Nethinim

Uit Christipedia

Nethinim waren de aan de Levieten toegevoegde tempelknechten (1 Kron. 9 : 2; Ezra 2: 43; 7: 7; Neh. 7: 16), die door David en andere koningen aan het heiligdom waren overgelaten (Ezra 8: 20).

Ezr 8:20 ... Nethinim, die David en de vorsten ten dienste der Levieten gegeven hadden, ... (SV)

Woord. Het Hebreeuwse woord komt van nathan = geven. Ze waren gegeven, d.i. overgegeven, namelijk tot de dienst van de Levieten. Ze worden in de na de ballingschap geschreven boeken de tempelknechten genoemd, die de Levieten tot hulp, d.i. tot verlichten van de geringste en zwaarste moeilijkheden gegeven waren; zij werden daarom bij opgaven van het cultuspersoneel altijd bij de Levieten opgenoemd (Ezra 7:24). De Statenvertaling neemt het Hebreeuwse meervoud over en vertaalt door 'Nethinim'; de NBG51-vertaling vertaalt door 'tempelhorigen'; de Willibrordvertaling (1978, 1995) en de Nieuwe Bijbelvertaling (2004) hebben 'tempelknechten'; de Naardense vertaling heeft letterlijk naar het Hebreeuws vertaald: 'weggegevenen'.  

Woonplaats. Zij woonden deels in de Levietensteden (Ezra 2:70; Neh.7:31), deels te Jeruzalem, in een bijzonder gebied op de Ofel, de zuidelijken uitgang van de tempelberg (Neh.3:26, 31; 11:21).

Op de Ofel, de heuvel zuidelijk van de tempelberg, woonden Nethinim. Op de kaart zijn huizen van de Nethinim getekend, volgens een bepaalde verklaring van Neh. 3:26

Herkomst. Als stamvaders van de Nethinim worden aangeduid die Gibeonieten, die Jozua als houthouwers en waterdragers voor het heiligdom aanstelde (Joz.9:21 vv.). De Gibeonieten vormden zonder twijfel de stam, waarbij dan andere krijgsgevangenen kwamen, vanwaar zij in Ezra 2: 58, Neh. 7: 60 en 11: 3 met knechten van Salomo worden opgenoemd.

Toen door Sauls bloedige vervolging (2 Sam.21:1) het getal van de Gibeonieten sterk verminderd, en bij de meer uitgebreide openbare godsdienst ook een uitgebreider dienstpersoneel nodig was geworden, schonken David en andere vrome koningen hun krijgsgevangenen aan het heiligdom (Ezra 8:20), en zonder twijfel werden in de stand van de Nethinim ook opgenomen de nakomelingen van de overblijfselen van de Kanaänitische bevolking, die door Salomo leenplichtig waren gemaakt (1 Kon.9:20).

Onder de wet. Zij werden, zoals dit voor dienaars bij het heiligdom vanzelf zich laat begrijpen, en voor de tijd na de ballingschap ook uitdrukkelijk betuigd wordt (Neh.10:28 vv.), verplicht tot aanneming van de besnijdenis en tot het houden van de Mozaïsche wet.

Zij stonden onder twee uit hun midden genomen oversten (Neh.11:21), golden in burgerlijk opzicht wel iets meer dan de gewone proselieten, maar overigens ook iets minder dan de Mamser, zodat geen wederzijdse huwelijken tussen hen en de eigenlijke Israëlieten vergund waren (Deut.7:3).

In Ezra 2:43-54 worden namen van de afdelingen der Nethinim genoemd, zoals duidelijk blijkt uit Neh. 11:21, waar Ziha als een der hoofden genoemd wordt. Onder dezen behoren dan ook de krijgsgevangenen van de Meunieten (2 Kron. 26:7), alsook de krijgsgevangenen der Nefusieten, of zonen van Naphis, de zoon van Ismaël (Gen. 25:15), terwijl de overigen afstammelingen waren van de Gibeonieten (Joz. 9:27).

En de knechten van Salomo. In Ezra 2:55-58 worden van de Nethinim onderscheiden 'de knechten van Salomo'. Beide groepen worden wel bij de ene som in het register van de terugkerende ballingen gerekend.

Ezr 2:58 Al de Nethinim, en de kinderen der knechten van Salomo, waren driehonderd twee en negentig. (SV)

Deze knechten van Salomo zijn niet met de Kanaänietische herendienstmannen (1 Kon. 9:20; 2 Kron. 8:7)) te vereenzelvigen, maar waarschijnlijk krijgsgevangenen van een ander volk, die Salomo aan de tempel overliet, als onderworpen aan zulke dienstbetoningen, welke de Gibeonieten moesten bewijzen.

Bronnen

H. Zeller, Bijbelsch Woordenboek voor het Christelijke volk. Tweede deel K - Z. ('s Gravenhage: M.J. Visser, 1872) s.v. Nethinim. Hieruit is op 2 jan. 2016 tekst genomen en verwerkt.

Karl August Dächsel; F P L C van Lingen; H van Griethuijsen, Antz. et al, Bijbel, of De geheele Heilige Schrift, bevattende al de kanonieke boeken van het Oude en Nieuwe Testament (volgens de Staten-overzetting) : met in den tekst ingelaschte verklaringen en aanmerkingen van de beroemdste godgeleerden uit alle tijden (Kampen: Bos, 1893-1901), commentaar op 1 Kron. 9:2 en Ezra 2:54, 55. Hieruit is op 2 jan. 2016 tekst genomen en verwerkt.