Oude kerkgeschiedenis

Uit Christipedia

De oude kerkgeschiedenis is hier de geschiedenis van de christelijke Kerk, of de geschiedenis van de christenheid, vanaf haar ontstaan bij de komst van de Heilige Geest rond het jaar 30, tot paus Gregorius I 590 na Chr. 

Voor een inleidend artikel over de kerkgeschiedenis, zie art. Kerkgeschiedenis

Perioden

Van de oude kerkgeschiedenis man men de volgende tijdsindeling maken[1]:

1. c. 30 - c. 100 n.C.: de Apostolische eeuw
    De stichting van de gemeente en haar ontwikkeling in de tijd der apostelen.

2. 100 – 323: De tijd van de vervolging en de wording van de katholieke kerk
    Het ontstaan en de ontwikkeling van de katholieke kerk tot op Constantijn de Grote (323 na Chr.)

3. 323 – 590[2]: De dogmatische tijd in de Grieks-Romeinse rijkskerk (of Grieks-Romaanse Staatskerk)
    Van het jaar 323 tot Gregorius I 590 na Chr..

De apostolische eeuw (c. 30 - c. 100 n.C.)

Het eerste tijdvak van de Oude Kerkgeschiedenis is de apostolische eeuw (30 - c. 100 n.C.), van de geboortedag van Christus' gemeente op de Pinksterdag tot circa 100. Deze periode heeft door het werk van de apostelen en de teboek­stelling van de Nieuw-Testamentische geschriften een grondleggend karakter gehad. Het boek „De Handelingen van de apostelen", dat naast de apostolische brieven de oudste bron van de Kerkgeschiedenis is, tekent met sobere doch treffende woorden het ontstaan en het leven van de Jeruzalemse gemeente. De kerkgeschiedenis begint met de geboorte van de gemeente van Jezus Christus: de samenvoeging van de gelovigen, door de Heilige Geest, tot één lichaam, met als Hoofd de verheerlijkte Heer in de hemel. 

± 30 n.C. Stichting van de Christelijke kerk. 
44 n.C. Jacobus, de broeder van johannes, gedood.
50 n.C. Apostelconvent te Jeruzalem.
48-50 n.C. Eerste zendingsreis van Paulus. 
52-54 n.C.Tweede zendingsreis van Paulus. 
55-58 n.C. Derde zendingsreis van Paulus. 
54-68 n.C. Nero, keizer te Rome.
61 n.C. Paulus komt te Rome. 
62 n.C. Steniging van Jacobus de Rechtvaardige.
64 n.C. Vervolging der Christenen onder Nero. Paulus en Petrus (?) gedood.
70 n.C. Verwoesting van jeruzalem.
81-96 n.C. Domitianus, keizer te Rome.

Verbreiding. In het Bijbelboek "De Handelingen van de apostelen" wordt ons verhaald van de arbeid der apostelen en hun helpers tot verbreiding van het Evangelie eerst onder de Joden en daarna ook onder hen, die buiten het Jodendom stonden (de heidenen). Vooral het zendingswerk van Paulus onder de heidenen wordt uitvoerig geschetst en de heerlijke zegen, waarmee God deze arbeid kroonde. Gedurende deze eerste eeuw heeft zich het Christendom uitgebreid over het gehele Romeinse rijk. Spanje en Brittannië (Engeland) beweren het zelfs van de apostel Paulus ontvangen te hebben. Klein-Azië was het brandpunt der evangelisatie die zich naar Europa, Africa en Azië uitstrekte.

Apostelen. De werkzaamheden van de apostelen zijn, behalve wat het boek Handelingen meldt, weinig bekend. Overleveringen van welke enige weinig geloof verdienen, doen Petrus te Rome sterven, Mattheus in Ethiopië (Abyssinië) met de kamerling van Candacé arbeiden, Marcus Egypte evangeliseren, Andreas naar Scythië reizen, Stachys aanstellen als eerste bisschop van Byzantium (Constantinopel) en te Patras in Achaïa de marteldood ondergaan, Filippus van Bethsaïda in Gallië prediken, en te Hiërapolis in Phrygië gedood worden, Bartholomeus naar Indië (anderen zeggen Arabië) reizen en te Albanopolis in Armenië gekruisigd worden, Thomas Didymus, te Edessa in Mesopotamië de Koning Abgar bekeren, naar Arabië, Perzië, Indië ja tot Ceylon toe het evangelie brengen, en de kerken stichten van de zogenoemde Christenen van St. Thomas op de kust van Malabaar, Jacobus de zoon van Alpheus in Spanje arbeiden, Judas Thaddeus na Arabië en Mesopotamië geëvangeliseerd te hebben, in Perzië de marteldood ondergaan, Matthias Macedonië en Simon de Kanaäniet het noorden van Afrika tot arbeidsveld kiezen. Er zijn er die menen dat de Simon de zoon van Cleopas die gedood werd in 106, deze Simon de Kaäniet geweest is. 

'Kerkvaders'. Naast en na de apostelen zijn de oudste 'kerkvaders' en bepaaldelijk de vijf 'apostolische kerkvaders' tot deze eeuw te brengen, namelijk

  • Clemens (Filip. 4:3), ouderling te Rome, onder wiens naam wij twee brieven aan de Corinthiërs bezitten van welke de eerste waarschijnlijk echt is,
  • Hermas (Rom. 16:14) onder wiens naam een later geschreven boek de herder bekend is,
  • Barnabas, Paulus reisgenoot, onder wiens naam mede een brief tot ons is gekomen
  • Ignatius bisschop van Antiochië, ontslapen in 106
  • en Polycarpus bisschop van Smyrna, discipel van Johannes, ontslapen in 167

Zij zijn schrijvers van brieven (waarvan sommigen voor onecht zijn aangemerkt).

