Onderwerpenregister bij de Bijbel/A

Uit Christipedia

A: lijst van onderwerpen die beginnen met de letter A.

A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W Z

Let op: de lijst wordt periodiek in zijn geheel vervangen en bijgewerkt. Tussentijdse aanpassingen gaan verloren en hebben daarom geen zin.

3,5: jaren: hemel gesloten ten tijde van Elia, Luk. 4:25
40: dagen de ongerechtigheid van Juda dragen, Ez. 4:6
40: dagen sprak Jezus met hen, Hand. 1:3
40: samenzweerders, Hand. 23:13
390: jaren, dagen, Ez. 4:5
666: getal der kinderen van Adonikam, Ezra 1:13
666: talenten gouds, 1 Kon. 10:14
666: talenten gouds per jaar inkomst voor Salomo, 2 Kron. 9:13
1260: dagen, Opb. 12:6
2000: zoveel el tussen ark en volk op de weg, Joz. 3:4
144000: type van -?, 1 Kron. 12:39
144000: verzegelden uit Israël, Opb. 7:4v
1 Kon.: mede geschreven door Jehu?, 2 Kron. 20:34
1 Petr.: doel van de brief, 1 Pe 5:12
1 Samuel: ontstaanstijd van het boek, 1 Sam. 6:18
1 Samuel: ontstaanstijd van het boek, 1 Sam. 9:9
1 Samuel: ontstaanstijd van het boek, 1 Sam. 10:12
2 Kon.: dateringsgegeven, 2 Kon. 8:22
2 Kon.: mede geschreven door Jehu?, 2 Kron. 20:34
2 Kon.: ouderdom van het boek, 2 Kon. 17:41
2 Kon.: tijd van ontstaan, 2 Kon. 17:23
2 Koningen: tijdsaanduiding, 2 Kon. 13:23
2 Koningen: tijdsaanduiding, 2 Kon. 14:7
2 Kron.: bron, 2 Kron. 12:15
2 Kron.: bron, 2 Kron. 13:22
2 Kron.: bronnen, 2 Kron. 9:29
2 Kron.: tijd van ontstaan, 2 Kron. 35:25
2 Kron.: tijd van ontstaan, 2 Kron. 36:20
2 Petrus: 2e brief, 2 Pe 3:1
2 Petrus: doel, 2 Pe 3:1
2 Thess.: probleem: vervolging, 2 Thess. 1:4v
2 Tim.: in de gevangenis geschreven, 2 Tim. 1:8
aalmoes: aalmoezen van Cornelius waren voor God in gedachtenis gekomen, Hand. 10:31
aalmoes: geeft -zen, Luk. 12:33
aalmoes: Paulus kwam -zen brengen aan zijn volk in Jeruzalem, Hand. 24:17
aalmoes: vele -zen geven, Hand. 10:2
aalmoes: vragen, Hand. 3:2
aalmoes, Luk. 11:41
aambei: als straf, 1 Sam. 5:7
aanbevelen: behoren aanbevolen te worden, 2 Cor. 12:11
aanbevelen: door Paulus: Febe, Rom. 16:1
aanbevelen: in alles onszelf - als dienaars van God, 2 Cor. 6:4
aanbevelen: Paulus, 2 Cor. 10:11
aanbevelen: zichzelf -, 2 Cor. 3:1
aanbevelen: zichzelf - bij mensen, 2 Cor. 5:12
aanbeveling: betreffende Titus en anderen, 2 Cor. 8:23v
aanbeveling: doel: iemand doen ontvangen in de Heer, Rom. 16:2
aanbeveling: geval, 2 Cor. 8:18v
aanbeveling: van Timotheus door Paulus, Filip. 2:19
aanbevelingsbrief: gelovigen te Corinthe de - van Paulus, 2 Cor. 3:2
aanbevelingsbrief: nodig hebben, 2 Cor. 3:1
aanbevelingsbrief: ontvangst wordt aanbevolen, Hand. 18:27
aanbidden: aanbid God, Opb. 19:10
aanbidden: aanbid God, Opb. 22:9
aanbidden: aanbid God!, Opb. 22:8
aanbidden: aanbidt de HEERE in de heerlijkheid van het heiligdom, Ps. 96:9
aanbidden: aanbidt den HERE in de heerlijkheid des heiligdoms, 1 Kron. 16:29
aanbidden: aanbidt Jahweh in de heerlijkheid van het heiligdom, 1 Kron. 16:29
aanbidden: beeld van het Beest –, Opb. 19:20
aanbidden: beest en zijn beeld, Opb. 14:9
aanbidden: beest uit de zee zal worden aangebeden, Opb. 13:12
aanbidden: begrip, 1 Sam. 15:25-31
aanbidden: begrip: erkennen en buigen voor, 2 Sam. 12:20
aanbidden: betekenis getoond door geval, Matth. 28:17
aanbidden: de Vader -, Joh. 4:21
aanbidden: demonen en afgoden -, Opb. 9:20
aanbidden: door Abrahams knecht, Gen. 24:52
aanbidden: door David: bij de troonsopvolging, in zijn ouderdom, 1 Kon. 1:47
aanbidden: Door de poorten van Gods huis ingaan om Jahweh te –, Jer. 7:2
aanbidden: door Gideon: naar aanleiding van wonderlijke leiding en voorzegging , Richt. 7:15
aanbidden: door Jakob, bij zijn sterven, Hebr. 11:21
aanbidden: door jodengenoten, Joh. 12:20
aanbidden: door Saul, 1 Sam. 15:31
aanbidden: duivel wenst aangebeden te worden, Matth. 4:9
aanbidden: een beeld gedwongen aanbidden, Dan. 3:5
aanbidden: en bidden, Richt. 13:8
aanbidden: en dienen, Matth. 4:10
aanbidden: en hoofd neigen, Gen. 24:48
aanbidden: en loven, Gen. 24:48
aanbidden: en offer brengen, 1 Kron. 16:29
aanbidden: engel willen aanbidden, Opb. 19:10
aanbidden: gekomen tot Jeruzalem om te -, Hand. 8:27
aanbidden: geval, 1 Sam. 1:19
aanbidden: geval, Matth. 28:17
aanbidden: geval: Eli, 1 Sam. 1:28
aanbidden: geval: Jezus aangebeden door de blindgeborene, Joh. 9:38
aanbidden: geval: Jozua aanbod de Vorst van het heir des HEEREN, Joz. 5:14
aanbidden: God - : geval: Eliezer, Gen. 24:26
aanbidden: God - en loven, Gen. 24:48
aanbidden: God - na de dood van zijn zoon: David, 2 Sam. 12:20
aanbidden: God -: aanbid God (zegt de engel), Opb. 19:10
aanbidden: God -: aanbidt Hem in de heerlijkheid van het heiligdom, Ps. 96:8
aanbidden: God -: door de 24 oudsten en de 4 levende wezens, Opb. 19:4
aanbidden: God -: door het heir der hemelen, Neh. 9:6
aanbidden: God -: door Manasse, 2 Kron. 33:12
aanbidden: God -: en danken, Opb. 11:16
aanbidden: God -: geval, Neh. 9:6v
aanbidden: God -: op een deel van de dag, Neh. 9:3
aanbidden: God -: oproep tot, Opb. 14:7
aanbidden: God -: vuriglijk: Manoah, Richt. 13:8
aanbidden: god – die niet verlossen kan, Jes. 45:20
aanbidden: God – na neervallen, 1 Cor. 14:25
aanbidden: God – na overtuigd te zijn, 1 Cor. 14:25
aanbidden: God alleen te –, Matth. 4:10
aanbidden: God: de ganse aarde aanbidde U, Ps. 66:4
aanbidden: het beest –, Opb. 13:8
aanbidden: het beest uit de zee -, Opb. 13:4
aanbidden: het beest uit de zee -, Opb. 13:7
aanbidden: houding: op de knieën, met de aangezichten ter aarde, Neh. 8:7
aanbidden: in de tempel van God, Opb. 11:1
aanbidden: in druk en tegenspoed, 2 Sam. 15:32
aanbidden: in geest en waarheid, Joh. 4:22
aanbidden: in geest en waarheid, Joh. 4:23
aanbidden: in geest en waarheid, Joh. 4:24
aanbidden: in onwetenheid aangaande de aangebedene, Joh. 4:22
aanbidden: Jahweh - in de heerlijkheid van het heiligdom, Ps. 29:2
aanbidden: Jezus -, Luk. 2452
aanbidden: Jezus -: door de genezen blind geborene, Joh. 9:37
aanbidden: komen om aan te bidden in het huis van Jahweh, Jer. 26:2
aanbidden: komt, laat ons -, Ps. 95:6
aanbidden: mens: een mens (Daniel) wordt aangebeden, Dan. 2:46
aanbidden: met een offer, Gen. 22:5
aanbidden: neervallen om te -, Opb. 22:8
aanbidden: persoon of ding: Beest of beeld, Opb. 20:4
aanbidden: satan -, Opb. 13:4
aanbidden: toekomst, Jes. 66:23
aanbidden: van het beeld van het Beest, Opb. 16:2
aanbidden, Zach. 14:16
aanbidder: ware -s, Joh. 4:23
aanbidding: door het volk, Neh. 8:7
aanbidding: en muziek, 2 Kron. 29:28
aanbidding: geval, 1 Sam. 8:6
aanbidding: geval, 2 Kron. 20:18
aanbidding: geval: door de Israëlieten, Ex. 4:31
aanbidding: geval: Gideon, Richt. 7:13
aanbidding: houding: gebogen hoofden, Ex. 4:31
aanbidding: na lofzegging, 2 Kron. 29:30
aanbidding: plaats van -, Hand. 8:27
aanbidding: plaats van -: het heiligdom, 1 Kron. 16:29
aanbidding, Opb. 4:10
aanbieden: zich gewillig –: door het volk, Richt. 5:2
aanbod: afslaan: door Hobab, Num. 10:30
aanbrengen: door God: volken: tegen Israël, Ez. 23:22
aandacht: bijzondere - voor Petrus, Mark. 16:7
aandacht: door anderen liefhebben, Luk. 11:43
aandacht: komt van God, ctr. vs 1,5, Matth. 6:7
aandacht: krijgen door woord en tekenen, Hand. 8:6
aandacht: verdient de Schrift, de leer daarvan, Hebr. 2:1
aandacht: zoeken, Mark. 12:38
aandachtig: aanzien: door Paulus: een kreupele man, Hand. 14:9
aandachtig, Ps. 105:2
aandeel: Gods – en ‘s mensen –, Klg. 3:37
aandeel: Gods – en menselijk –, Matth. 19:11-12
aandoen: Christus aangedaan, Gal. 3:27
aandoen: deugden, Col. 3:12
aandoen: fig. de Heer Jezus Christus aandoen, Rom. 13:14
aandoen: kleed -, fig., Jer. 43:12
aandrang: met - smeken, 2 Cor. 8:4
aandrijver: aandrijvers onder het volk Israël, Ex. 5:6
aandrijver: van het volk, Ex. 5:10
aandringen: bij Jezus – om te blijven, Luk. 24:29
aandringen: bij Paulus, Hand. 19:31
aandringen: door Lydia, Hand. 16:15
aandringen: Titus moet op bepaalde dingen –, Tit. 3:8
aanfluiting: Israël een voorwerp van -, Jer. 18:16
aanfluiting: oorzaak: zonde, 2 Kron. 29:8
aanfluiting: overgeven tot een –: rest van Juda, Jer. 29:18
aanfluiting: steden van Juda zullen tot een – gesteld worden, Jer. 25:18
aanfluiting: stellen tot een –, Jer. 25:9
aangeboren: geslachtsgebrek of mogelijkheid tot seksuele onthouding, Matth. 19:12
aangenaam: bij God en mensen, 1 Sam. 2:26
aangenaam: dankoffer, op de 3e dag gegeten, is niet meer aangenaam, Lev. 19:7
aangenaam: David - in de ogen van het hele volk, 1 Sam. 18:5
aangenaam: in iemands ogen, 1 Sam. 29:9
aangenaam: maken: iem. - voor God, Ex. 28:38
aangenaam: niet - in iemands ogen, 1 Sam. 29:6
aangenaam: tegenover God, 1 Tim. 5:4
aangenaam: voor God, 1 Tim. 2:3
aangenaam: voor God is hij die Hem vreest en gerechtigheid werkt, Hand. 10:35
aangenaam: zijn voor des konings aangezicht, Neh. 2:5
aangezicht: 'voor uw - ', 1 Sam. 9:12
aangezicht: aannemen, Gen. 32:20
aangezicht: als verbergende: voor Jezus, Jes. 53:3
aangezicht: bedekken: door Tamar, Gen. 38:15
aangezicht: en emotie, Gen. 4:5
aangezicht: Gods -: de rechtvaardigen zullen voor Uw aangezicht blijven, Ps. 140:14
aangezicht: Gods -: meegaan met Mozes, Ex. 33:14
aangezicht: Gods -: Mozes sprak met God aangezicht aan aangezicht, Ex. 33:11
aangezicht: Gods -: Mozes zag Gods - niet, Ex. 33:18
aangezicht: Gods –: zet Hij tegen een ongehoorzaam Israël , Lev. 26:17
aangezicht: Gods: niet te zien, vs 23, Ex. 33:18
aangezicht: Gods: zal niet gezien worden!, Ex. 33:23
aangezicht: harder maken dan een steenrots, Jer. 5:3
aangezicht: iemands - zoeken: iemand willen ontmoeten, Spr. 7:15
aangezicht: in Christus - iem. Vergeven, 2 Cor. 2:10
aangezicht: omwenden, Ez. 7:22
aangezicht: op zijn - vallen voor de koning, 2 Sam. 9:6
aangezicht: op zijn – vallen voor een mens: door Nebukadnezer, voor Daniël, Dan. 2:46
aangezicht: opnemen in een zaak, Gen. 19:21
aangezicht: staan voor Gods aangezicht (tot zijn dienst): profeet Elisa, 2 Kon. 5:16
aangezicht: staan voor Gods aangezicht: profeet Elisa, 2 Kon. 3:14
aangezicht: staan voor iemands -: voor dat van Salomo, 1 Kon. 10:8
aangezicht: stijf maken: Ezechiëls –: door God, Ez. 3:8
aangezicht: stijf van -: begrip: onmeedogend, hard, Deut. 28:49
aangezicht: stijf van –: een koning, Dan. 8:23
aangezicht: uitdrukkend grimmigheid, Dan. 3:19
aangezicht: vallen op hun aangezichten: Mozes en Aäron, Num. 14:5
aangezicht: van Mozes: uitgaan van voor het – van Mozes, Ex. 35:20
aangezicht: verbergen: door God, Ps. 44:25
aangezicht: versus nek, Jer. 18:17
aangezicht: versus nek, Jer. 32:33
aangezicht: vier aangezichten had elk van de levende wezens die Ezechiël zag, Ez. 1:6
aangezicht: voor het - van de Syriërs, 1 Kron. 19:14
aangezicht: voor het - van een mens iets doen, 1 Sam. 3:1
aangezicht: voor iem. - iets doen: Samuel voor Eli, 1 Sam. 2:11
aangezicht: voor iemands - staan: David voor Saul, 1 Sam. 16:22
aangezicht: voor iemands - staan: voor iemand staan, 1 Kon. 3:16
aangezicht: zijn - van iemand keren, 2 Kron. 35:22
aangorden: zakken, Jer. 4:8
aangrijpen: God –: niemand die dat doet, Jes. 64:7
aanhalen: een Schriftwoord -, Hebr. 2:6
aanhang: verkrijgen: Absalom, 2 Sam. 15:6
aanhangen: Christus -:(toepassing), Ruth 1:14v
aanhangen: door een kwaal, Deut. 28:60
aanhangen: God -, Deut. 10:20
aanhangen: God -, Deut. 11:22
aanhangen: God -, Deut. 13:4
aanhangen: God -, Deut. 30:20
aanhangen: God -, Joz. 22:5
aanhangen: God -, zie ook Aankleven, 2 Kon. 17:6
aanhangen: God -: geboden, Joz. 23:8
aanhangen: zie ook Aankleven,
aanhangen: zijn vrouw -, Ef. 5:31
aanhangen: zonde -, 2 Kon. 3:3
aankijken: De Heer keek Petrus aan, Luk. 2261
aankijken: door Jezus, Mark. 10:27
aankijken: door Jezus: en liefhebben, Mark. 10:21
aankijken: elkaar –: door de leerlingen, Joh. 13:22
aanklacht: aanklachten tegen Paulus, Hand. 25:27
aanklacht: tegen Jeremia, Jer. 26:11
aanklacht: tegen Paulus, Hand. 18:13
aanklacht: tegen Paulus, Hand. 24:1
aanklacht, Ezra 4:5
aanklacht, Hand. 17:6
aanklacht, Hand. 25:2
aanklagen: door Mozes, Joh. 5:45
aanklagen: iemand willen -, Mark. 3:2
aanklagen: Israël bij God –: door Elia, Rom. 11:2
aanklagen: Jezus –: iets zoeken om Jezus aan te klagen, Joh. 8:6
aanklagen: onze ongerechtigheden getuigen tegen ons, Jer. 14:7
aanklagen, Richt. 21:22
aanklagen, Dan. 3:8
aanklagen, Luk. 16:1
aanklagen, Hand. 19:38
aanklager: tegen Israël opstaand, Jes. 54:17
aanklager: van onze broeders, Opb. 12:10
aankleden: Jezus werd zijn klederen weer aangedaan door de Romeinse soldaten, Matth. 27:31
aankleven: de mannen van Juda kleefden hun koning aan, 2 Sam. 20:2
aankleven: geval: Ruth bij Naomi, Ruth 1:14v
aankleven: God -, 2 Kon. 17:6
aankleven: God -: door Hizkia, 2 Kon. 18:6
aankleven: zijn vrouw -, Gen. 2:24
aankloppen: door Christus (toepassing), Hgl 5:2
aankondigen: door de apostelen, 1 Pe 1:12
aankondigen: door de Heer Jezus, Matth. 24:24
aanlanden, Joh. 6:21
aanleiding: nemen: door God, Dan. 4:31
aanleiding: tot evangelisatie: wachten en dan nemen, Hand. 8:29v
aanleiding: tot lasteren geven, 1 Tim. 5:14
aanleiding: tot vallen, 1 Cor. 8:13
aanleiding: tot vallen vinden, 2 Cor. 11:29
aanleiding: willen om iemand aan te klagen, 2 Cor. 11:12
aanliggen: aan de maaltijd, Luk. 5:29
aanliggen: aan een maaltijd, Luk. 7:36
aanliggen: die met Jezus aanlagen, Luk. 7:49
aanliggen: door Jezus in het huis van Levi, Mark. 2:15
aanliggen: door Jezus met de twee Emmaüsgangers, Luk. 24:30
aanliggen: door Jezus: met vele tollenaars en zondaars, Matth. 9:10
aanliggen: door Lazarus, Joh. 12:2
aanliggen: gezelschap, Mark. 2:15
aanliggen: in de schoot van Jezus, Joh. 13:23
aanliggen: in het koninkrijk van God, Luk. 13:29
aanliggen: Jezus, met de twaalf, Matth. 26:20
aanliggen, Mark. 6:21
aanliggen, Mark. 16:14
aanliggen, Luk. 14:10
aanliggen, Joh. 13:12
aanlokken, Spr. 1:10
aanlopen: God –: verboden aan Jeremia, Jer. 7:16
aanmatigen: niet -d moet de opziener zijn, Tit. 1:7
aanmatigend, 2 Pe 2:10
aanmerken, Job 37:14
aanmerking: geval, Matth. 12:2
aanmoedigen: tot het doen van meer onrecht en onreinheid, Opb. 22:11
aanmoedigen, Hand. 18:27
aannemen: aangezicht aannemen, Gen. 32:20
aannemen: beloften –: door Abraham, Hebr. 11:17
aannemen: Christus -, Joh. 1:12
aannemen: Christus niet aangenomen, Joh. 1:11
aannemen: door Christus: ons, Rom. 15:7
aannemen: door God, Rom. 14:3
aannemen: door God: de gelovige, als een zoon, Hebr. 12:6
aannemen: door God: de kinderen Israëls, Jer. 3:14
aannemen: door God: door beproevingen, Deut. 4:34
aannemen: door God: door strijd, Deut. 4:34
aannemen: door God: door tekenen en wonderen, Deut. 4:34
aannemen: door God: Israël, Deut. 4:20
aannemen: door Jezus: het nageslacht van Abraham, Hebr. 2:16
aannemen: een getuigenis niet –, Joh. 3:11
aannemen: een taak – uit de hemel, Joh. 3:27
aannemen: elkaar, Rom. 15:7
aannemen: evangeliseren zonder iets aan te nemen, 3Jo :7
aannemen: geloven, voor waar houden: als u het wilt -, Matth. 11:14
aannemen: getuigenis -, 1Jo 5:9
aannemen: getuigenis wel/niet -, Joh. 3:32
aannemen: Gods woorden: neem ze aan, Spr. 4:10
aannemen: het woord van God -, Hand. 8:14
aannemen: iem. - als Christus (toepassing), Flm. :17
aannemen: iem. -: niet aannemen: ten onrechte, 3Jo :9
aannemen: iem. -: wel of niet, Joh. 5:43
aannemen: iemand - na periode van uitsluiting, Num. 12:15
aannemen: iemands woord -, Hand. 2:41
aannemen: lering -, Jes. 29:24
aannemen: mensen onterecht niet -, 3Jo :10
aannemen: neemt de zwakke in het geloof aan, Rom. 14:1
aannemen: niet -: beschuldiging tegen een oudste, tenzij onder twee of drie getuigen, 1 Tim. 5:19
aannemen: niet -: de liefde tot de waarheid, 2 Thess. 2:10
aannemen: niet -: door God, Gen. 4:5
aannemen: niet -: getuigenis, Joh. 3:34
aannemen: niet -: getuigenis aangaande Christus, Hand. 22:18
aannemen: niet -: getuigenis van mensen: door Christus, Joh. 5:34
aannemen: niet -: Gods profeten, Luk. 2012
aannemen: niet -: Jezus' woorden, Joh. 12:48
aannemen: onderwijs van goed verstand, Spr. 1:3
aannemen: onderwijs, gerechtigheid, recht, Spr. 1:2
aannemen: opnemen in de groep: door David, 1 Kron. 12:18
aannemen: Paulus is aangenomen als een engel van God, als Christus Jezus, Gal. 4:14
aannemen: tucht niet –, Jer. 17:23
aannemen: versus uitsluiten, Num. 12:14
aannemen: voortrekken, Lev. 19:15
aannemen: vs. verachten, Spr. 1:7
aannemen: weigeren aan te nemen: verlossing (juiste handeling hier), Hebr. 11:35
aannemen: willen - (propositie), Matth. 11:14
aannemen: woord -, 1 Thess. 1:6
aannemen: woord -: als een woord van God of als een woord van mensen, 1 Thess. 2:13
aannemen: woord -: waard aangenomen te worden, 1 Tim. 1:15
aannemen: woord –, Mark. 4:16
aannemen: woord van God, Hand. 11:1
aannemen: woorden van de Vader -, Joh. 17:8
aanneming: des persoons: niet bij God, Gal. 2:6
aanneming: Israëls –, Rom. 11:15
aanneming: van personen, 2 Kron. 19:7
aanneming: waard: een woord, 1 Tim. 1:15
aanpakken: hard -, 1 Tim. 5:1
aanpakken: oudere -: niet hard, 1 Tim. 5:1
aanpassen: door verdraaien, Gal. 1:7
aanpassen: zich - aan wettische godsdienst: door Paulus, Hand. 21:26
aanpassen: zich moeten – na tuchtiging, Hebr. 12:12v
aanporren: tot afgoderij, Deut. 13:6
aanraken: dood aas van onrein dier niet aanraken, Lev. 11:8
aanraken: door Jezus: beschadigd oor van een slaaf, Luk. 2251
