Vreemdeling

Uit Christipedia
Versie door Kees Langeveld (overleg | bijdragen) op 27 okt 2017 om 16:16 (Nieuwe pagina aangemaakt met 'Een '''vreemdeling''' is een buitenlander. Het woord wordt echter ook gebezigd voor een onbekende. Een ''gelovige'' is een vreemdeling op aarde; hij is op weg n...')
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)

Een vreemdeling is een buitenlander. Het woord wordt echter ook gebezigd voor een onbekende. Een gelovige is een vreemdeling op aarde; hij is op weg naar het Vaderhuis, zijn burgerschap is in de hemel.  

Een vreemdelinge is een vrouw. Het Nederlandse woordenboek van Van Dale (2000) onderscheidt meerdere betekenissen van het woord 'vreemdeling'[1]:

1. een buitenlandse man resp. vrouw. In Nederland is een vreemdeling in juridische zin iemand die geen Nederlander of Nederlands onderdaan is.

2. een persoon die ergens niet bekend is. „Er lopen veel vreemdelingen in de stad”. 

Lu 24:18 Een nu, genaamd Kleopas, antwoordde en zei tot Hem: Bent U alleen een vreemdeling in Jeruzalem dat U de dingen niet weet die daar deze dagen zijn gebeurd?(HSV).

3. een persoon die op enig terrein niet thuis is. “Hij is geheel een vreemdeling in dat vak”. De Nederlandse schrijver Potgieter (1808-1875) heeft gezegd: „die bevolking mag geen vreemdelinge wezen aan de beoefening der schone kunsten”.

Een woord met ongeveer dezelfde betekenis is 'vreemde'. Vreemde is ieder, die voor het eerst in een of anderen kring komt; hij kan dus zelfs met anderen die hem niet kennen en voor wie hij een vreemde is, in dezelfde plaats wonen.

Abram trok naar Egypte om daar als vreemdeling te verblijven:

Ge 12:10  Er kwam hongersnood in dat land. Daarom trok Abram naar Egypte om daar als vreemdeling te verblijven, omdat de hongersnood in het land zwaar was. (HSV)

Oudtestamentische vromen als Abel, Henoch, Noach en Abraham waren ‘vreemdelingen en bijwoners op de aarde’.

Heb 11:8 Door het geloof gehoorzaamde Abraham toen hij geroepen werd, om uit te gaan naar de plaats die hij als erfdeel zou ontvangen; en hij ging uit zonder te weten waar hij komen zou. Heb 11:9 Door het geloof verbleef hij als vreemdeling in het land van de belofte als in een vreemd land en woonde in tenten met Izaak en Jakob, de medeerfgenamen van dezelfde belofte; Heb 11:10 want hij verwachtte de stad die de fundamenten heeft, waarvan God ontwerper en bouwmeester is. (...) Heb 11:13 In het geloof zijn deze allen gestorven, zonder de beloften te hebben ontvangen, maar zij zagen het in de verte en begroetten het, en beleden dat zij vreemdelingen en bijwoners op de aarde waren. (TELOS)

Jacob spreekt van 'mijn vreemdelingschappen' (Gen. 47:9). Het Hebreeuwse naamwoord ("magoer") drukt 'verblijf(plaats)' uit en ziet in Jacobs mond op diens omzwervingen en nomadisch bestaan in een tenten. 

Ge 47:8 En Farao zeide tot Jakob: Hoe vele zijn de dagen der jaren uws levens! Ge 47:9 En Jakob zeide tot Farao: De dagen der jaren mijner vreemdelingschappen zijn honderd en dertig jaren; weinig en kwaad zijn de dagen der jaren mijns levens geweest, en hebben niet bereikt de dagen van de jaren des levens mijner vaderen, in de dagen hunner vreemdelingschappen. Ge 47:10 En Jakob zegende Farao, en ging uit van Farao’s aangezicht.  (SV)

Abrahams nakomelingen - het volk Israël – verbleven als vreemdelingen in Egypte:

Hnd 13:17 De God van dit volk Israel verkoos onze vaderen en verhoogde het volk tijdens hun vreemdelingschap in Egypteland en leidde hen met een hoge arm daaruit (TELOS)

Gods volk Israël mocht een vreemdeling niet verdrukken of uitbuiten. Hij moest als een autochtoon behandeld worden, ja, ‘u moet hem liefhebben als uzelf’.