Dwalingen, ketters en sekten. Het was niet enkel licht en groei in de eerste eeuw ; de schaduwzijden vertoonden zich toen ook reeds. Er kwam verschil van mening. Er waren onder de christenen mensen, die meenden dat men verplicht was de Joodse wetten te onderhouden. Dat waren de joods-christenen, die tamelijk scherp stonden tegenover Paulus en zijn volgelingen, de christenen uit de Heidenen, die deze noodzakelijkheid ontkenden.

Uit de apostolische brieven van het Nieuwe Testament blijkt, dat reeds in de eerste eeuw ketterijen en dwalingen de Kerk waren binnengeslopen, waartegen de apostelen met ernst en kracht optraden. Reeds tot deze eeuw behoren ketters en ketterse sekten, als Doceten, Gnostieken van verschillende benamingen, Ebionieten, Nazareërs, Nazoreërs, Nicolaïeten.

Vervolging. Ook wordt in dit eerste tijdvak reeds het voorspel gezien van de bloedige vervolging, waaraan de Kerk in de volgende eeuwen zou blootstaan. Men denke aan Stefanus, Jacobus, Paulus, Petrus en Johannes. Paulus was eerst zelf een vervolger van de Gemeente. De eerste vervolging, in de eerste eeuw, kwam van de vijandige Joden, onder wie Saulus van Tarsus, en duurde betrekkelijk kort, maar daarop, reeds in de tweede helft van de eerste eeuw, volgde de vervolging door de heidenen, en deze vervolging was veel vreselijker. In drie perioden kan de vervolging door de heidense Romeinen verdeeld worden. De eerste periode valt in de 1e eeuw en is meer te beschouwen als uitbarstingen van persoonlijke wreedheid en willekeur van sommige Keizers, zoals Nero en Domitianus.

Vervolging; wording van de Katholieke kerk (100-323 n.C.)

Het tweede tijdvak van de oude kerkgeschiedenis kenmerkt zich door strijd. Het oude Jodendom en het oude Heidendom riepen een strijd in het leven binnen de kerk en het geweld van de Romeinse staat en de hei­dense wetenschap bekampten haar van buiten. Het is de tijd van vervolgingen van de christenen, vervolgingen die reeds in het eerste tijdvak waren begonnen. Dit tweede tijdvak duurde ruim twee eeuwen (100-323).

Uit deze strijd kwam de kerk als de Katholieke zegevierend te voorschijn. Haar overwinning werd bekroond, toen Constantijn (later bijgenaamd de Grote) aan de regering kwam. Het is dan ook de tijd van de wording van de Katholieke kerk: het ontstaan en de ontwikkeling van deze kerk.

Vond de eerste periode van vervolging in de eerste eeuw plaats, de tweede periode van vervolging begint tijdens de regering van keizer Trajanus (98-117) en duurt ongeveer anderhalve eeuw met grotere of kleinere tussenpozen voort. Deze periode bevat min of meer talrijke processen in verschillende delen van het uitgestrekte Romeinse rijk en op onderscheiden tijden. Reeds toen was het christendom een verboden godsdienst. De meest bekende martelaren en martelaressen waren gedurende deze periode Ignatius, Polycarpus, Justinus, Blandina, Ponticus en Perpetua.

98-117 n.C. Trajanus, keizer te Rome.
115. Ignatius van Antiochië martelaar geworden.
117-138. Hadrianus keizer te Rome.
± 130. Gnosticisme.
138-161. Antoninus Pius, keizer te Rome.
± 150. Celsus.
154. Strijd tusschen Polycarpus en Anicetus over het Paasfeest.
155 (?) Polycarpus de marteldood gestorven.
± 160. Montanus treedt als profeet op.
161-180. Marcus Aurelius, keizer te Rome. Vervolging in Zuidelijk-Gallië.
166. Justinus de Martelaar ondergaat de marteldood.
174-189. Eleutherus, bisschop van Rome.
177. Christenvervolging te Lugdunum.
178. Irenaeus wordt bisschop te Lugdunum.
189-199. Victor, bisschop te Rome.
± 190 Minucius Felix. Tertullianus. Clemens van Alexandrië.
192-194. Strijd over het Paasfeest tussen Victor en Polycrates.
193-211. Regering van Romeins keizer Septimius Severus. Vervolging in Africa.
± 200. Origenes. 
203. Dood van Perpetua en Felicitas.

Uitbreiding. Uit de getuigenissen van Justinus Martyr, Irenaeus, Tertullianus blijkt dat zich het Christendom gedurende de tweede eeuw niet slechts in het Romeinse rijk maar ook in de omliggende landen heeft uitgebreid, ofschoon de stichting van de meeste gemeenten in duisterheid ligt. Niettegenstaande de zware vervolgingen vermeerdert het aantal Christenen steeds en vormt in de staat een zeer machtige minderheid, zoals de Israëlieten door natuurlijke aanwas in Egypte.

