John Oldcastle
John Oldcastle (1360/1378-1417), ook genoemd John Cobham, Lord Cobham, in het Nederlands Jan Oldecastel, Johan Cobham, Heer van Cobham, was een Engelse Lollarden-leider. Als vriend van Henry V ontsnapte hij lang aan vervolging wegens ketterij. Toen hij werd veroordeeld, ontsnapte hij uit de Tower of London en leidde vervolgens een opstand tegen de koning. Uiteindelijk werd hij gevangengenomen en geëxecuteerd in Londen.
Hij was de zoon van Richard Oldcastle of Almeley en daarmee van adellijke afkomst. Bovenal was hij edel door de kennis van de Heer Jezus Christus, die de waarachtige en hoogste adel is.
John was een zeer ijverig voorstander van de waarheid. Met vrijmoedigheid beleed hij dikwijls in het openbaar parlement van de koning, dat het vooral nuttig voor het koninkrijk Engeland zou zijn, wanneer men de paus van Rome daarover geen heerschappij liet voeren.
In het koninkrijk Engeland had in die tijd een grote vervolging plaats, waarbij, door de 'geestelijke' gezanten, priesters en monniken, veel onschuldig bloed, om de belijdenis van Jezus Christus, vergoten werd; zodat vele godzalige lieden zeer beangst en benauwd waren, en niet wisten, waar zij vluchten of gaan zouden, teneinde hun leven te behouden. Maar God, de almachtige en barmhartige Vader, bewoog het hart van deze vrome ridder, zodat hij hen allen zeer vriendelijk ontving, verborg, hielp, beschutte en beschermde. Ja, hij zond ook leraars uit, die de zuivere waarheid van het Evangelie in de bisdommen van Londen, Roffen en Hereford zouden prediken, als hoogst nodige arbeiders in de wijngaard van de Heer. Hij schroomde niet dit te doen, in weerwil dat er in het jaar 1401 een vermanende bepaling was uitgevaardigd, dat men hem, die deze leer beleed, hielp bevorderen, bijstand of gunst bewees, gevangen nemen en doden zou.
De 'geestelijkheid' kwam bijeen om te beraadslagen, hoe men de 'ketterij' het best kon onderdrukken en uitroeien. Thomas Arundel, aartsbisschop van Canterbury, een groot vijand van het ware evangelie, riep daarom de geestelijkheid samen in de parochiekerk van St. Paulus, en deed daar de vraag, welke middelen men zou aanwenden om dergelijke ketterij te vernietigen. Eindelijk werd besloten dat men de beschermer van de gelovigen, John Oldcastle, ridder, heer van Cobham, in de eerste plaats zou ontbieden, en, wanneer hij niet ophield deze zaak te ondersteunen, dat men hem dan ook door de wereldlijke macht zou doen straffen.
Aangezien John bij de koning in groot aanzien stond, reisde de aartsbisschop met zijn 'geestelijke' stoet naar de koning op het slot Reningion, bracht daar zijn klachten in tegen de heer van Cobham, en bad de koning te bedenken aan welk groot gevaar, onrust en opstand, door zulk een man, het koninkrijk Engeland werd blootgesteld. Doch de koning, als een verstandig vorst, haastte zich niet om, na de klacht van de aartsbisschop, zijn oordeel uit te spreken. Hij beval de aartsbisschop dat hij met zijn bisschoppen enige lijd deze zaak moest laten rusten, aangezien hij met de heer van Cobham persoonlijk deze zaak wilde bespreken, om het geschil en de tweedracht, die er tussen hem en de geestelijken bestond, zoveel hem mogelijk was, uit de weg te ruimen. Daar de koning echter de vrome ridder van zijn godzalige kennis en voornemen niet kon af brengen, en de aartsbisschop niet ophield met hem aan te klagen en te beschuldigen, gaf de koning eindelijk de gehele zaak de bisschoppen over.
