Apostel
Apostel is een aan het Grieks ontleend woord, dat "gezondene" of "gezant" betekent. Het wordt met betrekking tot Christus gebezigd; in ondergeschikte zin van Johannes de Doper; daarna van "de twaalven" en van Paulus, die allen "de Heer gezien hadden", een noodzakelijk vereiste voor de titel van apostel (zie Hand. 1 : 11-16).
Het woord 'apostel' wordt ook gebruikt voor personen, dIe de "afgezanten" of apostelen der kerk genoemd worden (2 Cor. 8:23; Fil. 2:25) en tenslotte van enkelen, die vermaard waren onder de apostelen (Rom. 16:7), hetzij omdat ze die naam droegen, of omdat zij hoog bij hen stonden aangeschreven.
De twaalf apostelen van de Heer Jezus waren, tijdens zijn omwandeling op aarde:
- Simon Petrus, de broer van Andreas.
- Andreas, de broer van Simon Petrus.
- Filippus.
- Bartholomeüs (Nathanaël).
- Jacobus, zoon van Zebedeüs en broer van Johannes.
- Johannes, zoon van Zebedeüs en broer van Jacobus.
- Thomas (Didymus).
- Mattheüs (Levi).
- Jakobus, zoon van Alfeüs.
- Judas (Lebbeüs, Thaddeüs).
- Simon de Zeloot of de Kananiet.
- Judas Iskariot.
Hun namen en bijnamen, hieronder in alfabetische volgorde genoemd, hebben de volgende betekenissen.
- Andreas = mannelijk, dapper
- Bartholomeüs = zoon van Tolmai
- Didymus = tweeling
- Filippus = liefhebber van paarden
- Iskariot = man van Kerioth. Kerioth = stad.
- Jacobus = hielhouder (die de hiel vasthoudt)
- Johannes = Jahweh is genadig
- Judas = Godlof, Hij zal geprezen worden
- Kananiet = ijveraar
- Lebbeüs = een man met hart
- Levi = verbonden, 'gehecht ben ik' (Gen. 29:34)
- Mattheüs = gave van Jahweh
- Nathanaël = door God gegeven, gave van God
- Petrus = rotsblok
- Simon = gehoord
- Thaddeüs = ruimhartig, moedig
- Thomas = tweeling
- Zeloot = ijveraar
Bron
Voor de eerste versie van dit lemma is in juni 2011 gebruik gemaakt van tekst uit: Bijbelsch Handboek en Concordantie. Rotterdam: J.M. Bredée, ca. 1892.