Dwalingen. In de gemeente zelf ontstaan echter behalve de nagenoemde sekten, verscheidene dwaalbegrippen en verkeerde praktijken, als:

  • een overdreven zucht naar het martelaarschap, waardoor in de 4e vervolging Christenen genoopt worden zich zelven aan te klagen;
  • en daartegenover, het afkopen van vervolging door rijke gemeenten en particulieren bij heidense magistraten;
  • het gebruik maken van onedele wapenen in de strijd voor de waarheid als van ondergeschoven en onechte boeken, drogredenen die men zelf weet vals te zijn, het beroep op de zogenoemde Sibyllynse orakels enz.

Hiërarchie. Langzamerhand sluipt een meer uitgebreide hierarchie in de kerk; er wordt onderscheid gemaakt tussen Episcopus (bisschop of opziener) en Presbyter (priester of ouderling); vier orden van geestelijken ontstaan, bisschop, priester, diaken en lector (voorlezer.)

Metropolitanen. Tegen het einde van de tweede eeuw verheffen zich de bisschoppen der hoofdsteden van provinciën, metropolitanen genaamd boven de opzieners van andere steden en plaatsen.

Concilies. De reden hiervan ligt in de concilies of synoden, kerkelijke vergaderingen, die van het midden der eeuw af eerst in Griekenland, daarna in geheel de Christenheid, in de hoofdplaatsen (metropolen) plegen samen te komen, en door de bisschop van die plaats worden voorgezeten en geleid. Deze concilies zijn tevens een stap tot de centralisatie van bestuur die in de volgende eeuwen zo sterk in de kerk toeneemt.

Plechtigheden. Ook beginnen enige uiterlijke plechtigheden in de kerk te sluipen, bijzondere dagen als Pasen en Pinksteren worden voor de doop afgezonderd, daarbij geschiedt afzwering van de duivel, indompeling, het teken van het kruis, handoplegging, zalving, en tenslotte het nuttigen van melk en honig. Sponsoren, of doopgetuigen zijn bij de plechtigheid aanwezig. Waarschijnlijk geraakt de kinderdoop in deze eeuw in zwang; het geven van het avondmaal ook aan kinderen schijnt mede gebruikelijk geweest te zijn misschien reeds in de eerste eeuw.

Bidden. Bij het bidden neemt men de gewoonte aan zich naar het Oosten te keren.  

Gnostieken. Onder de sekten bekleden de gnostieken (of gnostici) een eerste plaats, zie artikel Gnostiek over de gnostieken in de 2e eeuw. 

Vervolging. In de derde en laatste periode van christenvervolgingen, die met keizer Decius (249-251) aanving, werd de strijd tussen christendom en heidendom op leven en dood gevoerd. Toen was de vervolging het hevigst, maar de worsteling eindigde met de volledige zegepraal van het christendoms. De meest bekende martelaar uit die tijd is Cyprianus. De vervolgingen in dit tweede tijdvak (100 -323) waren voor de Gemeente van Christus als een louterend vuur, waarin de geloofsmoed van de martelaars vaak helder aan het licht trad, maar ook het kaf van het koren werd gescheiden.

± 240. Bisschop Fabianus verdeelt de gemeente van Rome in zeven gemeenten.  
± 242. Manicheïsme.
249-251. Eerste algemene Christenvervolging onder Decius.
251. Schisma van Novatianus.
251-253. Cornelius, bisschop van Rome.
252-356 Antonius, kluizenaar in Egypte.
253-260. Valerianus, keizer te Rome.
254. Origenes gestorven.
254-257. Stefanus I, bisschop van Rome.
257-258. Vervolging onder Valerianus.
± Diaken Laurentius.
258. Cyprianus gemarteld. 
259-268. Dionysius, bisschop van Rome.
260-268. Galliennus, keizer te Rome.
260 Maatregel van Gallienus leidt een 40-jarige tijd van vrede in voor de christenen
263-339 Eusebius, kerkelijk-geschiedschrijver. 
276. Mani gestorven.
284-305. Diocletianus, keizer te Rome.
295-373 Athanasius. Hij bestrijdt de leer van Arius. 
297 Diocletianus ordent het Romeinse rijk.

300. Synode te Elvira.
303-311. Algemene christenvervolging onder keizer Diocletianus.
310-314. Melchiades, bisschop te Rome.
312. Constantijns veldtocht tegen Maxentius. Donatisten.
313. Edict van Milaan. Keizer Konstantijn geeft volledige vrijheid van godsdienst en gelijke rechten aan de christenen
314-335. Sylvester I, bisschop van Rome.
317-397 Martinus van Tours. 
323-337. Constantijn, eerste christelijke keizer; alleenheerser.

De uitbreiding van het christendom in deze periode

De heiden Plinius, stadhouder van Bithynië (Klein-Azië), meldt in een klaagschrift aan keizer Trajanus (keizer van 98 - 117): „Er is een groot aantal personen van elke ouderdom, stand en geslacht, dat deze godsdienst aanhangt. Dit kwaad bestaat niet alleen in de steden, maar is ook in de dorpen en op het platteland verbreid. Bij mijn aankomst in Bithynië zag ik onze tempels eenzaam en verlaten, de godsdienstige feesten geschorst, en nauwelijks vindt men er iemand, die de goden offers brengt.”[3]

Zelfs gedurende de hevigste vervolgingen breidde de Kerk van Christus zich immer verder uit. Zo kon reeds Justinus de Martelaar (ca. 100 — ca. 165) de heidenen triomfantelijk toeroepen: „Er is geen volk, waarbij niet in naam van de gekruisigde Christus gebeden en dankzeggingen aan de Vader en Schepper van de wereld opgedragen worden.”[4] Op dezelfde wijze sprak vijftig jaar later Tertullianus (ca. 160 — 220): "Wij bestaan eerst sinds gisteren en reeds vervullen wij alles: uw steden, eilanden, kastelen, dorpen, paleizen; slechts uw tempels laten we u behouden.”

