Geschiedenis van Israël/2000 v.C.-70 n.C.

Uit Christipedia
Versie door Kees Langeveld (overleg | bijdragen) op 1 okt 2016 om 06:57 (Nieuwe pagina aangemaakt met 'De '''geschiedenis van Israël''' is de geschiedenis van het volk en de staat Isräel. == 19e eeuw v Chr - 5e eeuw v Chr == De tijd van de roeping van Abraham...')
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)

Geschiedenis van Israël > 2000 v.C.-70 n.C.

De geschiedenis van Israël is de geschiedenis van het volk en de staat Isräel.

19e eeuw v Chr - 5e eeuw v Chr

De tijd van de roeping van Abraham, de eerste stamvader van het vol Israël, tot de tijd van Nehemia beslaat 14 tot 15 eeuwen. Deze periode wordt geschetst door de Levieten tijdens een verootmoedigingsbijeenkomst in de dagen van Nehemia:

Ne 9:1 Voorts op den vier en twintigsten dag dezer maand verzamelden zich de kinderen Israels met vasten en met zakken, en aarde was op hen.
Ne 9:2 En het zaad Israels scheidde zich af van alle vreemden. En zij stonden, en deden belijdenis van hun zonden en hunner vaderen ongerechtigheden.
Ne 9:3 Want als zij opgestaan waren op hun standplaats, zo lazen zij in het wetboek des HEEREN, huns Gods, een vierendeel van den dag; en op een [ander] vierendeel deden zij belijdenis, en aanbaden den HEERE, hun God.
Ne 9:4 Jesua nu, en Bani, Kadmiel, Sebanja, Bunni, Serebja, Bani [en] Chenani, stonden op het hoge gestoelte der Levieten, en riepen met luider stem tot den HEERE, hun God;
Ne 9:5 En de Levieten, Jesua, en Kadmiel, Bani, Hasabneja; Serebja, Hodia, Sebanja, Petahja, zeiden: Staat op, looft den HEERE, uw God, van eeuwigheid tot in eeuwigheid; en men love den Naam Uwer heerlijkheid, die verhoogd is boven allen lof en prijs!
Ne 9:6 Gij zijt die HEERE alleen, Gij hebt gemaakt den hemel, den hemel der hemelen, en al hun heir, de aarde en al wat daarop is, de zeeen en al wat daarin is, en Gij maakt die allen levend; en het heir der hemelen aanbidt U.
Ne 9:7 Gij zijt die HEERE, de God, Die Abram hebt verkoren, en hem uit Ur der Chaldeen uitgevoerd; en Gij hebt zijn naam gesteld Abraham.
Ne 9:8 En Gij hebt zijn hart getrouw gevonden voor Uw aangezicht, en hebt een verbond met hem gemaakt, dat Gij zoudt geven het land der Kanaanieten, der Hethieten, der Amorieten, en der Ferezieten, en der Jebusieten, en der Girgasieten, dat Gij het zijn zade zoudt geven; en Gij hebt Uw woorden bevestigd, omdat Gij rechtvaardig zijt.
Ne 9:9 En Gij hebt aangezien onzer vaderen ellende in Egypte, en Gij hebt hun geroep gehoord aan de Schelfzee;
Ne 9:10 En Gij hebt tekenen en wonderen gedaan aan Farao, en aan al zijn knechten, en aan al het volk zijns lands; want Gij wist, dat zij trotselijk tegen hen handelden; en Gij hebt U een Naam gemaakt, als het is te dezen dage.
Ne 9:11 En Gij hebt de zee voor hun aangezicht gekliefd, dat zij in het midden der zee op het droge zijn doorgegaan; en hun vervolgers hebt Gij in de diepten geworpen, als een steen in sterke wateren.
Ne 9:12 En Gij hebt ze des daags geleid met een wolkkolom, en des nachts met een vuurkolom, om hen te lichten op den weg, waarin zij zouden wandelen.
Ne 9:13 En Gij zijt neergedaald op den berg Sinai, en hebt met hen gesproken uit den hemel; en Gij hebt hun gegeven rechtmatige rechten, en getrouwe wetten, goede inzettingen en geboden.
Ne 9:14 En Gij hebt Uw heiligen sabbat bekend gemaakt; en Gij hebt hun geboden, en inzettingen en een wet bevolen, door de hand van Uw knecht Mozes.
Ne 9:15 En Gij hebt hun brood uit den hemel gegeven voor hun honger, en hun water uit de steenrots voortgebracht voor hun dorst; en Gij hebt tot hen gezegd, dat zij zouden ingaan om te erven het land, waarover Gij Uw hand ophieft, dat Gij het hun zoudt geven.
Ne 9:16 Maar zij en onze vaders hebben trotselijk gehandeld, en zij hebben hun nek verhard, en niet gehoord naar Uw geboden;
Ne 9:17 En zij hebben geweigerd te horen, en niet gedacht aan Uw wonderen, die Gij bij hen gedaan hadt, en hebben hun nek verhard, en in hun wederspannigheid een hoofd gesteld, om weder te keren tot hun dienstbaarheid. Doch Gij, een God van vergevingen, genadig en barmhartig, lankmoedig, en groot van weldadigheid, hebt hen evenwel niet verlaten.
Ne 9:18 Zelfs, als zij zich een gegoten kalf gemaakt hadden, en gezegd: Dit is uw God, Die u uit Egypte heeft opgevoerd; en grote lasteren gedaan hadden;
Ne 9:19 Hebt Gij hen nochtans door Uw grote barmhartigheid niet verlaten in de woestijn; de wolkkolom week niet van hen des daags, om hen op den weg te leiden, noch de vuurkolom des nachts, om hen te lichten, en dat, op den weg, waarin zij zouden wandelen.