Men liet hem schriftelijk uitnodigen, waaraan hij niet wilde beantwoorden. Daarna riepen zij hem, en daagden hem bij zich door brieven, die geslagen waren aan de deuren der domkerken te Roffen, niet ver van het slot Conveling gelegen, waar de heer van Cobham woonde. Toen hij er later op de bepaalde dag niet verscheen, deden zij hem in de ban, lieten hem door de dienaren van de koning gevangen nemen, en in de Tower te Londen opsluiten. Toen zij hem nu in hun macht hadden, vergaderden zij, namelijk Thomas, aartsbisschop van Canterbury, Richard, bisschop van Londen, en Hendrik, bisschop van Winchester; zij lieten de gevangene in de vergadering brengen, en beschuldigden hem van de volgende artikelen:
- Van het sacrament des altaars.
- Van de biecht.
- Van de verering der beelden.
- Van de bedevaarten.
- Van de sleutels en de macht der kerken.
Aangaande deze artikelen begeerde John zijn belijdenis in het openbaar te mogen afleggen. Toen hem dit toegestaan werd, las hij een brief en beleed, dat onder het hoogwaardig sacrament, onder de gestalte van brood en wijn, de gelovigen uitgedeeld wordt het lichaam en bloed van Christus Jezus; dat de ware boetvaardigheid bestond in verbetering van het leven, met zulk een biecht en voldoening als de Heilige Schrift eist en vordert; dat de bedevaarten niet nodig waren, want hij die uit een oprecht geloof zijn leven betert, verkrijgt het eeuwige leven; hem die dat niet doet, zullen geen bedevaarten helpen; dat de beelden te vereren en het een hoger te schatten dan het andere, schandelijke afgoderij is, die jegens God gepleegd wordt, Wien alle eer alleen toekomt.
Toen hij deze bekentenis had afgelegd, wilden zij hem verder vragen, hoe hij het woord 'gestalte' verstond, of hij meende dat het brood hetzelfde wezen of dezelfde natuur behield, of dat het in vlees werd veranderd. Doch hij antwoordde, dat hij bij zijn voornoemde bekentenis bleef volharden. Zij bedreigden hem toen en zeiden dat zij de macht hadden hem voor een ketter te verklaren, wanneer hij zijn bedoeling en gevoelens niet duidelijker uitlegde. Maar de heer van Cobham bleef hij zijn gegeven antwoord. Zonder verder in woordenwisseling te treden, gingen zij uit elkaar, terwijl de heer Johan weer naar de gevangenis werd geleid.
Op maandag 25 september kwamen zij andermaal samen, terwijl hun aantal vermeerderd was met advocaten en schrijvers om de rechtszaak te behandelen. Maar aangezien de heer van Cobham in de ban was, vroegen zij hem, daar niemand die in de ban is voor het gerecht spreken mag, of hij ook wenste van de ban ontslagen te worden, of vrijspraak begeerde? Hij antwoordde dat hij in dit geval van hen niets begeerde, want dat God hem alleen kon vrijspreken.
Vervolgens begeerden zij dat hij op de bewuste artikelen wat uitvoeriger zou antwoorden. Eindelijk beleed hij dat het brood in het sacrament zijn natuur niet veranderde, en, wat de roomse kerk daarvan heeft vastgesteld, zij dat gedaan heeft tegen de Heilige Schrift, en wel ten tijde dat zij rijk begon te worden, en alle valse en schadelijke leringen in haar midden de overhand kregen.
"Wat de biecht betreft," zei hij, “wanneer iemand zich aan grote zonde schuldig maakt, die hij niet kan overwinnen, dan is het goed dat hij tot een priester gaat en hem raad vraagt; maar dat hij de priester zijn zonden zou biechten, is tot zaligheid niet nodig, want zodanige zonden moeten door een waar berouw en zonder de biecht weggenomen en gereinigd worden."
Wat men zegt van de verering van beelden en de aanbidding van het kruis, zei hij, dat men alleen de Heer Christus, die aan het kruis gehangen heeft, moet vereren en aanbidden.