Ook in West- en Midden-Europa waren vóór Constantijn, die in 306 keizer werd, vele christengemeenten. In Spanje o.a. te Leon, Saragossa, Merida, Terracona. In Gallië was Lyon, de hoofdstad van Gallië Lugdunensis, reeds in de tweede eeuw een bloeiende christengemeente. Te Arles vergaderden in 314 vele Gallische bisschoppen o.a. die van Arles, Lyon, Autun, Reims, Rouen, Bordeaux, Marseille. Ook Trier, Sens, Vienne, Bourges waren bisschopssteden. In Brittannië was in de vóór-Constantijnse tijd het christendom reeds doorgedrongen. Op de synode van Arles verschenen in 314 de bisschoppen van York, Londen en Lincoln. In 313 was Maternus bisschop van Keulen. De kerken van Mainz, Maastricht, Tongeren, Straatsburg zijn waarschijnlijk van vóór-Constantijnse oorsprong. Te Petovio in de Romeinse provincie Pannonië stierf opziener Victorinus in 303 de marteldood. Sirmium in Pannonië was een zeer belangrijk bisdom.

Deze roemrijke verbreiding van Jezus' leer is niet het werk van de mensen alleen, maar bovenal van God. De snelle aanwas der gelovigen, ondanks de hardnekkigste vervolging, levert het bewijs, dat de gemeente van Christus van goddelijke oorsprong is. De snelle en verre uitbreiding van het christendom blijft, ondanks de vele zowel innerlijke als uiterlijke beletselen en het gemis aan voldoende menselijke middelen, een onwraakbaar getuigenis van de goddelijke zending van de gelovigen in deze wereld.

Toch is er, behalve de wondervolle bescherming en ondersteuning door God, veel wat de zegepraal van de ware godsdienst krachtig bevorderd heeft. En wel vooral:

1. Inhoud van de christelijke leer. De verhevenheid en reinheid van de christelijke leer, welke verstand en gemoed van de mensen in alle opzichten bevredigen. Inzonderheid ook trokken de troostvolle beloften voor dit en het andere leven alle edel-denkende heidenen in hoge mate aan.

2. Heilige levenswandel. Nog meer echter was het de buitengewoon heilige levenswandel (levensstijl) van de eerste gelovigen, welke de heidenen met achting jegens de christelijken godsdienst vervulde. Want waar deze verkondigd werd, greep een wondervolle omkering van de zeden plaats. Daar werden de trotsen ootmoedig, de gierigen mild, de ontuchtigen kuis, de onmatigen ingetogen, de wraakzuchtigen vredelievend; daar vielen de ketenen van de slaven, de boeien van de gevangenen, daar eindigde de nood van de armen en lijdenden, daar werden allen „een van hart en een van ziel" (Hand. 4:32).

Plinius, de bovengenoemde landvoogd van Bythinië, legt het volgende loffelijke getuigenis van hen af: „Op een vastgestelde dag komen ze vóór zonsopgang bijeen en heffen lofzangen aan ter ere van Christus, hun God; ook verplichten ze zich bij eede, geen roof of echtbreuk, noch enig andere misdaad te bedrijven, hun beloften te houden, geen goed van anderen ten eigen bate aan te wenden.”[5] enz.

In de brief aan Diognetus (± 150) staat te lezen: „Zij (de christenen) zijn in het vlees, leven echter niet naar het vlees. Zij vertoeven op aarde, doch hun wandel is in de hemel... Waar is onder de misdadigers de naam van een christen te lezen? In de kerker is de christen niet, tenzij enkel omdat hij christen is. Zelf arm, maken ze velen rijk. Zegenen is hun wraak.”

ln 259 woedde de pest te Alexandrië, een stad in het noorden van Egypte. De geschiedschrijver Eusebius verhaalt, hoe velen, die het lichaam van hun christenbroeders in hun armen of op hun schoot namen, hun ogen en mond toedrukten en ze met alle zorg begroeven, hen weldra in den dood volgden. Ook tot niet-christenen strekte hun mededogen zich uit.

Niets heeft er zoveel toe bijgedragen, om na de ineenstorting van de oude wereld de mensen uit de zinnelijke verwarring en het zedenbederf te redden en hen weer voor het geestelijke terug te winnen, als de aanblik van vrouwelijke reinheid, die met heldhaftige doortastendheid en volharding weerstand bood aan een hele wereld van verdorvenheid.

De kerkhistoricus Adolf van Harnack (1851-1930) zegt dan ook: „Men mag gerust aannemen, dat zulke daden op niet-christenen een diepe indruk maakten en de propaganda machtig bevorderden.”[5] Ook hun heldhaftige vergevingsgezindheid stemde de volksmening steeds gunstiger: de christenen peinsden niet op wraak, maar vergolden kwaad met goed.

