Naar inhoud springen

Kerkgeschiedenis der middeleeuwen: verschil tussen versies

k
Regel 1:
De '''kerkgeschiedenis der middeleeuwen''' beslaat de periode van 590 - 1517 n.C.: van Gregorius I tot de Reformatie.
 
Deze periode is het tweede hoofddeel van de [[kerkgeschiedenis]].
 
In de Middeleeuwen openbaarden zich enkele verschijnselen die van grote betekenis geweest zijn voor de kerk:
 
# Ten eerste de strijd om de heerschappij tussen paus en keizer.
# Ten tweede de snelle ontwikkeling van het monnikenwezen.
# Ten derde de beoefening der godgeleerdheid (scholastiek) en daarnaast de mystiek
# Ten laatste de pogingen, die aangewend werden tot reformatie.
 
In de Middeleeuwen zien we eerst, hoe de kerk de Germaanse volken in haar schoot opneemt. Onder die volken bemerken wij een sterke begeerte om te hebben één grote ''staats­kerk. ''Bij de pausen bemerken wij omgekeerd de neiging om te heersen over de kerk. Zij wilden een ''kerkstaat ''(strijd tussen keizer en paus). De éne Katholieke kerk scheurde in twee delen. In de Oosterse kerk was een streven naar ''caesaropapie, ''in de Westerse een begeerte naar ''hierarchie.''
Regel 16 ⟶ 23:
 
== 590 - 1073: het ontstaan van de Romaans-Germaanse kerk ==
Het eerste tijdvak van de middeleeuwse kerkgeschiedenis loopt van het hetGregorius jaarI de Grote (590) tot Gregorius VII (1073). Dan ontstaat de Romaans-Germaanse kerk. Dit tijdvak bevat in hoofdzaak de opkomst van de pauselijke macht, de uitbreiding van het monnikenwezen in Europa, de kerstening van West-Europa en de vestiging van de Romaans-Germaanse Staatskerk.
 
Hoewel bij het begin van dit tijdperk de kerk nog altijd één was, ontstond er langzamerhand een belangrijk verschil tussen de kerk in het Oosten, waar men de heerschappij van de keizers gevoelde, en de kerk in het Westen, waar de heerschappij van de paus zich liet gelden. Wij zullen eerst de kerk in het Oosten behandelen en daarna die in het Westen.
 
'''De Oosterse kerk en de Islam.''' De kerk in het Oosten werd wel onder enkele volken uitgebreid, maar deze uitbreiding kon niet opwegen tegen het grote verlies dat de Islam aan die kerk toebracht. In Perzië en Egypte breidde de kerk zich uit, maar de Islam deed haar grote afbreuk. Mohammed met zijn nieuwe leer, welke haar oorsprong dankte aan een vermenging van de inheemse godsdienst met enkele elementen uit de Joodse en Christelijke godsdienst, heeft in het Oosten ontzettend veel invloed geoefend, hoewel hij eerst tegengestaan werd. De vijf grondpilaren van zijn leer waren: 1e de geloofsbelijdenis, 2e het gebed, 3e de aalmoezen, 4e het vasten, 5e een bedevaart naar Mekka. Vele christenen gingen tot het Mohammedanisme oftewel de Islam over en die trouw bleven werden door de Mohammedanen oftewel de moslims geduld tegen betaling van een hoofdgeld.
 
'''De Oosterse kerk en de Monotheletische strijd.''' In de Oosterse kerk, die dikwijls zeer verdeeld ge­weest was door twisten over de leer, ontstond in de 7e eeuw weer een nieuwe twist over de persoon van Christus nl. de ''Monotheletische strijd''. Op het vijfde oecumenische concilie waren zij die leerden dat Christus slechts één natuur gehad had, veroordeeld. Nu kwamen er anderen, die leerden, dat Christus slechts één wil gehad had. Op het oecumenische concilie van Constantinopel (680) werd echter uitgesproken, dat Christus twee willen heeft. De aanhangers van de leer der Monotheleten leefden in Syrië voort onder de naam Maronieten. Deze zijn echter in 1182 tot de Roomse kerk teruggekeerd.
 
