Onderwerpenregister bij de Bijbel/J

Uit Christipedia

J: lijst van onderwerpen die beginnen met de letter J.

A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W Z

Let op: de lijst wordt periodiek in zijn geheel vervangen en bijgewerkt. Tussentijdse aanpassingen gaan verloren en hebben daarom geen zin.

jaar: aantal jaren voorgesteld door aantal koeien en aantal aren, Gen. 41:27
jaar: beroofd worden van het overige van mijn jaren, Jes. 38:10
jaar: burgerlijk – einde, Ex. 34:22
jaar: duizend jaar is bij de Heer als één dag, 2 Pe 3:8
jaar: heiligen: jubeljaar, Lev. 25:10
jaar: jaren onderhouden, Gal. 4:10
jaar: na een jaar werd Nebukadnezar waanzinnig, Dan. 4:29
jaar: van Mijn verlosten was gekomen, Jes. 63:4
jaar: versus dag, Jes. 63:4
jaargetijde: ontstaan?, Gen. 8:22
jaarweek, Lev. 25:8v
Jabbok: veer -, Gen. 32:23
Jabes: in Gilead: van hen was niemand opgekomen, Richt. 21:8
Jabin, Richt. 4:2
Jachin: d.i. Hij zal bevestigen, 1 Kon. 7:21
Jachin: zoon van Simeon, Num. 26:12
jacht, Lev. 17:13
jachtgaren: van God, Ez. 17:20
jachtnet: van God, Ez. 17:20
Jaël, Richt. 4:17
Jaël, Richt. 5:24
Jaezer, Num. 21:32
Jaezer, Jer. 48:32
Jáëzer, Jes. 16:8
Jafeth: God breide - uit, Gen. 9:27
Jafeth: zal wonen in Sems tenten, Gen. 9:27
jagen: achterna –, Jer. 29:18
jagen: door Paulus, Filip. 3:12
jagen: door Paulus, Filip. 3:14
jagen: goede: naar het goede jagen voor elkaar en allen, 1 Thess. 5:15
jagen: jaag naar deugden, 1 Tim. 6:11
jagen: jaagt naar de vrede met allen en naar de heiliging, Hebr. 12:14
jagen: naar geloof, 2 Tim. 2:22
jagen: naar gerechtigheid, 2 Tim. 2:22
jagen: naar liefde, 2 Tim. 2:22
jagen: naar vrede, 2 Tim. 2:22
jagen: naar vrede , 1 Pe 3:11
jagen: op zielen, Ez. 13:18
jagen, Rom. 14:19
jager: fig., Jer. 16:16
Jahaz, Jer. 48:34
Jahweh: de Allerhoogste, is vreselijk, Ps. 47:3
Jahweh: enig God, Jes. 45:5
Jahweh: God der hemelen, Gen. 24:7
Jahweh: God doet weten dat Hij de HEERE is, 1 Kon. 20:13
Jahweh: God doet weten dat Hij de HEERE is, 1 Kon. 20:28
Jahweh: God van de hemelen en van de aarde, Gen. 24:3
Jahweh: God van Israël, Joel 2:27
Jahweh: is God, Ex. 34:6
Jahweh: is God, Jes. 43:12
Jahweh: is God, Jes. 46:9
Jahweh: is Gods gedenknaam, Hos. 12:6
Jahweh: is Gods naam, Ex. 15:3
Jahweh: Israël tot een God zijnde, Deut. 26:17
Jahweh: Koning: een groot Koning over de ganse aarde, Ps. 47:3
Jahweh: met die naam is God niet aan Abraham, Izak en Jakob bekend geweest, Ex. 6:2
Jahweh: mond: naar de mond van – trokken zij op, Num. 10:13
Jahweh: u zult weten dat Ik – ben, Ez. 16:62
Jahweh: weet dat Jhwh God is, Ps. 100:3
Jahza, Num. 21:23
Jahza, Jer. 48:21
