Joas of Joasj is in de Bijbel de naam van verschillende mannen.

De Hebreeuwse naam is יואשׁ of יאשׁ , Joasj, en betekent "gegeven door de Heer"[1]. Het Strongnummer is 03101. De naam komt in het Oude Testament 47x voor. In de Engelse King James vertaling van de Bijbel is de naam Joash. In de Bijbel komen de volgende naamgenoten voor:

1. Joas de vader van Gideon. Hij woonde te Ofra in Manasse en was het hoofd van het geslacht der Abiëzrieten. Zijn weigering om zijn zoon aan de burgers van Ofra uit te leveren wegens de smaad, het baälsbeeld aangedaan, bewijst wel, dat hij niet van harte aan deze afgoderij deel nam;

2. zoon en opvolger van koning Ahazia van Juda. Joas was de achtste koning van Juda.

Hij zou op éénjarige leeftijd op bevel van zijn grootmoeder Athalia, die zich de heerschappij had aangematigd, met al zijn broers omgebracht zijn, als hij niet tijdig door zijn tante Joseba, de echtgenote van de hogepriester Jojada, aan het gevaar onttrokken was. De vrome Jojada voedde het kind, dat voor de troon bestemd was, godvruchtig op, en wachtte de geschikte tijd af, om aan de dwingelandij van koningin Athalia een eind te maken.

Na verloop van zes jaren had hij alles in stilte voorbereid, om zijn pleegkind op de troon van zijn vaders te plaatsen. Op zijn bevel werd de wrede vrouw gedood en Joas, zeven jaren oud, onder zijn voogdijschap tot koning van Juda uitgeroeoen. Tenminste 23 jaren stond hij Joas ter zijde en was de eigenlijke oorzaak van al het goede, dat in die tijd tot stand kwam. Inzonderheid wendden vorst en hogepriester al hun zorg aan tot herstel van de tempel, die onder de laatste regeringen in diep verval gekomen was. Daar de priesters deze pogingen echter niet ondersteunden, werd op koninklijke last een welgesloten kist met opening in het deksel naast het altaar geplaatst, opdat ieder daarin zijn bijdrage storten zou, terwijl Joas zelf zich met de uitvoering van het werk belastte. Zijn doortastende en krachtige maatregelen hadden het gewenst gevolg. Wederom verrees de tempel heerlijk en prachtig, als het waardige huis van God.

Wel bleef de offerdienst nog altijd op de hoogten plaats hebben, maar afgoderij en baälsdienst werden niet geduld. Ondanks deze gunstige verschijnselen schijnt nog veel aan de godsdienstige en zedelijke zin van het volk ontbroken te hebben. Uit de godspraken van Joël, die waarschijnlijk in deze tijd geprofeteerd heeft, zien wij dat de velden door talloze sprinkhanen werden afgegeten, en dat droogte benevens hongersnood de mensen kwelde. Wel maakt hij geen gewag van afgoderij en verwaarlozing van de tempeldienst, of van de staking van de offers - anders dan om wettige en geldige redenen - en van de vasten en gebeden, evenwel dringt hij bij het volk aan om hun leven naar de wet een leven voor God te doen worden, en kondigt de tijd aan, dat Gods Geest op alle vlees zou worden uitgestort.

Maar al was dan ook veel te berispen, wenselijk voor Juda ware het geweest, dat Joas, ook na het afsterven van zijn trouwe leidsman en vriend, aan wie hij zo oneindig veel verplicht was, op het ingeslagen spoor standvastig voortgegaan was. Toen echter Jojada was gestorven, maakten de vorsten van Juda zich van de weinig zelfstandige koning Joas meester, deden de verering van de afgoden herleven, weerstonden de mannen Gods, die tot boete en berouw opriepen, en verleidden Joas zelfs zich schuldig, althans medeplichtig te maken aan de steniging van de getrouwen hogepriester Zacharia, den zoon van Jojada.

