Heup

Uit Christipedia

De heup is een deel van het bekken waar de benen aan het bovenlichaam (romp) zijn verbonden. In de Bijbel is de heup de zetel van kracht en tevens symbool van de nakomelingschap.

Het bekken bestaat uit vier botten:

  • heiligbeen
  • staartbeen
  • heupbeenderen: linker en rechter heupbeen.

Het heupbeen bestaat uit drie botten: 

  • het zitbeen (os ischii)
  • het darmbeen (os ilium)
  • het schaambeen (os pubis)
Skelet van het bekken, vooraanzicht. Het heupbeen wordt gevormd door 2, 3 en 4. 1=heiligbeen, 2=darmbeen, 3=zitbeen, 4=schaambeen (4a=corpus, 4b=ramus superior (richting hoofd), 4c=ramus inferior (aan staartzijde), 4d=tuberculum pubicum), 5=symfyse (schaambeensvoeg), 6=heupkom, 7=foramen obturatum, 8=staartbeen, rode stippellijn= linea terminalis. 

De heup is dus de verhoging van het bekkenbeen aan de zijden. Met het vlees dat zich daarover welft is het de zetel der kracht.

Het Hebreeuws kent drie woorden voor de heup. Het woord motnajim betekent welving, het tweede woord jarech (jerechajim), ook overgeschreven yarek, betekent heffing; de derde Hebr. naam chalazajim heeft betrekking op de kracht. Het woord jerechajim betekent voornamelijk de onderste delen of heup, motnajim de lendenen, waar men de gordel om legt (in Exod. 28: 42 heet het omgekeerd ‘van de heup (Hebr. yarek) tot de lenden (Hebr. motnajim)'). 

Als zetel van de natuurlijke kracht werd de heup (het gewricht der heup) van Jakob in die wonderbare strijd (Gen. 32: 24 vv.) verrekt, d.i. zij verloor haar spankracht. Hiermee moest hem een voelbaar, zinnebeeldig gedenkteken gegeven worden, dat hij God niet door natuurlijke kracht overwinnen kon, maar door aanhoudend en gelovig gebed, een beroep op Diens genade, zelfovergave; nadat hij dit geleerd had, was hij een nieuw mens geworden, in een nieuwe verhouding tot God getreden en ontving daarom ook een nieuwe naam, 'Israël'.

Hand onder iemands heup leggen. Als zetel van voorplantings- of voorttelingskracht (Richt. 8 30; vgl. Gen. 35 : 11; 46 : 26; Exod. 1: 5) komt de heup ook voor in het zinnebeeldig gebruik bij het zweren van een eed de handen onder iemands heup te leggen (Gen. 24 : 2 vv.). Het gaat om een gebaar of geste bij een plechtige wijze van eedzweren. Abraham zei tot zijn knecht: "Leg uw hand onder mijn heup". Zó moest de eed worden gezworven.

Ge 24:2 Zo sprak Abraham tot zijn knecht, den oudste van zijn huis, regerende over alles, wat hij had: Leg toch uw hand onder mijn heup, Ge 24:3 Opdat ik u doe zweren bij den HEERE, den God des hemels, en den God der aarde, dat gij voor mijn zoon geen vrouw nemen zult van de dochteren der Kanaänieten, in het midden van welke ik woon; Ge 24:4 Maar dat gij naar mijn land, en naar mijn maagschap trekken, en voor mijn zoon Izak een vrouw nemen zult. (…) Ge 24:7 De HEERE, de God des hemels, Die mij uit mijns vaders huis en uit het land mijner maagschap genomen heeft, en Die tot mij gesproken heeft, en Die mij gezworen heeft, zeggende: Aan uw zaad zal Ik dit land geven! Die Zelf zal Zijn Engel voor uw aangezicht zenden, dat gij voor mijn zoon van daar een vrouw neemt. Ge 24:8 Maar indien de vrouw u niet volgen wil, zo zult gij rein zijn van dezen mijn eed; alleenlijk breng mijn zoon daar niet weder heen. Ge 24:9 Toen legde de knecht zijn hand onder de heup van Abraham, zijn heer, en hij zwoer hem over deze zaak. (SV)

De knecht legde zijn hand onder de zittende Abraham. Misschien betekende deze handeling ook dat zijn hand onder het gezag van Abraham was. Hij zou gehoorzaam doen wat Abraham hem beval. 

