Nazoreeër
Nazoreeër (Grieks Nazooraios = afgescheidene, afgezonderde) of Nazarener is in het Nieuwe Testament
- een inwoner van het stadje Nazareth of iemand afkomstig daarvan
- een bijnaam gegeven aan Jezus
- een naam gegeven aan een volgeling van Jezus (Hebr. notsrim = Nazarener)
Nazareth was de plaats waar Jezus’ ouders woonden (Matt. 2:23; Luc. 1:26; 2:4,39,51), een stadje in het “Galilea der heidenen”. Hier werd Hij opgevoed (Marc. 1:9; Luc. 2:51; 4:16). Vandaar dat Nazareth zijn "vaderstad" wordt genoemd (Matt. 13:54; Marc. 6:1; Luc. 4:23) en Jezus de bijnaam de Nazoreeër (Nazarener) kreeg. De vorm Nazarener vinden we in Marcus en Luc. 4:34; de vorm Nazoreeër hebben het evangelie naar Mattheüs, het evangelie naar Johannes en het boek Handelingen.
Nazoreeër en Nazarener moeten niet verward worden met Nazireeër (zie aldaar).
Profetie. De bijnaam de Nazoreeër voor Jezus is tevens de vervulling van een profetie:
Mt 2:23 en kwam en woonde in een stad, Nazareth geheten; opdat vervuld werd wat gesproken is door de profeten dat Hij Nazoreeër zou worden genoemd. (TELOS)
Waarschijnlijk moeten we daarbij denken aan de profetie van Jesaja over de Scheut (Hebr. Netser) uit de wortels van de afgehouwen tronk van Isaï.
Jes 11:1 Want er zal een Rijsje voortkomen uit den afgehouwen tronk van Isaï, en een Scheut uit zijn wortelen zal Vrucht voortbrengen. (SV)
En aan een woord van de profeet Zacharia:
Zac 6:12 En spreek tot hem, zeggende: Alzo spreekt de HEERE der heirscharen, zeggende: Ziet, een Man, Wiens naam is SPRUITE, Die zal uit Zijn plaats spruiten, en Hij zal des HEEREN tempel bouwen. (SV)
"Die zal uit Zijn plaats spruiten" (SV) is één werkwoord, in het Hebreeuws צמח, tsamach, en de hier gebruikte vorm Qal betekent 'uitspruiten, ontkiemen'[1].
De plaatsnaam Nazareth en het naamwoord Netser (‘scheut’) zijn afgeleid van dezelfde stam Natsar[2].
Daarbij komt dat Nazareth, evenals een scheut, klein en onaanzienlijk was. De Scheut groeide op in een onaanzienlijk plaatsje. Nazareth wordt niet genoemd in het Oude Testament, noch bij de Joodse geschiedschrijver Josephus Flavius, noch in de Joodse Talmoed.
Menigte. De menigte die hem vergezelde bij Jericho op weg naar Jeruzalem vertelde aan de blinde bedelaar dat 'Jezus de Nazoreeër' voorbijging.
Lu 18:35 Het gebeurde nu, toen Hij Jericho naderde, dat een blinde langs de weg zat te bedelen. Lu 18:36 Toen hij nu een menigte hoorde voorbijgaan, vroeg hij wat dit was. Lu 18:37 Zij nu vertelden hem dat Jezus de Nazoreeer voorbijging. (TELOS)
Buitenstaanders. De buitenstaanders noemden Jezus met de bijnaam “de Nazoreeër”:
Mt 26:71 Toen hij nu naar buiten ging naar de voorpoort, zag een andere vrouw hem en zij zei tot hen die daar waren: Ook deze was met Jezus de Nazoreeër. (TELOS)
Joh 18:4 Jezus dan, die alles wist wat over Hem zou komen, ging uit en zei tot hen: Wie zoekt u? Joh 18:5 Zij antwoordden Hem: Jezus de Nazoreeër. Jezus zei tot hen: Ik ben het. En Judas, die Hem overleverde, stond ook bij hen. (TELOS)
Onreine geesten. Zelfs onreine geesten spraken hem aan als 'Nazarener':
Mr 1:24 Wat hebben wij met U te maken, Jezus, Nazarener? Bent U gekomen om ons te verderven? Ik weet Wie U bent: de Heilige van God. (TELOS)
Lu 4:34 en hij schreeuwde uit met luider stem: Ach, wat hebben wij met U te maken, Jezus, Nazarener? Bent U gekomen om ons te verderven? Ik weet Wie U bent: de Heilige van God. (TELOS)
Dienstmeisje. Het dienstmeisje van de hogepriester zei tegen Petrus:
Marc. 14:68 Ook u was bij die Nazaréner, bij Jezus. Het loochende het echter ... (TELOS)
Petrus spreekt, in zijn rede na de uitstorting van de Heilige Geest, tegenover zijn volksgenoten van ‘Jezus de Nazoreeër’.
Hnd 2:22 Mannen van Israel, hoort deze woorden: Jezus de Nazoreeër, een man, door God aan u bevestigd door krachten, wonderen en tekenen die God door Hem in uw midden heeft gedaan, zoals u zelf weet, (TELOS)
Paulus zei tot koning Agrippa:
Hnd 26:9 Ik meende dan bij mijzelf, dat ik tegen de naam van Jezus de Nazoreeër veel vijandigs moest doen, (TELOS)
De opgestane Heer. Aan de weerspannige christenvervolger Paulus maakte Jezus zich bekend als “Jezus de Nazoreeër”
Hnd 22:8 En ik antwoordde: Wie bent U, Heer? En Hij zei tot mij: Ik ben Jezus de Nazoreeër die jij vervolgt. (TELOS)
'Nazoreeërs'. Later zou Paulus door zijn tegenstanders een “aanvoerder van de sekte der Nazoreeërs” worden genoemd. De naam “Nazoreeër” werd inmiddels ook toegekend aan de volgelingen van Jezus, hoewel de grote meerderheid van hen niet uit Nazareth kwam. Opvallend is, dat 'christenen' vandaag de dag in het Hebreeuws nog steeds 'notsrim' heten.
Hnd 24:5 Want het is ons gebleken, dat deze man een pest is en een verwekker van oproeren onder alle Joden over het hele aardrijk en een aanvoerder van de sekte der Nazoreeërs, Hnd 24:6 die ook heeft geprobeerd de tempel te ontheiligen. Wij hebben hem dan ook gegrepen en naar onze wet willen oordelen. (TELOS)
Hnd 6:14 want wij hebben hem horen zeggen dat deze Jezus de Nazoreeër deze plaats zal afbreken en de zeden veranderen die Mozes ons heeft overgeleverd. (TELOS)
Bronnen
- Artikel "Nazareth, Nazarener" in Bijbels Theologische Encyclopedie ed. 2008, onderdeel van de Online Bible.
- Grieks-Nederlands Lexicon (Online Bible) s.v. Nazaraios, strongnummer G3480.
Zie ook
Voetnoot
- ↑ Hebreeuws-Nederlands Lexicon; op basis van Strong-coderingen. Onderdeel van de Online Bible, een uitgave van Importantia. Het is gebaseerd op het Engelstalige Online Bible Hebrew-Englisch Lexicon van Larry Pierce.
- ↑ Vergelijk de verbinding die Johannes legt tussen de heenzending van de blinde en de naam van de vijver Siloam): Joh 9:7 en zei tot hem: Ga heen, was u in de vijver Siloam-wat vertaald wordt: uitgezonden. Hij dan ging weg, waste zich en kwam ziende terug.