aanraken: door Jezus: de neergevallen leerlingen, Matth. 17:7
aanraken: door Jezus: kleine kinderen, Luk. 1815
aanraken: door Jezus: melaatse, Mark. 1:41
aanraken: door Jezus: ogen van de twee blinden, Matth. 9:28
aanraken: door Jezus: van de kinderen, Mark. 10:13
aanraken: door Jezus: van iem. hand: Petrus' schoonmoeder, Matth. 8:15
aanraken: en eten, Deut. 14:9
aanraken: Jezus -: de hele menigte trachtte Hem aan te raken, Luk. 6:19
aanraken: Jezus -: om genezen te worden, Mark. 6:56
aanraken: Jezus – om te worden genezen, Mark. 3:10
aanraken: Jezus gesmeekt de blinde aan te raken, Mark. 8:22
aanraken: niet –: door de verderver, Hebr. 11:28
aanraken: zoom van Jezus' kleed -, Luk. 8:44
aanraking: van onreine maakt onrein, Lev. 15:19
aanraking: van onreine zitplaats maakt onrein, Lev. 15:19
aanranding, Zach. 14:2
aanroepen: de naam van Jahweh aanroepen, Gen. 13:8
aanroepen: de naam van Jahweh aanroepen, Ps. 116:4
aanroepen: de naam van Jahweh aanroepen, Ps. 116:13
aanroepen: de naam van Jahweh aanroepen, Ps. 116:17
aanroepen: God -, Ps. 91:15
aanroepen: God - als getuige, 2 Cor. 1:23
aanroepen: God - in der waarheid, Ps. 145:18
aanroepen: God -: Hij is dan nabij, Ps. 145:18
aanroepen: God -: roept Zijn naam aan, Ps. 105:1
aanroepen: God –, Jer. 29:12
aanroepen: God –: niemand die dat doet, Jes. 64:7
aanroepen: God aanroepen: waarom: verhoring, Ps. 17:6
aanroepen: God als – aanroepen, 1 Pe 1:17
aanroepen: God niet – : door Israël, Jes. 43:22
aanroepen: Gods naam -, Jes. 12:4
aanroepen: Jahweh - : door Jesaja, 2 Kon. 20:11
aanroepen: Jezus - : uit geloof, Rom. 10:14
aanroepen: Jezus - uit een rein hart, 2 Tim. 2:22
aanroepen: Jezus -: door Stefanus, Hand. 7:59
aanroepen: Jezus –, Rom. 10:12-13
aanroepen: Jezus’ naam –, Hand. 9:14
aanroepen: naam van Jahweh aanroepen, Hand. 2:21
aanroepen: roept de HEER aan terwijl Hij nabij is, Jes. 55:6
aanschijn: God doe Zijn - aan ons lichten, Ps. 67:2
aanschijn: voor het - van de priester Eli: in diens tegenwoordigheid, 1 Sam. 2:11
aanschijn: zweet uws aanschijns, Gen. 3:19
aanschouwen: aanschouw het, Jahweh!, Klg. 5:1
aanschouwen: aanschouwt Abraham en Sarah, Jes. 51:1v
aanschouwen: Christus -: u Mij niet meer aanschouwt, Joh. 16:10
aanschouwen: Christus niet meer aanschouwen, Joh. 16:10
aanschouwen: de liefelijkheid van God -, Ps. 27:4
aanschouwen: de Zoon -, Joh. 6:40
aanschouwen: door de wereld: van Jezus, Joh. 14:19
aanschouwen: en geloven, Joh. 6:40
aanschouwen: en getuigen, 1Jo 4:14
aanschouwen: en zien: de Heer Jezus, Joh. 16:16
aanschouwen: Geest van God –, Joh. 14:17
aanschouwen: heerlijkheid van het Woord, Joh. 1:14
aanschouwen: Jezus - is God -, Joh. 12:45
aanschouwen: Jezus -: bron van geluk, Luk. 10:23
aanschouwen: Jezus' - aanschouwen: door ons, Joh. 17:24
aanschouwen: tegenover geloof, 2 Cor. 5:7
aanschouwen: van Christus: een korte tijd en u aanschouwt mij niet meer, Joh. 16:16
aanschouwen: van Jezus: door de wereld, Joh. 14:19
aanschouwen: van Jezus: door ons, Joh. 14:19
aanschouwen: wandelen, niet door -, 2 Cor. 5:7
aanslag: bekend worden van de beraamde aanslag op Saulus, Hand. 9:24
aanslag: beraadslagen en besluiten tot een – op Saulus, Hand. 9:23
aanslag: beramen, Richt. 16:2
aanslag: beramen, Hand. 9:24
aanslag: beramen, Hand. 23:12v
aanslag: listige -en, Ps. 37:7
aanslag: listige -en bedenken tegen de rechtvaardige , Ps. 37:12
aanslag: tegen Paulus gesmeed, Hand. 20:3
aanslag: tegen Paulus gesmeed door de Joden, Hand. 20:3
aanslag: tegen Paulus: aanslagen van de Joden tegen hem, Hand. 20:19
aansporen: door de liefde van de Geest, Rom. 15:30
aansporen: door de vader: de oudste zoon, Luk. 15:28
aansporen: door onze Heer Jezus Christus, Rom. 15:30
aansporen: Timotheüs door Paulus, 1 Tim. 1:3
aansporen: Titus aangespoord, 2 Cor. 12:18
aansporing: Titus heeft de - ontvangen, 2 Cor. 8:17
aanspraak: maken: Christus maakt slechts indirect - op gezag, Joh. 13:13
aanspraakplaats: Gods – boven het verzoendeksel, Ex. 25:22
aanspraakplaats, 1 Kon. 6:23
aansprakelijk: God – geacht voor de ellende , Klg. 2:20
aanstaande: ontslapen van Petrus, 2 Pe 1:14
aanstellen: apostel: door Jezus, Luk. 6:13
aanstellen: apostelen: door Jezus, Mark. 3:14
aanstellen: dat God een man stelle over deze vergadering, Num. 27:16
aanstellen: door David: tot de dienst der ark, 1 Kron. 16:4
aanstellen: door de Heer Jezus, Luk. 10:1
aanstellen: door de Heer Jezus: in de bediening, 1 Tim. 1:12
aanstellen: door God: David tot voorganger, 2 Sam. 6:21
aanstellen: door God: Jezus, Hebr. 3:2
aanstellen: door God: Jezus: tot Rechter van levenden en doden, Hand. 10:42
aanstellen: door God: koning Salomo, 2 Kron. 9:8
aanstellen: door God: Paulus als prediker, apostel, leraar, 2 Tim. 1:11
aanstellen: door God: tot koning: Salomo, 1 Kon. 10:9
aanstellen: door God: van de profeet Jeremia, Jer. 1:5
aanstellen: hogepriester, Hebr. 5:1
aanstellen: hogepriester, Hebr. 8:3
aanstellen: hogepriesters, Hebr. 7:28
aanstellen: hoofd -: om weder te keren naar Egypte, Neh. 9:17
aanstellen: Jezus tot – willen maken, Joh. 6:15
aanstellen: koing, 1 Sam. 8:22
aanstellen: Mozes aangesteld door God, Hand. 7:35
aanstellen: overste, Jes. 3:7
aanstellen: rechters, Ezra 7:25
aanstellen: regeerders, Ezra 7:25
aanstellen: tot hoofden, 1 Kron. 12:18
aanstellen: tot rechter of deler, Luk. 12:14
aanstellen: van discipelen, om een nood te lenigen, Hand. 6:3
aanstellen: voor mensen: hogepriester, Hebr. 5:1
aanstellen, 1 Kron. 11:25
aanstelling: door God: erkenning door het volk, 1 Sam. 3:20
aanstelling: en roeping, Mark. 3:14
aanstelling: geval: richters: door Samuel: zijn zonen, 1 Sam. 8:1
aanstelling: huisbediende: door de Heer, Matth. 24:45
aanstelling: met handoplegging, Hand. 6:6
aanstelling: Paulus gesteld tot prediker, 1 Tim. 2:7
aanstelling: stamhoofden door God aangesteld, Num. 2:3v
aanstoot: begrip, Lev. 19:14
aanstoot: begrip: struikelblok, Jes. 57:14
aanstoot: geen - hebben: dankzij Gods woord, Ps. 119:165
aanstoot: gered van -, Ps. 56:14
aanstoot: gesteld door God: allerlei –, Jer. 6:21
aanstoot: geven van – nalaten, vermijden, Matth. 17:27
aanstoot: nemen aan Jezus, Mark. 6:3
aanstoot: nemen aan Jezus: zijn dorpsgenoten, Mark. 6:3
aanstoot: nemen: aan Jezus: door zijn plaatsgenoten, Matth. 13:57
aanstoot: nemen: aan Jezus' woord: door de farizeeën, Matth. 15:12
aanstoot: ongerechtigheid wordt tot een –, Ez. 18:30
aanstoot: redden, mijn voet, van -: door God, Ps. 116:8
aanstoot: Satan een - voor Christus, Matth. 16:23
aanstoot: steen des -s, 1 Pe 2:7
aanstoot: steen des -s: God tot een steen des -s, Jes. 8:14
aanstoot: steen des aanstoots, Rom. 9:32-33
aanstoot: van hun ongerechtigheid, Ez. 14:3v
aanstoot: van ongerechtigheid: goud, zilver, Ez. 7:19
aanstoten: struikelen, Ps. 27:2
aantijging: beoordelen, 1 Tim. 5:19
aantijging: tegen Mozes en Aäron, Num. 16:41
aantijging: valse – tegen Paulus, Hand. 21:28
aantonen: uit de Schriften: drie sabbatten lang, Hand. 17:3
aantrekkelijk: jongelingen – bij Oholiba, Ez. 23:23
aantrekkelijk: jongemannen van Assur, Ez. 23:6
aantrekken: sterkte –, Jes. 51:9
aantrekken: zich de zwakken –, Hand. 20:35
aanvaarden: koningschap –, Opb. 19:6
aanval: bevolen door God, tegen Askelon, Jer. 47:7
aanvallen: Gad –, Gen. 49:19
aanvallen: Jezus aangevallen door de schriftgeleerden en de farizeeën, Luk. 11:54
aanvallen, Richt. 15:12
aanvallen : door God, Jes. 47:3
aanvoerder: aanvoerders van Juda, Jer. 26:10
aanvuring: van liefde en goede werken, Hebr. 10:24
aanwezig: in de geest, Col. 2:5
aanwezig: naar de geest –, 1 Cor. 5:3
aanwijzen: door God: geval: Saul aan Samuel, 1 Sam. 9:17
aanwijzing: door Jezus, Joh. 21:6
aanwijzing: goddelijke -, Hand. 10:22
aanwijzing: Goddelijke - in een droom, Matth. 2:22
aanwijzing: Goddelijke - ontvangen, Luk. 2:26
aanwijzing: Goddelijke -en , Hebr. 12:25
aanwijzing: Goddelijke – aan Noach, Hebr. 11:7
aanzetten: tot zondig verzoek, Matth. 14:8
aanzien: des persoons, Jak. 2:1
aanzien: des persoons is er bij de Heer in de hemel niet, Ef. 6:9
aanzien: des persoons: bij God geen – des persoons, Rom. 2:11
aanzien: des persoons: niet bij God, Hand. 10:34
aanzien: door God: niet meer, Klg. 4:16
aanzien: door Jezus: allen rondom, Luk. 6:10
aanzien: geen - des persoons bij Jezus, Mark. 12:14
aanzien: in - zijn, Gal. 2:2
aanzien: in - zijn, Gal. 2:6
aanzien: van hoog -: Naaman, 2 Kon. 5:1
aanzien: zie mij aan naar de grootheid van uw barmhartigheden, Ps. 69:17
aanzien: zonder aanzien des persoons oordelen, Joh. 7:24
aanzienlijk: aanzienlijke godsdienstige vrouwen, Hand. 13:50
aanzienlijk: aanzienlijke Griekse mannen en vrouwen kwamen tot geloof, Hand. 17:12
aanzienlijk: aanzienlijke man: vernederd, Jes. 5:15
aanzienlijk: man, de -ste mannen van de stad, Hand. 25:23
aanzienlijke: niet vele -n onder de bekeerden, 1 Cor. 1:26
aanzienlijke: wordt weggenomen, Jes. 3:3
aanzienlijke, Ps. 49:3
aard: naar haar -, Deut. 14:13v
aard: naar zijn -: vijgeboom, wijnstok, Jak. 3:12
aardbeving: door God bewerkt, 1 Kon. 19:11
aardbeving: door God bewerkt, Hand. 16:26
aardbeving: door God gezonden, Jes. 29:6
aardbeving: door God veroorzaakt, 1 Sam. 14:15
aardbeving: door God verwekt, Opb. 11:13
aardbeving: door het gedreun van de val van Edom, Jer. 49:21
aardbeving: eindtijd: na Gods inval, Ez. 38:20
aardbeving: eindtijdse -, Jes. 24:18
aardbeving: geval, Hand. 4:31
aardbeving: grote -, Matth. 28:2
aardbeving: grote -, Opb. 6:12
aardbeving: grote -en in de toekomst, Luk. 2111
aardbeving: grote – : uitzonderlijk groot, Opb. 16:18
aardbeving: in begin van de weeën eindtijd meerdere -en, Matth 24:7
aardbeving: meerdere -en in de eindtijd, Mark. 13:8
aardbeving: neemt een volk weg (associatie), Job 34:20
aardbeving: splijting mogelijk door -, Ps. 60:3
aardbeving: teken Gods, Matth. 27:51
aardbeving: uiting van Gods toorn, Ps. 18:8
aardbeving: van Gods verbolgenheid beeft de aarde, Jer. 10:10
aardbeving: wereldwijd bewegen van de aarde, Ps. 96:10
aardbeving: wereldwijde -: niet weer, 1 Kron. 16:30
aardbeving, Job 9:6
aardbeving, Ps. 114:7
aardbeving, Spr. 30:21
aardbeving, Opb. 8:5
aardbeving, Opb. 11:19
aardbodem: bouwen, Gen. 3:23
aardbodem: bouwen, Gen. 4:11
aardbodem: ganse –, Dan. 4:1
aardbodem: niet meer vervloekt, Gen. 8:21
aardbodem: scheurde open, Num. 16:31
aardbodem: vermogen des -s, Gen. 4:11
aardbreuk, Ps. 60:3
aarde: aanschouwt de – beneden, Jes. 51:6
aarde: afgronden der -, Ps. 71:20
aarde: al de dagen der -: wisseling van dag en nacht enz., Gen. 8:22
aarde: als koper maken: door God, Lev. 26:19
aarde: altaarvuur op de aarde geworpen, Opb. 8:5
aarde: bedekt met water, Ps. 104:6
aarde: beërven: door de zachtmoedigen, Matth. 5:5
aarde: beërven: door het zaad van de Godvrezende, Ps. 25:13
aarde: benedenste delen der -: juicht!, Jes. 44:23
aarde: bergen verdwijnen, Opb. 16:20
aarde: bestaande uit water en door water, 2 Pe 3:5
aarde: bestemd voor de vromen, rechtvaadigen, Spr. 2:21v
aarde: betekenis: wereld der mensen, 1 Kon. 10:24
aarde: beweging, Ps. 99:1
aarde: bewogen, bevestigd, Ps. 96:10
aarde: bewoners van de –: over hen wordt het zwaard geroepen, Jer. 25:29
aarde: bewoners: zij die op de aarde wonen, Opb. 11:10
aarde: bezit van God, Gen. 14:22
aarde: bezitten: erfelijk: door de gezegenden, Ps. 37:22
aarde: bezitten: erfelijk: door de zachtmoedigen, Ps. 37:11
aarde: bezitten: erfelijk: door wie Jhwh verwachten, Ps. 37:9
aarde: blijft staan dankzij God, Ps. 119:90
aarde: boven de -: de wateren droogden van boven de -, Gen. 8:13
aarde: boven de -: de wateren van boven de -: gelicht, Gen. 8:11
aarde: boven de -: de wateren van boven de -: verdroogden, Gen. 8:7v
aarde: boze werken op -, Pred. 4:3
aarde: bracht levende zielen voort, Gen. 1:24
aarde: breedte van de -, Opb. 20:9
aarde: brengt spruit voort, Jes. 61:11
aarde: brengt vrucht voort, Jak. 5:18
aarde: daverend toen God uittrok, Ps. 68:9
aarde: derde deel van de - verbrandde, Opb. 8:7
aarde: die op de - wonen, Opb. 3:10
aarde: die op de - wonen, Opb. 8:13
aarde: diepe – ontbrekend, Mark. 4:5
aarde: diepste plaatsen, Ps. 95:4
aarde: dodenrijk: onder de aarde, schijnt, vgl. 'neergestoten', Matth. 11:23
aarde: door God bevestigd, Jes. 45:18
aarde: door God geformeerd, Jes. 45:18
aarde: door God gegrond door wijsheid, Spr. 3:19
aarde: door God gemaakt, Spr. 8:26
aarde: door God gemaakt, Hand. 7:50
aarde: door God gemaakt, Opb. 14:7
aarde: door God gemaakt tot een woonplaats voor de mens, Jes. 45:18
aarde: eerste -, Opb. 21:1
aarde: einde der -: begrip, Jes. 43:6
aarde: einde der -: van het einde der -, Jes. 5:26
aarde: einde der –, Jes. 49:6
aarde: einde der –: van het einde der – doet God de dampen opklimmen, Jer. 10:13
aarde: einde der –: van het einde der – doet God de dampen opklimmen, Jer. 51:16
aarde: einde van de -, Mark. 13:27
aarde: einde van de -, Hand. 1:8
aarde: einde van de –, Hand. 13:47
aarde: einden der -, 1 Sam. 2:10
aarde: einden der -, Job 28:24
aarde: einden der -, Jes. 41:9
aarde: einden der -, Luk. 11:31
aarde: einden der - stellen, Spr. 30:4
aarde: einden der -: de koningin van het Zuiden kwam vandaar, Matth. 12:42
aarde: einden der -: door God geschapen, Jes. 40:28
aarde: einden der –, Jes. 52:10
aarde: einden der –: vandaar zullen de heidenen tot God komen, Jer. 16:19
aarde: en de werken daarop zullen gevonden worden, 2 Pe 3:10
aarde: en haar volheid is Godes, Job 41:2
aarde: en hemel, Mark. 13:27
aarde: en wereld, Ps. 33:8
aarde: en wereld, Jes. 34:1
aarde: en zij die erop wonen, Opb. 13:12
aarde: erfelijk -: in eeuwigheid, Jes. 60:21
aarde: fundamenten: ondoorgrondelijk voor de mens, Jer. 31:37
aarde: gaat voorbij, Matth. 24:35
aarde: gaat voorbij, Mark. 13:31
aarde: gaat voorbij, Luk. 2133
aarde: geen - hebben, Matth. 13:4
aarde: geen diepe –, Matth. 13:5
aarde: geestelijk: ontworteld, Jud :12
aarde: gegeven door God aan de mensen, Ps. 115:16
aarde: gegrond door God, Jes. 51:13
aarde: gegrond: door God, Jes. 48:13
aarde: gehangen aan een niet, Job 26:7
aarde: gemaakt door God, 2 Kron. 2:12
aarde: gemaakt door God, Ps. 115:15
aarde: gemaakt door God, Ps. 146:6
aarde: gemaakt door God, Jes. 37:16
aarde: gemaakt door God, Jes. 45:12
aarde: gemaakt door God, Jer. 32:17
aarde: gemaakt door God door Zijn kracht, Jer. 51:15
aarde: gemaakt door Gods kracht, Jer. 10:12
aarde: geroepen door God, Jes. 48:13
aarde: geschapen door God, Jes. 40:28
aarde: gewas: de - geeft haar gewas, Ps. 67:7
aarde: God der ganse -, Ps. 97:5
aarde: God is de heer van de hele aarde, Zach. 6:2
aarde: God van de aarde, Ps. 148:7
aarde: God van de hemelen en van de aarde, Gen. 24:3
aarde: God vervult de –, Jer. 23:24
aarde: God zit boven het rond der aarde, Jes. 40:22
aarde: God: de HEERE der ganse -, Joz. 3:11
aarde: God: vol van Zijn heerlijkheid, Jes. 6:3
aarde: goede -, Luk. 8:8
aarde: goede -, Luk. 8:15
aarde: goede - voor het gestrooide zaad van het evangelie, Mark. 4:8
aarde: goede -: diepere laag, wortel, ruimte, Matth. 13:7
aarde: goede -: diepere laag, wortel, ruimte, Matth. 13:23
aarde: goede –, Matth. 13:8
aarde: grimmigheid Gods uitgegoten op de aarde, Opb. 16:2
aarde: gronden: door God, Job 38:4
aarde: gronden: door God, Jes. 51:16
aarde: gronden: door God voormaals gegrond, Ps. 102:26
aarde: grondvesten, Ps. 104:6
aarde: grondvesten der -: daarop letten, Jes. 40:21
aarde: grondvesten der -: stellen door God, Spr. 8:29
aarde: grondvesting: door Christus, Hebr. 1:10
aarde: gruwelen van de aarde: de moeder hiervan, Opb. 17:5
aarde: hart van de –, Matth. 12:40
aarde: Heer van de -: God Vader, Matth. 11:25
aarde: Heer van de aarde: God, Hand. 17:24
aarde: hele -, Dan. 2:39
aarde: hele –, Dan. 2:39
aarde: hemel en aarde in zes dagen gemaakt, Ex. 20:11
aarde: hemel hoog boven de aarde, Ps. 103:11
aarde: het einde van de -, Jes. 42:10
aarde: hier: mensenwereld, Gen. 19:31
aarde: hoeken van de -: vier hoeken, Opb. 7:1
aarde: hoeken: de vier hoeken van de –, Opb. 20:8
aarde: holen van de –, Hebr. 11:38
aarde: hoogten der –: God doet ons rijden op de hoogten der –, Jes. 58:14
aarde: hore mijn woorden, Deut. 32:1
aarde: huis bouwen op de aarde, zonder fundament, Luk. 6:49
aarde: ijzer: - zal ijzer zijn als gevolg van vloek, Deut. 28:23
aarde: in de betekenis van aardbewoners, mensheid, Opb. 13:3
aarde: is van God, Ex. 9:29
aarde: Jezus verheerlijkte God op de aarde, Joh. 17:4
aarde: Jezus' beeld van de -, Matth. 5:34
aarde: koningen der –, Opb. 1:5
aarde: levenssferen, Ex. 20:4
aarde: linkervoet van de engel op de –, Opb. 10:2
aarde: maken: door God, Ps. 134:3
aarde: maten gezet door God, Job 38:4
aarde: mens is op -, Pred. 5:1
aarde: nieuwe -, Jes. 65:17
aarde: nieuwe -, Opb. 21:1
aarde: nieuwe -: door God te maken, Jes. 66:22
aarde: nieuwe aarde, 2 Pe 3:13
aarde: onder de aarde zijn, Filip. 2:10
aarde: onder de aarde: het water, Deut. 5:8
aarde: onderste plaatsen der -, Ps. 63:10
aarde: onderste plaatsen der –: dodenrijk, Ez. 26:20
aarde: ontstaan, Gen. 1:9
aarde: oorspronkelijke toestand, Gen. 1:2
aarde: ordeningen van de -, Jer. 33:25
aarde: pilaren, Job 9:6
aarde: putten stoppen met -, Gen. 26:15
aarde: recht en gerechtigheid op – doen: door de Spruit der gerechtigheid, Jer. 33:15
aarde: recht op - bestellen: door Christus, Jes. 42:4
aarde: schepping: gepaard met vreugde bij de engelen, Job 38:7