3. Standvastigheid van de martelaren. Ook de standvastigheid van de martelaren wekte de verbazing en bewondering van de heidenen. „Kruisigt ons — roept Tertullianus (leefde ca. 160-220) uit — foltert ons, verbrijzelt ons! Wij winnen in aantal, naarmate we door u worden weggemaaid: een záád is het bloed van de christenen”[5]

Zelfs Jean Jacques Rousseau (18e eeuw) moest getuigen: „De christenen snellen naar het martelveld, en de volken stromen naar de doopvont. De geschiedenis van de eerste eeuwen van het christendom is een onafgebroken wonder.”[6] „Graag - zegt Pascal - gelooft men een mens die voor zijn getuigenis sterft.”[7]

4. Talrijke wonderen. Daarbij komen nog de talrijke wonderen, waardoor God zelf de waarheid van de christelijke godsdienst bezegelde. Ignatius (ca. 40 - ca. 115) verhaalt dat de wilde dieren, welke op de martelaren losgelaten en aangehitst werden, voor hen neervielen en hun de voeten likten. Dikwijls verwierven bij de relikwieën van de bloedgetuigen zieken de gezondheid, blinden het gezicht, doden het leven weer[8]. Augustinus (354-430) schrijft in zijn „De civitate Dei": „Deze uitbreiding is door wonderen bewerkt, of ze is zelf een enig groot wonder".

5. De toestanden. De uitgestrektheid van het Romeinse rijk, de door de Romeinen aangelegde heerbanen, het algemeen gebruik van de Griekse taal en de algemene wereldvrede (pax romana) vergemakkelijkten het verkeer van de geloofsboden met de onderscheiden landen en volken.

De ongelovige wijsgeer Friedrich Paulsen (1846-1908) getuigt: „Onder al de gebeurtenissen, waarvan de wereldgeschiedenis gewag maakt, is er geen, die zozeer de verbazing wekt als de bekering van de oude wereld tot het christendom. Nooit is er een beweging geweest, waaraan zozeer alles ontbrak, wat volgens de gewone loop van de dingen geschikt maakt om de wereld te veroveren, als het christendom”[9].

Strijd met heidense wetenschap en dwaalleer

Tijdens de gruwzame vervolgingen had de gemeente van Christus nog een andere, weliswaar onbloedige, doch daarom niet minder gevaarlijke strijd te doorstaan. Het was de drievoudige kamp (1) tegen de aanvallen van de heidense wetenschap, (2) tegen dwaalleer en (3) scheuring.

Heidense geleerden versus geloofsverdedigers

In dit tweede tijdvak werd de Gemeente echter niet alleen met brandstapel en moordbijl door de heidenen bestreden, maar ook de pen bleek in hun hand een scherp wapen te zijn. Reeds vroeg stonden er heidense geleerden op, die door woord en schrift, door spot en hoon, door leugen en laster de christelijken godsdienst bestreden en de wereldlijke overheid tot vervolging ophitsten.

Tegen zulke aanvallers stelden zich spoedig talrijke Apologeten of „Verdedigers van het geloof” te weer, die in hun voor een deel nog bewaard gebleven geschriften de lasteringen van de heidenen weerlegden, de dwalingen van het Heidendom aantoonden en de waarheid van Jezus' leer overtuigend bewezen. De beroemdste apologeten waren Justinus, Ireneüs, Cyprianus, Tertullianus, Clemens van Alexandrië en Origenes. Te Alexandrië in Egypte werd in de tweede eeuw zelfs een zogenaamde Katechetenschool gesticht met het doel, bekwame verdedigers van de christelijke waarheid te vormen.

Met de verdediging van de waarheid door de Apologeten werd tevens de kerkleer meer tot ontwikkeling gebracht.

Ketterijen

De gevaarlijkste vijanden van het christendom waren ten allen tijde de dwaalleraars, welke uit hoogmoed hun verstand niet aan de het geloof wilden onderwerpen en daarom de leer van Christus vervalsten, en vele anderen meesleepten. Zulke dwaalleraars waren er reeds in de eerste eeuw, naar het woord van de apostel Paulus:

1Co 11:19  Want er moeten ook sekten onder u zijn, opdat ook de beproefden onder u openbaar worden. (Telos)

Men houde in het oog, dat niet allen die dwaalden, formele ketters waren. Tot de gewichtigste ketterijen van de eerste eeuwen behoren

  • de gnostieke leer van Cerinthus, welke vermoedelijk door de apostel Johannes is bestreden;
  • de Ebionieten, die de Godheid van Christus loochenden;
  • de Nazareërs;
  • de Eskesaïeten, die Jodendom en christendom met astrologie en tovenarij vermengden.

Cerinthus en de andere genoemde ketters waren Joden-christenen. Zij wilden zich niet losmaken van de Mozaïsche Wet en dwaalden weldra geheel af.

Gnostieken. Een gewichtige dwaalleer kwam van de Gnostieken, die het stoffelijke en lichamelijke als iets slechts voorstelden. Volgens hen wil de geest Christus ons leren hoe wij de stof, het lichaam kunnen overwinnen. Het lichaam van Christus was een schijn-lichaam. Van Christus' kruisdood en verrijzenis is geen sprake. De Gnostieken waren, uit haat tot de stof, overdreven streng (onthouding van wijn, vlees of zelfs van het huwelijk) of geringschatten en schonden de zedenwetten. Zij stelden apocriefe evangeliën en apostelgeschiedenissen samen, waarin de gnostische leerstellingen in uitspraken van de Heer en van de apostelen gekleed waren. Het Gnosticisme is bestreden door Irenaeus, Clemens van Alexandrië, Tertullianus, Origenes e.a. Zo leidde deze strijd tot het vormen van een geloofswetenschap.