Le 19:33 Wanneer een vreemdeling bij u in uw land verblijft, mag u hem niet uitbuiten. Le 19:34 De vreemdeling die bij u verblijft, moet voor u zijn als een ingezetene onder u. U moet hem liefhebben als uzelf, want u bent [zelf] vreemdelingen geweest in het land Egypte. Ik ben de HEERE, uw God. (HSV)

David, biddend om verlossing van zijn overtredingen, belijdt een vreemdeling bij God en een bijwoner te zijn:

Ps 39:12 Hoor mijn gebed, HERE, en neem mijn hulpgeroep ter ore, zwijg niet bij mijn geween, want ik ben een vreemdeling bij U, een bijwoner gelijk al mijn vaderen. (NBG51)

De dichter van Psalm 119 zegt een vreemdeling op aarde te zijn:

Ps 119:19 Ik ben een vreemdeling op de aarde, verberg Uw geboden voor mij niet. (SV)

Zijn ouders verbleven met de kleine Jezus enige tijd als vreemdelingen in Egypte.

Op weg naar Jeruzalem noemde de Heer Jezus de Samaritaan die hij genezen had een ‘vreemdeling’ (Luc. 17:18).

De overpriesters kochten met het verradersloon van Judas, die zichzelf van het leven had beroofd, een akker, die bestemden als begraafplaats voor de vreemdelingen.

Mt 27:7 Nadat zij nu hadden beraadslaagd, kochten zij daarmee de akker van de pottenbakker als een begraafplaats voor de vreemdelingen. (TELOS)

Paulus kwam in de Griekse stad Athene, waar ook vreemdelingen woonden:

Hnd 17:21 (Alle Atheners nu en de vreemdelingen die daar woonachtig waren, besteedden hun tijd voor niets anders dan om iets nieuws te zeggen of te horen.) (TELOS)

De niet-Joodse gelovigen waren vóór hun bekering ‘vreemd aan het burgerschap van Israel en vreemdelingen van de verbonden der belofte’:

Efe 2:12 dat u in die tijd zonder Christus was, vreemd aan het burgerschap van Israel en vreemdelingen van de verbonden der belofte, terwijl u geen hoop had en zonder God was in de wereld. (TELOS)

Zij zijn na hun bekering geen vreemdelingen meer:

Efe 2:19 Dus bent u geen vreemdelingen en bijwoners meer, maar u bent medeburgers van de heiligen en huisgenoten van God, (TELOS)

Omdat ze echter geheiligd zijn en worden en hun burgerschap in de hemel is, zijn ze ten opzichte van de wereld vreemdelingen en bijwoners geworden. Ze hebben zich te onthouden van verkeerde vleselijke begeerten, waaraan in de wereld voldaan wordt.

1Pe 2:11 Geliefden, ik vermaan u dat u zich als bijwoners en vreemdelingen onthoudt van de vleselijke begeerten die strijd voeren tegen uw ziel, (TELOS)

Petrus schreef een brief aan vreemdelingen:

1Pe 1:1 Petrus, apostel van Jezus Christus aan de vreemdelingen in de verstrooiing in Pontus, Galatie, Kappadocie, Asia, en Bithynie, (TELOS)

Het spreekt vanzelf dat wij broeders, die voor ons vreemdelingen zijn, goed behandelen:

3Jo 1:5 Geliefde, u handelt trouw in alles wat u jegens de broeders bewerkt, en dat jegens vreemdelingen, 3Jo 1:6 die van uw liefde getuigd hebben tegenover de gemeente; u zult er goed aan doen, als u hen voorthelpt op een wijze God waardig; (TELOS)

De Heer Jezus vereenzelvigt zich met het gelovig overblijfsel uit Israël in de toekomst (‘deze mijn broeders’) en noemt zich een ‘vreemdeling’ tegenover hen die zijn broeders goed behandeld dan wel verwaarloosd hebben (Matth. 25).

Mt 25:35 want Ik had honger en u hebt Mij te eten gegeven; Ik had dorst en u hebt Mij te drinken gegeven; Ik was een vreemdeling en u hebt Mij opgenomen; (...) Mt 25:38 En wanneer zagen wij U als vreemdeling en hebben U opgenomen, of naakt en hebben U gekleed? (...) Mt 25:43 Ik was een vreemdeling en u hebt Mij niet opgenomen; naakt en u hebt Mij niet gekleed; ziek en in de gevangenis en u hebt Mij niet bezocht. Mt 25:44 Dan zullen ook dezen antwoorden en zeggen: Heer, wanneer zagen wij U hongerig of dorstig of als vreemdeling of naakt of ziek of in de gevangenis, en hebben U niet gediend? (TELOS)

Vaderland, Vaderstad, Vaderhuis

De gelovigen zijn vreemdelingen op aarde. Ze zijn, gelijk Abraham, weggetrokken uit het oude leven. Ze hebben dat achter zich gelaten. Ze zijn weliswaar 'in', maar niet 'van' deze wereld. Ze horen hier niet thuis. 