aarde: schrijven in de –: namen van die van mij afwijken, Jer. 17:13
aarde: Schrikt voor Zijn aangezicht, gij, gehele aarde!, 1 Kron. 16:30
aarde: staat in eeuwigheid, Pred. 1:4
aarde: tegenwoordige – opgespaard voor het vuur, 2 Pe 3:7
aarde: tekenen op de aarde, Hand. 2:19
aarde: terrein van de satan, Job 2:2
aarde: toekomst: beven, Hebr. 12:26
aarde: toekomst: beweging, Jes. 13:13
aarde: toekomst: de goddelozen zullen de - niet bewonen, Spr. 10:30
aarde: toekomst: geregeerd door de heiligen, Opb. 5:10
aarde: toekomst: inwoners zullen sterven, Jes. 51:6
aarde: toekomst: oordeel, Jes. 24:18
aarde: toekomst: rust, Jes. 14:7
aarde: toekomst: vergaan en verandering, Ps. 102:27
aarde: toekomst: zal als een kleed verouden, Jes. 51:6
aarde: treuren der -, Jer. 4:28
aarde: uit de - staan vier koningen op, Dan. 7:17
aarde: uitgespannen door God, Jes. 42:5
aarde: uitgespannen door God, Jes. 44:24
aarde: uitgespannen op de aarde, Ps. 136:6
aarde: uw –: de grond waarop u woont, Lev. 26:19
aarde: van God is de hele –, Ex. 19:5
aarde: van God is zij, Ps. 89:12
aarde: vastgemaakt door God, Ps. 119:90
aarde: verdeeld: continenten onstaan?, Gen. 10:25
aarde: verderven: met godsdienstige hoererij, Opb. 19:2
aarde: verdorven, Gen. 6:11
aarde: vergaat, 2 Pe 3:11
aarde: vergankelijk, Hebr. 1:11
aarde: versus hemel, Matth. 6:10
aarde: versus hemel (luchtruim), Jer. 16:4
aarde: versus zee, Opb. 10:2
aarde: vervuld met wrevel, Gen. 6:11
aarde: vervult de aarde (met nakomelingen), Gen. 9:1
aarde: vierde deel van de –, Opb. 6:8
aarde: vlucht weg voor God, Opb. 20:11
aarde: voetbank van Gods voeten, Jes. 66:1
aarde: voetbank voor God, Matth. 5:34
aarde: voetbank voor Gods voeten, Hand. 7:49
aarde: vol van de goedertierenheid van de HEERE is de -, Ps. 33:5
aarde: vol van Gods goedertierenheid, Ps. 119:64
aarde: voorbijgaan, Matth. 5:18
aarde: voorbijgaan, Luk. 16:17
aarde: vorm: kloot, Jes. 40:22
aarde: vrucht: draagt vanzelf vrucht, Mark. 4:28
aarde: wankelen: door Gods stem, Hebr. 12:26
aarde: wankelen: nimmermeer, Ps. 104:6
aarde: wat daarop is, Opb. 10:6
aarde: wateren onder de –, Ex. 20:4
aarde: wondertekenen op de -, Joel 2:30
aarde: wonen op de -: hen die op de aarde wonen, Opb. 6:10
aarde: woonplaats voor de mens, Jes. 45:18
aarde: woonplaats voor de mensen, Jes. 40:22
aarde: wordt doorwandeld door de satan, Job 1:7
aarde: wordt van water niet verzadigd, Spr. 30:16
aarde: zie ook Grond,
aarde: zij die de - bewonen, Opb. 17:2
aarde: zij die op de – wonen, Opb. 17:8
aarde: zijden der –, Jer. 25:32
aarde: zijden der –: een grote natie opgewekt uit de zijden der –, Jer. 6:22
aarde: zogenoemd het droge, Gen. 1:10
aarde: zout van de –, Matth. 5:13
aarde : op de aarde zijn, Col. 3:5
aarde : versus boven, Col. 3:2
aardrijk: beeft bij Gods bliksemen, Ps. 97:4
aardrijk: betekenis: wereld, 1 Sam. 2:8
aardrijk: Christus zal - oprichten, Jes. 49:8
aardrijk: einde van het –, Dan. 4:22
aardrijk: erven: wie: die op God vertrouwt, Jes. 57:13
aardrijk: grondvesten: zijn des HEEREN, 1 Sam. 2:8
aardrijk: hele – wordt misleid door de satan, Opb. 12:9
aardrijk: hele –: grote hongersnood over het hele –, Hand. 11:28
aardrijk: hele –: Romeinse Rijk hier, Hand. 24:5
aardrijk: hier: wereld van het Romeinse rijk, Hand. 11:28
aardrijk: over het ganse – gezien werd de boom, Dan. 4:20
aardrijk: toekomstige, Hebr. 2:5
aardrijk: verdeeld: in dagen van Peleg, 1 Kron. 1:19
aardrijk: vervloekt, Gen. 5:29
aardrijk: verwoesting, Jes. 49:8
aardrijk: vol van Gods lof, Hab. 3:3
aardrijk: voordeel van het - is voor allen, Pred. 5:8
aardrijk: zal geoordeeld worden, Hand. 17:31
aards: -e dingen hadden voorrang, Matth. 22:5
aards: aardse dingen, Luk. 14:18
aards: aardse dingen bedenken, Filip. 3:19
aards: aardse goederen hebben, 1Jo 3:17
aards: aardse wijsheid, Jak. 3:15
aardse dingen: omgekeerd, verdreven, Mark. 11:15v
aardsgezind, Filip. 3:19
Aaron: afstamming, 1 Kron. 6:3
Aaron: dood, Num. 33:38v
Aaron: Mozes: Aaron noemde hem 'heer', Ex. 32:22
Aaron: nageslacht, Num. 3:1v
Aäron: 83 jaren oud, Ex. 7:7
Aäron: de heilige van Jahweh, Ps. 106:16
Aäron: dood van –, Num. 20:24
Aäron: door God geroepen tot hogepriesterschap, Hebr. 5:4
Aäron: God sprak tot –, Ex. 4:27
Aäron: heiligen van –: door God, Ex. 29:44
Aäron: murmurering tegen –, door Korach c.s., Num. 16:11
Aäron: priester, Num. 3:6
Aäron: sprak en deed de tekenen, Ex. 4:30
Aäron: spreekt goed, Ex. 4:14
Aäron: toegang tot beloofde land ontzegd aan –, Num. 20:24
Aäron: verkoren door God, Ps. 105:26
Aäron: verving Mozes als rechter, Ex. 24:14
Aäron: weerspanning geweest bij de wateren van Meriba, Num. 20:24
Aäron: zonen van –, Ex. 6:22
Aäron: zonen van –, Ex. 28:1
Aäron: zonen van – te heiligen door God, Ex. 29:44
aartsengel: Michaël, Jud :9
aartsvader: David, Hand. 2:29
aas: arend vliegt naar het aas toe, Job 9:26
aas: dode lichamen tot spijze der dieren, Jer. 34:20
aas: dood - eten, Lev. 17:15
aas: dood -: niet eten, Lev. 22:8
aas: dood – van onrein dier aanraken maakt onrein en schuldig, Lev. 5:2
aas: dood – van onreine landdieren niet aanraken, Lev. 11:8v
aas: wild gevogelte kwam neer op het aas, Gen. 15:9
Abaddon: verderf, Opb. 9:11
Abana, 2 Kon. 5:12
Abarim: berg -, Deut. 32:49
Abarim, Num. 21:11
Abba: God – noemen door de geest van zoonschap, Rom. 8:15
Abel: geboorte , Gen. 4:2
Abel: historische persoon, Luk. 11:50
Abel: offerde door het geloof, Hebr. 11:4
Abel: profeet, Luk. 11:50
Abel: rechtvaardig, Matth. 23:35
Abel: rechtvaardig, Hebr. 11:4
Abel: rechtvaardige werken deed –, 1Jo 3:12
Abel: type van Christus, Hebr. 12:24
Abel-mehola, Richt. 7:22
Abel-Mizraïm, Gen. 50:11
Abi-ezer: wijnoogst van –, Richt. 8:2
Abib: eerste maand, 2 Kron. 35:1
Abib: maand van Israëls vertrek uit Egypte, Ex. 34:18
Abib: maand van uittocht en pascha, Deut. 16:1
Abib: tiende –: lam nemen, Ex. 12:4
Abib: veertiende –: slacht van het paaslam, Ex. 12:6
Abib, Ex. 23:15
Abidan, Num. 10:24
Abiëzrieten, Richt. 6:34
Abigail: een zus van David, 1 Kron. 2:16
Abihu: dood, Num. 3:4
Abihu, Ex. 24:1
Abihu, Ex. 24:9
Abihu, Lev. 10:1
Abilene, Luk. 3:1
Abimelech: betekenis naam: 'koningsvader', Gen. 20:2
Abimelech: dood, Richt. 9:53v
Abimelech: Filistijnse vorst, Gen. 21:32
Abimelech: zoon van een dienstmaagd van Gideon, Richt. 9:18
Abimelech, 1 Kron. 18:15
Abimélech, Richt. 8:30
Abiram, Num. 16:1
abortus: "een mens geboren", geen niet-mens, Joh. 16:21
abortus: (toepassing), Ex. 1:16
abortus: afzien van - (toepassing), 1 Sam. 26:23
abortus: doet denken aan, Ps. 106:37v
abortus: geaborteerde leeft (?), Pred. 6:5
abortus: leed van de vader (toepassing), Ez. 23:37
abortus: ongeborenen kinderen zijn kinderen, Rom. 9:11
abortus: slachting van een kind, Ez. 16:21
abortus: verworpen kind (toepassing), Ez. 16:5
Abraham: afgoderij bij -s vader, Joz. 24:2
Abraham: afstamming van - als grond , Luk. 3:8
Abraham: belofte aan -, Hebr. 6:14
Abraham: belofte aan -: alle volken der aarde in hem gezegend, Gen. 18:18
Abraham: belofte aan -: groot en machtig volk, Gen. 18:18
Abraham: belofte aan -: land, talrijk nageslacht, Gen. 13:15v
Abraham: belofte van het land aan Abram, Gen. 12:7
Abraham: beproeving van –, Hebr. 11:17
Abraham: dochter van -, Luk. 13:16
Abraham: door God gekend: doel, Gen. 18:19
Abraham: erfbegrafenis, Gen. 50:13
Abraham: erfgenaam van de wereld, Rom. 4:13
Abraham: geestelijke vader van de onbesneden gelovigen, Rom. 4:11
Abraham: gehoorzaamheid, Gen. 26:5
Abraham: geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid gerekend, Rom. 4:3
Abraham: geroepen door God, Jes. 51:2
Abraham: gezegend door God, Jes. 51:2
Abraham: God deed hem volgens Abrahams zeggen dwalen uit zijns vaders huis, Gen. 20:13
Abraham: God van -: het volk van de God van -, Ps. 47:10
Abraham: God verscheen aan -, Hand. 7:2
Abraham: Gods barmhartigheid jegens - en zijn nageslacht, Luk. 1:54
Abraham: Gods knecht, Ps. 105:6
Abraham: grote zegen voor -, Gen. 22:17
Abraham: hart: getrouw bevonden door God, Neh. 9:8
Abraham: herkomst: Mesopotamië, Hand. 7:2
Abraham: in alles gezegend door God, Gen. 24:1
Abraham: in het paradijs, Luk. 16:23
Abraham: kind van – zijn: zijn werken doen, Joh. 8:39
Abraham: knecht van God, Gen. 26:24
Abraham: knecht van God, Ps. 105:42
Abraham: land: 'mijn land' = Haran, Gen. 24:4
Abraham: leeftijd bereikt: 175 jaren, Gen. 25:7
Abraham: leeftijd: hoge leeftijd: ongeveer 100 jaar oud, Rom. 4:19
Abraham: leven: daaruit bleek dat God met hem was, Gen. 21:22
Abraham: naam: betekenis, Gen. 17:5
Abraham: nageslacht van -, Hebr. 2:16
Abraham: nageslacht: de Joden, Joh. 8:33
Abraham: nageslacht: in menigte gelijk de sterren van de hemel, Hebr. 11:12
Abraham: nageslacht: naar het vlees en naar het geloof, Rom. 4:16
Abraham: nageslacht: overwint zijn vijanden, Gen. 22:17
Abraham: nageslacht: talrijk, Gen. 22:17
Abraham: nageslacht: zijn zij die van Christus zijn , Gal. 3:29
Abraham: offerde Izaak, Jak. 2:21
Abraham: onze vader -, Jak. 2:21
Abraham: onze vader naar het vlees, Rom. 4:1
Abraham: overleggen: geval, Gen. 24:7
Abraham: overwegen: geval, Gen. 24:7
Abraham: profeet, Gen. 20:7
Abraham: redeneren: geval, Gen. 24:7
Abraham: roeping, Jes. 41:9
Abraham: vader van vele volken, Rom. 4:16v
Abraham: vader van vele volken, Rom. 4:17
Abraham: vader van vele volken, Rom. 4:18
Abraham: verbond van God met -, Neh. 9:8
Abraham: verheugde zich erop de dag van Jezus te zien en heeft die gezien, Joh. 8:56
Abraham: verkiezing, Jes. 41:9
Abraham: verlost door God, Jes. 29:22
Abraham: vermenigvuldigd door God, Jes. 51:2
Abraham: vorst Gods, Gen. 23:6
Abraham: vreemdeling, Gen. 21:34
Abraham: vriend van God, Jak. 2:23
Abraham: vrouw: Ketura, Gen. 25:1
Abraham: wandelde voor Gods aangezicht, Gen. 24:40
Abraham: zaad -s door God vermeerderd, Joz. 24:3
Abraham: zaad van -, Ps. 105:6
Abraham: zaad van -: daarin gezegend alle volken der aarde, Gen. 22:18
Abraham: zaad van -: landbelofte voor hetzelve, Gen. 12:7
Abraham: zeer gezegend door God, Gen. 24:35
Abraham: zelfbeeld: stof en as zijnde, Gen. 18:27
Abraham: zonen van - : de gelovigen, Gal. 3:7
Abraham: zonen van Ketura, Gen. 25:2
Abraham: zoon van - zijn: Zacheüs, Luk. 199
Abram: afstamming, Gen. 11:26
Abram: belofte aan -: groot volk, zegen, grote naam, Gen. 12:2
Abram: belofte aan -: land Kanaän, Gen. 15:7
Abram: belofte aan -: talrijk nageslacht, Gen. 15:5
Abram: huis: bezorger: Eliëzer, Gen. 15:2
Abram: naamsverandering van Godswege, Neh. 9:7
Abram: rijkdom van -, Gen. 13:2
Abram: roeping, Gen. 12:1v
Abram: uitgevoerd door God, Neh. 9:7
Abram: verkoren door God, Neh. 9:7
Acco, Richt. 1:31
Achab: goddeloze, 2 Kron. 19:2
Achab: valse profeet in Babel, Jer. 29:21
Achaïcus, 1 Cor. 16:17
Achaje: alle heiligen die in heel - zijn, 2 Cor. 1:1
Achaje: gelovigen in -, 1 Thess. 1:7
Achaje, Hand. 18:12
Achaje, Hand. 18:27
Achaje, Rom. 15:26
Achaje, 2 Cor. 9:2
Achan: overtreding: gevolg, Joz. 22:20
Achan: sterven: met gezinsleden, Joz. 22:20
Achan, 1 Kron. 2:7
Achis, 1 Kon. 2:39
Achlab, Richt. 1:31
Achor: dal -, Joz. 7:24
Achsa, Joz. 15:16
Achsa, Richt. 1:12
Achsaf, Joz. 11:1
Achsib, Richt. 1:31
acht: achtste dag: offer van de gereinigde nazireeër, Num. 6:10
acht: op achtste dag eerstgeborene aan God geven, Ex. 22:30
acht: zich in - nemen voor iets, Hand. 15:29
acht geven: laten wij op elkaar -, Hebr. 10:23
achten: Davids naam was zeer geacht, 1 Sam. 18:30
achten: geen mens -, Jes. 33:8
achten: gering achten: tuchtiging van de Heer, Hebr. 12:5
achten: hoog -: zeer hoog -: in liefde: om hun werk, 1 Thess. 5:13
achten: iets voor enkel vreugde houden, Jak. 1:2
achten: Jezus niet geacht, Jes. 53:3
achten: Jezus werd als niets geacht, Mark. 9:12
achten: licht -, 1 Sam. 2:30
achten: waard -, 1 Tim. 5:17
achten: waard -: straf, Hebr. 10:29
achter: Jezus: komen, Mark. 1:17
achterblijven, Hebr. 4:1
achterdocht, 1 Sam. 28:9
achterklap: het heimelijke openbaren, Spr. 11:13
achterklap: wandelen in –, Jer. 6:28
achterklap: wandelen in –, Jer. 9:4
achterklappen, Ps. 15:3
achterklapper: niet wandelen als een -, Lev. 19:16
achterklapper, Spr. 20:19
achterklapper, Ez. 22:9
achterlaten: alles - en Jezus volgen, Luk. 5:28
achterlaten: een menigte –, door Jezus en zijn leerlingen, Mark. 4:35
achternagaan: het beest –, Opb. 13:3
achterstellen, 2 Cor. 12:13
achterstelling: onrecht, 2 Cor. 12:13
achteruitgaan: wat betreft een kwaal, Mark. 5:26
achteruitgaan, Jer. 7:24
achteruitgang: geestelijke -, Jes. 63:19
achteruitgang: geestelijke -, Hebr. 5:12
achteruitgang: in kennis, Jud :5
achteruitgang: in weten, Jud :5
achteruitgang: niet meer goed lopen, de waarheid niet meer gehoorzamen, Gal. 5:7
achteruitgang, Jer. 7:26
achteruitgang, Jer. 11:10
achtervolgen: achtervolgd worden, Ps. 49:6
achtervolgen, Lev. 26:17
achterwaarts: doen keren: door God, Klg. 1:13
achterwaarts: gaan, Jer. 15:6
achterwaarts: keren, Klg. 1:8
achterwaarts: keren: door Davids vijanden, als hij tot God zal roepen, Ps. 56:10
achterwaarts: wijken van onze God, Jes. 59:13
achterwaarts: wijken: door het recht, Jes. 59:14
achterwaarts: wijken: Jezus week niet uit onwil achterwaarts, Jes. 50:5
achtgeven: geeft acht op hen die tweedracht en aanleidingen tot vallen verwekken, Rom. 16:17
achtgeven: laat ons op elkaar - tot aanvuring van liefde en goede werken, Hebr. 10:24
achtgeven: op het profetische woord, 2 Pe 1:19
achtgeven: op jezelf en op de leer, 1 Tim. 4:16
achtgeven: verstandelijk – op Uw waarheid, Dan. 9:13
actievoerder: Jezus –, Joh. 2:15
activist: Jezus –, Joh. 2:15
actualiteit: tegenwoordige dingen kunnen ons niet scheiden van de liefde Gods in Christus Jezus , Rom. 8:38
Adam: bedekte zijn overtreding, Job 31:33
Adam: door hem is de zonde in de wereld gekomen, Rom. 5:12
Adam: gaf namen aan de dieren, Gen. 2:19
Adam: geslacht: boek van -s geslacht, Gen. 5:1
Adam: Gods verbond met -, Hos. 6:7
Adam: historisch persoon, Hos. 6:7
Adam: historische persoon, Rom. 5:14
Adam: historische persoon, Jud :14
Adam: historische persoon: "van - tot Mozes", Rom. 5:14
Adam: in – sterven alle mensen, 1 Cor. 15:22
Adam: Job wist van -, Job 31:33
Adam: kinderen: meer dan Seth alleen, Gen. 5:4
Adam: kinderen: nakomelingen, Deut. 32:8
Adam: laatste -, 1 Cor. 15:45
Adam: leeftijd: 930, Gen. 5:5
Adam: ongehoorzaamheid: gevolg, Rom. 5:19
Adam: overtreding van -, Rom. 5:14
Adam: overtreding: gevolg: velen gestorven, Rom. 5:15
Adam: stad, Joz. 3:16
Adam: uit de aarde, 1 Cor. 15:47
Adam: voorbeeld van Hem die zou komen, Rom. 5:14
Adam, Hand. 17:26
adder: beet Paulus, Hand. 28:3
adder: op de - zult u treden, Ps. 91:13
adder: steken als een -, Spr. 23:32
adder: werk van een -: erger dan dit werk, Jes. 41:24
adderengebroed: fig. - waren de farizeeën schriftgeleerden, Matth. 23:33
adderengebroed, Matth. 3:7
adderengebroed, Matth. 12:34
adderengebroed, Luk. 3:7
addervergif: fig. kwade woorden, Rom. 3:13
adelaar: Nebukadnezar gelijk een –, Jer. 49:22
adem: door de - van Zijn mond is al het heir van de hemelen gemaakt, Ps. 33:6
adem: door God geschonken aan de levenden, Hand. 17:25
adem: en geblaas van God in 's mensen neus, Job 27:3
adem: en geest, Jes. 42:5
adem: gegeven aan het beeld van het Beest, Opb. 13:15
adem: God geeft de - aan de aardbewoners, Jes. 42:5
adem: mijn - is in Gods hand, Dan. 5:23
adem: van de geest, Gen. 7:22
adem: van God: blazend in het gras en de bloemen, Jes. 40:7
adem: van het leven, Gen. 2:7
adem: van onze neuzen, Klg. 4:20
adembenemend, 1 Kon. 10:5
Adonai: mijne heren, Gen. 19:2
Adoni-bezek, Richt. 1:4
Adonia: deed greep naar het koningschap, 1 Kon. 2:15
Adonia: oudere broer van Salomo, 1 Kon. 2:22
adoptie, Ex. 2:10
adoptie, Esth. 2:7
Adrammélech: zoon van Sanherib, Jes. 37:38
adressenlijst: geval, 1 Tim. 5:9
adressering: geval, Hand. 10:5
Adullam: gebouwd door Rehabeam, 2 Kron. 11:7
advies: afwijzen, Hand. 21:13
advies: zie ook Raad, 1 Sam. 25:33
advies, 1 Cor. 16:2
adviseur: valse -s, Jer. 27:9
adviseur: wordt weggenomen, Jes. 3:3
Aenéas: verlamde, Hand. 9:33
afbeelding: gevaar van -en, Ez. 23:15v
afbeelding: toont mij een denaar, zei Jezus, Luk. 2023
afbeelding: van knappe mannen, Ez. 23:14
afbeelding : in afgoderij vermeden door de vrouwen, Jer. 44:19
afbeeldingen: niet schuldeloos, Ez. 8:10
afbreken: altaar van Baäl –: geboden door God, Richt. 6:25
afbreken: bolwerken, 2 Cor. 10:4v
afbreken: door God, Job 12:14
afbreken: door God: Israël, Jer. 31:28
afbreken: door God: Job rondom, Job 19:10
afbreken: door God: wat Hij gebouwd heeft, Jer. 45:4
afbreken: een koninkrijk: door God, Jer. 18:7
afbreken: een levensgerichtheid afbreken, Gal. 2:18
afbreken: een volk: door God, Jer. 18:7
afbreken: en bouwen, Luk. 12:18
afbreken: schuren -, Luk. 12:18
afbreken: tempelhuis –, Joh. 2:19
afbreken: versus bouwen, Jer. 24:6
afbreken: versus opbouwen, 2 Cor. 13:10
afbreken: werk van God –, Rom. 14:20
afdalen: naar Kapernaüm, Joh. 2:12
afdalen: tot de stad Samaria, Hand. 8:15
afdalen: vanaf Jeruzalem, Luk. 2:51
afdalen: zich vernederen, Jes. 47:1
afdeling: in -en gaan zitten, Mark. 6:39
afdingen, Spr. 20:14
afdrijven: iem. kan mij afdrijven van Gods weg, Deut. 13:5
afdrijven: Israël - van achter de HEERE, 2 Kon. 17:21
afdrijven: voorkomen: door bewaren van de goddelijke boodschap, Hebr. 2:1
afdruk: Jezus is de – van Gods wezen, Hebr. 1:2
afdwalen: door de rechte weg te verlaten, 2 Pe 2:15