Ne 9:20 En Gij hebt Uw goeden Geest gegeven om hen te onderwijzen; en Uw Manna hebt Gij niet geweerd van hun mond, en water hebt Gij hun gegeven voor hun dorst.
Ne 9:21 Alzo hebt Gij hen veertig jaren onderhouden in de woestijn; zij hebben geen gebrek gehad; hun klederen zijn niet veroud, en hun voeten niet gezwollen.
Ne 9:22 Voorts hebt Gij hun koninkrijken en volken gegeven, en hebt hen verdeeld in hoeken. Alzo hebben zij erfelijk bezeten het land van Sihon, te weten, het land des konings van Hesbon, en het land van Og, koning van Basan.
Ne 9:23 Gij hebt ook hun kinderen vermenigvuldigd, als de sterren des hemels; en Gij hebt hen gebracht in het land, waarvan Gij tot hun vaderen hadt gezegd, dat zij zouden ingaan om het erfelijk te bezitten.
Ne 9:24 Alzo zijn de kinderen daarin gekomen, en hebben dat land erfelijk ingenomen; en Gij hebt de inwoners des lands, de Kanaanieten, voor hun aangezicht ten ondergebracht, en hebt hen in hun hand gegeven, mitsgaders hun koningen en de volken des lands, om daarmede te doen naar hun welgevallen.
Ne 9:25 En zij hebben vaste steden en een vet land ingenomen, en erfelijk bezeten, huizen, vol van alle goed, uitgehouwen bornputten, wijngaarden, olijfgaarden en bomen van spijze, in menigte; en zij hebben gegeten, en zijn zat en vet geworden, en hebben in wellust geleefd, door Uw grote goedigheid.
Ne 9:26 Maar zij zijn wederspannig geworden, en hebben tegen U gerebelleerd, en Uw wet achter hun rug geworpen, en Uw profeten gedood die tegen hen betuigden, om hen te doen wederkeren tot U; alzo hebben zij grote lasteren gedaan.
Ne 9:27 Daarom hebt Gij hen gegeven in de hand hunner benauwers, die hen benauwd hebben; maar als zij in den tijd hunner benauwdheid tot U riepen, hebt Gij van den hemel gehoord, en hun naar Uw grote barmhartigheden verlossers gegeven, die hen uit de hand hunner benauwers verlosten.
Ne 9:28 Maar als zij rust hadden, keerden zij weder om kwaad te doen voor Uw aangezicht; zo verliet Gij hen in de hand hunner vijanden, dat zij over hen heersten; als zij zich dan bekeerden, en U aanriepen, zo hebt Gij hen van den hemel gehoord, en hebt hen naar Uw barmhartigheden tot vele tijden uitgerukt.
Ne 9:29 En Gij hebt tegen hen betuigd, om hen te doen wederkeren tot Uw wet; maar zij hebben trotselijk gehandeld, en niet gehoord naar Uw geboden, en tegen Uw rechten, tegen dezelve hebben zij gezondigd, door dewelke een mens, die ze doet, leven zal; en zij hebben hun schouder teruggetogen, en hun nek verhard, en niet gehoord.
Ne 9:30 Doch Gij vertoogt het vele jaren over hen, en betuigdet tegen hen door Uw Geest, door den dienst Uwer profeten, maar zij neigden het oor niet; daarom hebt Gij hen gegeven in de hand van de volken der landen.
Ne 9:31 Doch door Uw grote barmhartigheden hebt Gij hen niet vernield, noch hen verlaten; want Gij zijt een genadig en barmhartig God.
Ne 9:32 Nu dan, o onze God, Gij grote, Gij machtige, en Gij vreselijke God, Die het verbond en de weldadigheid houdt; laat voor Uw aangezicht niet gering zijn al de moeite, die ons getroffen heeft, onze koningen, onze vorsten, en onze priesteren; en onze profeten, en onze vaderen, en Uw ganse volk, van de dagen der koningen van Assur af tot op dezen dag.
Ne 9:33 Doch Gij zijt rechtvaardig, in alles, wat ons overkomen is; want Gij hebt trouwelijk gehandeld, maar wij hebben goddelooslijk gehandeld.
Ne 9:34 En onze koningen, onze vorsten, onze priesters en onze vaders hebben Uw wet niet gedaan; en zij hebben niet geluisterd naar Uw geboden, en naar Uw getuigenissen, die Gij tegen hen betuigdet.
Ne 9:35 Want zij hebben U niet gediend in hun koninkrijk, en in Uw menigvuldig goed, dat Gij hun gaaft, en in dat wijde en dat vette land, dat Gij voor hun aangezicht gegeven hadt; en zij hebben zich niet bekeerd van hun boze werken.
Ne 9:36 Zie, wij zijn heden knechten; ja, het land, dat Gij onzen vaderen gegeven hebt, om de vrucht daarvan, en het goede daarvan te eten, zie, daarin zijn wij knechten.
Ne 9:37 En het vermenigvuldigt zijn inkomste voor den koningen, die Gij over ons gesteld hebt, om onzer zonden wil; en zij heersen over onze lichamen en over onze beesten, naar hun welgevallen; alzo zijn wij in grote benauwdheid.
Ne 9:38 En in dit alles maken wij een vast [verbond] en schrijven het; en onze vorsten, onze Levieten [en] onze priesteren zullen het verzegelen.
(SV)

