Kenieten
De Kenieten waren een stam waartoe Jethro, de schoonvader van Mozes, behoorde (Richt. 1:16). Ze leefden in de streek tussen het zuiden van Israël en het gebergte van Sinaï, later in het gebied van Juda[1]. De naam betekent ‘smeden’[2].
De Kenieten worden 13 maal in de Schrift genoemd. De Keniet wordt het eerst vermeld in Gen. 15:18.
Ge 15:18 Ten zelfden dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Aan uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af, tot aan die grote rivier, de rivier Frath: Ge 15:19 Den Keniet, en den Keniziet, en den Kadmoniet, Ge 15:20 En den Hethiet, en den Fereziet, en de Refaieten, Ge 15:21 En den Amoriet, en den Kanaäniet, en den Girgaziet, en den Jebusiet. (SV)
De Kenieten bewezen goedertierenheid aan de Israëlieten, toen zij uit Egypte kwamen.
1Sa 15:6 en Saul liet tegen de Kenieten zeggen: Ga, ga weg, trek uit het midden van de Amalekieten, opdat ik u niet samen met hen wegvaag. Want u hebt goedertierenheid bewezen aan al de Israëlieten toen zij uit Egypte kwamen. Toen gingen de Kenieten weg uit het midden van de Amalekieten. (HSV)
De Kenieten waren in gemeenschap met Israël getreden en woonden midden onder Israël, toen dit in de vlakke velden van Moab gelegerd was (Richt.1:16; 1 Sam.15:6; 27:10; 30:29). Bileam profeteerde aangaande de Kenieten:
Nu 24:21 Toen hij de Kenieten zag, hief hij zijn spreuk aan, en zei: Uw woongebied staat vast, uw nest is in de rots vastgezet. Nu 24:22 Toch zal Kaïn weggevaagd worden, doordat Assur u als gevangenen wegvoert. (HSV)
Hun niet nader bekende stamvader was vermoedelijk Kain, niet te verwarren met de broedermoorder (Gen. 4). 'Nest', in het Hebreeuws keen, is een zinspeling op de naam Keniet. Zij hadden een veilige plaats bij het volk van God gevonden.
Jaël, die de Kanaänitische veldheer Sisera doodde, was de huisvrouw van Heber, de Keniet (Richt. 4:17; 5:24).
Saul, de eerste menselijke koning van Israël, gaf de Kenieten gelegenheid te ontkomen, voordat hij de Amalekieten sloeg.
1Sa 15:5 Toen Saul bij de stad van Amalek kwam, legde hij een hinderlaag in het dal, 1Sa 15:6 en Saul liet tegen de Kenieten zeggen: Ga, ga weg, trek uit het midden van de Amalekieten, opdat ik u niet samen met hen wegvaag. Want u hebt goedertierenheid bewezen aan al de Israëlieten toen zij uit Egypte kwamen. Toen gingen de Kenieten weg uit het midden van de Amalekieten. 1Sa 15:7 Saul versloeg de Amalekieten vanaf Havila tot in de richting van Sur, dat tegenover Egypte ligt. (HSV)
Ten tijde van David woonden de Kenieten in het Zuiderland.
1Sa 27:10 En als Achis zei: Waar hebt u vandaag een inval gedaan? dan zei David: In het Zuiderland van Juda, of in het Zuiderland van de Jerahmeëlieten, of in het Zuiderland van de Kenieten. (HSV)
De nomadische Rechabieten, die een voorbeeld waren van onwankelbare trouw aan de voorvaderlijke verordeningen (Jer. 35), waren waarschijnlijk Kenieten.
Door de wereldmacht Assur zijn ze als gevangenen weggevoerd (Num. 24:22).
Bronnen
Hebreeuws-Nederlands Lexicon, onderdeel van de Online Bible, een uitgave van Importantia.
Karl August Dächsel; F P L C van Lingen; H van Griethuijsen, Antz. et al, Bijbel, of De geheele Heilige Schrift, bevattende al de kanonieke boeken van het Oude en Nieuwe Testament (volgens de Staten-overzetting) : met in den tekst ingelaschte verklaringen en aanmerkingen van de beroemdste godgeleerden uit alle tijden (Kampen: Bos, 1893-1901), commentaar door Van Lingen op Num. 24:21.