afdwalen: niet -: de kinderen van Zadok, Ez. 48:11
afdwalen: tegen -, Spr. 19:27
afdwalen: van de waarheid, Jak. 5:19
afdwalen: van God –: voorkomen: door straf, Ez. 14:11
afdwalen: van Gods bevelen, Ps. 119:110
afdwalen: van Gods geboden, Ps. 119:21
afdwalen: van Gods geboden: laat mij dat niet doen, Ps. 119:10
afdwalen: van Gods inzettingen: en bedrog, leugen, Ps. 119:118
afdwalen: van het geloof, 1 Tim. 6:10
afdwalen: van het geloof, 1 Tim. 6:21
afdwalen, 2 Kron. 24:17
afdwalen, Matth. 18:12
afdwalen, Matth. 18:13
afdwaling: doen door – versus doen met opgeheven hand, Num. 15:29,30
afdwaling: door – een overtreding doen, Num. 15:29
afdwaling: door de vergadering, Num. 15:22v
afdwaling: door een enkeling, Num. 15:27
afdwaling: offeren voor de -en, Hebr. 9:7
afdwaling: verdiende loon van hun - in zichzelf ontvangen, Rom. 1:27
afdwaling: verzoening en vergeving voor afdwaling, Num. 15:22v
afdwaling: zondigen door –, Lev. 4:2v
afdwaling: zondigen door –, Num. 16:28
afdwaling, Lev. 5:18
Afek, Joz. 13:4
afgaan: van God -: goddeloos van God -, 2 Sam. 22:22
afgesneden: afgescheiden: Uzzia, 2 Kron. 26:21
afgestorvene: Abraham, Hebr. 11:12
afgezonderde: Jozef, de - van zijn broeders, Gen. 49:25
afgezonderde: van zijn broers: Jozef, Gen. 49:26
afgezonderde, Ex. 24:11
afgod: -sbeeld: gesneden of gegoten, 2 Kron. 33:3
afgod: aanroepen van een -, Hab. 2:19
afgod: aantal -en in Israël, Jer. 11:13
afgod: afgoden, Richt. 10:6
afgod: afgoden der heidenen: zijn zilver en goud, Ps. 135:15
afgod: afgoden naar hun verstand hebben zij gemaakt, Hos. 13:2
afgod: afgoden van de Filijstijnen , 1 Kron. 10:9v
afgod: afgoden van Egypte zullen bewogen worden voor Zijn aangezicht, Jes. 19:1
afgod: afgoden waren er onder Israël ook bij de intocht, Joz. 24:23
afgod: afgrijselijke -, 1 Kon. 15:13
afgod: al de goden der volken zijn -en, 1 Kron. 16:26
afgod: alle goden der volken zijn afgoden, Ps. 96:5
afgod: antwoordt niet, Jes. 46:7
afgod: Astoreth (Sidoniers); Milchom (Ammonieten), 1 Kon. 11:5
afgod: Astoreth: god der Sidoniers, 1 Kon. 11:4
afgod: Baal, Astaroth, Richt. 2:13
afgod: Babels afgoden zijn beschaamd, Jer. 50:2
afgod: Babylonische -en, Jes. 46:1
afgod: bekeren, zich, van de -en, 1 Thess. 1:9
afgod: bestaat niet, Jer. 2:11
afgod: buigen voor een -: geval, 2 Kon. 19:37
afgod: buigen voor een –, Jes. 46:6
afgod: Dagon: der Filistijnen, Richt. 16:23
afgod: dienaars beschaamd, Ps. 97:7
afgod: dienen van -en, 2 Kron. 24:18
afgod: dienst der -en: als straf van God, Deut. 4:28
afgod: dode, Ps. 106:28
afgod: door heidenen genoemd een werk van mensenhanden, 2 Kron. 32:19
afgod: elkeen der -en zal geheel vergaan, Jes. 2:18
afgod: eren: met kostbaarheden, Dan. 11:38
afgod: formeren: door de mens, Jes. 44:15v
afgod: functie: verlossen, Jes. 46:7
afgod: functie: verlossing, Jer. 11:12
afgod: gedragen op de schouder, Jes. 46:7
afgod: geen God, Deut. 32:21
afgod: gemaakt door de koningin, 1 Kon. 15:13
afgod: gemaakt door mensenhanden, Jes. 31:7
afgod: gevolg: vervreemding van God, Ez. 14:5
afgod: gewenst ding, Jes. 44:9
afgod: God en de -en: God is de levende en waarachtige God, 1 Thess. 1:9
afgod: God is groter dan de -en, Ex. 18:11
afgod: God oordeelt afgoden, Num. 33:4
afgod: Gods tempel heeft geen overeenstemming met -en, 2 Cor. 6:16
afgod: gruwelen voor -en doen, Deut. 20:18
afgod: helpen: de -en helpen niet, Jes. 16:12
afgod: huis van -, 2 Kon. 5:18
afgod: ijdelheid, 1 Sam. 12:21
afgod: ijdelheid, Jes. 40:19
afgod: ijdelheid, Jer. 2:5
afgod: ijdelheid, Jer. 8:19
afgod: in de tempel van God gesteld, Jer. 7:30
afgod: invoering van -en, 2 Kron. 25:14
afgod: is niets, 1 Cor. 8:4
afgod: is niets, 1 Cor. 10:19
afgod: Kamos: verfoeisel der Moabieten, 1 Kon. 11:7
afgod: kan een huis, tempel krijgen, Ezra 1:7
afgod: kan niet doen regenen, Jer. 14:22
afgod: kan niet redden, 2 Kron. 25:15
afgod: kan niet verlossen, Jes. 45:20
afgod: kan zich niet verplaatsen, Jes. 46:7
afgod: keer je niet tot de -en, Lev. 19:4
afgod: knielen voor een –, Jes. 46:6
afgod: land vervuld van -en, Jes. 2:8
afgod: maaksel, Neh. 9:18
afgod: maaksel van mensenhanden, Jes. 37:19
afgod: maken, Hab. 2:18
afgod: maken van -en, 1 Kon. 15:12
afgod: maken van afgoden: die ze maken zullen beschaamd worden, Jes. 45:16
afgod: maken van zilver en goud, Hos. 8:4
afgod: maken verboden, Ex. 20:23
afgod: maken: door elk volk, 2 Kon. 17:29
afgod: maken: geval, 2 Kron. 15:16
afgod: maken: verboden, Lev. 26:1
afgod: maken: wie welke afgoden maakten, 2 Kon. 17:30
afgod: Mauzzim, Dan. 11:38
afgod: Milchom: verfoeisel der Ammonieten, 1 Kon. 11:4
afgod: Molech, Lev. 20:2
afgod: Molech: verfoeisel der Ammonieten, 1 Kon. 11:7
afgod: naam van -en tenietdoen, Deut. 12:2
afgod: namen van -en, 2 Kon. 17:30
afgod: namen van -en, 2 Kon. 23:13
afgod: nut: opperwezen dat verlossen kan, Jes. 44:17
afgod: nutteloos, Jes. 44:9
afgod: nutteloos, Hab. 2:18
afgod: offer aan -: geval, Richt. 16:23
afgod: offerande aan de - brengen, Hand. 7:41
afgod: offervlees: zich hiervan onthouden, Hand. 15:29
afgod: onder God, 1 Sam. 5:7
afgod: onmachtig om te redden uit de hand van de koning van Assyrie, 2 Kon. 18:33
afgod: Rimmon, 2 Kon. 5:18
afgod: roken aan -en, 2 Kon. 22:17
afgod: spreken in de naam van een -, Deut. 18:20
afgod: stom, 1 Cor. 12:2
afgod: strekt tot -, Jes. 31:7
afgod: tempel van een -, 2 Kon. 5:18
afgod: toekomst: -en zullen vergaan uit de wereld, Jer. 10:11
afgod: tot de -en heengedreven, 1 Cor. 12:2
afgod: tot strik gesteld door God, Richt. 2:3
afgod: valt voor God: Dagon, 1 Sam. 5:3
afgod: ver of nabij zijnde, Deut. 13:7
afgod: verfoeien van -en, Rom. 2:22
afgod: verfoeisel, Jer. 7:30
afgod: verklaren uit –, Jes. 48:5
afgod: verontreinigingen van de -en, Hand. 15:20
afgod: verontreinigt, Jer. 7:30
afgod: voorbeelden, 1 Kon. 11:33
afgod: voorwerp van vertrouwen, Ps. 135:18
afgod: vragen: door de benauwde Egyptenaren, Jes. 19:3
afgod: wacht u voor de afgoden, 1Jo 5:21
afgod: wegdoen -en vereist bekering, 1 Sam. 7:3
afgod: wegdoen van de afgoden, Jes. 30:22
afgod: wegdoen: door Manasse, 2 Kron. 33:15
afgod: welke -en, Deut. 17:2
afgod: werk van mensen, Jes. 2:8
afgod: werk van mensenhanden, Ps. 115:4v
afgod: werk van mensenhanden, Ps. 135:15
afgod: wordt aangeroepen om verlossing, Richt. 10:14
afgod: zich beroemen op afgoden, Ps. 97:7
afgod: zo menigvuldig als de steden waren Israëls afgoden, Jer. 2:28
afgodendienaar: buiten zijn de -s, Opb. 22:15
afgodendienaar: geen – zal Gods koninkrijk beërven, 1 Cor. 6:9
afgodendienaar: in de gemeente: omgang met hem vermijden, 1 Cor. 5:11
afgodendienaar: Naaman - af, 2 Kon. 5:17
afgodendienaar: onvernuftig, zot, Jer. 10:8
afgodendienaar: zedelijke -, Ef. 5:5
afgodendienaar: zijn deel is de hel, Opb. 21:8
afgodendienaar, 1 Cor. 5:10
afgodendienst: aan de – overgegeven: door God, Jer. 16:13
afgodendienst: brandoffers en slachtoffers, 2 Kon. 10:24
afgodendienst: buigen voor een andere god, Ex. 34:14
afgodendienst: door Amon, 2 Kron. 33:22
afgodendienst: hebzucht is -, Col. 3:5
afgodendienst: in Jeruzalem, Jer. 32:29
afgodendienst: Jerobeams, 2 Kron. 11:15
afgodendienst: offerande brengen, Ex. 34:15
afgodendienst: ontvlucht de -, 1 Cor. 10:14
afgodendienst: uitroeien: hoe: afbreken, Ex. 34:13
afgodendienst: werk van het vlees, Gal. 5:20
afgodendienst: zaken in de -, 2 Kron. 14:3v
afgodenoffer: eten, 1 Cor. 8:4
afgodenoffer: iets eten als -, 1 Cor. 8:7
afgodenoffer: is niets, 1 Cor. 10:19
afgodenoffer: is offer aan demonen, 1 Cor. 10:19
afgodenoffer: leren -s te eten, Opb. 2:14
afgodenoffer: leren anderen -s te eten, Opb. 2:20
afgodenoffer, 1 Cor. 8:1
afgoderij: - verboden, Lev. 26:1
afgoderij: aanbidding van de zon, Ez. 8:16
afgoderij: afgemaand van -, Deut. 4:15v
afgoderij: afgoden bevragen, Jes. 19:3
afgoderij: afgodische verering der hemellichamen, Job 31:27
afgoderij: afgodsbeelden verbrand, 1 Kron. 14:12
afgoderij: afgodsbeelden: verbrand ze!, Deut. 7:25
afgoderij: afkeer van -, Ps. 16:4
afgoderij: afmanen van -, Joz. 23:7
afgoderij: afmaning van -, Deut. 29:18
afgoderij: afmaning van -, Jer. 25:6
afgoderij: afzien van -, 2 Kron. 17:3
afgoderij: als gevolg van huwelijkse vermenging met heidenen, Richt. 3:6
afgoderij: als straf, Deut. 28:64
afgoderij: altaar, Jer. 11:13
afgoderij: altaar te Bethel, 2 Kon. 23:15
afgoderij: altaren maken: door Achaz, 2 Kron. 28:24
afgoderij: Amazia's -, 2 Kron. 25:14
afgoderij: andere goden heersen over ons, Jes. 26:13
afgoderij: Baals, 2 Kron. 28:2
afgoderij: beelden in huis van de afgod, 2 Kon. 10:26
afgoderij: beelden maken, 2 Kron. 28:2
afgoderij: beelden maken, Ez. 16:17
afgoderij: begrip, Jer. 35:15
afgoderij: behandeling: bewust maken van gevolgen, Jer. 7:6
afgoderij: bekering van -, Richt. 10:16
afgoderij: bekering van -, Hos. 14:4
afgoderij: bekering van -: door Naaman, 2 Kon. 5:17
afgoderij: beschamend, Jer. 3:24
afgoderij: beschrijving, Jer. 7:19
afgoderij: bestreden, 2 Kron. 23:17
afgoderij: bestreden, 2 Kron. 34:3v
afgoderij: bestreden door Asa, 2 Kron. 14:3
afgoderij: bestrijden: altaren, rooktuig wegnemen, 2 Kron. 30:14
afgoderij: bestrijden: goede zaak, 2 Kron. 19:3
afgoderij: bestrijden: huis Baals werd afgebroken, 2 Kon. 11:18
afgoderij: bewaring voor -: Gods werk, 1 Kon. 19:18
afgoderij: bossen dienen, Richt. 3:6v
afgoderij: breken met –, Ez. 20:7
afgoderij: bron van kwaad, Deut. 31:18
afgoderij: buigen voor afgoden, Jes. 2:8
afgoderij: buigen, dienen, Ex. 20:5
afgoderij: daarmee God smaadheid aandoend, Jes. 65:7
afgoderij: demonie: - en demonie, Deut. 32:16
afgoderij: dienen van en buigen voor andere goden, Richt. 2:12
afgoderij: dienen van hout en steen, Ez. 20:32
afgoderij: dienen van wat geen god is, Deut. 32:21
afgoderij: doet God voor ons verborgen zijn, Deut. 31:18
afgoderij: door eigen vrouwen, Jer. 44:15
afgoderij: door God uitgeroeid, Hos. 2:15
afgoderij: door Israël in Egypte, Joz. 24:14
afgoderij: door Israël in Egypte, na de wegvoering naar Babel, Jer. 44:8
afgoderij: door Israël: in de woestijn, Hand. 7:43
afgoderij: drekgoden opzetten in je hart, Ez. 14:7
afgoderij: drijven tot -: door Joram, 2 Kron. 21:11
afgoderij: duivelen nahoereren, Lev. 17:7
afgoderij: einde der , Jes. 2:20
afgoderij: elementen, 2 Kon. 17:35
afgoderij: en demonie, Opb. 9:20
afgoderij: en God vergeten, Deut. 8:18
afgoderij: en toch God vragen, Ez. 14:3v
afgoderij: en verlaten van God, 2 Kron. 13:10
afgoderij: en weerspannigheid, 1 Sam. 15:23
afgoderij: en welvaart, Hos. 10:1
afgoderij: en zweren bij valse goden, Jer. 5:7
afgoderij: feestelijkheden bij, 1 Cor. 10:7
afgoderij: gedreven worden tot -, Deut. 30:17
afgoderij: geheiligde dingen van Gods huis besteden aan de Baals, 2 Kron. 24:7
afgoderij: gereedschap: wegdoen, 2 Kon. 23:4v
afgoderij: geval, Richt. 9:46
afgoderij: geval, Richt. 10:6
afgoderij: geval, 2 Kon. 1:2
afgoderij: geval, 2 Kon. 16:11
afgoderij: geval, Jona 1:5
afgoderij: geval van - bij de Danieten, Richt. 18:30v
afgoderij: geval: bewenen van Tammuz, Ez. 8:14
afgoderij: geval: in een familie: Gideons vader had een Baals altaar, Richt. 6:25
afgoderij: geval: kalf bij Horeb, Ps. 106:19
afgoderij: geval: Manasse, 2 Kon. 21:3
afgoderij: gevolg van vermenging, Ps. 106:35v
afgoderij: gevolg: ellende, Jer. 3:24
afgoderij: gevolg: geestelijke blindheid, onverstand, Jes. 44:18
afgoderij: gevolg: God tot toorn verwekken, Richt. 2:12
afgoderij: gevolg: God vergeten, Jer. 23:27
afgoderij: gevolg: ijdel, Jer. 2:5
afgoderij: gevolg: kwaad, Jer. 7:6
afgoderij: gevolg: strik, Ps. 106:36
afgoderij: gevolgen, Richt. 2:14
afgoderij: gevolgen van , Deut. 8:18v
afgoderij: gevolgen: hoererij, overspel, Hos. 4:13
afgoderij: gewijde palen dienen, 2 Kron. 24:18
afgoderij: Gij zult andere goden niet vrezen, 2 Kon. 17:31
afgoderij: God tegen -: waarom, Jes. 42:8
afgoderij: gruwelen der -, 2 Kron. 34:33
afgoderij: gruwelen van -, Deut. 12:31
afgoderij: gruwelijke zaak, Jer. 44:3
afgoderij: handelingen, Jer. 8:2
afgoderij: handelingen van eerbetoon, 1 Kon. 19:18
afgoderij: heilige vaten in afgodstempel gebracht, Ezra 1:7
afgoderij: hoererij, onreinheid, hebzucht, Ef. 5:5
afgoderij: hoererij: vorm van hoererij, Deut. 31:16
afgoderij: hoogte van Jerobeam, 2 Kon. 23:15
afgoderij: hoogte: dienst der hoogten, 2 Kon. 12:3
afgoderij: hoogte: dienst: bleef bestaan (Amazia), 2 Kon. 14:4
afgoderij: hout vragen, Hos. 4:12
afgoderij: ijdelheid, Jer. 3:9
afgoderij: ijdelheid, Jer. 10:3v
afgoderij: in het hart, Ez. 14:3v
afgoderij: in Israël, 2 Kron. 33:3v
afgoderij: in Israël, Hos. 13:2
afgoderij: in Israël, Amos 3:14
afgoderij: in Kanaän, Joz. 24:14
afgoderij: is alternatieve godsdienst, Deut. 11:28
afgoderij: Israëls, 2 Kon. 17:16
afgoderij: Israëls -, 2 Kon. 13:6
afgoderij: Israëls - in de woestijn, Amos 5:26
afgoderij: Israëls - uitgeroeid: voorzegd, Amos 7:9
afgoderij: Israëls - voorspeld, Deut. 31:20
afgoderij: Israëls - voorzegd voor de intocht, Deut. 31:16
afgoderij: Israëls -: hoogten van Aven, Hos. 10:8
afgoderij: Israëls -: na de intocht, Richt. 2:11
afgoderij: Israëls hoofdzonde, Jer. 5:19
afgoderij: Israëls' -, 2 Kon. 23:4v
afgoderij: Jerobeams - aan de kaak gesteld door God, 1 Kon. 14:9
afgoderij: kalverdienst, 2 Kon. 10:29
afgoderij: kalverendienst, 1 Kon. 12:28
afgoderij: kenmerk: vertrouwen op een afgod, Ps. 115:8
afgoderij: keuze voor of tegen -, Joz. 24:14
afgoderij: kiezen, Deut. 12:30
afgoderij: krenkt God, Jer. 7:18
afgoderij: leidt tot oorlog, Richt. 5:8
afgoderij: locaties, Ez. 6:13
afgoderij: maakt onrein: op Gods beschikking, Ez. 7:20
afgoderij: maakt schuld, 2 Kron. 24:18
afgoderij: maakt schuldig, Hos. 13:1
afgoderij: maaltijd aanrichten voor een afgod, Jes. 65:11
afgoderij: Manasse zijn -, 2 Kon. 21:2v
afgoderij: Manasse's -, 2 Kron. 33:19
afgoderij: menigvuldige altaren, Hos. 12:12
afgoderij: met de goden der volken des lands, 1 Kron. 5:25
afgoderij: met de koperen slang, 2 Kon. 18:4
afgoderij: met hemellichamen, 2 Kon. 23:5
afgoderij: misdaad, Job 31:28
afgoderij: misdadige -en, 1 Pe 4:3
afgoderij: mishandelingen, Jes. 65:3
afgoderij: motief, 2 Kron. 28:23
afgoderij: motief, Jer. 44:7
afgoderij: motief, Jer. 44:17
afgoderij: na dood Gideon, Richt. 8:33
afgoderij: na God te hebben verlaten, Jer. 5:7
afgoderij: nalaten, Ez. 18:6
afgoderij: nederbuigen voor afgod, 2 Kon. 5:18
afgoderij: neerbuigen voor de hemellichamen en ze dienen, 2 Kon. 21:3
afgoderij: offeranden van – zijn God tergend , Ez. 20:28
afgoderij: offergaven, Ez. 20:28
afgoderij: offermaal, Ez. 18:6
afgoderij: offers: reukoffers, drankoffers, Jer. 44:17
afgoderij: ogenzaak, Ez. 20:24
afgoderij: ondanks verlossing door God, Jer. 2:20
afgoderij: onder elke groene boom: Achaz, 2 Kon. 16:4
afgoderij: ontstaan, 1 Kon. 9:6
afgoderij: ontstaan , Deut. 30:17
afgoderij: ontstaan van -, Deut. 29:18
afgoderij: ontstaan van -, 2 Kron. 7:19
afgoderij: ontstaan van -, Hab. 1:16
afgoderij: ontstaan van afgodsbeelden, Jer. 10:3v
afgoderij: oordeel, Ez. 6:13
afgoderij: oordeel der, Ez. 6:4
afgoderij: oordeel over, Ex. 22:20
afgoderij: oorzaak, Richt. 2:8v
afgoderij: oorzaak: God niet kennen noch zijn werken, Richt. 2:11
afgoderij: oorzaak: God vergeten, Deut. 8:19
afgoderij: oorzaak: huwelijk met afgodendienaar, Ex. 34:16
afgoderij: oorzaak: huwelijk met heidense vrouw, 1 Kon. 16:31
afgoderij: overgegeven aan -, door God, Hand. 7:41
afgoderij: overgenomen van vaders, Jer. 9:14
afgoderij: overspel met steen en hout, Jer. 3:9
afgoderij: plaats van –: op hoge heuvels, onder groene bomen, Jer. 2:20
afgoderij: plaats: 'hoogte', Ez. 20:28
afgoderij: plaats: bij dicht geboomte, Ez. 20:28
afgoderij: plaats: hoge heuvels, Jer. 17:2-3
afgoderij: plaatsen, Jes. 1:29
afgoderij: plaatsen en vormen, 1 Kon. 14:23
afgoderij: plaatsen van -: te vernielen, Deut. 12:2v
afgoderij: reden ballingschap, 1 Kron. 5:26
afgoderij: reden van Israëls wegvoering, 2 Kon. 17:7v
afgoderij: rituelen, Hos. 13:2
afgoderij: roken aan de ijdelheid, Jer. 18:15
afgoderij: roken op de bergen, Jes. 65:7
afgoderij: Salomo's -, 1 Kon. 11:4v
afgoderij: schadelijk, Jer. 7:19
afgoderij: soortgelijks als -, 1 Sam. 8:8
afgoderij: straf hier, Deut. 28:36
afgoderij: straf op -: omkomen en uit het land verdwijnen, Deut. 4:26
afgoderij: straf op -:verstrooiing onder de volken, Deut. 4:27
afgoderij: straf op afbreken altaar Baal, Richt. 6:30
afgoderij: straf wegens -, 2 Kron. 25:20
afgoderij: straft zichzelf, Jer. 7:19
afgoderij: strik, Deut. 7:16
afgoderij: tegen -, Ex. 23:13
afgoderij: tegen -, Ex. 23:24
afgoderij: tegen -, Deut. 6:14
afgoderij: tegen -, Deut. 12:30
afgoderij: tegen -, Dan. 3:28
afgoderij: tegen -, Amos 5:5
afgoderij: tegen -: wacht u voor de afgoden, 1Jo 5:21
afgoderij: tekenen van - verwoesten, Deut. 7:5
afgoderij: tempels bouwen, Hos. 8:14
afgoderij: tergt God, Jes. 65:3
afgoderij: terugval in -, 2 Kron. 24:18
afgoderij: toekomstige -, Jes. 66:17
afgoderij: uit het Oosten, Jes. 2:6
afgoderij: uitgeroeid, 2 Kon. 23:14
afgoderij: uitroeien, 2 Kron. 34:33
afgoderij: uitroeien: door Hizkia, 2 Kon. 18:4
afgoderij: uitroeien: door Josia, 2 Kon. 23:24
afgoderij: valselijk in de naam van God, Richt. 17:3
afgoderij: valstrik, Ex. 23:33
afgoderij: van familie van Abraham, Joz. 24:2
afgoderij: vasthouden aan –, Jer. 2:25
afgoderij: veelgodendom incl. de HEERE, 2 Kon. 17:33,41