De heup is de zetel van kracht en tevens symbool van de nakomelingschap. Uit de heup werden de nakomelingen geacht voort te komen. Eliëzer –waarschijnlijk was hij het, -moet zweren bij de naam van God, maar ondertussen zijn hand leggen onder de heup. Deze eed staat hier in verband met de belofte, welke de Heere God omtrent zijn nakomelingschap heeft gegeven. Volgens H.A. Edelkoort symboliseert de geste dat de nakomelingen het zouden wreken, als de eed niet gehouden werd[1].

Jakob liet zijn zoon Jozef ook een eed zweren, met diens hand onder zijn heup, Gen. 47:29.

Ge 47:29 Toen de dagen voor Israël naderbij kwamen dat hij zou sterven, riep hij zijn zoon Jozef en zei tegen hem: Als ik toch genade in jouw ogen gevonden heb, leg [dan] toch je hand onder mijn heup [en zweer] dat je mij goedertierenheid en trouw zult bewijzen. Begraaf mij toch niet in Egypte, Ge 47:30 maar laat mij bij mijn vaderen liggen. Daarom moet je mij uit Egypte vervoeren en mij in hun graf begraven. Hij zei: Ík zal overeenkomstig uw woorden handelen. Ge 47:31 Hij zei: Zweer [het] mij. En hij zwoer [het] hem. Toen boog Israël zich neer aan het hoofd[einde] van het bed. (HSV)

Vervallen van de heup. De heup van de echtbreekster vervalt, zij verliest het vermogen om te baren (Num. 5 : 21, 27).

Handen in de heup zetten. De krachtsinspanningen van de barende, het zetten van de handen in de heup wordt (Jer. 30 : 6, vgl. 4: 31), als beeld van zware strijd en zware smart gebezigd , waardoor het bij een volk tot wedergeboorte komt.

Slaan op de heup. Het slaan op de heup is uitdrukking van hevige smart (Jer. 31 : 19).

Zwaard. Het zwaard hangt aan de gordel die om de heup wordt gedragen (Richt. 3: 16, 21; 2 Sam. 20: 8; Hoogl. 3: 8).

Opschrift aan de heup. Christus verschijnt tot de laatste strijd met de Antichrist (Openb. 19: 16), met het schrift aan de heup als een Koning aller koningen en een Heer aller heren, d. i. al stellen ook alle koningen der aarde zich tegen Hem, Hij zal ze toch allen overwinnen. Wellicht kan men hierin een toespeling vinden op een gewoonte van de Oosterse koningen, om van af de schouders langs de zijde tot aan de heup pralende opschriften te dragen, zoals b.v. de koning van Perzië zich ook ‘koning der koningen’ noemde. Ook zijn er nog vele mannelijke vrouwelijke beeldzuilen uit de oude tijd overgebleven, met opschriften hetzij loodrecht (verticaal), of waterpas (horizontaal) aan de heup, ten bewijze dat het een heersende gewoonte was, om naam of titel aan de heup te dragen.

Bronnen

H. Zeller, Bijbelsch Woordenboek voor het Christelijke volk. Eerste deel A - J. ('s Gravenhage: M.J. Visser, 1867) s.v. Heup. Hieruit is op 17 mei 2014 tekst genomen en verwerkt.

Karl August Dächsel; F P L C van Lingen; H van Griethuijsen, Antz. et al, Bijbel, of De geheele Heilige Schrift, bevattende al de kanonieke boeken van het Oude en Nieuwe Testament (volgens de Staten-overzetting) : met in den tekst ingelaschte verklaringen en aanmerkingen van de beroemdste godgeleerden uit alle tijden (Kampen: Bos, 1893-1901), commentaar op Gen. 24:2.

Meer informatie

Art. Heup op Wikipedia.nl

Art. Bekken (anatomie) op Wikipedia.nl

Voetnoot

  1. H.A. Edelkoort, 'Het boek Genesis, in: Dr. J.H. Bavinck en Dr. A.H. Edelkoort (red.), Bijbel met kanttekeningen. Baarn: Bosch & Keuning, zonder jaar. Commentaar bij Gen. 24:2