Menora

Uit Christipedia
Versie door Kees Langeveld (overleg | bijdragen) op 2 apr 2018 om 21:34 (Nieuwe pagina aangemaakt met 'De '''menora''' (van het Hebreeuws woord ''Menorah'', dat kandelaar, luchter of lichtdrager betekent) is de gouden kandelaar met zeven lampen, die licht gaven in...')
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)

De menora (van het Hebreeuws woord Menorah, dat kandelaar, luchter of lichtdrager betekent) is de gouden kandelaar met zeven lampen, die licht gaven in het Heilige van de tabernakel en later in het Heilige van de tempel te Jeruzalem. De Schrift noemt hem 'de lamp van God' (1 Sam. 3:3).

De kandelaar was gemaakt naar het voorbeeld dat God aan Mozes getoond had. 

Nu 8:4 En dit is de makelij van de kandelaar: gedreven uit één stuk goud, tot aan haar heup, tot aan haar bloesem is zij drijfwerk; naar het gezicht dat de ENE Mozes heeft doen zien, zó heeft hij de kandelaar gemaakt. (NaB)

De Naardense vertaling heeft dus 'naar het gezicht'. Andere vertalingen: 'naar de gedaante' (SV), 'overeenkomstig het voorbeeld' (NBG51), 'overeenkomstig de verschijning' (HSV), 'naar het model' (WV95), 'volgens het voorbeeld' (NBV2004). 

Fig. Menorah, door Peter Fjellstedt (1802-1881), in Peter Fjellstedts bibel, (1890).

De eerste maal dat in de Bijbel sprake is van de menora is in Ex. 25, waar God de vervaardiging van een gouden kandelaar ter plaatsing in de tabernakel in bijzonderheden voorschrijft. 

Ex 25:31  U moet ook een kandelaar van zuiver goud maken. Als gedreven werk moet de kandelaar gemaakt worden, zijn schacht en zijn armen; zijn bloemkelken, zijn knoppen en zijn bloesems moeten er één geheel mee vormen. Ex 25:32 En zes armen moeten uit de zijkanten ervan uitsteken: drie armen van de kandelaar uit zijn ene kant, en drie armen van de kandelaar uit zijn andere kant. Ex 25:33 Drie bloemkelken in de vorm van amandelbloesem aan de ene arm, [met] knop en bloesem, en drie bloemkelken in de vorm van amandelbloesem aan de andere arm, [met] knop en bloesem. Zo moeten de zes armen worden die uit de kandelaar steken. Ex 25:34 En op de kandelaar [zelf] moeten vier bloemkelken komen in de vorm van amandelbloesem, [met] zijn knoppen en zijn bloesems. Ex 25:35 Er moet een knop komen onder het [eerste] paar armen dat eruit [steekt], een knop onder het [tweede] paar armen dat eruit [steekt], en een knop onder het [derde] paar armen dat eruit [steekt]. [Zo moet het worden] bij de zes armen die uit de kandelaar steken. (SV) 

Wat zijn plaats betreft, de kandelaar stond in de eerste afdeling van de Tentwoning, recht tegenover de tafel van de toonbroden, aan de zuidkant van de tabernakel. Als de priester binnenkwam, stond de kandelaar links in het Heilige. 

Ex 40:24 Hij zette ook den kandelaar in de tent der samenkomst, recht over de tafel, aan de zijde des tabernakels, zuidwaarts. Ex 40:25 En hij stak de lampen aan voor het aangezicht des HEEREN, gelijk als de HEERE aan Mozes geboden had. (SV)

De menora was één stuk gedreven werk van zuiver goud (Ex. 37:17, 22). De kandelaar bestond uit een voetstuk met een schacht waaruit aan weerskanten drie takken (Statenvertaling: 'rieten') of armen ontsprongen (Ex. 37:18). Elke tak of arm had drie schaaltjes in de vorm van amandelbloemkelken. Elke kelk bestond uit knop en bloesem (Ex. 37:19). Aan de hoofdschacht zelf zaten vier bloemkelken in de vorm van amandelbloesem, met hun knoppen en bloesems (Ex. 37:20). Onder elk van de drie paren armen zat een knop. De kandelaar wordt dus als een bloeiende plant of boom voorgesteld. Uit de stam komen de takken met knoppen en bloesems. 

Bovenop de schacht en de armen staan zeven losse lampjes (Ex. 37:23) met hun oliepitjes naar voren gericht. 

Het Hebreeuwse woord voor amandelboom hangt samen met het woord 'waken', misschien omdat de boom vroeg in het voorjaar bloeit. De kandelaar wekt zo drie denkbeelden: 1) plant/boom, 2) licht geven en 3) waakzaam zijn.

