Geslacht
Geslacht is in de Bijbel een woord dat verwijst naar nakomelingschap, familiegeschiedenis, afkomst of generatie.
Nakomelingschap
'Geslacht' kan verwijzen naar het geheel der nakomelingen (Hebr. toledoth),
- in de meest uitgebreide zin van de ganse menschheid, van de nakomelingen van Adam (Gen. 5: 1), en van Noach (10 : 1, 32; 12: 3; Am. 3 : 2; Matth. 24: 30; Hand. 17: 26);
- 2 van de afdelingen en onderdelen, takken en twijgen van een hoofdstam der mensheid, b.v. van de geslachten der heidenen (Ps. 22: 28), van de geslachten van Sem (Gen. 11: 16). Onder de Semietische Hebreeën het geslacht van Terah (vs. 27), Abraham, een nieuwe stam met twee takken, de geslachten van Ismaël (Gen. 25 : 12) en van Izaäk (vs. 19). Izaäk met de takken van Esau (Gen. 36) en van Jakob (37: 2). Daarom wordt ook het gehele yolk Israël een geslacht genoemd (Hand. 7: 19; Gal. 1: 14; Openb. 11 : 9), en de christenen. het geestelijk Israël (1 Petr. 2 : 9).
De nakomelingschap der twaalf zonen van Jakob, wordt nu eens een stam genoemd (Hebr. matteh, in Num. 1: 49, Ps. 122: 4, 1 Kon. 8: 1; of Hebr. schebet, in Exod. 28: 21. Richt. 20 : 2), dan weer geslacht (Gen. 49 : 16. Matt. 19 : 28. Hand. 13 : 21). Echter is de eerste de meest gewone naam, en geslachten (Hebr. mischpachah) zijn de onderafdelingen van de stammen (Exod. 6: 14; Lev. 21 : 17 ; 25 : 49), die ook weer in de huizen der vaders verdeeld worden (vgl. Joz. 7:16-18). Meermalen wordt zonder acht te geven op deze verdeling, iedere familie of nakomelingschap van één man 'geslacht' genoemd (Lev. 20: 5; Job 31: 7v.; Ps. 107 : 41; 112: 2; Zach. 12 : 12).
Familiegeschiedenis
Daar de oudste geschiedkundige gedenktekens hoofdzakelijk uit geslachtsregisters bestonden, zo wordt ook geslacht (Hebr. toledoth) voor qeschiedenis van een familie genomen (Gen. 6 : 9; 25 : 19; 37 : 2).
Afkomst
'Geslacht' kan ook verwijzen naar afkomst (Ezech. 16 : 3) enz. (Hebr. mechorah), (1 Sam. 18 : 18. Hear. 7: 6. Hand. 17: 28[1]), met het bijkomend denkbeeld van gelijkheid; zodat ook geslacht oneigenlijk in goede en kwade zin van de vereniging van zulke mensen gebruikt wordt, die in gezindheid met elkaar overeenstemmen, alsof zij één en dezelfde stamvader hadden (Ps. 12:8; 14:5; Mark. 9 : 10; Luk. 16 : 8; Flp. 2:15).
De apostel Petrus vermaande op de pinksterdag te Jeruzalem zijn toehoorders, zich te laten behouden van "dit verkeerde geslacht".
Hnd 2:40 En met vele andere woorden betuigde en vermaande hij hen en zei: Laat u behouden van dit verkeerde geslacht. (Telos)
Dat geslacht, dit soort mensen dat de Messias had verworpen. In deze zin van 'soort' wordt het gebezigd voor onreine geesten, die de satan zijn gevolgd in zijn afval:
Mr 9:28 En toen Hij in huis was gegaan, vroegen zijn discipelen Hem afzonderlijk: Waarom konden wij hem niet uitdrijven? Mr 9:29 En Hij zei tot hen: Dit geslacht kan door niets uitgaan dan door gebed <en vasten>. (Telos)
Generatie
'Geslacht' kan tenslotte ook betekenen: een geheel van mensen, die op zekere tijd, gedurende een mensenleeftijd (dat op 30-40 jaren gerekend wordt) met elkaar leven (Deut. 1: 35; 2: 14) (Hebr. dor, in Gen. 7: 1; Num.: 13; Richt. 2: 10; Job. 8: 8; Pred. 1: 4; Matth. 11: 16; 12: 41; 23: 36; 24: 34).
Zie ook
Bron
H. Zeller, Bijbelsch Woordenboek voor het Christelijke volk. Eerste deel A - J. ('s Gravenhage: M.J. Visser, 1867) s.v. Geslacht. Tekst hiervan is onder wijziging verwerkt op 13 feb. 2023.