Zie Gnostiek voor het hoofdartikel.

Manicheeërs. Nauw verwant met het Gnosticisme is de ketterij van de manicheeërs of het Manicheïsme. Volgens staat de god van het licht tegenover die van de duisternis, het rijk van het licht tegenover dat van de duisternis. Lichamen komen uit het rijk van de duisternis. De mensenzielen zijn daarin opgesloten. Deze vereniging van ziel en lichaam is de bron van alle kwaad. De mens moet het stoffelijke bestrijden en doden door versterving en onthouding of door mateloze zedeloosheid.

Zie Manicheïsme voor het hoofdartikel.

Dwalingen op het gebied der zedenleer. In het midden van de 2de eeuw traden de montanisten op, die overdreven streng waren en grote misdadigers nooit meer wilden toelaten in de kerk. In de 3de eeuw leerden de Novatianen dat een zondaar nooit meer in de gemeenschap der kerk mocht worden opgenomen. Het verst gingen de Enkratieten (d. i. beoefenaars der onthouding). Zij verboden het gebruik van vlees en wijn, en zelfs het huwelijk. Zogenaamde profeten of geïnspireerden plaatsten zich, als door God gezonden, boven het door kerkelijk leergezag.

Veroordeling van deze dwalingen. De Pausen en de, in gewestelijke Synoden vergaderde, bisschoppen veroordeelden al deze dwalingen, ook het chiliasme (zie volgende paragraaf), en sloten de verbreiders en aanhangers buiten de gemeenschap der Kerk. Zij beriepen zich daarbij niet zozeer op de Heilige Schrift (want deze werd door elke ketter op zijn manier uitgelegd), als op de Traditie of „Overlevering”: “Zó is het ons door de apostelen over overgeleverd”

Twisten. Behalve de dwaalleringen waren er in de gemeente van God ook scheuringen en twisten. Volgens een geschiedschrijver liet God ze toe, "opdat de waarheid des te schoner zou uitblinken"[10].

a) Inzonderheid was het de tijd der viering van het Paasfeest, welke tot tweespalt aanleiding gaf. Terwijl namelijk de meeste gemeenten, met name die van Rome, het Paasfeest steeds op een zondag vierden, en wel op de eerste zondag na de volle maan, welke volgt op de 21ste maart, werd het feest ook wel in sommige gemeenten van het Oosten, evenals bij de Joden, op een andere dag gevierd. Deze 'afwijking' werd, omdat ze niet de kern van het christendom raakte, in het begin geduld. Later echter eisten de pausen het volgen van het Romeins gebruik. Zo ontstond er een hooggaande twist, welke eerst op het Concilie van Nicéa (325) werd beslecht, toen werd vastgesteld dat ook de Oosterse kerken het Paasfeest moesten vieren op dezelfde dag als de pausen vroeger hadden beslist.

b) Veel gewichtiger was een andere strijd, welke omstreeks 250 tussen paus Stephanus I (paus 254-257) en bisschop Cyprianus (bsscip 248-258) ontbrandde. Het gold de vraag, of de doop door ketters toegediend, geldig was of niet, een vraag waaromtrent de Kerk destijds destijds nog geen eindbeslissing had genomen. Cyprianus beweerde dat deze doop ongeldig was, en dat allen, welke uit de dwaling weer in de schoot der Kerk terugkeerden, opnieuw gedoopt moesten worden. De paus daarentegen verklaarde, dat iedere doop, in de naam van de Drieëenheid goed toegediend, geldig was en daarom niet herhaald mocht worden. Dit werd echter eerst in de vierde eeuw als geloofspunt vastgesteld.

Chiliasten

De Chiliasten of Millenarii (van mille = duizend) beweerden, dat na een zesduizendjarig bestaan van deze wereld de Antichrist zal komen en zegepralen. Na een heerschappij van drie en een half jaar zal de Christus overwinnen. Dan begint het duizendjarige rijk, dat zijn zetel te Jeruzalem heeft. Christus beheerst de wereld, die in een paradijs-toestand zal verkeren. Al die tijd blijft satan machteloos. Na die tijd hervat hij de strijd, die eindigt met zijn volslagen nederlaag en het Laatste Oordeel.

Helaas rekende de paus en andere bisschoppen ook het chiliasme, dat het Schriftgedeelte over het duizendjarig rijk letterlijk neemt, tot de dwalingen.

Zie Chiliasme voor het hoofdartikel.

313

In het voorjaar van 313 vaardigde keizer Constantijn met zijn zwager Licinius het edikt van Milaan uit. Dit bevatte de volgende bepalingen:

  1. de vervolging van de Christenen moet gestaakt worden;
  2. alle staatsburgers mogen het Christendom omhelzen. Wie een anderen cultus willen volgen (op z'n minst 9/10 van de bevolking was niet-christen), genieten dezelfde vrijheid;
  3. alle geannexeerde kerken, begraafplaatsen en goederen moeten worden teruggegeven;
  4. de kerken en gemeenten moeten het recht van bezit en het erfrecht hebben.

Zó trad de kerk van Christus, na een verdrukking van drie eeuwen, glorierijk en zegepralend uit de strijd te voorschijn naar de belofte van haar Goddelijke Stichter: „Houdt moed! Ik heb de wereld overwonnen!” Christenen verlieten de catacomben.

Licinius overwon Maximinus in de slag van Adrianopel (april 313).

316

Licinius begon de Kerk weer te vervolgen (o.a. de veertig Martelaren van. Sebaste), doch hij wordt in 323 verslagen.