Aangaande de sleutels en het gezag der kerk, zoveel de paus, aartsbisschoppen, bisschoppen en andere geestelijken betreft, beweerde hij, dat de paus de ware antichrist en het hoofd van de antichrist was, en de anderen zijn leden, die men niet schuldig is te gehoorzamen, tenzij zij in leer en leven ware navolgers van Christus en Zijn apostelen zijn; en dat hij alleen de ware nakomeling van Petrus is, die een vroom en onschuldig leven leidt, en niemand anders. Onder het opheffen van zijn hand riep hij zeer luid tot het omstaande volk: allen, die u hier tegenwoordig ziet, om mij in dit gericht te veroordelen, zullen u allen en ook zichzelf verleiden, en u in de afgrond van de hel doen zinken; wacht u daarom voor hen!"
Toen de priesters deze vrijmoedigheid hoorden, verdoemden zij hem onderling als een ketter, deden hem in de ban, en leverden hem over in de handen van de wereldlijke rechter. Aldus werd hij als een ketter en verachter van de koninklijke majesteit weer naar de Tower te Londen geleid, en daar gedurende geruime tijd opgesloten.
Dit was echter bovengenoemde 'geestelijkheid' niet genoeg. Naar alle plaatsen zonden zij plakkaten en brieven, waarin zij verklaarden dat allen die onder de bescherming van de heer van Cobham stonden, als ketters veroordeeld waren, dat niemand hun verblijf verlenen, ontvangen, bijstaan of behulpzaam wezen zou.
Toen John geruime tijd in de gevangenis had doorgebracht, wist hij op een nacht uit te breken en zich te verlossen, en vluchtte met enige anderen naar Cambriam, waai hij ook dagelijks met de 'geestelijken' streed, en niet naliet het Evangelie van Jezus Christus te verkondigen. Vier jaren daarna echter nam men hem weer gevangen, en bracht men hem in de gevangenis te Londen. Onder de regering van koning Hendrik de vijfde werd hij op de plaats St. Egidy aan een ijzeren keten opgehangen en daarna verbrand. Dit gebeurde op 14 december 1417[1].
Aldus werd aan hem zijn eigen voorzegging vervuld, die hij bij herhaling aangaande zichzelf uitsprak, namelijk, dat hij op aarde zou omkomen en sterven zoals voormaals de profeet Elia deze aarde verliet, waarmee zijn heengaan enige overeenkomst had. Zoals Elia in een vurige wagen van deze aarde tot het eeuwige leven werd opgenomen, werd de vrome martelaar John Oldcastle, heer van Cobham, eerst aan een galg als op een wagen gezet en opgehangen, daarna werd een vuur rondom hem aangelegd, en aldus werd hij als het ware op gelijke wijze door een vurige wagen opgenomen; en, terwijl hij nu (of al meteen na de ophanging) de geest gaf, voer hij naar de hemel tot het eeuwige leven.
Meer informatie
John Oldcastle, en.wikipedia.org.
Bron
Adrianus Haemstedius, Historie der martelaren; Die, om de getuigenis der evangelische waarheid, hun bloed gestort hebben van Christus onzen zaligmaker af tot het jaar 1655. (Rotterdam: D. Bolle, 1881) blz. 80-82. Tekst hiervan is, gebruik makend van de https://christian.net/pub/resources/text/nederlandse/haemstedius-martelaren.htm, onder wijziging verwerkt op 23 jan. 2022.
John Oldcastle, en.wikipedia.org. Enige tekst hiervan is vertaald en onder wijziging verwerkt op 23 jan. 2022.
Voetnoot
- ↑ Jaartal 1417 wordt opgegeven door John Oldcastle, en.wikipedia.org. Jaartal 1418 is te lezen in Adrianus Haemstedius, Historie der martelaren; Die, om de getuigenis der evangelische waarheid, hun bloed gestort hebben van Christus onzen zaligmaker af tot het jaar 1655. (Rotterdam: D. Bolle, 1881) blz. 82.