Goud

Uit Christipedia

Goud is een kostbaar edelmetaal van roodgele kleur. De wijzen uit het Oosten brachten onder meer goud als geschenk aan de pasgeboren koning der Joden.

Dicht goud is edel, louter, massief goud. De bruid van Hooglied zegt van haar vriend:

Hoo 5:11  Zijn hoofd is van het fijnste goud, van het dichtste goud; Zijn haarlokken zijn gekruld, zwart als een raaf. (SV)

Onder de edele metalen bekleedt het de eerste rang, ook als het door het platina in zwaarte en ontoegankelijkheid voor de invloed van de lucht wordt overtroffen. Zijn kleur, glans, tegenstand tegen de inwerking van de atmosferische zuurstof (roesten), zijn rekbaarheid en lenigheid maakte het in alle tijden en bij alle beschaafde volkeren tot een voorwerp van hoge waarde.

Hebreeuws woorden. Naar gelang van zijn zuiverheid of vermenging, bovenal met zilver, waardoor zijn eigenaardige kleur kopergeel of grauwgeel wordt, heeft het in de Hebreeuwse taal de volgende namen

  • Sahab, de algemene naam Sahab
  • Segor (Job 28 : 15)
  • Chetem (Job 28: 16, 19. Ps. 45 : 10 enz.)
  • Pas (Ps. 21: 4 enz.)
Gouden lauwerkrans

Een nauwkeurige onderscheiding van deze begrippen is niet zeker.

Vindplaatsen. Goud is op de aarde buitengewoon ver verspreid, in vast gesteente zowel als in het zand van vele rivieren, zoals eens van de rivier Pison in het Paradijs (Gen. 2: 11). Naar het heilige land, waar het ontbrak , kwam het volgens de Schrift, uit drie streken, uit Ofir (1 Kon. 9: 28), op de schepen van Salomo, Parvaïm (2 Kron. 3: 6), tot de bouw van de tempel gebruikt, en Saba (Jes. 60: 6) als huldigingsgeschenk voor de beloofde Messias.

Goud als goed. Gouden hoofdversiersels en armringen bracht Eliëzer aan Rebekka (Gen. 24: 22).

De tabernakel en zijn gereedschappen (Exod.  25), de hogepriesterlijke ambtskleding (Exod. 28), inzonderheid de Salomonische tempel waren rijkelijk met goud versierd (1 Kron. 22: 14. 2 Kron. 3: 4-9; 4: 7 v., 19--22), welks vaten door Nebukadnezar weggevoerd (2 Kon. 25: 15. Dan. 5 : 2 vv.), door Cyrus aan de Joden werden teruggegeven (Ezra 1: 7-11; 5: 14). En in 1. Kon. 10: 14--29 lezen wij van een ontzaglijke rijkdom in goud van Salomo.

Goud behoorde onder de geschenken van de wijzen uit het Oosten (Matth. 2: 11).

Johannes zag de Zoon des mensen (Opb. 1:13) en de zeven engelen die de zeven plagen hadden (Opb. 15:6) aan de borst omgord met een gouden gordel:

Opb 1:13  en in het midden van de kandelaars iemand, de Zoon des mensen gelijk, bekleed met een gewaad tot de voeten en aan de borst omgord met een gouden gordel, (Telos)

Later ziet hij hem met een gouden kroon op zijn hoofd:

Opb 14:14  En ik zag en zie, een witte wolk, en op de wolk zat iemand, de Zoon des mensen gelijk, die op zijn hoofd een gouden kroon en in zijn hand een scherpe sikkel had. (Telos)

Gouden kroon

De 24 ouderlingen in Opb. 4 dragen gouden kronen.

Opb 4:4  en rondom de troon waren vierentwintig tronen, en op de tronen zaten vierentwintig oudsten, bekleed met witte kleren en op hun hoofden gouden kronen. (Telos)

Johannes zag in de hemel gouden schalen vol reukwerk (Opb. 5:8), gouden schalen vol met de grimmigheid van God (Opb. 15:17), een gouden wierookvat (Opb. 8:3), een gouden altaar voor Gods troon (Opb. 8:3; 9:13), een gouden meetrietstok (Opb. 21:15):

Opb 5:8  En toen het dat boek had genomen, vielen de vier levende wezens en de vierentwintig oudsten voor het Lam neer; zij hadden elk een harp en gouden schalen vol reukwerken, welke zijn de gebeden van de heiligen. (Telos)

Goud vinden wij ook bij het apocalyptische Babylon (Opb. 17:5; 18:12-16). Het Nieuwe Jeruzalem, dat uit de hemel is, is een stad van zuiver goud, (Opb. 21:18), met straten van zuiver goud (Opb. 21:21).