323

Licinius werd op 3 juli bij Byzantium door Constantijn verslagen. Constantijn was nu alleenheerser.

De Grieks-Romeinse rijkskerk (323-590 n.C.)

Het derde tijdvak van de oude kerkgeschiedenis is de tijd van de Grieks-Romeinse rijkskerk en duurt ruim twee en een halve eeuw (323-590 n.C.). Daarin zien we de Katholieke kerk zich huwen aan de staat. Ze wordt daardoor Grieks-Romeinse rijkskerk. In die kerk ontwikkelt zich het dogma, wordt het leven veruitwendigd, neemt de leer van de dubbele moraal vaste vormen aan en komt de hiërarchie tot meerdere ontplooiing. Wegens de ontwikkeling van het dogma wordt deze tijd ook genoemd "de dogmatische tijd in de Grieks-Romaanse Staatskerk"[11].

Verheffing. Bij 't begin van dit tijdperk was een heel andere tijd voor de Kerk gekomen. Was ze tot hiertoe bloedig vervolgd en in de gunstigste omstandigheden hoogstens oogluikend geduld, thans kwam zij in hoge ere en werd door de keizers met weldaden overladen. Het heidendom trad op de achtergrond en het christendom breidde zich onder Constantijn en zijn opvolgers steeds meer uit, totdat Theodosius I omstreeks 380 het christendom tot staatsgodsdienst verhief. De heidense tempels werden geslecht en terugkeer tot het heidendom werd op straffe des doods verboden.

Aardse voorrechten en voorspoed. De Christelijke Kerk genoot uiterlijk niet weinig voorrechten. Ze mocht bezittingen verwerven; ze had haar eigen rechtspraak en haar 'geestelijken' werden van vele belastingen vrijgesteld. Prachtige tempels verrezen allerwegen, schitterend van goud, doch het innerlijke goud begon bij de uitwendige glans langzamerhand te verdonkeren.

Staatskerk. Bovendien waren er aan die uiterlijke voorspoed vele schaduwzijden verbonden. De Kerk was niet vrij meer; de Keizer oefende grote invloed uit op de gang van zaken; hij riep de synoden bijeen en de uitspraken van de synoden moesten aan zijn goedkeuring worden onderworpen om kracht van wet te krijgen; zodoende werden de besluiten van een synode met staatswetten gelijk gesteld. De Keizer benoemde de bisschoppen of oefende althans grote invloed uit op de keuze van die hoge voorgangers. Want de christelijke Kerk was nu geworden de Grieks-Romaanse Staatskerk. Haar vrijheid had ze bij die uiterlijke glans ingeboet.

Dogmatische tijd. Dit tijdperk wordt genoemd 'de dogmatische tijd', want in dit tijdvak ontstonden hevige twisten over de leer, die veel beroeringen in de Kerk veroorzaakten, maar waardoor de waarheid steeds duidelijker aan het licht kwam en langzamerhand de leer van de Kerk kon vastgesteld worden; men denke bijv. aan het zogenaamde Symbolum van Nicea.

Ariaanse strijd. De eerste van deze twisten was de Ariaanse strijd, zo genoemd naar Arius, een ouderling van Alexandië, die leerde dat de Zoon van God niet in wezen gelijk is met de Vader, maar het eerst geschapen schepsel is. Arius loochende dus de Godheid van Christus. Zijn grootste tegenstander was Athanasius. Op meer dan één Kerkvergadering werd de leer van Arius veroordeeld en de leer van de Godheid van Christus als de leer der Kerk gehandhaafd, evenals Zijn ware mensheid.

Nestorius. Een andere twistappel werd door Nestorius, patriarch van Constantinopel (428-431), opgeworpen, die de beide naturen in Christus, de Goddelijke en de menselijke natuur, geheel van elkander scheidde en daardoor de eenheid van Christus' persoonlijkheid ophief. Na eindeloze twisten werd de leer van Nestorius veroordeeld. Als leer van de Kerk werd in 451 de formule van Leo I, bisschop van Rome, aangenomen, welke aldus luidt: „ln Christus zijn twee naturen, onvermengd en onveranderd, ongedeeld en ongescheiden." De Nestorianen scheurden zich van de Kerk los en verbreidden hun leer in Perzië en in Indië. In 't laatste land werden ze naar een van hun leraars 'Thomas-christenen' genoemd. In Perzië heetten ze 'Chaldeeuwse christenen'.

Pelagius loochende de uitverkiezing en al wat met deze leer samenhangt, maar hij vond een geducht bestrijder in Augustinus, de beroemdste van de 'kerkvaders', wiens opvattingen over de 'predestinatie' (uitverkiezing, voorbeschikking) als de leer der Kerk werd erkend.

Evangelisatie. Gedurende deze leerstellige twisten werd het Evangelie steeds meer onder de Germaanse volken verbreid.