6e eeuw v. C.

586 v. Chr.: Verwoesting van Jeruzalem en de tempel door de legers van Babel. Einde van de 11-jarige regering van Zedekia, de laatste regerende koning uit het koningshuis van Juda. De profeet Jeremia wordt bevrijd uit het kamp bij Rama.

Juda tijdens de wegvoering naar Babel

De meeste inwoners van Jeruzalem worden weggevoerd. De profeet Jeremia vertolkt de klacht van Israël over de boosheid van Babel aan de stad Jeruzalem en het volk van Israel gedaan:

Jeremia 51:34 Nebukadrezar, de koning van Babel, heeft mij opgegeten, hij heeft mij verpletterd, hij heeft mij gesteld [als] een ledig vat, hij heeft mij verslonden als een draak, hij heeft zijn balg gevuld van mijn lekkernijen; hij heeft mij verdreven. (SV)

Na de ondergang van het koninkrijk van Juda breken de 'tijden der heidenen" aan. Ze duren voort tot de verschijning van Jezus Christus, de Koning der koningen, in heerlijkheid.

Wegvoering van de Joden naar Babylonië

5e eeuw v.C. 

Herstel onder Nehemia.

Juda en zijn vijandige naburen ten tijde van Nehemia

De joden in hun vaderland teruggekeerd, en na alles, wat tot hun stad betrekking had, geregeld te hebben, hadden geen koningen meer, maar het bewind was in de handen van der priesters: zij betaalden echter schatting, eerst aan de Perzen, vervolgens aan de Grieken, nadat de Perzische koning Darius door de Macedonische veroveraar Alexander overwonnen was.