afgoderij: vele altaren, Hos. 8:11
afgoderij: verboden, Ex. 20:3
afgoderij: verboden, Deut. 5:7
afgoderij: verboden, Deut. 28:14
afgoderij: verboden, 2 Kon. 17:35
afgoderij: verborgen, Deut. 27:15
afgoderij: verbranding van kinderen voor de afgoden, 2 Kon. 17:31
afgoderij: verdoen, 2 Kron. 31:1
afgoderij: verdrijft God, Ez. 8:6
afgoderij: verklaring van -, 2 Kron. 25:15
afgoderij: verleiding tot -, Deut. 13:6
afgoderij: vermeende voordelen, Jer. 44:17
afgoderij: vermenging, 2 Kon. 21:5
afgoderij: verontreinigt, Ez. 20:7
afgoderij: verontreinigt, Ez. 20:30
afgoderij: vertoornt God, Jer. 8:19
afgoderij: vervreemdt van God, Ez. 14:4
afgoderij: verwekt de toorn van God, Richt. 2:14
afgoderij: verwekt Gods toorn, 2 Kron. 25:15
afgoderij: verwekt Gods toorn, 2 Kron. 28:25
afgoderij: verwerkt Gods toorn, 2 Kron. 24:18
afgoderij: voorafgegaan door teken of wonder , Deut. 13:2
afgoderij: voorkomen: geen bos bij altaar planten, Deut. 16:21
afgoderij: voorkomen: niet de naam der afgoden gedenken, Joz. 23:7
afgoderij: voorwerp van -: zon, 2 Kon. 23:11
afgoderij: vrezen van andere goden, 2 Kon. 17:7
afgoderij: waarnemen bij andere volken, Deut. 29:17
afgoderij: waarschuwing tegen -, Joz. 23:16
afgoderij: wacht u voor, Deut. 12:30
afgoderij: wandelen achter de drekgoden, 1 Kon. 21:26
afgoderij: weggedaan, 2 Kron. 15:8
afgoderij: zijn zoon door het vuur laten gaan: Achaz, 2 Kon. 16:3
afgoderij: zonnebeelden, 2 Kron. 34:7
afgoderij, Ex. 32:4
afgoderij, Deut. 32:16
afgoderij, Richt. 6:10
afgoderij, 1 Kon. 9:9
afgoderij, 2 Kron. 7:22
afgoderij, 2 Kron. 34:25
afgoderij, Jes. 42:17
afgoderij, Jes. 44:16-19
afgoderij, Jer. 3:6
afgoderij, Jer. 7:9
afgoderij, Jer. 11:10
afgoderij, Jer. 13:10
afgoderij, Jer. 16:11
afgoderij, Jer. 19:4
afgoderij, Jer. 19:13
afgoderij, Jer. 22:9
afgoderij, Jer. 32:35
afgoderij, Jer. 44:3
afgoderij, Ez. 33:25
afgoderij, Amos 2:8
afgoderij, Rom. 1:23v
afgoderij, Gal. 4:8
afgoderij, Opb. 2:20
afgodisch: afgodische verfoeiselen wegdoen, Jer. 4:1
afgodisch: offer niet eten, Hand. 21:25
afgodsaltaar: afgodsaltaren in het huis van Jahweh, 2 Kron. 33:4
afgodsbeeld: afgodsbeelden in Israël, Jes. 30:22
afgodsbeeld: Athene vol -en, Hand. 17:16
afgodsbeeld: beschaamd van het gesneden beeld, Jer. 51:17
afgodsbeeld: bezoeking aan -en: dan zullen zij vergaan, Jer. 51:18
afgodsbeeld: diverse afbeeldingen, Rom. 1:23
afgodsbeeld: formeerders zullen beschaamd worden, Jes. 44:9
afgodsbeeld: geest is daarin niet, Jer. 51:17
afgodsbeeld: gesneden beelden, Jes. 21:9
afgodsbeeld: gieten, Jes. 44:10
afgodsbeeld: gouden kalveren, 2 Kron. 13:8
afgodsbeeld: gruwel, Jes. 44:18
afgodsbeeld: gruwel, Jes. 44:19
afgodsbeeld: gruwelbeeld, Ez. 20:7-8
afgodsbeeld: hout of steen, Ez. 20:32
afgodsbeeld: houten – maken, Jer. 10:3v
afgodsbeeld: houten afgodsbeeld, Jer. 10:8
afgodsbeeld: ijdelheid, Jer. 51:18
afgodsbeeld: in tempel van God, 2 Kon. 21:7
afgodsbeeld: kalf van Samaria, Hos. 8:5
afgodsbeeld: kenmerken, Ps. 115:4v
afgodsbeeld: kritiek op -en, Hand. 17:29
afgodsbeeld: leugen, Jes. 44:20
afgodsbeeld: leugen, Jer. 10:14
afgodsbeeld: maaksel van mensenhanden, Jes. 40:19
afgodsbeeld: maken, 1 Kon. 14:9
afgodsbeeld: maken: verkwisting, Jes. 46:6
afgodsbeeld: materialen gebruikt, Deut. 29:17
afgodsbeeld: nutteloos, Jes. 44:10
afgodsbeeld: onmachtige dingen, Opb. 9:20
afgodsbeeld: onvermogen van een –, Jer. 10:5
afgodsbeeld: reukwerk voor een –, Ez. 16:17
afgodsbeeld: spijsoffer voor een –, Ez. 16:17
afgodsbeeld: tegen, Deut. 27:15
afgodsbeeld: vader genoemd, Jer. 2:27
afgodsbeeld: verboden, Ex. 20:4
afgodsbeeld: verboden, Lev. 19:4
afgodsbeeld: verbranden van -en: door de Assyriërs, Jes. 37:19
afgodsbeeld: verfoeisel der ogen, Ez. 20:7
afgodsbeeld: verkeerd, Deut. 16:22
afgodsbeeld: verwerpen de zilveren en gouden afgoden, Jes. 31:7
afgodsbeeld: volharden in het bezit van afgodsbeelden, Ez. 20:8
afgodsbeeld: werk van bedrog, Jer. 51:18
afgodsbeeld: werk van een werkmeester, Deut. 27:15
afgodsbeeld: werk van mensenhanden, Micha 5:12
afgodsbeeld: werk van verleidingen, Jer. 51:18
afgodsbeeld: zal vergaan, Jer. 10:15
afgodsbeeld: ziet niet, weet niet, Jes. 44:9
afgodsbeeld: zonder geest , Hab. 2:19
afgodsbeeld, Ez. 8:5
afgodsdienaar: worden beschaamd, Jes. 42:17
afgodsdienaar: zonder inzicht, Jes. 44:19
afgodsdienst: brandoffer, slachtoffer, 2 Kon. 5:17
afgodsdienst, Jes. 46:6
afgodspriester: ontslaan, 2 Kon. 23:5
afgodstempel: te Sichem, Richt. 9:46
afgrijselijk: ding, Lev. 19:7
afgrond: bewaarplaats gevallen engelen, 2 Pe 2:4
afgrond: bewaarplaats van demonen, Luk. 8:31
afgrond: daar zijn ketenen van donkerheid, 2 Pe 2:4
afgrond: door Gods wetenschap zijn de -en gekloofd, Spr. 3:20
afgrond: fonteinen des -s, Gen. 8:2
afgrond: gesloten, Opb. 20:3
afgrond: grote –: wateren van de grote –, Jes. 51:10
afgrond: hier: oceaan, grote vloed, Ez. 26:19
afgrond: leiden door de -en: door God: Zijn volk, Jes. 63:13
afgrond: looft God, alle gij afgronden, Ps. 148:7
afgrond: put van de -, Opb. 9:1v
afgrond: satan daarin geworpen, Opb. 20:3
afgrond: sleutel van de –, Opb. 20:1
afgrond: uit de - opstijgen: het beest, Opb. 17:8
afgrond: verzegeld, Opb. 20:3
afgrond: wandelen door de drooggevallen -en, Ps. 106:9
afgrond: waterdiepte, Ex. 15:5
afgrond: waterdiepte, Spr. 8:24
afgrond: werpen in de –: door God: engelen die gezondigd hadden, 2 Pe 2:4
afgunst: aanklagen uit -, Dan. 6:5
afgunst: afleggen, 1 Pe 2:1
afgunst: begeren met -, Jak. 4:5
afgunst: en toorn, 1 Sam. 18:8
afgunst: en toorn, Luk. 15:28
afgunst: geen - bij Johannes de Doper over Jezus' dopelingen, Joh. 3:29
afgunst: geval, 1 Sam. 18:8v
afgunst: in - levend, Tit. 3:3
afgunst: jegens Mozes, de priesters, Num. 16:3,10
afgunst: Jezus overgeleverd uit -, Mark. 15:10
afgunst: kenmerk van de oude mens, Tit. 3:3
afgunst: oorzaak van -: andere leer en woordenstrijd, 1 Tim. 6:4
afgunst: op: een man van geweld, Spr. 3:31
afgunst: uit - Jezus overgeleverd, Matth. 27:18
afgunst: uit - prediken, Filip. 1:15
afgunst: vol - zijn, Rom. 1:29
afgunst: wekken door arbeid en bekwaamheid, Pred. 4:4
afgunst: werk van het vlees, Gal. 5:21
afgunstig: zijn op elkaar, Gal. 5:26
afhakken: hand -, Deut. 25:12
afhangen: zo mogelijk, voor zover het van u afhangt, houdt vrede met alle mensen, Rom. 12:18
afhankelijk: de Zoon – van de Vader, Joh. 5:19
afhankelijk: Paulus – van God, Hand. 18:21
afhankelijk: van de Heer: Paulus, 1 Cor. 4:19
afhankelijkheid: Christus' -, Joh. 5:30
afhankelijkheid: Davids -: God raadplegen, 1 Sam. 23:2
afhankelijkheid: geval, 1 Kon. 22:3
afhankelijkheid: geval van -, Hebr. 6:3
afhankelijkheid: Jezus' -, Joh. 7:6v
afhankelijkheid: nodig voor de mens, Jer. 10:23
afhankelijkheid: ongewenste – van een vrouw, Richt. 4:8
afhankelijkheid: onvolkomen -, Jer. 42:3
afhankelijkheid: Paulus‘ –, Rom. 1:9
afhankelijkheid: Paulus’ – van God, Rom. 15:32
afhankelijkheid: van God: door Israël, Richt. 1:1
afhankelijkheid: van God: door omstandigheden, 1 Tim. 5:5
afhankelijkheid: van mensen: hier verkeerd: geval Joas, 2 Kron. 24:17
afhankelijkheid: zo de Heer wil en wij leven, Jak. 4:15
afhankelijkheid, Num. 27:21
afhouden: van het pad des levens, Spr. 5:6
afhouwen: door God: Israël: nalaten, Jes. 48:9
afhouwen: hand -, Deut. 25:12
Afik, Richt. 1:31
afkeer: van God en zijn woord zal einde hebben (toepassing), Jes. 32:3
afkeer: van het kwade: hebt een - van het kwade, Rom. 12:9
afkeren: aangezicht – van gruwelen, Ez. 14:6
afkeren: afgekeerde Israël, Jer. 3:6
afkeren: afgekeerde Israël, Jer. 3:8
afkeren: afgekeerde Israël, Jer. 3:12
afkeren: door God: van iets gruwelijks, Deut. 23:14
afkeren: en daarna wederkeren, Jer. 8:4
afkeren: God gebeden Zich af te keren van Zijn toorn, Ex. 32:12
afkeren: mensen - van hun boze weg, van de boosheid van hun handelingen, Jer. 23:22
afkeren: van achter God -, Num. 32:15
afkeren: van gerechtigheid, Ez. 33:18
afkeren: van onze ongerechtigheden, Dan. 9:13
afkeren: vs. wederkeren, Jer. 8:4
afkeren: zich - van achter de HEERE, Joz. 22:29
afkeren: zich - van God, Num. 14:43
afkeren: zich - van God, 1 Sam. 15:11
afkeren: zich - van God, 2 Kron. 7:19
afkeren: zich - van God na te volgen, 1 Kon. 9:6
afkeren: zich - van het heilig gebod, 2 Pe 2:21
afkeren: zich - van het kwaad, 1 Pe 3:11
afkeren: zich – van drekgoden, gruwelen, Ez. 14:6
afkeren: zich – van God, Joz. 23:12
afkeren: zich – van zijn boze weg: tegenhouden, door valse profetessen, Ez. 13:22
afkeren: zich – van zijn gerechtigheid, Ez. 3:20
afkeren: zich – van zijn gerechtigheid, Ez. 18:24
afkeren: zich – van zijn gerechtigheid, Ez. 18:26
afkeren: zich –: door God: van Israël: ten dage van hun verderf, Jer. 18:17
afkeren: zich niet afkeren: door God: van Zijn voornemen, Jer. 4:28
afkerig: -e kinderen, Jer. 3:22
afkerig: jegens God, Jes. 57:17
afkerig: kinderen: -e kinderen, Jer. 3:14
afkerig: maken: door Paulus, Hand. 19:26
afkerig: maken: van de overheid, Luk. 232
afkerigheid: Israëls - ten opzichte van God, Jer. 2:31
afkering: blijvende -, Jer. 8:4v
afkering: door God van Israël, Num. 14:34
afkering: genezen van –en: door God, Jer. 3:22
afkering: kwaal die genezing behoeft, Jer. 3:22
afkering: menigvuldige -en jegens God, Jer. 14:7
afkering: ten opzicht van God: gevolg: straf door de - zelf, Jer. 2:19
afkering: uw -en zullen u straffen, Jer. 2:19
afkering: van de onverstandigen zal hen doden, Spr. 1:32
afkering: van God: eraan blijven hangen, Hos. 11:7
afkering: veel -en: machtig veel, Jer. 5:6
afkeuren: door Jezus: verhindering van kinderen, Mark. 10:14
afkeuring: door Johannes de Doper, Matth. 14:4
afkomen: door God, in de wolk, tot Mozes, Num. 11:25
afkomen: door God, om met Mozes te spreken, Num. 11:17
afkomen: door God: in de wolkkolom, Num. 12:5
afkomen: er kwam veel op Jezus af, Luk. 5:15
afkomst: roemen in zijn - (Abraham), Luk. 3:8
afkomst: verzwijgen, Esth. 2:10
aflaten: laat af van kwaad te doen, Jes. 1:16
afleggen: alle onreinheid, overmaat van boosheid, Jak. 1:21
afleggen: discriminatie, Jak. 2:1
afleggen: gelijk een kleed uitdoen, Rom. 13:12
afleggen: last en zonde -, Hebr. 12:1
afleggen: leg de leugen af, Ef. 4:25
afleggen: legt af: boosheid, huichelarij etc, 1 Pe 2:1
afleggen: legt de zonden af!, Col. 3:8
afleggen: leven –, Joh. 15:13
afleggen: leven – voor de broeders, 1Jo 3:16
afleggen: leven –: door Jezus, Joh. 10:11
afleggen: leven –: door Jezus, Joh. 10:15
afleggen: lichaam van het vlees afgelegd, Col. 2:11
afleggen: oude mens hebt afgelegd, Ef. 4:22
afleggen: zie ook Wegdoen,
afleggen: zijn leven –: door Petrus: beloofd aan Jezus, Joh. 13:38
afmanen: geval, Jer. 44:4
afnemen: van de profetie van het boek Openbaring van Johannes, Opb. 22:19
afraden: Paulus – op te gaan naar Jeruzalem, Hand. 21:4
afraden: Paulus – op te gaan naar Jeruzalem, Hand. 21:12
afrekening: houden: door de Heer, Matth. 25:19
afrekening: houden: door de Koning: met zijn slaven, Matth. 18:23
afscheid: nemen: door Jezus: van de menigte, Mark. 6:46
afscheiden: door engelen: de bozen uit het midden van de rechtvaardigen, Matth. 13:49
afscheiden: door God: iem.: ten kwade, Deut. 29:21
afscheiden: gelovigen willen afscheiden, Gal. 4:17
afscheiden: het kostbare – van het snode, waardeloze, Jer. 15:19
afscheiden: priesters en levieten stelden zich bij Rehabeam, 2 Kron. 11:13
afscheiden: scheidt u af, 2 Cor. 6:17
afscheiden: vermenging van Israël -, Neh. 13:3
afscheiden: zich -, Jud :19
afscheiden: zich - niet aanbevolen hier, Opb. 2:24
afscheiden: zich - terecht, Opb. 18:4
afscheiden: zich - tot waar de HEER is, 2 Kron. 15:9
afscheiden: zich - van achter God, Ez. 14:7
afscheiden: zich - van alle vreemden, Neh. 9:2
afscheiden: zich - van de Gadieten tot David, 1 Kron. 12:8
afscheiden: zich - van de vergadering, Num. 16:21
afscheiden: zich - van de volk en van de vreemde vrouwen, Ezra 10:11
afscheiden: zich - van de volkeren tot Gods wet, Neh. 10:28
afscheiden: zich - van een trouweloze hoop, Jer. 9:2
afscheiden: zich -: door Paulus, Hand. 19:9
afscheiden: zich – voor de HEERE, Num. 6:2
afscheiden: zich –: gaat uit het midden van haar (Babel), Jer. 51:45
afscheiden: zie ook Afwenden,
afscheiding: priesters scheiden zich af, omdat er geen plaats voor hen bleef, 2 Kron. 11:14
afschermen: zich – van de waarheid, Matth. 13:15
afschrik: een – worden: overblijfsel van Juda in Egypte, Jer. 44:12
afschrik: tot een – maken, Jer. 25:9
afschrik: tot een – worden, Jer. 42:18
afschrikken: dieren –, Jer. 7:33
afschrikken: door God: door gevolgen van eens anders zonden, Jer. 7:12
afschrikken: door O.T. voorbeeld, Jud :5
afschrikken: laat u niet -, Filip. 1:28
afschrikken: voorbeeld tot -, 2 Pe 2:6
afschrikking: door doodstraf, Deut. 13:11
afschrikking: preventief, 2 Sam. 1:14
afschrikking: preventieve - inzake melaatsheid, Deut. 24:9
afschrikking: straf met –, Jes. 66:24
afschrikking: tegen oorlog, 2 Kron. 17:10
afschrikking: voorbeeld ter -, Ez. 23:48
afschrikking: voorbeeld ter –, Jud :7
afschrikking: voorbeelden tot -, 1 Cor. 10:11
afschrikking, Deut. 21:21
afschrikking, Jer. 3:8
afschuwelijkheid: in de profeten van Jeruzalem, Jer. 23:14
afsloven: zich vruchteloos –, Jer. 12:12
afsluiten: zich – voor de waarheid, Hand. 7:57
afsnijden: door God: van iem., 2 Kron. 6:16
afsnijden: fig. gelijk de top van een aar, Job 24:24
afsnijden: Jezus afgesneden uit het land der levenden, Jes. 53:8
afsnijden: stam Benjamin afgesneden, Richt. 21:6
afstand: houden: door Jezus, Joh. 2:24
afstand: houden: door melaatsen, Luk. 17:12
afstand: houden: tot de berg Horeb: willens, Ex. 20:18
afstand: houden: weest verre van valse zaken, Ex. 23:7
afstand: in de verste blijven staan, Opb. 18:15
afstand: tot God nemen, achterwaarts wijken van Hem, Jes. 1:4
afsterven: afgestorven met Christus aan de elementen van de wereld, Col. 2:20
afsterven: lichaam: afgestorven lichaam van Abraham, Rom. 4:19
afstompen: afgestompt in hun gevoelens, Ef. 4:19
afstoten: Gods woord –, Hand. 13:46
aftobben: zich - met roeien, Mark. 6:48
aftrekken: discipelen achter zich –, Hand. 20:30
aftrekken: Juda afgetrokken tot afgoderij, 2 Kron. 28:19
aftrekken: Juda was afgetrokken, 2 Kron. 28:19
aftrekken: van werken, Ex. 5:4
aftrekken: ziel: mijn ziel werd – van haar, Ez. 23:18
afval: belijdenis verliezen (toepassing), Hebr. 4:14
afval: elementen van afval van God, 2 Kron. 7:19
afval: en de mens van de zonde, 2 Thess. 2:3
afval: geloofs-: oorzaak, 1 Tim. 4:1
afval: geval van ontwikkeling tot - en uitingen van, Jes. 30:1v
afval: God vervangen door een god, Jer. 2:11
afval: God: afval van -: stappen, Deut. 31:20
afval: hier: zich afwenden, de satan achterna, 1 Tim. 5:15
afval: Israëls -: stappen, Deut. 31:16
afval: kenmerk: geen onderscheidingsvermogen (toepassing), Hebr. 5:14
afval: mogelijkheid van - van het geloof, Col. 1:23
afval: oorzaak: achteruitgang in kennis (toepassing), Hebr. 5:12
afval: oorzaak: God niet kennen noch zijn werken, Richt. 2:10v
afval: oorzaak: traag worden in het horen (toepassing), Hebr. 5:11
afval: oorzaak: zuiperij, Hos. 4:18
afval: seksuele –, Jud :7
afval: spreken tegen God, Deut. 13:5
afval: spreken tegen God, Jer. 28:16
afval: spreken tegen Jahweh: door Semaja, Jer. 29:32
afval: spreken van -, Jes. 59:13
afval: tegen God, Deut. 13:5
afval: van engelen, Jud :6
afval: van God: meerder maken, Jes. 1:5
afval: van Mozes: Paulus beschuldigd, Hand. 21:21
afval: voorafgaand aan de dag van de Heer, 2 Thess. 2:3
afval: voorzegd?, Matth. 5:13
afval: zie ook Verliezen,
afval, 1 Kon. 9:6
afval, Jer. 8:4v
afval, Joh. 15:6
afval, 2 Pe 2:22
afvallen: David in de ogen van Achis, 1 Sam. 29:3
afvallen: door Judas Iskariot, Hand. 1:25
afvallen: Edomieten vielen van onder het gebied van Juda af, 2 Kon. 8:20
afvallen: en heengaan, Jer. 5:23
afvallen: in een tijd van verzoeking, Luk. 8:13
afvallen: Jezus verwerpen, Hebr. 6:5
afvallen: na geloofd te hebben, Luk. 8:13
afvallen: om iets te doen, Jes. 30:1
afvallen: Saul van David, 1 Sam. 19:1v
afvallen: van de eerste liefde, Opb. 2:5
afvallen: van de levende God, Hebr. 3:12
afvallen: van een vreemde koning -: Hizkia, 2 Kon. 18:7
afvallen: van je eigen standvastigheid, 2 Pe 3:17
afvallen: wee, Jes. 30:1
afvallen, 2 Kon. 3:5
afvallig: begrip, Hos. 8:1
afvallig: hart, Jer. 5:23
afvallig: hun zuiperij is -, Hos. 4:18
afvallig: maken: het volk, Luk. 2314
afvallig: worden: tegen een heidense koning, 2 Kron. 36:13
afvallige: al hun vorsten zijn -n, Hos. 9:15
afvallige: de -ste der -n, Jer. 6:28
afvallige: de afvalligen wonen in het dorre, Ps. 68:7
afvallige: die tot Nebukadnezar gevallen (overgelopen) was, Jer. 39:9
afvallige: doen der -n haten, Ps. 101:3
afvallige: eens geheiligd, Hebr. 10:29
afvallige: had of heeft kennis van de waarheid, Hebr. 10:29
afvallige: laat de -n niet verhoogd worden, Ps. 66:7
afvallige: onbekeerlijk, Hebr. 6:6
afvallige: oordeel over -n, Jud :5
afvallige: straf, Hebr. 10:26v
afvallige: tegen bloed, Geest van de genade, Hebr. 10:29
afvallige, Jes. 1:23
afvallige, Dan. 8:23
afwassen: door God, Jes. 4:4
afwenden: blik -, Jes. 32:3
afwenden: God: zich - van God, Deut. 30:17
afwenden: Gods grimmigheid trachten af te wenden: door Jeremia, Jer. 18:20
afwenden: van God zich -, Hebr. 12:25
afwenden: wend uw voet af van het kwaad, Spr. 4:27
afwenden: zich - van bepaalde mensen, 2 Tim. 3:5
