Og
Og was de koning van Basan die de Israëlieten versloegen. Num. 21:33; Deut. 3: 1-13; Neh 9:22; Ps. 135: 11; 136: 20.
Hij was een koning der Amorieten te Basan, met de hoofdsteden Astharoth en Edreï. Hij was de laatste van het reuzengeslacht der Refaïeten. Ofschoon zelf geen Amoriet, was hij tot koning gekozen, wellicht wegens zijn grote lichaamslengte en kracht.
Het door hem gestichte rijk van Basan had een korten duur. Hij kwam ten strijde tegen Israël, maar werd verslagen, De Israëlieten veroverden zijn rijk en wezen het grotendeels aan oostelijk Manasse toe.
De 3:4 En wij namen te dier tijd al zijn steden; er was geen stad, die wij van hen niet namen: zestig steden, de ganse landstreek van Argob, het koninkrijk van Og in Bazan. De 3:5 Al die steden waren met hoge muren, poorten en grendelen gesterkt, behalve zeer vele onbemuurde steden. (SV)
Zijn bed had grote afmetingen.
De 3:11 Want alleen Og, de koning van Basan, was van de rest van de Refaïeten overgebleven. Zie, zijn bed was een bed van ijzer. Bevindt het zich niet in Rabba van de Ammonieten? De lengte ervan is negen el, en de breedte vier el, [gemeten] naar de elleboog van een man. (HSV)
Og werd met zijn zonen gedood.
Bronnen
P.J. Gouda Quint, Woordenboek des Bijbels, inzonderheid ten gebruike bij de Statenvertaling. Haarlem: De erven F. Bohn, 1866. S.v. ‘Og’.
A New and Concise Bible Dictionary (George Morris, 1899) s.v. Og.