Gezag
Gezag heeft iemand als anderen zich ongedwongen door hem laten gezeggen, hem vrijwillig gehoorzamen of groot gewicht aan zijn oordeel hechten.
Gezag heeft drie betekenissen[1]:
- in een rechtsorde vastgelegde bevoegdheid om beslissingen te nemen en die zo nodig door macht te handhaven
- regering, de overheid of de lichamen en personen die haar vertegenwoordigen
- macht op grond van geestelijk overwicht. Synoniem: autoriteit.
Gezag sluit het gebruik van dwangmiddelen uit. Iemand, G, heeft gezag over X als X vrijwillig G volgt, hem gehoorzaamt.
Heer Jezus. De Heer Jezus is het hoofd van alle overheid en gezag.
Col 2:10 en u bent voleindigd in Hem, die het hoofd is van alle overheid en gezag. (TELOS)
Ook een werker in de Heer kan gezag hebben. Paulus schreef aan Titus:
Tit 2:15 Spreek dit en vermaan en stel aan de kaak met alle gezag. Laat niemand je verachten. (TELOS)
Voetnoot
- ↑ Van Dale's Groot woordenboek der Nederlandse taal (13e uitgave), digitale versie 1.0 Plus, jaar 2000.