Opb 21:18  En de bouwstof van haar muur was jaspis; en de stad was zuiver goud, aan zuiver glas gelijk. (...) Opb 21:21  En de twaalf poorten waren twaalf parels, elk afzonderlijk van de poorten was uit een parel. En de straat van de stad was zuiver goud, als doorzichtig glas. (Telos)

De ware schoonheid van een mens bestaat niet in prachtig sieraad, maar in innerlijke en zedelijke schoonheid.

1Pe 3:3  Laat uw versiering niet de uiterlijke zijn: het vlechten van het haar en het omhangen van gouden dingen of het aantrekken van kleren, 1Pe 3:4  maar de verborgen mens van het hart, in de onvergankelijke versiering van de zachtmoedige en stille geest, die kostbaar is voor God. 1Pe 3:5  Want zo versierden zich vroeger ook de heilige vrouwen die hun hoop op God stelden, terwijl zij aan hun eigen mannen onderdanig waren; (Telos)

Ook goud kan verroesten. Van de onrechtvaardige rijken zegt Jakobus:

Jak 5:1  Komaan dan, rijken, weent en jammert over de ellende die u zal overkomen. Jak 5:2  Uw rijkdom is verrot en uw kleren zijn door de mot verteerd. Jak 5:3  Uw goud en zilver is verroest en hun roest zal tot een getuigenis tegen u zijn en uw vlees als een vuur verteren. U hebt schatten verzameld in de laatste dagen. Jak 5:4  Zie, het loon van de arbeiders die uw akkers geoogst hebben, dat door u is ingehouden, roept, en de kreten van de maaiers zijn gekomen tot de oren van de Heer Zebaoth. Jak 5:5  U hebt in weelde en genotzucht geleefd op aarde; u hebt uw harten te goed gedaan op een slachtdag. (Telos)

Maatstaf tot waardering. Dit kostbare, aardse goud wordt vaak in de Heilige Schrift als een maatstaf gebruikt tot waardering van geestelijke en eeuwige goederen, om de grote waarde van de laatsten aan te duiden. Zo kan het fijnste goud niet vergeleken worden met de waarde van de wijsheid, die uit God is, haar tucht, leer en godvrezendheid (Job 28: 15 v. Spr. 3 : 14; 8: 10, 19), met de rechten en wetten van Jahweh (Ps. 19: 11; 119: 72, 127), met een verstandige mond (Spr. 20: 15), met de gunst van goede mensen (Spr. 22 : 1), met het geloof van een christen (1 Petr. 1: 7), met het verzoenend bloed van Christus (1 Petr. 1: 18). Symboliek. Het goud is in 1 Kor. 3: 12 onder de beelden van de eeuwige, op Christus, de enige grondslag gebouwde, de vuurproef van het oordeel doorstaande christelijke waarheden. Met goud, in de smeltkroes, gereinigd wordt de heerlijke, geestelijke vrucht van de droefenissen en aanvechtingen (Spr. 17: 3), het ook in beproeving vaste geloof (1 Petr. 1: 7. Openb. 3: 8), vergeleken; God zelf met een goudsmid (Mal. 3: 2 v.). De Heer Jezus verkoopt goud aan arme christenen die ten onrechte menen rijk te zijn:

Opb 3:18  raad Ik u aan goud van Mij te kopen, gelouterd door vuur, opdat u rijk wordt; en witte kleren, opdat u bekleed wordt en de schande van uw naaktheid niet openbaar wordt; en ogenzalf om uw ogen te zalven, opdat u kunt kijken. (Telos)

Bron

H. Zeller, Bijbelsch Woordenboek voor het Christelijke volk. Eerste deel A - J. ('s Gravenhage: M.J. Visser, 1867) s.v. Goud. Tekst hiervan is op 29 juni 2019 verwerkt.