In het vervolg zijn zij nooit van de voorvaderlijke godsdient afgeweken, hoewel zij hierom door verscheidene koningen mishandeld werden , voornamelijk door Antiochus IV Epifanes in de 2e eeuw v.C.

2e eeuw v.C.

Antiochus, koning van Syrie, ondernam om de heilige wet van de joden omver te werpen. Hij gaf een gebod, dat allen, met verlating van de instelling van hun voorouders,naar de wijze van de heidenen (Grieken) moesten leven. Hij liet daarom in heel Judea altaren voor valse goden oprichten, roofde al de versierselen van de Jeruzalemse tempel en beval de heilige boeken te verbranden. Hun die weerstand boden deed hij nooit gehoorde folteringen aan. Hij verwoeste de stad onder het ombrengen van een ontelbare menigte der inwoners. Opdat de door zo vele rampen verdrukte joden geen oproer zouden maken, legde hij een bezetting in de burg.

Veel joden verlieten hun vaderland om het gevaar te ontwijken: velen onderging liever een gewelddadige dood, dan dat zij van de goddelijke wet zouden afwijken.

Marteldood van Eleazar

Uitstekend was de standvastigheid van de oude Eleazar. Men dwong hem, onder het openmaken van zijn mond, varkensvlees te eten, dat volgens de Wet verboden was. Meer de zeer dappere man verwierp met verontwaardiging de verboden spijs. Toen hij naar de strafplaats gebracht werd, raadden zijn vrienden hem aan, dat hij, met ander vlees, dat zij meegebracht hadden, te eten, voorgeven zou de koning te gehoorzamen en zodoende de dood te ontwijken.

Eleazar wilde hen, die hem deze slechte daad aanraadden, niet inwilligen. Deze geveinsdheid, zei hij, betaamt mijn ouderdom niet; ik zal dit niet begaan, opdat ik de jongeren van jaren geen gevaarlijk voorbeeld nalaat; het is oneindig beter te sterven, dan voor een ogenblik levensgenot mijn naam een schandelijke vlek aan te wrijven. Indien ik uw raad volg, zal ik wel verlost worden van de folteringen der menschen, maar ik zal de goddelijke toom niet ontkomen. Nadat hij dit gezegd had, onderging hij moedig de dood, en verwierf zich een onsterfelijke roem.

Marteldood van een moeder en haar zeven kinderen

Een zekere vrouw volgde met haar zeven kinderen Eleazars voortreffelijk voorbeeld. Zij werden tegelijkertijd gegrepen en met gesels geslagen, om hen tot zondigen te dwingen; maar geen geweld kon hen van de goddelijke wet afbrengen. De oudste van hen verklaarde, dat hij en zijn broers bereid waren eerder te sterven, dan enig wanbedrijf te begaan.

De koning, vergramd geworden, beval, dat men metalen potten zou heet maken; dat men daarna hem, die gesproken had, de tong zou afsnijden, het vel van het hoofd trekken, de uitersten van zijn handen en voeten afhouwen, en dat men het geknotte líchaam in de pot zou braden. Zijn overige broers waren met zijn moeder bij dit treurig toneel tegenwoordig, en vermaanden onderling elkaar de dood moedig te ondergaan.

Toen werd de tweede gegrepen, en nadat het vel van het hoofd met het haar hem afgetrokken was, werd hem gevraagd, of hij het hem aangeboden vlees wilde eten. Hij zei dat hij dit niet zou doen. Daarop werd hij, nadat hem de leden waren afgesneden, in de gloeiende pot geworpen. Toen hij de laatste adem uitblies, wendde hij zich tot de koning: u, zei hij, ontneemt ons wel dit leven, maar God, voor wiens wet wij ons leven ten beste geven, zal het ons, als wij het verloren hebben, wedergeven.