'''De Oosterse kerk en de beeldenstrijd.''' Er werd in de Oosterse kerk ook een heftige strijd gevoerd over de verering van beelden. De keizers verzetten zich tegen de beelden, de monniken en het volk pleitten ervoor. Deze strijd is geëindigd met de overwinning van de beeldendienaars.
 
Keizer Leo, de Isauriër (717—741) begon met de beelden­strijd. Hij meende dat de beelden een beletsel waren om de Mohammedanen tot bekering te brengen, omdat deze de beelden zeer vijandig waren. De monniken en het volk namen het voor de beelden op. Door opeenvolgende keizers werd de strijd voortgezet. Keizerin [https://nl.wikipedia.org/wiki/Irene_van_Byzantium Irene van Byzantium] (leefde 752-803) was echter een vriendin van de beelden, evenzo keizerin [https://nl.wikipedia.org/wiki/Theodora_II Theodora II] (regeerde 842-856). In 843 werd op de synode van Constantinopel de beeldendienst goedgekeurd. Sinds die tijd viert de Oosterse kerk op 19 febr. het ''feest der orthodoxie''.
 
'''Uitbreiding der Oosterse kerk onder de Slaven.''' Toen de kerk in het Oosten zulke grote verliezen ge­leden had door de Islam, beproefde men van Constantinopel uit het terrein van de kerk naar het noordoosten uit te breiden onder de Slavische volken, en niet zonder goede uitslag. De Bulgaren kwamen onder Bogoris tot de kerk. Ook de Russen keerden zich van het heidendom af. In 957 liet Olga, weduwe van de Russische vorst, zich in Constantinopel dopen. Vooral onder Vladimir de Groote, die 978/980—1055 grootvorst van Kiev was, werd de kerk in Rusland zeer uitgebreid.
 
'''Inwendige toestand van de Oosterse kerk.''' De inwendige toestand van de Oosterse kerk was niet voorbeeldig. De opperheerschappij van de keizer werkte de ver­wereldlijking in de hand en de koude vormdienst deed het leven kwijnen.
 
De keizer werd in de Oosterse kerk de „heilige" genoemd. Hij bemoeide zich met de benoeming van ambtsdragers en hij zette ze naar welgevallen af. Er was zelfs bepaald, dat „niets in de kerk tegen de wil van de keizer mocht geschieden”. De geestelijken werden door dit ingrijpen van de keizers dienaren van de staat en de wereldsgezindheid nam onder hen schrik­barend toe. Zij namen deel aan wedrennen, hielden er herbergen op na en zochten zich te verrijken op allerhande manier. Daarbij nam de vormdienst de overhand. Alles werd geregeld. Niet alleen werd voorgeschreven, hoe de 'geestelijken' doen moesten, maar ook hoe de 'leken' zich gedragen moesten, zelfs hoe deze hun handen moesten houden bij het avondmaal.
 
'''De Paulicianen.''' Evenals in het vorige tijdperk van de kerkgeschiedenis, zo openbaarde zich ook nu, en wel in de Oosterse kerk, de oude heidense invloed van het Gnosticisme, namelijk in de sekte van de Paulicianen. Deze leerden, evenals de Gnostieken, dat tegen­ over de goede God, de hemelse Vader, de demiurg of wereldschepper stond. Alleen wat geestelijk was, was goed, al het stoffelijke was zondig. Het Oude Testament werd als werk van de demiurg verworpen. Jezus' vleeswording werd natuurlijk geloochend. Later zijn de Paulicianen naar het zwaard gaan grijpen. Basilius, de Macedoniër, versloeg ze in 871. De sekte bleef echter in stilte voortbestaan.
 
'''Schisma van 1054.''' De verhouding tussen de Oosterse en Westerse kerk, reeds lang ongewenst, werd in de 11e eeuw zo ge­spannen, dat het in 1054 tot een gehele scheiding kwam tussen de Oosterse of Grieks-Katholieke kerk en de Westerse of Rooms-Katholieke kerk.
 