afwenden: zich - van het geloof, vgl vers 12, 1 Tim. 5:15
afwenden: zich - van Paulus: door allen die in Asia zijn, 2 Tim. 1:15
afwenden: zich - van: ongoddelijk gezwets, dwaling, 1 Tim. 6:20
afwenden: zich van de waarheid -, Tit. 1:14
afwerpen: overtredingen, Ez. 18:31
afwezig: gezicht niet zien, 1 Thess. 2:17
afwezig: naar het lichaam, Col. 2:5
afwezig: Thomas Didymus, Joh. 20:24
afwijken: - van achter de HERE: gevolg: dood, 2 Kron. 25:27
afwijken: afgewekene veracht God, Spr. 14:2
afwijken: afgoderij, Deut. 28:14
afwijken: allen zijn wij afgeweken, Rom. 3:12
afwijken: allen zijn ze afgeweken, Ps. 14:2
afwijken: doen -: een volk doen -, 2 Kon. 17:21
afwijken: door Israël, Dan. 9:11
afwijken: en zondigen, Tit. 3:11
afwijken: in gedrag, Deut. 21:20
afwijken: in goede zin -: van zonden, 2 Kon. 3:3
afwijken: in zijn wegen, Spr. 14:2
afwijken: Israël zou -, Deut. 31:29
afwijken: laat uw hart tot haar wegen niet -, Spr. 7:25
afwijken: niet - van de wet van Mozes, Joz. 23:6
afwijken: niet - van een weg, 1 Kon. 22:43
afwijken: niet - van het woord van de priester of de rechter, Deut. 17:11
afwijken: niet - van zonden, 2 Kon. 13:11
afwijken: niet -: noch ter rechterhand noch ter linkerhand, 2 Kron. 34:2
afwijken: niet -: onterecht: van zonden na te volgen, 2 Kon. 10:29
afwijken: niet -: van God na te volgen, 2 Kron. 34:33
afwijken: niet afwijken van de goede -, 2 Kron. 20:32
afwijken: positief: van het dodenrijk, Spr. 15:24
afwijken: ten gevolge van onkunde aangaande God, Richt. 2:10
afwijken: ter linker of rechter hand, 2 Sam. 14:19
afwijken: ter linkerhand, Deut. 28:14
afwijken: ter rechter of ter linkerhand, Deut. 5:32
afwijken: ter rechter- of ter linkerhand, Joz. 23:6
afwijken: ter rechter- of ter linkerhand, 2 Kon. 22:2
afwijken: ter rechter- of ter linkerhand, Jes. 30:21
afwijken: ter rechterhand, Deut. 28:14
afwijken: tucht is onaangenaam voor wie het pad verlaat, Spr. 15:10
afwijken: van de goede weg, Richt. 2:17
afwijken: van de leer van Christus, 2Jo :9
afwijken: van de strikken des doods, Spr. 13:14
afwijken: van de strikken des doods, Spr. 14:27
afwijken: van de waarheid, 2 Tim. 2:18
afwijken: van de weg die God gebiedt, Deut. 11:28
afwijken: van de weg door Mozes geboden, Deut. 31:29
afwijken: van de weg: door de priesters, Mal. 2:8
afwijken: van God: diep -, Jes. 31:6
afwijken: van God: door afgoden, Ez. 14:5
afwijken: van God: door het hart van een man, Jer. 17:5
afwijken: van Gods geboden, Dan. 9:5
afwijken: van Gods inzettingen, Mal. 3:7
afwijken: van Gods wet, Ps. 119:150
afwijken: van zonde: nalaten, 2 Kon. 13:2
afwijken: van zonden: nalaten, 2 Kon. 3:3
afwijken: van zonden: niet -: Israël en hun koning, 2 Kon. 13:6
afwijken: van zonden: niet afwijken, 2 Kon. 17:22
afwijken: voorkomen: door vreze Gods, Jer. 32:40
afwijken: wijk niet ter rechter of ter linkerhand, Spr. 4:27
afwijken: wijsheid houdt het midden, Spr. 8:20
afwijken, Ex. 32:8
afwijken, Job 31:7
afwijker: is den HEERE een gruwel, Spr. 3:32
afwijking: des harten, 1 Kon. 11:4
afwijking: door gelovigen, 1 Tim. 6:10
afwijking: geval: koning Joas: liet Zacharia stenigen, 2 Kron. 24:21
afwijking: psychologie van -, Deut. 30:17
afwijking: stad is vol –, Ez. 9:9
afwijking: van een volk door valse profeet, Deut. 13:5
afwijking: vraagt om bekering, Jes. 31:6
afwijzen: door God: werkers van ongerechtigheid, Luk. 13:27
afwijzen: eer: door Daniël, Dan. 5:17
afwijzen: God -, Hebr. 12:25
afwijzen: in zeker opzicht: als te ondersteunen weduwen, 1 Tim. 5:11
afwijzen: Jezus afgewezen, Joh. 19:15
afwijzen: uit onwetenheid, Joh. 7:52
afwijzen: zie ook Verstoten, Richt. 11:2
afwijzen: zie ook Verwerpen,
afwijzen, Richt. 11:2
afwijzing: door de wereld: wat we dan moeten weten, Joh. 15:18
afwijzing: emotionele reactie op -, 1 Sam. 8:7
afwijzing: indirecte -, 1 Sam. 8:7
afwijzing: Jeremia afgewezen, Jer. 26:9
afwijzing: uitwerpen: wie tot Jezus zal Hij geenszins uitwerpen, Joh. 6:37
afwijzing: van Jezus: Hij sterkt zich in zijn roepig, Joh. 8:28
afwijzing: van Jezus: Hij strekt Zich in nabijheid Vader, Joh. 8:29
afwijzing: verwerping, 1 Sam. 8:7
afzetten: koning –: door God: Saul, Hand. 13:22
afzetten: mensen –, Ez. 22:12
afzetten: moeder van koning Asa, 2 Kron. 15:16
afzetten: naaste – verboden, Lev. 19:13
afzien: door God: van zijn plan: op verootmoediging, 2 Kron. 12:7
afzonderen: afgezonderd land, waarheen de zondebok ging, Lev. 16:22
afzonderen: afgezonderd tot het evangelie van God: Paulus, Rom. 1:1
afzonderen: afgezonderd worden door de schijnvromen, Jes. 66:5
afzonderen: begrip, Lev. 20:26
afzonderen: de bozen -, Jer. 6:29
afzonderen: de HEER heeft Zich een gunstgenoot afgezonderd, Ps. 4:4
afzonderen: discipelen -: door Paulus, Hand. 19:9
afzonderen: door de Geest: discipelen: voor een werk, Hand. 13:2
afzonderen: door God: Israël: van de volken, Lev. 20:24
afzonderen: door God: Israël: van de volken: opdat Israël van Hem zou zijn, Lev. 20:26
afzonderen: door God: van Israël: tot een erfdeel, 1 Kon. 8:53
afzonderen: gemeente: van alle volken: doordat God met ons gaat, Ex. 33:16
afzonderen: Gosen –: behoeden voor de plaag, Ex. 8:22
afzonderen: iemand - dat (= om te doen), 1 Kron. 23:13
afzonderen: meng u niet met Ezau, Deut. 1:5
afzonderen: niet afgezonderd zijn, Ezra 9:1
afzonderen: steden, Deut. 19:2
afzonderen: van de menigte –: een te genezen doofstomme, Mark. 7:33
afzonderen: van onreine dieren: door God: opdat wij het onrein houden, Lev. 20:25
afzonderen: verre –: broeders onterecht verre –, Jes. 66:5
afzonderen: zich -, Spr. 18:1
afzonderen: zich - : den HEERE, Num. 6:2
afzonderen: zich - op verkeerde manier, Jes. 65:5
afzonderen: zich - tot Hem, tot buiten de legerplaats, Hebr. 13:13
afzonderen: zich - uit vrees, Gal. 2:12
afzonderen: zich - van de onreinheid der heidenen, Ezra 7:21
afzonderen: zich - van de onreinheid der heidenen van het land, Ezra 6:21
afzonderen: zich - van de vergadering, Num. 16:21
afzonderen: zich - van de volken en hun gruwelen, Ezra 9:1
afzonderen: zich -, zie ook Afwenden,
afzonderen: zich -, zie ook Onttrekken, zich,
afzonderen: zich -: door Jezus, Luk. 4:42
afzonderen: zich -: door Jezus, Luk. 5:16
afzonderen: zich -: door Jezus: na de dood van Johannes, Matth. 14:13
afzonderen: zich – van de heilige dingen der kinderen Israël: eerbiedig behandelen, Lev. 22:1v
afzonderen: zie ook Uitscheiden, Deut. 10:8
afzondering: aspecten van -, Ex. 34:15
afzondering: begrip, Lev. 20:24
afzondering: bevolen, 1 Tim. 5:22
afzondering: bij partnerkeuze, Gen. 24:3
afzondering: bij partnerkeuze, Gen. 24:37
afzondering: buiten de legerplaats, Ex. 33:7
afzondering: doel, Ezra 7:21
afzondering: doel: 1. geen gemeenschap met kwaad; 2. plaag ontlopen, Opb. 18:4
afzondering: door wijsheid, Spr. 2:12v
afzondering: en zelfreiniging, Jes. 52:11
afzondering: gaat weg uit hun midden, 2 Cor. 6:17
afzondering: gebed om -, Ps. 141:4
afzondering: geboden, Richt. 2:2
afzondering: geboden, Ef. 5:7
afzondering: gedwongen -: door melaatsheid, 2 Kron. 26:21
afzondering: geen omgang met hoereerders in de gemeente, 1 Cor. 5:9
afzondering: geen verbond maken, Ex. 34:12
afzondering: geen verbond maken met heidense volken of hun goden, Ex. 23:32
afzondering: geval: Mordechai, Esth. 3:4
afzondering: geval: ten opzichte van stam Benjamin, Richt. 21:1
afzondering: in leren te doen, Deut. 18:9
afzondering: Israël een afgezonderd volk, Num. 23:9
afzondering: Israël woont in –, Num. 23:9
afzondering: Jezus scheen gebrek aan – te hebben, in de ogen van schriftgeleerden en farizeeën, Mark. 2:16
afzondering: Jood ten opzichte van de vreemdeling, Hand. 10:28
afzondering: kappen met afgodendienst, Ex. 34:13
afzondering: leert de weg der heidenen niet, Jer. 10:2
afzondering: maandstond, Ez. 22:10
afzondering: maken: tussen Israëlieten en Egptenaren, Ex. 11:7
afzondering: nagelaten, 2 Kron. 19:2
afzondering: nagelaten - (geval), Matth. 24:49
afzondering: niet omzien naar de hovaardigen, Ps. 40:5
afzondering: nut, Ex. 23:33
afzondering: nut, Ex. 34:12
afzondering: strekking, Richt. 2:2
afzondering: t.o.v. mensen: zotten, Spr. 14:7
afzondering: tekort aan -, Jes. 2:6
afzondering: ten opzichte van dwaalleraars, 2Jo :10
afzondering: ten opzichte van het pad der goddelozen, Spr. 4:14
afzondering: toepassing, Spr. 1:15
afzondering: tot een taak, Rom. 1:2
afzondering: tot God: geval, 2 Kron. 11:16
afzondering: twist om , Hand. 11:3
afzondering: van de melaatse, Lev. 13:46
afzondering: van de volken, Lev. 20:23
afzondering: van de werken en inzettingen der volken, Lev. 18:3
afzondering: verzuimd, Hos. 7:8
afzondering: volharden in –, Jer. 15:19
afzondering: waarom, Joz. 23:12
afzondering: water der –, Num. 19:9
afzondering: water der –, Num. 19:13
afzondering: water der –, Num. 19:20
afzondering: wend je van dezen af, 2 Tim. 3:5
afzondering, Ezra 9:12
afzondering, Spr. 23:20
afzondering, Jak. 1:27
afzonderlijk: zich - tot de discipelen wenden: door Jezus, Luk. 10:23
afzwerven: van God -, Hos. 7:13
Agabus: profeet, Hand. 11:28
Agabus, Hand. 21:10
agnost, Matth. 21:27
agrarisch: producten, -e p., Deut. 14:23
agressie, Spr. 12:16
Agrippa, Hand. 25:23
Ahasveros: zoon van Darius, Dan. 9:1
Ahasveros, Esth. 1:1
Ahazia, 1 Kon. 22:40
Ahiëzer, Num. 10:25
Ahiman, Richt. 1:10
Ahira, Num. 10:27
Aholiab: bekwaamheid, Ex. 38:23
Aholiab, Ex. 31:6
Aholiab, Ex. 35:34
Ai: inwonertal, Joz. 8:25
Ai, Jer. 49:3
aids: lichamelijke ellende, Spr. 5:11
aids: zonde tot de dood (toepassing), 1Jo 5:16
AIDS: verderf: door seksuele begeerte (toepassing), 2 Pe 1:4
AIDS: verwijzing naar - niet in dit vers, Rom. 1:27
Ajalon: dal van -, Joz. 10:12
Ajalon, Richt. 1:35
ajuin: eten, in Egypte, Num. 11:5
Akeldama, Hand. 1:18
akker: fig. gezegd van Israël, Jer. 12:10
akker: fig. wereld, Matth. 13:31
akker: fig. wereld; hier gekocht, ctr. vs 24 'zijn akker', Matth. 13:44
akker: verlaten terwille van Jezus, Matth. 19:29
akker: verliezen aan ander: als oordeel, Jer. 8:10
akker: wereld, Matth. 13:37
akker: wereld een – gelijk, Matth. 13:38
akkerman: Noach, Gen. 9:20
akkers: geestelijke -, Mark. 10:30
Akrabbim, Richt. 1:36
albast: albasten fles, Luk. 7:37
alcohol: effect van -, Spr. 31:7
alcohol: gevolg van onmatig alcoholverbruik, Spr. 31:5
alcohol: zie ook : drank, sterke -, Spr. 31:7
alcoholisme: tegen -, Spr. 20:1
alcoholisme: tegen -, Spr. 23:29v
alertheid: zie Waakzaamheid,
Alexander: de Kopersmid, 2 Tim. 4:14
Alexander: wilde zich voor het volk verdedigen, Hand. 19:33
Alexander de Grote, Dan. 8:21
Alexander de Grote, Dan. 11:3
Alexandrijn: Apollos, Hand. 18:24
alfa: Ik ben de –, Opb. 21:6
alfa: Jezus is de -, Opb. 22:13
Alfa: Ik ben de - en de Omega, Opb. 1:8
algemeenheid: en verbijzondering: in één vers, Tit. 1:5
Allah: andere god, Deut. 13:2
Allah: andere god, vgl. ' andere Jezus' , Deut. 20:18
Allah: is niet gelijk aan JHWH: Egypte moet JHWH nog kennen, Jes. 19:21
Allah: niet de ware God, 1 Thess. 4:4
alleen: Christus - en toch niet, Joh. 16:32
alleen: Christus was niet -, Joh. 8:16
alleen: Elia – overgebleven, Rom. 11:3
alleen: Jezus niet - gelaten door de Vader, Joh. 8:29
alleen: staan: weduwe zonder kinderen, 1 Tim. 5:5
alleen: willen zijn bij groot verdriet, Jes. 22:4
alleenstaande: weduwe, 1 Tim. 5:5
allen: Christus is alles en in -, Col. 3:11
Allerhoogste: begrip, Ps. 97:9
Allerhoogste: God, Dan. 4:24
Allerhoogste: God, Dan. 4:25
Allerhoogste: God - genoemd door David, Ps. 56:3
Allerhoogste: God de -, Dan. 5:21
Allerhoogste: God de -, Hos. 7:16
Allerhoogste: God de –, Dan. 4:34
Allerhoogste: Jhwh, de - , is vreselijk, Ps. 47:3
Allerhoogste: kracht van -: overschaduwde Maria, Luk. 1:35
Allerhoogste: woord, Dan. 4:17
Allerhoogste: Zoon van de -: Jezus, Luk. 1:32
Allerhoogste, Hand. 7:48
allerkunstelijk: werk, Ex. 26:31
alles: Christus is - en in allen, Col. 3:11
alles: Jakob had 'alles', Ezau had 'veel' (vers 9), Gen. 33:11
allochtoon: zie Vreemdeling,
almacht: Gods -, Luk. 3:8
Almachtige: God de –, Opb. 4:8
Almachtige: God de –, Opb. 15:3
Almachtige: God de –, Opb. 16:7
Almachtige: God de –, Opb. 19:6
Almachtige: God de –, Opb. 19:15
Almachtige: God is de –, Opb. 1:8
aloë: mengsel van – en mirre, Joh. 19:39
als: aan Christus: gehoorzaam zijn, Ef. 6:5
als: aan de Heer slavendienst doen, Ef. 6:7
alsem: bitter, Spr. 5:3
alsem: met – dronken gemaakt: door God: mij, Klg. 3:15
alsem: spijzen door God met -, Jer. 9:15
alsem: spijzen met –:door God: de slechte profeten, Jer. 23:15
alsem, Klg. 3:19
alsem, Opb. 8:11
altaar: aanleiding tot bouw -, Richt. 6:24
altaar: Abram bouwde een - voor God, Gen. 12:7
altaar: Abram bouwde een - voor God, Gen. 13:8
altaar: Abram bouwde een - voor God, Gen. 13:18
altaar: afgodisch -, Hos. 12:12
altaar: afgodisch - afgebroken, 2 Kon. 23:15
altaar: afgodisch - gemaakt door de priester Uria, 2 Kon. 16:11
altaar: afgodisch –, Ez. 6:4
altaar: afgodisch – gebouwd door Aaron, Ex. 32:5
altaar: afgodische -en, Hos. 8:11
altaar: afgodische -en verwoest, 2 Kon. 23:12
altaar: afgodische -en: hoornen, Jer. 17:2
altaar: afgodische -en: wegnemen: door Asa, 2 Kron. 14:3
altaar: afgodische –en: veelheid: in Juda, Jer. 11:13
altaar: afgodische altaren omwerpen, Ex. 34:13
altaar: afgodische altaren wegnemen, 2 Kron. 30:14
altaar: altaren der afgodendienst afwerpen, 2 Kron. 31:1
altaar: altaren van de Kanaänieten moesten worden afgebroken, Richt. 2:2
altaar: altaren van God omgeworpen, Rom. 11:3
altaar: bedekken met tranen, Mal. 2:13
altaar: besprengd met bloed, Ex. 24:6
altaar: besprengd met bloed van het brandoffer, Lev. 8:19
altaar: besprenging van het –, Lev. 8:11
altaar: bij de troon, Opb. 6:9
altaar: bij Gods troon, Jes. 6:6
altaar: bouw opgedragen, Deut. 27:5
altaar: bouwen, Richt. 21:4
altaar: bouwen, zeven in getal, door Balak, Num. 23:14
altaar: bouwen: door God bevolen aan Jakob , Gen. 35:1
altaar: bouwen: door Isaak, Gen. 26:25
altaar: bouwen: door Samuel: te Rama, 1 Sam. 7:17
altaar: bouwen: opgedragen door God aan Gideon, Richt. 6:26
altaar: bouwstof, Ex. 20:24
altaar: brandoffer-, Ezra 3:2
altaar: daar zegent God, Ex. 20:24
altaar: des HEEREN, 2 Kon. 23:9
altaar: dienaars van het -: de priesters, Joel 1:13
altaar: Ebal: - op de berg E, Deut. 27:5
altaar: eerst werd - opgericht, Ezra 3:2v
altaar: gave offeren op het –, Matth. 5:23
altaar: gave op het -, Matth. 23:18
altaar: gebouwd door de 2,5 stam, Joz. 22:11
altaar: gebouwd door Gideon, Richt. 6:24
altaar: gebouwd door Mozes, Ex. 24:4
altaar: geestelijk of hemels -, Hebr. 13:10
altaar: genoemd ‘Jahweh is vrede’, Richt. 6:24
altaar: God zal een - hebben in Egypte, Jes. 19:19
altaar: Gods -, Ps. 51:21
altaar: Gods -: "Mijn altaar", 1 Sam. 2:28
altaar: Gods -: ingaan tot Gods -, Ps. 43:4
altaar: Gods -en afgebroken, 1 Kon. 19:10
altaar: Gods -en afgebroken, 1 Kon. 19:14
altaar: gouden - dat voor God is: vier horens, Opb. 9:13
altaar: heiliging van het –, Lev. 8:15
altaar: heiligt de gave die daarop is, Matth. 23:18
altaar: hoornen van het - vatten, 1 Kon. 1:50
altaar: hoornen van het - vatten, 1 Kon. 2:28
altaar: hoornen: bloed van de var op de hoornen gedaan, Ex. 29:12
altaar: in de hemel, Jes. 6:6
altaar: in de hemel, Opb. 16:6
altaar: in de hemel: engel kwam uit het -, Opb. 14:17
altaar: in de hemel: gouden –, vóór de troon, Opb. 8:3
altaar: in de hemel: zielen onder het altaar?, Opb. 16:7
altaar: inwijding: gaven, Num. 7:10
altaar: Jozua bouwde een altaar, Joz. 8:30v
altaar: kolen, Jes. 6:6
altaar: koperen -: dat voor het aangezicht des HEEREN was, 2 Kon. 16:14
altaar: Mozes bouwde een –, Ex. 17:15
altaar: Noachs -, Gen. 8:20
altaar: offer door vuur uit de hemel verteerd, 1 Kron. 21:26
altaar: offeren op andere plaatsen dan het altaar van de HEER, 2 Kon. 23:9
altaar: offerplaats, Jak. 2:21
altaar: ontheiligen, Ex. 20:25
altaar: ontwerp, Ex. 27:1v
altaar: ontzondiging, Ez. 43:22
altaar: ontzondiging en heiliging van het -, Ex. 29:36v
altaar: ontzondiging van het –, Lev. 8:15
altaar: op de dorsvloer van Ornan, 1 Kron. 21:18
altaar: op de hoogten waren altaren, 2 Kron. 33:17
altaar: op Ornans dorsvloer, 1 Kron. 21:26
altaar: opdracht tot bouw -, Ex. 20:24
altaar: oprichting bevolen, 2 Sam. 24:18
altaar: overtreksel voor het -, Num. 16:38
altaar: plaats van aanroeping, Gen. 26:25
altaar: reukaltaar, 1 Kron. 6:49
altaar: Sauls -, 1 Sam. 14:35
altaar: stelling, Ezra 3:3
altaar: stenen -, zonder ijzer gemaakt, Deut. 27:5
altaar: stenen: ongehouwen stenen , Ex. 20:25
altaar: tafel van de Heer genoemd, Mal. 1:7
altaar: tafel van God, gezien de spijs erop geofferd, Lev. 21:6
altaar: toekomst, Jes. 56:7
altaar: toekomstig –, Jes. 60:7
altaar: tot getuige gebouwd, Joz. 22:28
altaar: van Baäl: af te breken, Richt. 6:25
altaar: van Beth-El, 2 Kon. 23:17
altaar: van God: is vóór Zijn tabernakel, Joz. 22:29
altaar: van het brandoffer, Lev. 4:10
altaar: van het brandoffer, 1 Kron. 6:49
altaar: van het huis van God die te Jeruzalem is, Ezra 7:17
altaar: van Jahweh, 1 Kon. 8:54
altaar: van Jahweh: aan de plaats die Hij verkiezen zou, Joz. 9:27
altaar: vernieuwen, 2 Kron. 15:8
altaar: verzoening voor het – doen, Lev. 8:15
altaar: voor de hemellichamen, 2 Kon. 21:5
altaar: voor een onbekende god, Hand. 17:23
altaar: voor God, 2 Sam. 24:21
altaar: vreemde -en bouwen in het huis van God, 2 Kon. 21:4
altaar: vuur van het -, Opb. 8:5