Na deze zoon werd ook de derde desgelíjks gemarteld. En toen men zijn tong eiste om af te snijden, stak hij die uit, en zijn handen uitstrekkend zei hij: deze leden, die ik van God verkregen heb, veracht ik om de wil van God, omdat ik hoop ze van Hem te zullen terug krijgen. De koning en de overigen, die er bij stonden, bewonderden de moed van deze jongeman, die de allerbitterste smart voor niets achtte.

Toen deze overleden was, werd ook de vierde zoon onder dezelfde folteringen om het leven gebracht. Als hij de dood reeds nabij was, zei hij; het is ons wenselijk aan de dood overgegeven te worden, want de onsterfelijkheid zal de dood, die wij voor de goddelijke wet ondergaan, volgen.

Terwijl de vijfde door de beulen gefolterterd werd, sprak hij aldus: u misbruikt, o koning, uw macht: u meent zeker, dat wij van God geheel verlaten, en van al zijn hulp ontbloot zijn, en daarom verdrukt u ons onder ontelbare folteringen, maar weldra zult u zelf de kracht van de goddelijke macht ondervinden.

Met gelijke standvastigheid stond de zesde zoon de gesels en folteringen door; en toen hij onder deze mishandeling al bijna bezweken was, sprak hij de koning aldus aan: dwaal niet, en roem niet op onze ongelukken: wij lijden deze dingen om onze zonden, maar weldra zullen wij met God weer verzoend zijn, doch u zult de zwaarste straffen lijden voor uw trotsheid en wreedheid.

Er was van de zeven broers slechts nog één over en wel de jongste. Antiochus nodigde hem uit, van de wet afstand te doen, terwijl hij hem verzekerde, dat hij rijk en gelukkig zou zijn; maar de jongeman werd noch door zijn bedreigingen noch door zijn beloften bewogen. Antiochus vermaande daarom de moeder, dat zij haar zoon zou raden, zijn bevelen te volbrengen. Doch zij, de wrede tiran bespottend, sprak haar zoon aldus aan: Ontferm je, mijn zoon, ontferm je over je moeder, die jou in haar schoot gedragen, die jou met haar melk gevoed heeft, verbaster niet van de deugd van uw broers, vrees God alleen, zie Hem aan, van Wie je je beloning zult ontvangen.

De jongeman, door deze woorden gesterkt, riep uit: ik gehoorzaam niet de koning maar de Wet. En na zich tot de koning gewend te hebben, zei hij: u, booswicht, zult geenszins aan de toorn van de almachtige God ontkomen: er zal een tijd komen waarin u, door hem geslagen en door de smart vermurwd, belijden zult een mens te zijn. Als ons volk tegen God niet gezondigd had, waren wij nooit tot deze ellenden vervallen, maar God zal weldra, door het bloed van mij en van mijn broers bevredigd, met ons volk verzoend worden, en zal ons, nadat wij de dood geduldig ondergaan hebben, het eeuwige leven schenken. De koning, die het zeer kwalijk opnam dat hij zo bespot was, oefende zijn woede tegen deze jongeman nog wreder uit, dan hij jegens diens broers gedaan had, en liet hem op een buitengewoon verschrikkelijke wijze ombrengen.

Tenslotte voegde hij nog bij de moord van de zeven zonen, die van de moeder. Deze zo geheel uitstekende, en een eeuwige gedachtenis waardige vrouw, onderging zelf, nadat zij haar lijdende zonen èn door haar tegenwoordigheid èn door haar woorden bijgestaan en hen, die met standvastigheid stierven, aanschouwd had, - onderging zij zelf een wrede dood en mengde haar bloed met dat van haar zonen.

1e eeuw v.C.

De  laatste  periode  van  de  geschiedenis der Joden  als  zelfstandig,  aaneengesloten  volk loopt van plusminus 60 v. Chr.—70 n. Chr.

Toen Pompejus Judea gemaakt had tot een deel van de Romeinse provincie Syrië, was reeds de smaad voorbereid, die over de Joden komen zou door de regering van het geslacht der Herodessen. Antipater, de vader van Herodes, een Idumeër, had zich reeds in de dagen van Aristobulus II en Hyrcanus II in de zaken der Joden gemengd. Zijn zoon Herodes was de eerste van zijn dynastie, die over de Joden regeerde.

Ca. 4 vóór Chr. wordt de beloofde Messias geboren in Bethlehem.