Heb 11:15 En als ze terugdenken aan dat waaruit zij weggetrokken zijn, zouden zij tijd hebben terug te keren; (TELOS) 

Zij hebben een vaderland in de hemel hun burgerschap is daar

Heb 11:14 Want wie zulke dingen zeggen, tonen duidelijk dat zij een vaderland zoeken. Heb 11:15 En als ze terugdenken aan dat waaruit zij weggetrokken zijn, zouden zij tijd hebben terug te keren; Heb 11:16 maar nu verlangen zij naar een beter, dat is een hemels vaderland. (...) (TELOS)

Abraham verwachtte 'de stad die de fundamenten heeft': 

Heb 11:9 Door het geloof verbleef hij als vreemdeling in het land van de belofte als in een vreemd land en woonde in tenten met Izaak en Jakob, de medeerfgenamen van dezelfde belofte; Heb 11:10 want hij verwachtte de stad die de fundamenten heeft, waarvan God ontwerper en bouwmeester is.  Heb 11:16 maar nu verlangen zij naar een beter, dat is een hemels vaderland. Daarom schaamt God Zich niet voor hen hun God genoemd te worden, want Hij heeft voor hen een stad bereid. (TELOS)

De gelvigen zijn op weg naar het Vaderhuis. De Heer Jezus vertelde zijn leerlingen dat het huis van Zijn Vader vele woningen heeft en dat Hij heenging om voor hen plaats te bereiden (Joh. 14). De Oudtestamentische vromen zagen hun toekomstige woonplaats 'in de verte'.

Heb 11:13 In het geloof zijn deze allen gestorven, zonder de beloften te hebben ontvangen, maar zij zagen het in de verte en begroetten het, en beleden dat zij vreemdelingen en bijwoners op de aarde waren. (TELOS)

Ze 'zoeken' een vaderland, hun verlangen gaat daar naar uit: 

Heb 11:14 Want wie zulke dingen zeggen, tonen duidelijk dat zij een vaderland zoeken. Heb 11:15 En als ze terugdenken aan dat waaruit zij weggetrokken zijn, zouden zij tijd hebben terug te keren; Heb 11:16 maar nu verlangen zij naar een beter, dat is een hemels vaderland. Daarom schaamt God Zich niet voor hen hun God genoemd te worden, want Hij heeft voor hen een stad bereid.(TELOS)

 

"... zou een zeeman, die ... met storm en baren worstelde, niet vrolijk zijn, als hij de haven voor zich ziet? 

Zou een vreemdeling niet juichen, als hij, na een uitgerekt omzwerven in vreemde gewesten, en een langdurig ondervinden van het gewone lot van de vreemdelingen, de vaderlijke grond betreden mag? En hoe klopt hem het hart van blijdschap, als hij zijn huis en zijn vrienden nadert! De laatste uren van de reis zijn dagen, jaren, in zijn oog. 

Zou de gevangen man niet gretig uitzien naar het ogenblik, het bestemde, het toegezegde ogenblik van zijn ontkerkering? 

En zou ik dan, ik, de zwerver op een woelige zee, de vreemdeling, de gekerkerde in boeien van ongeloof, zondelust, en rampen, zou ik niet vragen: "Waar, waar is de haven, het vaderland, de vrijheid"? 

Zou ik niet vragen: "Waarom, waarom toeven die wagens te komen, mijn voertuigen naar de gewesten van volkomenheid; waarom blijven de gangen van die wagens achter?" 

Gelijk de wachter op de morgen, de wachter op de morgen wacht, zo moet ik mijn Goël wachten; wachten, ja, met lijdzaamheid Hem verbeiden, als Hij toeft; wachten, ja, met sterk betrouwen, dat Hij komen zal, gelijk de wachter op de komst van de morgenstond onwrikbaar rekent; maar ook wachten met een verlangen, dat vurig is. De wachter telt de slepende uren. Zo moet ik ook doen."

(Petrus Broes (1726-1796), predikant te Amsterdam)[2]

Bronnen

Van Dale's Groot woordenboek der Nederlandse taal (13e uitgave), digitale versie, jaar 2000.

Handwoordenboek van Nederlandsche Synoniemen (1908) s.v. Vreemdeling – vreemde. Hieruit is op 26 april 2013 tekst genomen en verwerkt.

Voetnoten

  1. Van Dale's Groot woordenboek der Nederlandse taal (13e uitgave), digitale versie, jaar 2000. Van Dale noemt nog een vierde betekenis (‘ortolaan’), die voor ons niet ter zake doet. 
  2. Aangehaald uit: Karl August Dächsel; F P L C van Lingen; H van Griethuijsen, Antz. et al, Bijbel, of De geheele Heilige Schrift, bevattende al de kanonieke boeken van het Oude en Nieuwe Testament (volgens de Staten-overzetting) : met in den tekst ingelaschte verklaringen en aanmerkingen van de beroemdste godgeleerden uit alle tijden (Kampen: Bos, 1893-1901), commentaar op Gen. 47:9.