In Rom. 6:5 zegt Paulus dat wij met Christus één plant zijn geworden, met Hem verenigd zijn. De armen van de kandelaar kwamen uit de schacht als takken uit een stam en waren er één geheel mee. 

Wat het licht en de waakzaamheid betreft, in de eerste plaats is God de bron van het licht en Hij waakt over zijn volk. In de tweede plaats hebben wij als Gods tegenwoordige priestervolk de opdracht om ons licht te laten schijnen en om waakzaam te zijn. Zowel de Heer als zijn leerlingen zijn lichten in de wereld. Zolang onze Heer in de wereld was, was Hij 'het licht van de wereld' (Joh. 9:5). En van zijn leerlingen zei Hij: 'U bent het licht der wereld' (Matth. 5:14). De kandelaar geeft echter geen licht in de wereld, maar in het heilige. Het gaat voor ons om de dienst als priesters waardoor wij het licht van God uitstralen in het heiligdom, in de gemeente van God. 

Bij de kandelaar hoorden snuiters en vuurbakjes. Ze spreken van het onderhoud, de correctie die steeds nodig is om het lichtschijnsel in stand te houden. In Opb. 2 en 3 zien we Christus in verband met de zeven gemeenten in Klein-Azië. Hij wandelt temidden van zeven gouden kandelaars (Opb. 2:1). Hij beoordeelt en verbetert de kandelaren, de zeven gemeenten. 

Om te kunnen branden worden de lampjes voorzien van zuivere olijfolie uit gestoten olijven. Olie is een zinnebeeld van de Heilige Geest. Alleen door de Geest geven wij licht. Dat licht heeft de maken van Christus, die het Licht is. Wanneer we ons licht laten schijnen, vertonen we iets van Christus 'voor het aangezicht van de HEER' (Ex. 27:21), zoals de maan het ontvangen zonlicht doorgeeft. In dat Christuslicht heeft God een welgevallen. 

Wanneer brandden de lampen? Ex. 27:20 zegt 'voortdurend', maar Ex. 27:21 zegt 'van de avond tot de ochtend'.  

Ex 27:20  Ú moet de Israëlieten gebieden dat zij zuivere olie, [uit] gestoten olijven, voor u [mee] nemen voor het licht, om voortdurend een lamp te laten branden. Ex 27:21 In de tent van ontmoeting, aan de buiten[kant] van het voorhangsel dat tegenover de getuigenis is, moeten Aäron en zijn zonen die verzorgen, van de avond tot de ochtend, voor het aangezicht van de HEERE. (HSV)

En uit Ex. 30:7-8 blijkt dat de hogepriester Aäron 's morgens de lampen, die 's avonds gebrand hadden, in orde maakte en 's avonds aanstak. Zie ook Lev. 24:1-4 en 2 Kron. 13:11. God riep de jonge Samuël toen het nog nacht was, vóórdat 'de lamp van God' uitgedoofd was (1 Sam. 3:3). Overdag is er geen brandende lamp meer nodig, want dan komt er licht binnen door de gordijn van de ingang. Gedurende de nacht wil God het licht zien branden. 

De Joodse geschiedschrijver Flavius Josephus schrijft dat de lampen dag en nacht brandend werden gehouden. Dat kan in zijn tijd gebruikelijk zijn geweest.

De menorah die in de Tweede Tempel licht verspreidde, werd door de Romeinen onder leiding van veldheer Titus als overwinningsbuit meegenomen naar Rome, wat te zien is op de ereboog van Titus in Rome.

Fig. Op de Titusboog te Rome is te zien hoe de Romeinen de zevenarmige kandelaar (menora) en andere voorwerpen uit de tempel als krijgsbuit in triomf tonen.

De menora werd een van de voornaamste joodse symbolen; de zevenarmige luchter wordt veelvuldig aangetroffen in synagogen en op grafstenen.

De staat Israël maakte de menora, als afgebeeld op de Titusboog, tot staatsembleem. Het wapen van Israël toont de menora tussen twee olijftaken, met onderaan het Hebreeuwse woord voor Israël.

Wapen van Israel.

Het Tempelinstituut in Jeruzalem heeft naast andere voorwerpen voor de tempeldienst ook een menora gemaakt die dienst moet gaan doen in de toekomstige tempel:

Menora gemaakt door het Tempelinstituut te Jeruzalem.

De Joden kennen ook een negenarmige kandelaar, de chanoekia, die bij het chanoeka-feest wordt gebruikt.

Bronnen

Artikel 'menora.' Microsoft® Encarta® Winkler Prins 2007 [cd]. Redmond, WA: Microsoft Corporation, 2006.

Artikel ‘menora’ op Wikipedia

J.G. Fijnvandraat, 'De Tabernakel', in: Bode des Heils in Christus, jaargang 133 (1990)