4 vóór Chr.: dood van Herodes I de Grote. Na zijn dood begon het verval en de verdeeldheid van zijn rijk snel toe te nemen.

1e eeuw n.C.

In 6 na Chr. was het met zijn betrekkelijke zelfstandigheid gedaan. Judea werd een Romeinse  provincie;  in plaats van de koning en de viervorsten uit het huis van Herodes kwamen de Romeinsche procuratoren of stadhouders, beambten van de Romeinse keizer. Bekend zijn o.a. uit het Nieuwe Testament de stadhouders Pontius Pilatus (26—36 n.C.), Felix (52—53 n.C.) en Festus (60—62 n.C.). Menig procurator had geen inzicht in het karakter en de godsdienst van de Joden, trad met onverstand en geweld tegen hen op.

Tengevolge van het wreed en onrechtvaardig optreden van Judea's laatste procurator Gessius Florus (64—66 n.C.), liep de maat over. Het reeds lang onderdrukte en vertrapte volk kwam in opstand.

De Joodse oorlog ontbrandde, die een eind zou maken aan het politiek bestaan van het Joodse volk. Het aanvankelijk succes, dat de partij van de opstand te Jeruzalem behaalde, bracht de stem dergenen, die tegen verzet waarschuwden, tot zwijgen. De opstand breidde zich snel uit over Judea en Galilea, werd georganiseerd, om de aanval van de Romeinen te kunnen weerstaan.

In Galilea werd Flavius Josefus met de leiding van het verzet belast, waar hij sterke tegenkanting ondervond van de leider der fanatieke volkspartij, Johannes van Gis-chala.

Na de aanvankelijke tegenslagen der Romeinen zond keizer Nero Vespasianus af, om de opstand te onderdrukken. Deze had, met de hulp van zijn zoon Titus, spoedig een groot deel van Galilea in zijn bezit, en wist in de zomer van 67 ook de vesting Jotapata te veroveren.

Johannes van Gischala stelde zich aan het hoofd van de dweepzieke Zeloten, en keerde zich in Jeruzalem met behulp van de Idumeërs tegen de voornamen en aanzienlijke leiders, die in hun verzet tegen Rome naar de mening der Zeloten te zwak waren geweest.

In Jeruzalem zelf was de bevolking in drie partijen verdeeld, wat Vespasianus noopte tot rustig afwachten: het volk zou zichzelf wel te gronde richten.

Toen hij, in juli 69 keizer geworden, in het land van Israël de leiding van de strijd aan Titus overliet, duurde de tegenstand van de Joden niet lang meer.

70: Verwoesting van Jeruzalem. Vele Joden verlaten het land Israël en raken in Italië, Spanje, Gallië verstrooid.

Omstreeks Pasen 70 werd het beleg om Jeruzalem geslagen, in augustus van dat jaar was de stad geheel in handen van de Romeinen. Zij werd verwoest, ook de tempel werd verbrand, ondanks Titus' bevel hem te sparen.

Nog korte tijd woedde de oorlog voort, totdat in 73 ook de laatste vestingen in Judea, Herodeion, Masada en Machaerus waren gevallen. Hiermede was aan de Joodse staat een eind gemaakt. Doch de aaneensluiting der Joden was nog sterk genoeg, om ook in de volgende periode hen het hoofd te doen opsteken.

Bronnen

L.G. Visscher, Geschiedenis der Israëlieten in Nederland. Utrecht: W.F. Dannenfelser, 1850. Hieruit is op 5 juli 2012 tekst genomen en verwerkt.

Kort begrip der gewijde geschiedenis; naar het latijn van l'Homond (Brussel, 1822). Hieruit is op 12 aug. 2013 de tekst van paragrafen 189 t/m 193 verwerkt, betreffende de 2e eeuw v.C.

In de paragraaf 2008 is op 8 nov. 2013 inleidende tekst overgenomen van https://nl.wikipedia.org/wiki/Conflict_in_de_Gazastrook_2008-2009

Christelijke Encyclopaedie voor het Nederlandsche Volk (Kampen: Kok, 1925-1931) s.v. Jodendom. Hieruit is op 22 en 24 mei 2015 tekst genomen en verwerkt.

Voetnoten