Ezechiël 24
Ezechiël 24 is een hoofdstuk van Ezechiël, een geschrift in de Bijbel, en telt 27 verzen.
■ Hoofdstukken van Ezechiël samengevat en/of becommentarieerd: · 1 · 2 · 3 · 4 · 5 · 6 · 7 · 8 · 9 · 10 · 11 · 12 · 13 · 14 · 15 · 16 · 17 · 18 · 19 · 20 · 21 · 22 · 23 · 24 · 25 · 26 · 27 · 28 · 29 · 30 · 31 · 32 · 33 · 34 · 35 · 36 · 37 · 38 · 39 · 40 · 41 |
■ Verzen van Ezechiël 24 becommentarieerd: · 1 · 6 · 8 · 13 · 16 · 17 · 18 · 21 · 22 · 24 · 25 · 27 |
Samenvatting
De ondergang van Jeruzalem is nabij. 1-14 Op de dag dat Nebukadnezar het beleg om Jeruzalem, de bloedstad, slaat, moet Ezechiël voor de Israëlieten een gelijkenis opdragen: de gelijkenis van het vuur onder de pot: Gods grimmigheid is op de bloedstad Jeruzalem. 15-27 God neemt Ezechiëls vrouw, die een lust voor zijn ogen is, weg, en verbiedt hem uitwendige tekenen van rouw te vertonen. Hij moet in stilte rouwen. Dat is een voorbeeld voor de Israëlieten in Babel, die rouwen zullen, na vernomen te hebben dat Gods prachtige heiligdom, de begeerte van hun ogen, hun zielsverlangen, in Jeruzalem is verwoest en bloedverwanten daar zijn vermoord door de Chaldeeën.
1
Voorts geschiedde des HEEREN woord tot mij, in het negende jaar, in de tiende maand, op de tiende der maand, zeggende: (CP[1])
Op de 10e dag van de 10e maand, de maand Tebet (= dec./jan.), van het jaar 589/588 v.Chr. Deze zelfde dag wordt ook vermeld in 2 Kon 25 en Jer 52.
2Kon 25:1 In het negende jaar van zijn regering, in de tiende maand, op de tiende van de maand, rukte Nebukadnessar, de koning van Babel, zelf met zijn gehele leger tegen Jeruzalem op en sloeg het beleg erom, en zij bouwden er een belegeringswal omheen. (NBG51)
Jer 52:4 In het negende jaar van zijn regering, in de tiende maand, op de tiende van de maand, rukte Nebukadressar, de koning van Babel, zelf met zijn gehele leger tegen Jeruzalem op, sloeg het beleg erom en bouwde er een belegeringswal omheen. (NBG51)
Juist op deze dag sloeg Nebukadnezar het beleg om Jeruzalem, de bloedstad (6).
Het negende jaar. D.i. het 9e jaar na de wegvoering van Ezechiël met koning Jojachin in 597 v.C.. Het is ook het 9e regeringsjaar van Zedekia, die Jojachin opvolgde.
6
6 Daarom, zo zegt de Heer Jahweh: Wee de bloedstad, de pot, welks schuim in hem is, en van welke zijn schuim niet is uitgegaan! trek stuk bij stuk daaruit, en laat het lot over hem niet vallen. (CP[1])
De bloedstad. D.i. Jeruzalem, zo genoemd om het bloedvergieten erin. Ook in vs. 9.
Schuim. Of aanslag, vuil, roest. Zinnebeeld van verkeerdheid, onreinheid (11).
8
8 Opdat Ik de grimmigheid doe opgaan om wraak te oefenen, heb Ik [ook] haar bloed op een gladde steenrots gelegd, opdat het niet bedekt worde. (SV)
Grimmigheid. Zie vs. 13.
13
13 In uw onreinigheid is schandelijkheid, omdat Ik u gereinigd heb, en gij niet gereinigd zijt, zo zult gij van uw onreinigheid niet meer gereinigd worden, totdat Ik Mijn grimmigheid op u zal hebben doen rusten. (SV)
Mijn grimmigheid. Zie vs. 8.