altaar: wacht van het –, Num. 18:5
altaar: zalving van het –, Lev. 8:11
altaar: zweren bij het -, Matth. 23:18
altaar, 2 Kron. 32:12
altaar, Opb. 11:1
alternatief: andere weg dan die van de vaderen kiezen, Ez. 20:18
alternatief: kiezen uit vrees, Richt. 6:27
alternatief: noemen, na weigering, Dan. 1:12
alternatief: ongeoorloofd -, 1 Sam. 28:7
alternatief: schatten verzamelen in hemel, niet op aarde, Matth. 6:20
alternatief: voor aards bezit hebben, Hebr. 10:34
altruisme: in een geval verboden, Ezra 9:12
altruisme: voorbeeld: Paulus, 2 Tim. 2:10
alverzoening: tegen -, Opb. 3:5
alverzoeningsleer: tegenargument: “de zonden van velen te dragen”, Hebr. 9:28
alwetend: God -, Matth. 10:29v
Amalek: eersteling der heidenen, Num. 24:20
Amalek: einde van -, Num. 24:20
Amalek: gebod tot uitroeiing van -, Deut. 25:17v
Amalek: gedachtenis van – zou worden uitgedelgd, Ex. 17:14
Amalek: kleinzoon van Ezau, 1 Kron. 1:36
Amalek: stad, 1 Sam. 15:4
Amalek: streed tegen Israël, Ex. 17:8v
Amalek: vreesde God niet, Deut. 25:18
Amalek: zonde van -, Deut. 25:17
Amalekieten: zondaars, 1 Sam. 15:18
amandel: wonder-en, Num. 17:8
amandeltak: bloeiende –, Num. 17:8
amandeltak, Jer. 1:11
ambachtsman, Ex. 35:35
ambt: -en in Israël, 1 Kron. 23:2-5
ambt: door Jezus Christus in het apostel- gesteld, Gal. 1:1
ambt: in het - bevestigen: door David en Samuel, 1 Kron. 9:22
ambt: opziener, dienaar, Filip. 1:1
ambt: poortier, wachter, dorpelbewaarder, 1 Kron. 9:26
ambt: priester-, Ex. 35:19
ambt: rechters-, 2 Sam. 15:4
ambt: schatbewaarder, 1 Kron. 26:20v
ambt: schenk-ambt, Gen. 40:21
ambt: tempelwachter, poortier, 1 Kron. 26:1v
ambt: van het gezang, 1 Kron. 6:31
ambten: in Israël, 1 Kron. 23:2-5
ambtman: ambtlieden, Ex. 5:6
ambtman: ambtlieden, Ex. 5:10
ambtman: ambtlieden, Deut. 29:10
ambtman: ambtlieden van de kinderen Israëls, Ex. 5:15
ambtman: ambtlieden: gesteld over Israël: door de aandrijvers, Ex. 5:14
ambtskleding: in het heilige te dragen, Ex. 35:19
ambtskleding, Ex. 31:10
amechtig: gezegd van Joden, Neh. 4:2
amen: al het volk zegge -.Halleluja., Ps. 106:48
amen: begrip, Jer. 28:6
amen: begrip: 'dat moge gebeuren', instemming, Opb. 22:20
amen: begrip: het zij zo, Opb. 5:14
amen: betekenis: het zij zo!, Jer. 11:5
amen: betekenis: uiting van instemming, Deut. 27:15v
amen: geschreven door Paulus, ter bekrachtiging, 1 Tim. 1:17
amen: ja, –, Opb. 1:7
amen: slotwoord van de brief van Judas, Jud :25
amen: zeggen als antwoord, Neh. 5:13
amen: zeggen door het volk, Neh. 8:7
amen: zeggen geboden door God, Num. 5:22
amen: zeggen op een vervloeking, Num. 5:22
amen: zeggen op iemands dankzegging, 1 Cor. 13:16
amen: zeggen: door het volk, 1 Kron. 16:36
amen: zeggen: in de hemel, Opb. 19:4
amen, Rom. 1:25
amen, Rom. 16:24
amen, Filip. 4:20
amen, Hebr. 13:21
amen, Opb. 7:12
Amen: Christus is de -, Opb. 3:14
amethist: versiersel van een fundament van het hemelse Jeruzalem, Opb. 21:20
Amfipolis, Hand. 17:1
Ammon: door Israël genomen, Richt. 11:13
Ammon: geschapen, Ez. 21:30
Ammon: gevangenis van de kinderen -s zal worden gewend, Jer. 49:6
Ammon: kinderen van –: Ammonieten, Jer. 25:21
Ammon: land ter erfenis, Deut. 2:19
Ammon: ondergang van –, Ez. 25:10
Ammon: oorsprong, Gen. 19:38
Ammon: profetie tegen -, Ez. 25:1v
Ammon: profetie tegen –, Ez. 21:28-32
Ammon: schatplichtig aan Jotham van Juda, 2 Kron. 27:5
Ammon: toekomst, Jes. 11:14
Ammon: typologisch, Jer. 49:4
Ammonieten: aanval door de -, 2 Kron. 20:1v
Ammonieten: gewenste houding t.o., Deut. 23:6
Ammonieten: hun kwaad, Deut. 23:4
Ammonieten: mogen niet komen in de gemeente van God, Neh. 13:1
Ammonieten: oordeel over, Amos 1:13
Ammonieten: profetie over -, Jer. 49:1v
Ammonieten: zouden worden uitgeroeid, afgesneden van de volken, Ez. 25:7
Amon: God laat boodschap aan - brengen, Jer. 27:3
Amoriet: Jeruzalems vader is een –, Ez. 16:3
Amoriet: oorsprong, 1 Kron. 1:14
Amoriet: verdelgd door God, Amos 2:9
Amorieten: afgoderij, 1 Kon. 21:26
Amorieten: gebied, Richt. 1:36
Amorieten: grens met Moab: rivier Arnon, Num. 21:13
Amorieten: land, Richt. 11:23
Amorieten: land der - dat in Gilead is, Richt. 10:8
Amorieten: nakomelingen van CHam, Gen. 10:16
Amorieten: ongerechtigheid van de -: nog niet volkomen, Gen. 15:16
Amorieten: plaats, Joz. 5:1
Amorieten: verdelgd door God, Joz. 24:8
Amorieten: verdreven door God, 1 Kon. 21:26
Amorieten: vijf koningen der -, Joz. 10:5
Amorieten: vrede tussen Israël en de -, 1 Sam. 7:14
Amorieten: vreest de goden der Amorieten niet, Richt. 6:10
Amorieten: woongebied, Joz. 24:4
Amorieten: woongebied: gebergte, Num. 13:29
Amorieten: zonde der -, 1 Kon. 21:26
Amos: profeteerde, Amos 7:12
Amos: ziener genoemd, Amos 7:12
Ampliatus, Rom. 16:8
Amram: leeftijd: 137 jaren, Ex. 6:19
amulet, Jes. 3:20
Anab, Joz. 11:21
analogie, Matth. 12:11
Ananias, Hand. 5:1
Ananias, Hand. 22:12
Ananias, Hand. 23:2
Anathoth: gericht over –, Jer. 11:22
Anathoth, 1 Kon. 2:26
ander: andere geest, 2 Cor. 11:4
ander: andere Jezus, 2 Cor. 11:4
ander: andere leer brengen, 1 Tim. 6:3
ander: evangelie, 2 Cor. 11:4
ander: evangelie, dat geen - is, Gal. 1:6
ander: uitnemender achten, Joh. 14:28
ander: uitnemender achten, 2 Cor. 13:7v
ander: uitnemender achten dan jezelf, 1 Sam. 24:18
ander: uitnemender achten dan jezelf, Filip. 2:3
anders: dan de wereld zijn, Filip. 2:15
anders: doen: dan de Egyptenaren, Lev. 18:3
anders: gesteld onder de discipelen dan in de wereld: gezag, Mark. 10:43
anders: wandelen dan het doen van Israël: Josafat, 2 Kron. 17:4
Andreas: broer van Simon Petrus, Joh. 6:8
Andreas: roeping van -, Mark. 1:17
Andreas: visser van beroep, Matth. 4:18
angst: aandoening van de ziel, Ps. 107:26
angst: als straf, Deut. 28:65v
angst: als straf God, Deut. 28:52
angst: begrip, Deut. 28:65v
angst: behandeling: geloof, Matth. 8:26
angst: bestrijden, Deut. 20:1
angst: bestrijden: geruststelling door de verwekker, Luk. 2:9
angst: bestrijding, Jes. 7:4
angst: bestrijding van -: volhouden, Joz. 14:8
angst: doet beven, 1 Sam. 21:1
angst: doet liegen, Joz. 9:24
angst: doodsangst, Luk. 2126
angst: door eigen gedachten, Dan. 7:28
angst: door schrikwekkende gedachten, Dan. 5:6v
angst: en benauwdheid, Ps. 119:143
angst: en benauwing, Job 36:16
angst: en denken, Joz. 5:1
angst: en doodsangst, Joz. 9:24
angst: en onveiligheid, Deut. 28:52
angst: en vermaak in God geboden, Ps. 119:143
angst: gevolg: liegen, Joh. 18:17
angst: gevolgen, Joz. 5:1
angst: God verlost uit -en, Ps. 107:6
angst: grote -: Jezus, 'zeer beangst', Matth. 26:37
angst: in dit geval niet weggenomen door bemoediging, Deut. 20:8
angst: is aanstekelijk, Deut. 20:8
angst: Jezus uit de – weggenomen, Jes. 53:8
angst: Jezus: zeer beangst, Mark. 14:33
angst: na kennisname gevaar, Jes. 7:2
angst: ontstaan van -, Joz. 7:5
angst: ontstaan van -, Joz. 10:2
angst: ontstaan van -, Jes. 19:17
angst: oorzaak, bestrijding, gevolg, proces, Mark. 16:5v
angst: overdreven -, Lev. 26:36
angst: overdreven -, Jes. 30:17
angst: stelt in staat te vluchten, Mark. 16:7
angst: vanwege de overmacht en verdrukking, Richt. 10:9
angst: vermijden van oorzaak, 1 Kron. 21:30
angst: versmelten van angst, Ps. 107:26
angst: verwekken: door God: met alle - verschrikken, 2 Kron. 15:6
angst: voorkomen: angstaanjagende wegzenden, Deut. 20:8
angst: vs. geloof, Mark. 4:40
angst: zie ook Beangstigen,
angst, Mark. 16:8
angstgeschrei, Jer. 30:5
angstig: en kleingeloof, Matth. 8:26
angstig: Waarom bent u angstig?, Matth. 8:26
angstig: worden, Luk. 24:37
angstig: wordt niet -, Luk. 219
angstig: zijn: door de leerlingen, Mark. 4:40
anker: van de ziel, Hebr. 6:19
Annas: schoonvader van Kajafas, Joh. 18:13
anomalie: (toepassing wetenschapstheorie), Gen. 27:22
anoniem: profeet, 1 Kon. 20:28
antichrist: (toepassing), Joh. 5:43
antichrist: antichristen zijn van ons uitgegaan, 1Jo 2:19
antichrist: associatie, Richt. 9:14
antichrist: belijdenis: Christus niet in vlees gekomen, 2Jo :7
antichrist: de - komt, 1Jo 2:18
antichrist: einde: gedood door de adem van Christus' lippen, Jes. 11:4
antichrist: gedood door de redenen van Gods mond, Hos. 6:5
antichrist: geest van de –, 1Jo 4:3
antichrist: is nu al in de wereld (de antichrist, te weten door zijn geest), 1Jo 4:3-4
antichrist: kan naamchristen zijn (geweest), 2Jo :8
antichrist: kenmerk: loochent de Vader en de Zoon, 1Jo 2:22
antichrist: komt, 1Jo 4:3
antichrist: loochent dat Jezus de Christus is, 1Jo 2:22
antichrist: misschien type van ?, Ps. 55:21
antichrist: schijnchristenen ooit, 1Jo 2:19
antichrist: valse profeet hier de -?, Deut. 18:20
antichrist: vele -en, 1Jo 2:18
antichrist: voorspoedig zal hij zijn, Dan. 11:36
antichrist, Dan. 11:36v
Antipas: trouwe getuige van Christus, Opb. 2:13
Antipatris, Hand. 23:31
antisemitisme, Zef. 3:18
antwoord: geen – weten op een vraag door Jezus gesteld, Matth. 22:46
antwoord: hard -, 2 Kron. 10:13
antwoord: om een - verlegen, Luk. 14:6
antwoord: onthouden van -: door Christus, Luk. 208
antwoord: wijs –: woord ‘schaapherder’ vermijdend, Gen. 46:34
antwoord: zacht, Spr. 15:1
antwoord: zoek het in de Schrift, Matth. 19:4
antwoorden: bezint eer ge antwoordt, Spr. 15:28
antwoorden: door God op gesloten vraag, 1 Sam. 10:22
antwoorden: door God: niet, 1 Sam. 14:37
antwoorden: door Jezus, Joh. 12:34
antwoorden: door Jezus, Joh. 18:34, 36
antwoorden: door Jezus: door een vraag, Mark. 10:3
antwoorden: door Jezus: eerst wedervraag, Mark. 10:18
antwoorden: door Jezus: gelijk Hij wil, Mark. 12:17
antwoorden: door Jezus: indirect, Joh. 8:19
antwoorden: door Jezus: niet direct, Luk. 2267
antwoorden: door Jezus: niet direct, Joh. 6:25
antwoorden: door Jezus: niets, Matth. 27:12
antwoorden: door Jezus: situationeel, Joh. 6:27
antwoorden: door Jezus: wedervraag, Matth. 15:3
antwoorden: eerst horen, Spr. 18:13
antwoorden: geen ja/nee op gesloten vraag: geval, Hand. 7:1
antwoorden: God antwoordde niet meer aan Saul, 1 Sam. 28:15
antwoorden: God antwoordt hier niet, Micha 3:7
antwoorden: in wijsheid: door Christus, Joh. 8:25
antwoorden: Jezus: niet -, Matth. 15:22
antwoorden: juist -, Luk. 10:28
antwoorden: naar de voorkennis van de vraagsteller, Luk. 10:26
antwoorden: nalaten: specifiek antwoord niet geven: door Jezus, Mark. 11:33
antwoorden: niet - door God, 1 Sam. 28:6
antwoorden: niet - door Jezus, Joh. 19:11
antwoorden: niet -: door God; als vergelding, Spr. 1:28
antwoorden: niet -: door Jezus, Mark. 14:60v
antwoorden: niet -: door Jezus, Joh. 8:7
antwoorden: niet – : door het volk: op het geroep van Jeremia, Jer. 7:27
antwoorden: niet –: door Jezus, Matth. 15:23
antwoorden: niet –: door Jezus: aan Herodes, Luk. 239
antwoorden: niet een dwaas naar zijn dwaasheid -, Spr. 26:4
antwoorden: niets –: door Jezus, Matth. 27:12,14
antwoorden: soeverein - door Jezus, Joh. 19:11
antwoorden: stoppen, Job 32:1
antwoorden: ten dele -, 1 Sam. 10:16
antwoorden: weten hoe te -: opdat u weet hoe u iedereen moet -, Col. 4:6
Apelles, Rom. 16:10
Apfia, Flm. :2
apocrief, 2 Thess. 2:2
Apollonia, Hand. 17:1
Apollos: helpt ijverig – voort, Tit. 3:13
Apollos, 1 Cor. 16:11
apologetiek: houding in, Col. 4:5-6
apologetiek: nut: steun bieden, Hand. 18:28
apologetiek: onderdeel van geestelijke strijd voor het evangelie, Filip. 1:27
apologetiek: toepassing, Tit. 1:9
apologetiek, Filip. 1:7
apologetiek, Filip. 1:16
apostel: aan de apostelen heeft Jezus zich levend vertoond, Hand. 1:3
apostel: aanstelling: door God, 2 Tim. 1:11
apostel: ambt, Gal. 1:1
apostel: apostelen en profeten, Ef. 3:5
apostel: apostelen te Jeruzalem onderscheiden van de oudsten, Hand. 15:4
apostel: apostelen van Christus, 1 Thess. 2:6
apostel: apostelen waren ongeletterde en eenvoudige mensen, Hand. 4:13
apostel: apostelen werden de twaalf leerlingen genoemd, Luk. 2214
apostel: apostelen zouden gedood worden, Luk. 11:49
apostel: Barnabas een -, Hand. 14:14
apostel: begrip, Mark. 3:14
apostel: begrip, Joh. 13:16
apostel: de apostelen waren Galilese mannen, Hand. 1:11
apostel: de elf apostelen en zij die bij hen waren, Luk. 24:33
apostel: de oospronkelijke -en waren ooggetuigen en dienaren van het woord, Luk. 1:2
apostel: de twaalf waren -en, Luk. 17:5
apostel: door de -en gebeurden vele wonderen en tekenen, Hand. 2:43
apostel: door God tevoren verkozen, Hand. 10:41
apostel: en profeet, Luk. 11:49
apostel: gave aan de gemeente, Ef. 4:11
apostel: geroepen -, Rom. 1:1
apostel: getuige van Jezus' opgestaan zijn, Hand. 3:15
apostel: getuige van Jezus' opstanding, Hand. 1:22
apostel: gezondene, Luk. 11:49
apostel: heilige -en, Ef. 3:5
apostel: houding tegenover de -en: hun woorden bewaren, Jud :17
apostel: in ruime zin: gezant, 2 Cor. 8:23
apostel: Jezus als -, Hebr. 3:1
apostel: Jezus noemde de twaalf -en, Luk. 6:13
apostel: Jezus sprak met de apostelen na zijn opstanding, Hand. 1:3
apostel: kanditaat stellen voor -schap, Hand. 1:23
apostel: met name genoemd de elf -en, Hand. 1:13
apostel: namen der -en, Luk. 6:14
apostel: namen van de twaalf -en, Matth. 10:2
apostel: onderscheiden van de broeders, Hand. 11:1
apostel: ontving opdrachten van Jezus, Hand. 1:2
apostel: opziener, Hand. 1:20
apostel: Paulus bij de -en gebracht, Hand. 9:27
apostel: Paulus een -, Hand. 14:14
apostel: Paulus gesteld tot apostel, 1 Tim. 2:7
apostel: Petrus en de overige -en, Hand. 2:37
apostel: roeping, Mark. 3:14
apostel: roeping der -en, Luk. 6:13
apostel: taak: verkondiging, 2 Pe 3:2
apostel: tekenen van de -, 2 Cor. 12:12
apostel: tekenen van een -, 2 Cor. 10:12
apostel: twaalf apostelen van het Lam, Opb. 21:14
apostel: twaalven, Hand. 1:12
apostel: uitnemendste -en, 2 Cor. 12:11
apostel: uitverkoren door Jezus, Hand. 1:2
apostel: uw apostelen, 2 Pe 3:2
apostel: valse -en, 2 Cor. 11:13
apostel: valse -en: beproeven, Opb. 2:2
apostel: van Christus Jezus, 1 Tim. 1:1
apostel: van Christus Jezus, 2 Tim. 1:1
apostel: van de volken: Paulus, Rom. 11:13
apostel: van Jezus Christus, Tit. 1:1
apostel: van Jezus Christus, 2 Pe 1:1
apostel: van Jezus Chrustus: Petrus, 1 Pe 1:1
apostel: van onze Heer Jezus Christus, Jud :17
apostel: vooraanstaande -en, Hand. 1:12
apostel, Hebr. 2:3
apostel, Opb. 18:20
apostelschap: Paulus' - ontvangen van de Heer Jezus, Rom. 1:5
apostelschap: van Petrus: God werkt dat in hem, Gal. 2:8
apothekerswerk, Ex. 37:29
appelboom: onder de - heb ik u opgewekt, Hgl 8:5
Appolyon: verderver, Opb. 9:11
Aquila: beroep, Hand. 18:3
Aquila: Prisca en –, Rom. 16:3
Aquila, Hand. 18:2
Ar: der Moabieten, Num. 21:28
Arabie: last tegen -, Jes. 21:13v
Arabië, 2 Kron. 9:13
Arabieren: brachten Josafat kleinvee, 2 Kron. 17:11
Arabieren: God hielp Uzzia tegen de -, 2 Kron. 26:7
Arabieren, 2 Kron. 22:1
Arabieren, Hand. 2:11
Aram: nakomeling van Sem, Gen. 10:22
Aram: oorsprong, 1 Kron. 1:17
Aram: oorsprong: door God opgevoerd, Amos 9:7
Aramees: woorden in het – door Jezus hier gesproken, Mark. 5:41
Ararat: land van -, 2 Kon. 19:37
Ararat: rustplaats der ark, Gen. 8:4
Ararat, Jer. 51:27
Arba, Joz. 14:13
arbeid: achterklap niet van je collega bij je baas, Spr. 30:10
arbeid: achterlaten, Pred. 2:18
arbeid: afgunst bij -, Pred. 4:4
arbeid: arbeidsterrein: komen op het - v.e. ander, Joh. 4:38
arbeid: beweegreden tot -: behoefte, Spr. 16:26
arbeid: Christus weet onze -, Opb. 2:2
arbeid: daarin is geen voordeel, Pred. 2:11
arbeid: deel van al mijn -: blijdschap, Pred. 2:10
arbeid: doel, Col. 1:29
arbeid: doel: voorzien in eigen behoeften en eventueel die van anderen, Hand. 20:35
arbeid: en kwelling des geestes, Pred. 2:11
arbeid: en moeite, 2 Cor. 11:27
arbeid: ijdelheid, Pred. 2:11
arbeid: ijdelheid van -, v14, Pred. 1:3
arbeid: ijdelheid: vanwege nalatenschap, Pred. 2:18
arbeid: in -, 2 Cor. 6:6
arbeid: in - zeer overvloedig, 2 Cor. 11:23
arbeid: in de Heer: niet vergeefs, 1 Cor. 15:58
arbeid: inzamelen: vruchten van de arbeid, Ex. 23:16
arbeid: Jezus’ –: resultaat, Jes. 53:11
arbeid: kracht: Christus' kracht tot (onze) arbeid, Col. 1:29
arbeid: kunstzinnige, Ex. 35:33
arbeid: loon naar -, 1 Cor. 3:8
arbeid: maken: God – maken met uw zonden, Jes. 43:24
arbeid: menselijke inspanning en Gods zegen, Deut. 12:7
arbeid: nutteloze -, Jes. 55:2
arbeid: omgang met medewerkers (toepassing), Spr. 30:10
arbeid: opbrengst: eten, drinken, blijdschap, Pred. 8:15
arbeid: opbrengst: verloren aan vreemden, Spr. 5:10
arbeid: overvloedige -, 1 Cor. 15:10
arbeid: rusten van de -, Opb. 14:13
arbeid: rustig werken, 2 Thess. 3:12
arbeid: smartelijk, Gen. 5:29
arbeid: smartelijke -, Spr. 5:10
arbeid: smartelijke -: geeft overschot, Spr. 14:23
arbeid: te veel -, Pred. 4:6
arbeid: uw deel van uw arbeid, Pred. 9:9
arbeid: van de liefde, 1 Thess. 1:3
arbeid: van mens: is voor zijn mond, Pred. 6:7
arbeid: verdriet, Pred. 2:23
arbeid: vergeefs geworden, 1 Thess. 3:5
arbeid: vernuftige – bedenken, Ex. 35:32
arbeid: voordeel der arbeid gaat teniet, Pred. 5:15
arbeid: voordeel van -, Pred. 1:3
arbeid: vruchten van uw –, Ex. 23:16
arbeid: wegnemen: de vruchten van de –, Ez. 23:29
arbeid: werktuigen gebruiken, Job 39:14
arbeid: zich verheugen van zijn -, Pred. 5:18
arbeid: zie ook Dwangarbeid,
arbeid: zonder bezinning, Pred. 4:8
arbeid, Ps. 104:23
arbeiden: aan mensen -: door Paulus, Gal. 4:11
arbeiden: in [de] Heer –, Rom. 16:12
arbeiden: in woord en leer, 1 Tim. 5:17
arbeiden: lelies - niet, Luk. 12:27
arbeiden: naar vermogen, Pred. 9:10