Er waren verschillende oorzaken voor deze scheiding:
 
* de ''volksaard'' in het Oosten en Westen was verschillend;
* de ''taal'' was verschillend (Grieks en Latijn);
* de ''naijver'' tussen het Oosten en Westen was groot;
* en tenslotte was er verschil op sommige punten van de leer, voornamelijk over de uitgang van de Heilige Geest. De Oostersen leerden, dat de Heilige Geest alleen uitgaat van de Vader en niet van de Zoon.
 
Na een langdurige strijd legden pauselijke legaten op 16 juli 1054 een excommunicatie-geschrift neer op het altaar van de Sophiakerk te Constantinopel. De patriarchen van Con­stantinopel met die van Alexandrië, Antiochië en Jeruzalem beantwoordden de excommunicatie.
 
'''Bisschoppen.''' Oorspronkelijk waren in de Christelijke Kerk alle opzieners ('bisschoppen') gelijk, doch langzamerhand werd aan de bisschoppen van de metropolen of moedersteden (Jeruzalem, Antiochië, Alexandrië, Rome en Constantinopel) een hoger gezag toegekend, totdat later de bisschoppen van Rome en Constantinopel elkaar het oppergezag over de Kerk betwistten.
Regel 26 ⟶ 62:
'''Monnikenwezen.''' Het monnikendom, uit het Oosten naar Europa overgebracht, is vooral door de arbeid van Benedictus van Nurcia (529) voor het Westen van Europa tot zegen geweest en werd dit nog meer tijdens de kerstening van deze landen.
 
'''Verval van de Oosterse Kerk.''' De GriekschGrieks-Romaanse Kerk werd al meer door inwendige twisten verscheurd; al meer werd afgeweken van de zuivere waarheid; het geloofsleven taande en de Kerk werd al meer bedreigd door de opkomende en steeds wassende macht van de Islam. Door al deze oorzaken kwam de Oosterse Kerk steeds meer in verval.
 
'''Groei van de Westerse Kerk.''' Maar toen de Kerk in het Oosten al meer achteruit ging, groeide de Kerk in het Westen steeds meer door het toetreden van vele heidense volken tot de Kerk van Rome. De tijd tussen de 6e en de 9e eeuw vormt het glanspunt voor de kerstening van West-Europa, en de namen van [[Patrick]] (5e eeuw), [[Columbanus]] (6e-7e eeuw), Eligius (7e eeuw), Willibrord (7e-8e eeuw), Bonifacius (7e eeuw) en Ansgar (9e eeuw) zullen als Evangelieboden evenmin vergeten worden, als het werk van [[Karel de Grote]] (8e-9e eeuw) tot verbreiding van het Christendom. Ten gevolge van de toetreding der meeste gekerstende volken tot de Kerk van Rome, nam de invloed van die Kerk, maar ook van haar bisschop steeds toe. In het begin van de 7e eeuw nam de bisschop van Rome die titel 'paus' aan, d.i. 'vader'. Het schenken van grondgebied aan Rome's bisschop door Karel de Grote en diens vader legde de grond tot de latere Kerkelijke Staat.
Regel 447 ⟶ 483:
 
== Bronnen ==
J.H. Landwehr, ''Handboek der Kerkgeschiedenis''. Vier delen. Kampen: J.H. Kok, 1922, 2e druk. Tekst hieruit is verwerkt op 10 juli 2015 en 5 dec. 2021.
 
H.P. Hoffmann, G.A.N. Andries, D.A.M. Timmermans, J.B. Uytterhoeven, ''De geschiedenis van het christendom voor jonge mensen verhaald en getekend'' (Orbis en Orion Uitgevers N.V., 1982), deel 4: ''De tijd van de volksverhuizingen''.
Cookies helpen ons onze services aan te bieden. Door onze services te gebruiken stemt u in met het gebruik van onze cookies.