16
16 Mensenkind! zie, Ik zal de lust van uw ogen van u wegnemen door een plaag; nochtans zult u niet rouwklagen, noch wenen, en uw tranen zullen niet voortkomen. (CP[1])
De lust van uw ogen. Ezechiëls aantrekkelijke vrouw, in wie hij, als hij haar aanzag, zich verlustigde. God benoemt iets waardevols dat Ezechiëls vrouw voor hem had. Vergelijk een dergelijk benoemen in:
Ge 22:2 En Hij zeide: Neem nu uw zoon, uw enige, dien gij liefhebt, Izak, en ga heen naar het land Moria, en offer hem aldaar tot een brandoffer, op een van de bergen, dien Ik u zeggen zal. (SV)
De vrouw van Ezechiël verzinnebeeldt Gods heiligdom in Jeruzalem, dat de lust der ogen en het zielsverlangen van de Israëlieten was (vs. 21, 25).
Van u wegnemen. Job, door een ramp van zijn kinderen beroofd, zei:
Job 1:21 En hij zeide: Naakt ben ik uit mijner moeders buik gekomen, en naakt zal ik daarhenen wederkeren. De HEERE heeft gegeven, en de HEERE heeft genomen; de Naam des HEEREN zij geloofd! (SV)
Door een plaag. Het Hebreeuwse woord, מגפה, maggefah, wordt meestal vertaald door 'plaag'. De Petrus Canisius-vertaling heeft "zware slag". Sommige vertalingen, onder meer de Herziene Statenvertaling, hebben hier "plotselinge slag", om te kennen te geven dat zij plotseling uit het leven werd genomen. Dat ze plotseling stierf, blijkt uit vs. 18. We mogen denken bijvoorbeeld aan een hartaanval of een ernstige hersenbloeding.
Nochtans enz. Geen (uitwendig) rouwbetoon. Hij moest zich onthouden van uitwendige tekenen van rouw.
17
Eze 24:17 Houd stil van kermen, u zult geen dodenrouw maken, bind uw hoed op u, en doe uw schoenen aan uw voeten; en de bovenste lip zult u niet bewinden, en brood van mensen niet eten. (CP[1])
Zie ook vs. 22.
Houd stil van kermen. Kerm, klaag en zucht in stilte.
De bovenste lip zult u niet bewinden. Snor, mond en bebaarde onderkin zult u niet bedekken. Zie Lippen#"De bovenste lip bewinden"
Brood van mensen. Voedsel, 'treurbrood', door vrienden of bloedverwanten bereid, dat tot de liefde- en rouwmaaltijd bij de begrafenis wordt gebruikt.
18
18 Dit sprak ik tot het volk in de morgenstond, en mijn huisvrouw stierf in de avond; en ik deed in de morgenstond, zoals mij geboden was. (CP[1])
Ik deed in de morgenstond. Van de volgende dag.
21
21 Zeg tot het huis Israëls: zo zegt de Heer Jahweh: ziet, Ik zal Mijn heiligdom ontheiligen, de heerlijkheid van uw sterkte, de begeerte van uw ogen, en het verlangen van uw ziel; en uw zonen en uw dochters, die u achtergelaten hebt, zullen door het zwaard vallen. (CP[1])
Uw sterkte. Zie vs. 25.
Het verlangen van uw ziel. Zie vs. 25.
Uw zonen en uw dochters, die u achtergelaten hebt. Zie vs. 25. Dezen zijn niet de eigen kinderen die bij hen wonen in Babel, maar de kinderen, bloed- en aanverwanten, die bij de wegvoering naar Babel in Juda zijn achtergebleven.
22
22 Dan zult ulieden doen, zoals ik gedaan heb; de bovenste lip zult u niet bewinden, en brood van mensen zult u niet eten. (SV)
Zie vs. 17.
24
24 Alzo zal ulieden Ezechiël tot een wonderteken zijn; naar alles, wat hij gedaan heeft, zult gij doen; als dit komt, dan zult gij weten, dat Ik de Heere HEERE ben. (SV)
Een wonderteken. Zie vs. 27.
25
25 En u, mensenkind! zal het niet zijn, ten dage, als Ik van hen zal wegnemen hun sterkte, de vreugde van hun sieraad, de lust van hun ogen en het verlangen van hun zielen, hun zonen en hun dochters; (CP[1])
Hun sterkte. Zie vs. 21.
De lust van hun ogen. Zie vs. 16 en 21.
Het verlangen van hun zielen. Zie vs. 21.
Hun zonen en hun dochters. Zie vs. 21.
27
27 Ten zelven dage zal uw mond bij dien, die ontkomen is, opengedaan worden, en gij zult spreken, en niet meer stom zijn; alzo zult gij hun tot een wonderteken zijn, en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben. (SV)
Een wonderteken. Zie vs. 24.
Niet meer stom zijn. Ezechiël had, op Gods bevel, in stilte gerouwd.