Nod
Nod was een landstreek ten oosten van het landschap Eden. Het land wordt in de Bijbel slechts op één plaats genoemd:
Ge 4:16 Toen ging Kaïn weg van het aangezicht van de HEERE; en hij woonde in het land Nod, ten oosten van Eden. (HSV)
Het woord Nod betekent 'omzwerving', 'ronddolen', 'dwalen', daar Kaïn wegens de gepleegde broedermoord zijn leven voortaan aldaar zwervend moest doorbrengen. Kaïn ging weg van het aangezicht van de HEER en woonde in het land van omdwalingen. Aan het Hebreeuwse naamwoord 'Nod' verwant is een Hebreeuws werkwoord voor 'dwalen', dat in hetzelfde gedeelte in Gen. 4 voorkomt. God had tegen Kaïn gezegd.
Ge 4:12 Als u de aardbodem bewerkt, zal die u zijn volle opbrengst niet meer geven; u zult dolend en dwalend over de aarde [gaan].
Kaïn had geantwoord:
Ge 4:14 Zie, U verdrijft mij heden van het aangezicht van de aardbodem en ik zal voor Uw aangezicht verborgen zijn en dolend en dwalend over de aarde [gaan] en het zal [zo] zijn dat al wie mij tegenkomt, mij zal doden. (HSV)
Nod, het land van Kaïns omzwerving, lag ten oosten van Eden. De cherubs die de toegang tot de Boom des Levens bewaakten, stonden aan het oosten van de hof. Van daar verlieten hadden Adam en Eva kennelijk de hof verlaten. Kaïn ging nog verder in oostelijke richting.
Welk land met de naam 'Nod' eigenlijk wordt aangeduid, is moeilijk te beslissen. Sommige uitleggers hebben gedacht aan Indië in de ruimste zin van het woord, anderen aan Parthië; nog anderen menen, dat zekerheid in deze zaak niet verkrijgbaar is.
Bronnen
P.J. Gouda Quint, Woordenboek des Bijbels, inzonderheid ten gebruike bij de Statenvertaling. Haarlem: De erven F. Bohn, 1866. Hieruit is op 13 okt 2012 tekst genomen en bewerkt.