De straf voor al deze gruwelen, waarmee de eertijds zo vrome Joas zich bevlekte, bleef niet achterwege. De Syriërs onder Hazaël drongen tot Jeruzalem door, versloegen hem, deden velen van de zijnen sneuvelen en dwongen hem tot betaling van een aanzienlijke som. Alleen daardoor kon hij de plundering van zijn hoofdstad en wellicht ook de ondergang van zijn rijk voorkomen. Niet weinig werkte deze grote vernedering van de in vorige jaren geëerbiedigde en beminde vorst, aan wie zich toen de grootste verwachtingen hadden vastgeknoopt, mede om hem de liefde van zijn onderdanen te ontnemen. Zelfs toen hij door twee van zijn hovelingen, Jozakar en Jozabad, gedood was, weigerde men hem de bijzetting in de koninklijke grafkelder. Zo treurig was het einde van de man, die van het jaar 878 tot 839 vóór Chr., dus gedurende 40 jaren, Davids rijk had bestuurd, en wiens latere regering zozeer in strijd was geweest met de hoop, die zijn eerste optreden gewekt had. Behalve in de strijd tegen Israël, welk rijk hij enkele steden ontnam, was hij in de oorlog niet gelukkig geweest. Wel levert de rampzalige vorst bewijs voor de waarheid, dat wie God verlaat, ook Gods zegen prijsgeeft.

3. zoon en opvolger van Joahaz, koning van Israël. Hij was de twaalfde koning van het noorderrijk van Israël, van het jaar 840 tot 825 vóór Chr., derhalve gedurende 16 jaren. Zijn regering was roemvol door de afwerping van het Syrische juk en de nederlaag van Amazia. De machtige Hazaël had bijna geheel het rijk in slaafse onderwerping aan zijn macht gebracht, en treurig was de toestand van het land, toen Joas de troon beklom. Maar spoedig slaagde hij in de verdrijving van de vijanden, wier legermacht hij te Afek in de vlakte van Jizreël geheel versloeg en wier overheersing hij door nog twee overwinningen ten enenmale deed eindigen.

Wel laat het zich niet loochenen, dat de dood van Hazaël voor zijn ondernemingen zeer bevorderlijk was, maar de grondoorzaak van zijn welslagen lag in zijn geloof en godsvrucht. Zondigde hij op het voetspoor van al zijn voorgangers door de handhaving van de kalverendienst, hij stelde evenwel grote prijs op de vriendschap van Elisa en zag met droefheif het einde van de man Gods naderen. In een zinnebeeld voorspelde de profeet hem zijn zegepralen op de Syriêrs en zou hem graag nog grotere roem verkondigd hebben, als zijn volharding en zijn geloof slechts groter geweest was. Elisa had waarheid gesproken. Weldra rustte Joas op zijn lauweren en zette de krijg tegen de Syriërs niet voort. Als hij het gedaan had, de Moabieten zouden hem wel niet verontrust hebben; nu namen zij enige steden van Ruben in, en staken zelfs de Jordaan over, om stroop- en plundertochten in het land te doen. Maar nog eenmaal ontwaakte de zucht naar krijgsroem in Israël's vorst. Met 100.000 man gehuurde troepen van het rijk der tien stammen had Amazia van Juda Edom ten onder gebracht en wilde daarna op Joas wraak nemen, daar deze die grenzen van zijn gebied weer tot Beth-horon uitgebreid en zodoende enige steden aan Juda ontnomen had. Deze plaatsen waren op Joahaz door Joas van Juda veroverd geworden. Dit straffeloos te laten geschieden, gedoogde de hoogmoed van Amazia niet. Joas waarschuwde hem vruchteloos.

Derhalve kwam het tot een veldslag te Beth-semes. Joas versloeg hem, nam hem gevangen, en trok de hoofdstad als veroveraar binnen. Zwaar drukte zijn hand op Juda. Jeruzalem werd voor een deel ontmanteld, daar hij haar muren van de poort van Efraïm tot aan de hoekpoort, derhalve aan de noordzijde, afbrak. Voorts nam hij de heilige vaten en de schatten van de koning weg en voerde gijzelaars met zich als waarborg voor de nakoming van de gestelde vredesvoorwaarden. Met eer en roem is Joas gestorven. Hij was een van de weinige koningen van Israël, die een natuurlijke dood stierven.

4. een der nakomelingen van Juda;

5. kleinzoon van Benjamin;

6. een der helden van David, uit het geslacht van Saul. Hij was de zoon van Sema van Gibea die zijn toevlucht naam bij David te Ziklag. 

7. ambtenaar van David, aan wie het opzicht toevertrouwd was over de opgelegde voorraad van olie;

8. de zoon van koning Achab; die met Amon de profeet Micha tot na de terugkomst van de koning bewaken moest.

Bron

P.J. Gouda Quint, Woordenboek des Bijbels, inzonderheid ten gebruike bij de Statenvertaling. Haarlem: De erven F. Bohn, 1866. Tekst van het lemma 'Joas' is op 30 okt. 2017 verwerkt.

  1. Hebreeuws-Nederlands Lexicon, onderdeel van de Online Bible, een uitgave van Importantia.