Joas (koning van Juda)

Uit Christipedia
Versie door Kees Langeveld (overleg | bijdragen) op 30 okt 2017 om 09:43 (Nieuwe pagina aangemaakt met ''''Joas''' was de achtste koning van het tweestammenrijk Juda. Over de betekenis van zijn naam en andere naamgenomen, zie artikel Joas H...')
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)

Joas was de achtste koning van het tweestammenrijk Juda.

Over de betekenis van zijn naam en andere naamgenomen, zie artikel Joas

Hij was de zoon en opvolger van koning Ahazia van Juda.

Omri
koning van Israël
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Asa
koning van Juda
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Achab
koning van Israël
 
Izebel
 
 
 
 
 
Josafat
koning van Juda
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Ahazia
koning van Israël
 
Joram
koning van Israël
 
Athalia
 
Joram
koning van Juda
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Joseba
 
Ahazia
koning van Juda
 
Zibja
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Joas
koning van Juda

Hij zou op éénjarige leeftijd op bevel van zijn grootmoeder Athalia, die zich de heerschappij had aangematigd, met al zijn broers omgebracht zijn, als hij niet tijdig door zijn tante Joseba, de echtgenote van de hogepriester Jojada, aan het gevaar onttrokken was. De vrome Jojada voedde het kind, dat voor de troon bestemd was, godvruchtig op, en wachtte de geschikte tijd af, om aan de dwingelandij van koningin Athalia een eind te maken.

Na verloop van zes jaren had hij alles in stilte voorbereid, om zijn pleegkind op de troon van zijn vaders te plaatsen. Op zijn bevel werd de wrede vrouw gedood en Joas, zeven jaren oud, onder zijn voogdijschap tot koning van Juda uitgeroeoen. Tenminste 23 jaren stond hij Joas ter zijde en was de eigenlijke oorzaak van al het goede, dat in die tijd tot stand kwam. Inzonderheid wendden vorst en hogepriester al hun zorg aan tot herstel van de tempel, die onder de laatste regeringen in diep verval gekomen was. Daar de priesters deze pogingen echter niet ondersteunden, werd op koninklijke last een welgesloten kist met opening in het deksel naast het altaar geplaatst, opdat ieder daarin zijn bijdrage storten zou, terwijl Joas zelf zich met de uitvoering van het werk belastte. Zijn doortastende en krachtige maatregelen hadden het gewenst gevolg. Wederom verrees de tempel heerlijk en prachtig, als het waardige huis van God.

Wel bleef de offerdienst nog altijd op de hoogten plaats hebben, maar afgoderij en baälsdienst werden niet geduld. Ondanks deze gunstige verschijnselen schijnt nog veel aan de godsdienstige en zedelijke zin van het volk ontbroken te hebben. Uit de godspraken van Joël, die waarschijnlijk in deze tijd geprofeteerd heeft, zien wij dat de velden door talloze sprinkhanen werden afgegeten, en dat droogte benevens hongersnood de mensen kwelde. Wel maakt hij geen gewag van afgoderij en verwaarlozing van de tempeldienst, of van de staking van de offers - anders dan om wettige en geldige redenen - en van de vasten en gebeden, evenwel dringt hij bij het volk aan om hun leven naar de wet een leven voor God te doen worden, en kondigt de tijd aan, dat Gods Geest op alle vlees zou worden uitgestort.

Maar al was dan ook veel te berispen, wenselijk voor Juda ware het geweest, dat Joas, ook na het afsterven van zijn trouwe leidsman en vriend, aan wie hij zo oneindig veel verplicht was, op het ingeslagen spoor standvastig voortgegaan was. Toen echter Jojada was gestorven, maakten de vorsten van Juda zich van de weinig zelfstandige koning Joas meester, deden de verering van de afgoden herleven, weerstonden de mannen Gods, die tot boete en berouw opriepen, en verleidden Joas zelfs zich schuldig, althans medeplichtig te maken aan de steniging van de getrouwen hogepriester Zacharia, den zoon van Jojada.

De straf voor al deze gruwelen, waarmee de eertijds zo vrome Joas zich bevlekte, bleef niet achterwege. De Syriërs onder Hazaël drongen tot Jeruzalem door, versloegen hem, deden velen van de zijnen sneuvelen en dwongen hem tot betaling van een aanzienlijke som. Alleen daardoor kon hij de plundering van zijn hoofdstad en wellicht ook de ondergang van zijn rijk voorkomen. Niet weinig werkte deze grote vernedering van de in vorige jaren geëerbiedigde en beminde vorst, aan wie zich toen de grootste verwachtingen hadden vastgeknoopt, mede om hem de liefde van zijn onderdanen te ontnemen. Zelfs toen hij door twee van zijn hovelingen, Jozakar en Jozabad, gedood was, weigerde men hem de bijzetting in de koninklijke grafkelder. Zo treurig was het einde van de man, die van het jaar 878 tot 839 vóór Chr., dus gedurende 40 jaren, Davids rijk had bestuurd, en wiens latere regering zozeer in strijd was geweest met de hoop, die zijn eerste optreden gewekt had. Behalve in de strijd tegen Israël, welk rijk hij enkele steden ontnam, was hij in de oorlog niet gelukkig geweest. Wel levert de rampzalige vorst bewijs voor de waarheid, dat wie God verlaat, ook Gods zegen prijsgeeft.