Simon
Simon (Gr. simoon) is de naam van onderscheidene personen in het Nieuwe Testament.
Naam. De naam is van Hebreeuwse oorsprong (Hebr. 'shimoon' = Simeon) en betekent 'gehoord' of 'verhoring' (shimoon is afgeleid van het Hebr. werkwoord shama = horen). Lea, de vrouw van Jakob, gaf haar tweede zoon die naam, omdat Jahweh haar, die bij haar man minder geliefd was dan zijn tweede vrouw Rachel, gehoord had.
Ge 29:33 [Lea] werd weer zwanger en baarde een zoon. Zij zei: Omdat de HEERE gehoord heeft dat ik minder geliefd ben, heeft Hij mij ook deze [zoon] gegeven. Zij gaf hem de naam Simeon. (HSV)
Dit vers de Naardense vertaling: "Ze wordt nogmaals zwanger en baart een zoon, en zegt: omdat de ENE heeft gehóórd dat ik gehaat ben geeft hij mij ook deze; ze roept als naam voor hem uit: Simeon,- verhoring."
Naamgenoten. In de Bijbel verwijst 'Simon' naar:
- Simon, door de Heer Jezus genoemd Petrus, daarom ook 'Simon Petrus', één van de twaalf apostelen;
- Simon, bijgenaamd 'de Zeloot' (Gr. Zelotes) of 'de Kanaaniet' (Gr. kananaios, van Aram. kanaan), één van de twaalf apostelen, Mt. 10:4;
- Simon, vader van Judas die Jezus verraadde;
- Simon Magus, de Samaritaanse tovenaar;
- Simon de leerlooier, bij wie Petrus logeerde, Hand. 10;
- Simon de Farizeeër, die Jezus tot de maaltijd nodigde, Lk. 7:40-44;
- Simon van Cyrene, dien de Romeinen dwongen het kruis van Christus te dragen;
- Simon, één van de broeders van de Heer Jezus, Mt. 13:55, Marc. 6:3;
- Simon de melaatse, zo genoemd ter onderscheiding van anderen met dezelfde naam.