325. Eerste oecumenische concilie (bisschoppenvergadering), te Nicea.
330-379 Basilius. Hij sticht kloosters in Klein-Azië.
336. Athanasius verbannen. Arius gestorven.
337-352. Julius I, bisschop van Rome.
344. Synode te Sardica.
350-361. Constantius alleenheerser.
354-430. Augustinus.
± Keizer Constantius II wil de leer van Arius doorvoeren.
361-363. Julianus de Afvallige ('Julianus Apostata'). Hij wil de heidense godsdienst weer invoeren.
362. Synode te Alexandrië onder Athanasius.
366-384. Damasus I, bisschop van Rome.
368. Hilarius Pictaviensis gestorven.
373. Athanasius gestorven.
379. Basilius de Grote gestorven.
379-385. Theodosius de Grote, keizer.
380. Synode te Saragossa.
381. Tweede oecumenische concilie, te Constantinopel. De geloofsbelijdenis van Constantinopel. 
384-398. Siricius, bisschop van Rome.
395. Priscillianus te Trier onthoofd.
390. Gregorius Nazianzus gestorven.
397. Ambrosius gestorven.
399. Rufinus te Rome als Origenist veroordeeld.
400. Martinus van Tours gestorven.
402-417. Innocentius I, bisschop van Rome.
407. Chrysostomus gestorven.
408-450. Theodosius II in het Oosten.
411. Collatio cum Donatistis te Carthago.
412. Synode te Carthago tegen Coelestinus.
415. Synode te jeruzalem en Diospolis tegen Pelagius.
416. Synode te Carthago tegen Pelagius.
420. Hieronymus gestorven.
422-432. Coelestinus I, bisschop van Rome.
428. Nestorius, patriarch te Constantinopel.
429. Theodorus van Mopsuestia gestorven. De Vandalen in Noord-Africa.
430. Augustinus gestorven.
431. Derde oecumenische concilie te Efeze.
432. Patricius in Ierland.
440-461. Leo I, de Grote, bisschop van Rome.
444. Cyrillus van Alexandrië gestorven.
448. Eutyches te Constantinopel geëxcommuniceerd.
449. Roversynode te Efeze.
451. Vierde oecumenische concilie te Chalcedon.
457. Theodoretus gestorven.
482. Henotikon van Zeno.
484-519. 35-jarig schisma tussen het Oosten en het Westen.
496. Clovis gedoopt.
527-565. Justianus I, keizer.
529. Benedictus van Nursia geeft zijn regelen. De geleerdenschool te Athene opgeheven.
544. Veroordeeling der drie kapittels.
553. Vijfd oecumenische concilie te Constantinopel.
563. Concilie te Braga. Columba onder de Picten en Scoten.
589. Concilie van Toledo onder Rekkared.
590-604. Gregorius I, de Grote, bisschop te Rome.

Bronnen

  • J.H. Landwehr, Handboek der Kerkgeschiedenis. Vier delen. Kampen: J.H. Kok, 1922, 2e druk. Hieruit is tekst verwerkt.
  • J. W. van Loon, Beknopt chronologisch overzigt der Kerkgeschiedenis. Amsterdam, 1863. Google e-book. Hieruit is tekst verwerkt.
  • H.A. van der Mast, Beelden en schetsen uit de kerkgeschiedenis. Amsterdam: H.A. van Bottenburg, 1924. Hieruit is tekst verwerkt.
  • H.M.H. Bartels, Geschiedenis der Katholieke Kerk (Venloo: G. Mosmans senior, 1926) blz. 47-57. Tekst hiervan, onder andere betreffende de jaren 313, 316 en 323, is onder wijziging verwerkt.
  • H.P. Hoffmann, D.A.M. Timmermann, J.B. Uytterhoeven, De jonge Kerk. De geschiedenis van het christendom, voor jonge mensen verhaald en getekend. Beveren: Orbis Boekhandel, Orbis en Orion Uitgevers N.V., 1982. Hieraan zijn enkele tijdaanduidingen en gebeurtenissen ontleend.

Voetnoot

  1. Naar J.H. Landwehr, Kerkgeschiedenis, artikel in: Christelijke Encyclopaedie voor het Nederlandsche Volk. Kampen: Kok, 1925-1931.
  2. H.A. van der Mast, Beelden en schetsen uit de kerkgeschiedenis (Amsterdam: H.A. van Bottenburg, 1924) laat dit tijdvak eindigen in 594.
  3. Aangehaald in: H.M.H. Bartels, Geschiedenis der Katholieke Kerk (Venloo: G. Mosmans senior, 1926) blz. 51-52.
  4. Aangehaald in: H.M.H. Bartels, Geschiedenis der Katholieke Kerk (Venloo: G. Mosmans senior, 1926) blz. 50.
  5. 5,0 5,1 5,2 Aangehaald in: H.M.H. Bartels, Geschiedenis der Katholieke Kerk (Venloo: G. Mosmans senior, 1926) blz. 52.
  6. Aangehaald in: H.M.H. Bartels, Geschiedenis der Katholieke Kerk (Venloo: G. Mosmans senior, 1926) blz. 52-53.
  7. Aangehaald in: H.M.H. Bartels, Geschiedenis der Katholieke Kerk (Venloo: G. Mosmans senior, 1926) blz. 53.
  8. H.M.H. Bartels, Geschiedenis der Katholieke Kerk (Venloo: G. Mosmans senior, 1926) blz. 53.
  9. System der Ethik (1889), blz. 78. Aangehaald in H.M.H. Bartels, Geschiedenis der Katholieke Kerk (Venloo: G. Mosmans senior, 1926) blz. 53. Citaat is qua spelling gemoderniseerd op Christipedia.
  10. H.M.H. Bartels, Geschiedenis der Katholieke Kerk (Venloo: G. Mosmans senior, 1926) blz. 58.
  11. H.A. van der Mast, Beelden en schetsen uit de kerkgeschiedenis (Amsterdam: H.A. van Bottenburg, 1924), blz. 580.