arbeiden: niet –: door lelies, Matth. 6:29
arbeiden: om schatten, Spr. 21:6
arbeiden: onder de gelovigen -, 1 Thess. 5:12
arbeiden: tevergeefs, Filip. 2:16
arbeiden: tot voorbeeld voor de heiligen, 2 Thess. 3:9
arbeiden: uit genade, 1 Cor. 15:10
arbeiden: veel – in de Heer, Rom. 16:12
arbeiden: veel – voor de heiligen: Maria, Rom. 16:6
arbeiden: versus stelen, Ef. 4:28
arbeiden: voor de heiligen, 1 Cor. 16:16
arbeiden: zes dagen zult u - en al uw werk doen, Deut. 5:13
arbeider: arbeiders voor de oogst zijn er weinig, Matth. 9:37
arbeider: bedrieglijke arbeiders, 2 Cor. 11:13
arbeider: de slaap van de - is zoet, Pred. 5:11
arbeider: in Gods koninkrijk: Jezus zendt -s, Matth. 20:3
arbeider: is zijn loon waard, Luk. 10:7
arbeider: mede-: Timotheüs, Rom. 16:21
arbeider: medearbeider in Christus, Rom. 16:9
arbeider: medearbeider: Gods medearbeider in het evangelie van Christus, 1 Thess. 3:2
arbeider: medearbeiders, Flm. :24
arbeider: onze mede-: Filemon, Flm. :1
arbeider: te belonen, Lev. 19:13
arbeider: voedsel: de – is zijn voedsel waard, Matth. 10:10
arbeider: voor God, 2 Tim. 2:15
arbeider: voor het koninkrijk van God, Col. 4:11
arbeider, Matth. 20:1v
arbeiders: Gods - moeten zich ook toeleggen op goede werken, Tit. 3:14
arbeidsloon: is bij God wanneer Hij komt, Jes. 40:10
arbeidsterrein, Joh. 4:38
arbeidzame, Spr. 16:26
Archelaüs: koning over Judea, Matth. 2:22
Archippus: onze medestrijder, Flm. :2
Archippus, Col. 4:17
aren: plukken: toegestaan, vgl. Matth. 12:1, Deut. 23:25
arend: cherub gelijk een vliegende –, Opb. 4:7
arend: door God geprogrammeerd, Job 39:30
arend: God gelijk een arend die zijn jongen draagt, Deut. 32:11
arend: grote –, fig. voor Babel, Ez. 17:3
arend: Nebukadnezar gelijk een –, Jer. 49:22
arend: paarden sneller dan -en, Jer. 4:13
arend: roofvogel, Jer. 48:40
arend: sprekende –, Opb. 8:13
arend: van de hemel: snelheid, Klg. 4:19
arend: vernieuwt zijn jeugd, Ps. 103:4
arend: vleugelen der -en, Ex. 19:4
arend: vliegt naar het aas toe, Job 9:26
arend, Job 39:29
argeloos: argelozen bedriegen, Rom. 16:18
arglistig: handelen, Joz. 9:4
arglistig: hart is –, Jer. 17:9
arglistig: spreken, Job 15:5
argument: door Jezus, Luk. 2037
argumentatie: middelen: filosofisch geschut of Gods woord, 1 Sam. 17:39
argumenteren: Bijbel als grond, Matth. 19:4
argumenteren: schriftuurlijke argumenten, Luk. 2037
argwaan, 2 Sam. 10:3
Ariël: naam van Jeruzalem, Jes. 29:1
Arimathéa: Jozef van –, Matth. 27:57
Arioch: overste der trawanten, Dan. 2:14
Arioch, Dan. 2:24
Aristarchus, Hand. 19:29
Aristarchus, Col. 4:10
Aristobulus, Rom. 16:10
ark: bedekt met hemelsblauw kleed, Num. 4:6
ark: bevatte de twee tafelen, 2 Kron. 5:10
ark: de - van Gods sterkte, Ps. 132:8
ark: der getuigenis, Ex. 40:5
ark: der getuigenis, Joz. 4:16
ark: der getuigenis: bedekt door de voorhang, Ex. 40:21
ark: der getuigenis: kleden tot bedekking, Num. 4:5-6
ark: der getuigenis: tot vervoer gereed maken, Num. 4:5
ark: des verbonds des HEEREN: plaats, Richt. 20:27
ark: des verbonds: daarin is het verbond, 1 Kon. 8:21
ark: des verbonds: gedragen door de Levietische priesters, Joz. 3:3
ark: des verbonds: na te volgen, Joz. 3:3
ark: des verbonds: type van Christus, 2 Sam. 15:24
ark: des verbonds: wordt niet meer gemaakt, Jer. 3:16
ark: God woont tussen de cherubs, 1 Kron. 13:6
ark: God zoeken bij de - des HEEREN: Jozua en de oudsten, onderweg, Joz. 7:6
ark: Gods, 2 Sam. 15:24
ark: Gods - woonde in het midden der gordijnen, 2 Sam. 7:2
ark: Gods -: dragen: alleen door de Levieten, 1 Kron. 15:2
ark: Gods: God woont tussen de cherubim, 2 Sam. 6:2
ark: Gods: wijze van dragen, 1 Kron. 15:15
ark: mocht niet aangeraakt worden, 1 Kron. 13:10
ark: Noach's -, Gen. 6:14v
ark: rust: tot rust gekomen, 1 Kron. 6:31
ark: van de getuigenis, Ex. 25:22
ark: van de getuigenis, Ex. 26:33
ark: van Gods sterkte, Ps. 132:8
ark: van het verbond, Ex. 25:8v
ark: van het verbond, Hebr. 9:4
ark: van het verbond des HEEREN: een huis der rust voor de ark, 1 Kron. 28:2
ark: van het verbond van Gods, 1 Kron. 16:6
ark: van het verbond: gedragen door de priesters, Joz. 8:33
ark: van het verbond: in de hemelse tempel, Opb. 11:19
ark: van het verbond: maten, Ex. 25:8
ark: van het verbond: plaats in de tempel van Salomo, 2 Kron. 5:7
ark: van Noach: doel: behoudenis, Hebr. 11:7
ark: van Noach: vergelijk hiermee de hut, Jes. 5:6
ark: van Noach: zinnebeeld van Jezus als schuilplaats, Jes. 32:2
ark: verbond: - des -s, Joz. 3:11
ark: verbond: - des: Christus, doorgang naar de hemel, Joz. 3:17
ark der getuigenis: bedekt voor de voorhang, Ex. 40:3
ark der getuigenis: verzoendeksel, Ex. 30:6
ark der getuigenis: voorhang voor de –, Ex. 30:6
ark der getuigenis, Ex. 31:7
ark van het verbond: bevat de getuigenis, Ex. 25:16
ark van het verbond: bouwvoorschrift, Ex. 25:10v
ark van het verbond: dragen aan de handbomen, Ex. 25:14
ark van het verbond: en Gods tegenwoordigheid, Num. 10:35
ark van het verbond: in huis bewaren: bracht zegen aan, 1 Kron. 13:14
ark van het verbond: optrekken van de –, Num. 10:35
ark van het verbond: reisde voor hun aangezicht, Num. 10:33
ark van het verbond: speurt een rustplaats uit, Num. 10:33
ark van het verbond: vervaardiging, Ex. 37:1v
arm: als - maar velen rijk makend, 2 Cor. 6:10
arm: als niets hebbend, 2 Cor. 6:10
arm: armste in Manasse: door God verkoren, Richt. 6:15
arm: door bedrog, Spr. 10:3
arm: door onmatigheid, Spr. 23:21
arm: door onwetendheid aangaande Gods weg en recht, Jer. 5:4
arm: fig. kracht, Jes. 33:2
arm: geestelijk -, Opb. 3:17
arm: God maakt arm en maakt rijk, 1 Sam. 2:7
arm: Gods - is Gods macht, Ps. 71:18
arm: Gods eeuwige armen zijn onder u, Deut. 33:27
arm: HEERE, wees hun arm alle morgen, Jes. 33:2
arm: in zijn -en nemen: door Jezus, Mark. 10:16
arm: Jezus is - geworden, 2 Cor. 8:9
arm: Mijn arm heeft Mij heil beschikt, Jes. 63:5
arm: ondanks rijkdom, Spr. 13:7
arm: symbool van macht, sterkheid, Jer. 17:5
arm: van Jahweh: ontwaak, trek sterkte aan, Jes. 51:9
arm: verbroken is de – van Moab, Jer. 48:25
arm: zichzelf - maken, Spr. 13:7
arm: zinnebeeld van sterkte, Jer. 48:25
arm, Ps. 49:3
armband, Jes. 3:19
arme: - van geest; van hen is het koninkrijker der hemelen, Matth. 5:3
arme: -n blijven er, Deut. 15:11
arme: -n hebben Jezus' aandacht, Matth. 19:29
arme: aan -n wordt het evangelie verkondigd, Matth. 11:5
arme: aan armen werd het evangelie verkondigd, Luk. 7:22
arme: aan de -n geven, Luk. 18:22
arme: aan de -n geven, 2 Cor. 9:9
arme: altijd zijn er armen bij ons, Joh. 12:8
arme: armen en rijk ontmoeten elkaar, Spr. 22:2
arme: armen in huis brengen, Jes. 58:7
arme: armen ten avondmaal gebracht, Luk. 14:21
arme: armen van het recht afwenden, Jes. 10:2
arme: armen werden niet weggevoerd, 2 Kon. 24:14
arme: armen werden niet weggevoerd, 2 Kon. 25:12
arme: armen zal Hij, de Christus, met gerechtigheid richten, Jes. 11:4
arme: beroven, Spr. 22:22
arme: beter dan een leugenachtig man, Spr. 19:22
arme: door God gemaakt, Spr. 22:2
arme: geeft aalmoezen, Luk. 12:33
arme: gehaat door zijn broeders en vrienden, Spr. 19:7
arme: gehaat door zijn vriend, Spr. 14:20
arme: geld lenen aan de –, Ex. 22:25
arme: geschrei van de -, Spr. 21:13
arme: geven aan -n, Matth. 19:21
arme: geven aan -n, Mark. 10:21
arme: geven aan de -: gevolg: gever zal geen gebrek hebben, Spr. 28:27
arme: God een sterkte voor de -, Jes. 25:4
arme: Gods zorg voor de armen in de rechtspraak, Ex. 23:6
arme: groepen armen: Leviet, weduwe, wees, vreemdeling, Deut. 26:12
arme: kan verdrukken, Spr. 28:3
arme: letterlijke –: armen in de wereld door God uitverkoren, Jak. 2:5
arme: niet ondersteund, Ez. 16:49
arme: nodig -n, Luk. 14:13
arme: oneer aandoen, Jak. 2:6
arme: onrecht gedaan aan de -, Jes. 32:7
arme: ontferming over de -: lenen aan God, Spr. 19:17
arme: ontvangst van een arme broeder, Jak. 2:2v
arme: recht doen aan, Spr. 29:14
arme: recht van de – niet buigen, Ex. 23:6
arme: rechtschapen - beter dan verkeerde rijke, Spr. 28:6
arme: schuldoffer van de -, Lev. 5:7
arme: smekingen, Spr. 18:23
arme: sociaal isolement, Spr. 19:4
arme: tegemoetkoming voor de reiniging van melaatsheid, Lev. 14:21
arme: van geest, Jes. 66:2
arme: verdrukken, Spr. 22:16
arme: verdrukken: is God smaden, Spr. 14:31
arme: weldoen aan de -n, Mark. 14:6
arme: zaligspreking tot de armen, Luk. 6:20
arme: zich ontfermen over de arme, Spr. 28:8
arme: zorg voor de -, Lev. 19:9
arme: zorg voor de -, Lev. 23:22
arme: zorg voor de -, Lev. 25:35
arme: zorg voor de -en, Matth. 26:9
arme: zorg voor de -n, Deut. 15:7v
arme: zorg voor de -n, Deut. 24:12v
arme: zorg voor de -n, Job 31:16
arme: zorg voor de –, Ex. 22:26
arme: zorg voor de armen, Joh. 12:5
arme, Luk. 16:20
arme, Luk. 212v
arme, Opb. 13:16
arme : Gods zorg voor de -n, Ex. 23:11
armen: de - gedenken, Gal. 2:10
armen: sterken: door de handen van God, Gen. 49:24
armenrecht: nalezing van aren, Ruth 2:3
armoede: (associatie), Spr. 16:8
armoede: bestrijden: motief: voordeel des aardrijks is voor allen, Pred. 5:8
armoede: bestrijding van -, Lev. 25:24v
armoede: bestrijding: 7jaarlijkse kwijtschelding, Deut. 15:4
armoede: brengt tot lage beroepen, Luk. 15:15
armoede: Christus weet onze -, Opb. 2:9
armoede: Christus' -, Matth. 13:44
armoede: Christus' -, Matth. 13:46
armoede: diepe -, 2 Cor. 8:2
armoede: doch geestelijk rijk, Opb. 2:9
armoede: en liefde, Spr. 15:17
armoede: en veel hebben, Spr. 13:7
armoede: en verwoesting, Spr. 10:15
armoede: geef mij niet , Spr. 30:8
armoede: geestelijke -, Spr. 13:7
armoede: geestelijke -, Jes. 57:15
armoede: gevaar van te gaan stelen, Spr. 30:9
armoede: hulp bij -: u bent rijk, Opb. 2:9
armoede: lijden: door jonge leeuwen, Ps. 34:11
armoede: niet Gods wil, Deut. 15:4
armoede: oorzaak: luiheid, Spr. 6:11
armoede: oorzaak: luiheid, Spr. 24:34
armoede: oorzaak: verwerping tucht, Spr. 13:18
armoede: vergeten, door drank, Spr. 31:7
armoede: ware –, Mark. 4:25
armoede: zie ook Verarmen,
Arnon: rivier, Num. 21:13
Arnon, Jer. 48:21
Aroër, Jer. 48:20
Arpad, Jes. 37:13
Arpad, Jer. 49:23
arrestatie: poging tot - van Jezus, Luk. 2019
arrestatie: van Petrus en Johannes, Hand. 4:3
Artemas, Tit. 3:12
Artemis: godin: invloed, Hand. 19:27
arts: geestelijke en zedelijke –: Jezus, Matth. 9:12
arts: gevraagd naar een –, Jer. 8:22
arts: God onze -, Ex. 15:26
arts: nodig hebben: zij die ziek zijn, Luk. 5:31
arts: nut van een -, Mark. 2:17
arts: oorzaak soms van lijden, Mark. 5:25
arts: veel geld aan artsen uitgeven, Luk. 8:43
arts: zijn behandeling een bron van lijden, Mark. 5:25
Aruma, Richt. 9:41
Arvad, Ez. 27:8
as: afvoer, Lev. 6:11
as: in de – neerdrukken, Klg. 3:16
as: in zak en as gezeten, Luk. 10:13
as: plaats van de as bij het brandofferaltaar, Lev. 6:10
as: tot – verbrand: Sodom en Gomorra, 2 Pe 2:6
as: van de rode koe verzameld en bewaard, Num. 19:9
as: vele Joden lagen in zakken en as, Esth. 4:3
as: wentel u in de –, Jer. 6:26
as: zak en – onder zich spreiden, Jes. 58:5
as: zak en –:Daniël, Dan. 9:3
Asa: God was met -, 2 Kron. 15:9
Asaf: profeteerde aan Davids hand, 1 Kron. 25:2
Asaf: ziener, 2 Kron. 29:30
Asaf: zonen van -: zangers, 2 Kron. 35:15
Asdod: behoort aan Juda, Joz. 15:47
Asdod: Filippus in – , Hand. 8:40
Asdod, Jer. 25:20
Asdodiet, Joz. 13:3
Aser: profetie aangaande, Gen. 49:20
Asia: allen in – hoorden het woord van de Heer, Hand. 19:10
Asia: eersteling van – voor Christus, Rom. 16:5
Asia: Joden uit –, Hand. 21:27
Asia: Paulus in Asia, lange tijd in Efeze, Hand. 20:18
Asia: Paulus leed verdrukking in -, 2 Cor. 1:8
Asia: Paulus verbleef een tijdlang in –, Hand. 19:22
Asia, Hand. 2:9
Asia, 2 Tim. 1:15
asiel: zie Toevlucht,
Askelon: ingenomen door Juda, Richt. 1:18
Askelon, Jer. 25:20
Askelon, Jer. 47:5v
Askeloniet, Joz. 13:3
Askenaz, Jer. 51:27
Aspenaz: overste der kamerlingen, Dan. 1:3
assertiviteit: positief voorbeeld van -, Num. 27:4
assimilatie: poging tot, Dan. 1:4
Assur: koning van -: Esar-Haddon, Ezra 4:2
Assur: koning van -: hier de pers Darius, Ezra 7:22
Assur: koning van – gestraft door God, Jer. 50:18
Assur: nakomeling van Cham, Gen. 10:11
Assur: nakomeling van Sem, Gen. 10:22
Assur: onderdrukte Israël, om niet, Jes. 52:4
Assur: toekomst, Micha 5:4v
Assur: verbond maken met - door Efraïm, Hos. 12:2
Assur: verslindende leeuw jegens Israël, Jer. 50:17
Assur: zal geoordeeld worden, Jes. 30:31
Assur: zal ons niet behouden, Hos. 14:4
Assur: zal worden verdaan, Zef. 2:13
Assur: zoon van Sem, 1 Kron. 1:17
Assyrie: bedreigt Israël, in de dagen van Menahem, 2 Kon. 15:19
Assyrie: bezet deel van Israël, in de dagen van Pekah, 2 Kon. 15:29
Assyrie: koningen van -, 1 Kron. 5:26
Assyrie: neemt Damascus in, 2 Kon. 16:6
Assyrie: oordeel over , Jes. 14:25
Assyrie: taal, Jes. 33:19
Assyrie: toekomst: zal God dienen, Jes. 19:23
Assyriër: daden van de koning van Assyrië, Jes. 10:13v
Assyriër: in hun hand was de stok van Gods grimmigheid, Jes. 10:5
Assyriër: roede van Gods toorn, Jes. 10:5
Assyriër: wij hebben de – de hand gegeven, Klg. 5:6
Astaroth: dienen, Richt. 2:13
Astaroth: dienen, Richt. 2:13
Astaroth, 1 Sam. 31:9
astrologie: tegen -, Jer. 10:2
Asyncritus, Rom. 16:14
atheïsme: alternatief voor godsdienst is afgoderij, niet goddeloosheid, Deut. 11:28
atheïsme: brengt slijk en modder voort, Jes. 57:20
atheïsme: dwaasheid, Ps. 92:7
atheïsme: einde van het –, Rom. 14:11
atheïsme: gevaar (toepassing), Spr. 28:28
atheïsme: gevolg, Ps. 53:2
atheïsme: moreel gevolg (toepassing), 1 Sam. 2:12
atheïsme: morele gevolgen, Lev. 19:14
atheïsme: praktisch -, 2 Thess. 2:4
atheïsme: toekomst van het - (toepassing), Dan. 12:9
atheïsme: van - komt goddeloosheid voort, 1 Sam. 24:14
atheïsme, Ps. 86:14
atheïst: kent God (afleiding), Rom. 1:21
atheïst: schuld: niet te verontschuldigen is de – (afleiding), Rom. 1:20
atheïst: spreekt tegen God, Jud :15
atheïst: woord voor -en, Jes. 29:16
atheïst: zegt: 'Waar is uw God?' (toepassing), Ps. 42:4
Athene: bevolking: bezigheid, Hand. 17:21
Athene: vol afgodsbeelden, Hand. 17:16
atoomwapen: God kan een - tegenhouden (toepassing), Jes. 54:17
automutilatie: (toepassing), Mark. 5:5
automutilatie: geval, Jer. 41:5
autonomie: (toepassing), 2 Pe 2:10
autonomie: tegen , Ps. 60:13
autonomie: ten opzichte van God is verkeerd, Jer. 10:23
avond: de twee engelen kwam te Sodom in de -, Gen. 19:2
avond: tussen de twee -en: aansteken lampen en reukwerk, Ex. 30:8
avond: tussen de twee avonden: vlees eten, Ex. 16:12
avond: valt na het 11e uur, Matth. 20:8
avondmaal: 'bloed drinken', 1 Kron. 11:19
avondmaal: alleen voor christenen (toepassing), Lev. 22:10
avondmaal: allen namen deel, 1 Cor. 10:17
avondmaal: beker: der verlossingen, Ps. 116:13
avondmaal: blijdschap (toepassing), 2 Kron. 30:25-26
avondmaal: breken van het brood na de zegening, Mark. 14:22
avondmaal: brood en wijn: vlees en bloed, Joh. 6:53
avondmaal: brood: "dit is mijn lichaam", Mark. 14:22
avondmaal: brood: vlees van Christus, Joh. 6:51
avondmaal: danken voor brood breken, Luk. 2219
avondmaal: doet dit tot mijn gedachtenis, Luk. 2219
avondmaal: drinkbeker, Matth. 26:27
avondmaal: drinkbeker: betekenis, Luk. 2220
avondmaal: drinkbeker: danken voor het drinken, Mark. 14:23
avondmaal: en daarna samen voedsel nemen?, Hand. 2:46
avondmaal: gedachtenis (associatie), Ps. 111:4
avondmaal: gedachtenis (toepassing), Ps. 132:1
avondmaal: gedachtenis (toepassing), 1 Thess. 3:6
avondmaal: gedachtenismaal, Ex. 20:24
avondmaal: gedachtenismaal (toepassing), 2 Tim. 2:8
avondmaal: geen braspartij, vgl. 1 Cor, Jud :12
avondmaal: God verheerlijken als wij zien wat er is gebeurd (toepassing), Luk. 2347
avondmaal: groot -, Luk. 14:16
avondmaal: illustratie, Deut. 12:7
avondmaal: ingesteld tijdens een maaltijd, Matth. 26:21
avondmaal: instelling, Mark. 14:22
avondmaal: Jezus eet met 'zondaars', Luk. 15:2
avondmaal: opgedragen aan de discipelen, Mark. 14:22
avondmaal: recht op - (toepassing), Hebr. 13:10
avondmaal: toelating tot - en gemeente: beoordeling door oudsten (toepassing), Joz. 20:4
avondmaal: toelating tot: onderzoek: niet altijd nodig in grondige mate, 2 Kon. 12:15
avondmaal: toelating: vgl. toelating tot vrijstad, Joz. 20:4
avondmaal: type van het -: Jobs maaltijd, Job 42:11
avondmaal: vergelijk met -: wijn in plaats van water, Jes. 30:20
avondmaal: verhindering voor - (toepassing), 2 Kron. 30:18
avondmaal: verhindering: onreinheid??, Lev. 22:6
avondmaal: vieren met andere kleine groep (toepassing), Ex. 12:4
avondmaal: viering: hierin volharden, Hand. 2:42
avondmaal: viering: voorwaarden, 2 Kron. 30:3
avondmaal: voor alle discipelen, Matth. 26:27
avondmaal: vooraf zelfheiliging?, 1 Sam. 16:5
avondmaal: vreemdeling, Num. 9:14
avondmaal: wel eten met gebrek, Lev. 21:22
avondmaal: werking van wijn en brood (toepassing), Ps. 104:15
avondmaal: wijn: "dit is mijn bloed, van het verbond", Mark. 14:24
avondmaal: zelfbeproeving vooraf, Ezra 6:20
avondmaal: zich heiligen met het oog op het -, Ezra 6:21
avondmaal: zie ook Broodbreking,
avondmaal, Matth. 26:26v
avondmaal, Luk. 14:12
avondmaal, 1 Cor. 10:15v
avondmaalsbrood: stelt Jezus’ lichaam voor, Matth. 26:26
avondoffer: tijd van het -, Dan. 9:21
avondoffer: verbaasd blijven zitten tot aan het avondoffer, Ezra 9:3
avondoffer, 2 Kron. 13:11
avondoffer, Ezra 3:3
Avvieten, Joz. 13:3
Azazel, Lev. 16:8v
Azeka, Jer. 34:7