Antipas was een trouwe bloedgetuige van Christus, die in de Klein-Aziatische stad Pergamus, waar de satan woonde en zijn troon was, werd vermoord. Zijn naam wordt genoemd in de zendbrief aan de christelijke gemeente aldaar. De Heer noemt hem ‘mijn trouwe getuige’.

Opb 2:12  En schrijf aan de engel van de gemeente in Pergamus: Dit zegt Hij die het scherpe, tweesnijdende zwaard heeft: Opb 2:13 Ik weet waar u woont, daar waar de troon van de satan is; en u houdt vast aan mijn naam en het geloof in Mij hebt u niet verloochend, zelfs niet in de dagen waarin Antipas mijn trouwe getuige was, die gedood werd bij u waar de satan woont. (TELOS)

In Pergamus waren meerdere afgodstempels, onder andere van de Griekse oppergod Zeus. Volgens de overlevering werd Antipas op het Zeusaltaar in een bronzen stier (het symbool van Zeus) geworpen, die enorm verhit werd, waardoor hij levend verbrandde.

Naam. De naam Antipas komt in de Bijbel op één plaats voor (Opb. 2:13) en betekent, indien een verkorting van ‘antipater’: ‘tegen vader’ of ‘in plaats van vader’ of, indien geen verkorting: ‘tegen alles’ (Gr. πας, pas = alles).