Jaïrus, Mark. 5:22
jakhals: op de berg Sion lopen -zen, Klg. 5:18
Jakob: bedrogen, Gen. 37:32
Jakob: begrafenis van –, Gen. 50:7v
Jakob: belofte van God aan -: talrijk nageslacht, Gen. 32:12
Jakob: de heerlijkheid van -, Ps. 47:5
Jakob: door God liefgehad, Rom. 9:13
Jakob: ellende van - door God aangezien, Gen. 31:42
Jakob: God: knecht van God, Ez. 28:25
Jakob: Gods belofte aan -, Gen. 35:11
Jakob: Heilige Jakobs is God, Jes. 29:23
Jakob: heupgewricht: verwrongen, Gen. 32:25
Jakob: Israël genoemd, Num. 24:5
Jakob: Israël wordt zijn nieuwe naam, door God gegeven, Gen. 35:10
Jakob: knecht van God: uitverkoren, Jes. 44:1v
Jakob: knecht: stelde zich tot - van Ezau, Gen. 32:18v
Jakob: leeftijd: 147 jaren geleefd, Gen. 47:28
Jakob: springer van Israël, Ps. 68:27
Jakob: sterven van –, Hebr. 11:21
Jakob: strijd: als strijder optredend , Gen. 48:22
Jakob: tijd van benauwdheid voor Jakob, Jer. 30:7
Jakob: verschil in liefde tot zijn vier vrouwen, Gen. 33:2
Jakob: worsteling, Hos. 12:4v
Jakob: ziek, Gen. 48:1
Jakob : bedrogen, Gen. 29:25
Jakob : bedrogen, Gen. 31:7
Jakob : belofte aan -: land, talrijk nageslacht, zegen voor de wereld, Gen. 28:13v
Jakob : blind, Gen. 48:10
Jakob : deel van –: God, Jer. 51:19
Jakob : diende om een vrouw, Hos. 12:13
Jakob : God heeft hem liefgehad, Ps. 47:5
Jakob : Gods belofte aan -, Gen. 48:4
Jakob : Israël, Ps. 147:19
Jakob : Israël aangesproken als -, Jer. 46:27-28
Jakob : Israël: is klein, Amos 7:2
Jakob : Koning van -: God, Jes. 41:21
Jakob : naam betekent: "hielhouder", Gen. 25:26
Jakob : naam van Israël, Deut. 32:9
Jakob : ootmoed, Gen. 32:10
Jakob : voorzegging aangaande, Gen. 25:23
Jakob : zonen, Ex. 1:1v
Jakob : zonen van -, 1 Kron. 2:1v
Jakob : zwakke, geringe, gevaar lopende Syrier, Deut. 26:5
Jakobus: apostel - gedood, Hand. 12:2
Jakobus: broer van Jezus, Matth. 13:55
Jakobus: broer van Johannes, Matth. 4:21
Jakobus: slaaf van God en van de Heer Jezus Christus, Jak. 1:1
Jakobus: steunpilaar, Gal. 2:12
Jakobus: uitgekozen om de opwekking van een overledene te aanschouwen, Luk. 8:51
Jakobus: visser van beroep, Matth. 4:21
Jakobus: vooraanstaande broeder, Hand. 12:17
Jakobus: zoon van Zebedëus, Mark. 3:17
Jakobus: zoon van Zebedeüs; visser gelijk Simon, Luk. 5:10
Jakobus, Hand. 21:18
jaloers: de Joden werden -, Hand. 17:5
jaloers: de liefde is niet -, 1 Cor. 13:4
jaloers: en moorden, Jak. 4:2
jaloersheid: bittere -, Jak. 3:14
jaloersheid: demonisch, Jak. 3:15
jaloersheid: gaat gepaard met wanorde en kwade praktijk, Jak. 3:16
jaloersheid: geval, Mark. 6:3
jaloersheid: geval: Saul, 1 Sam. 18:8
jaloersheid: grimmigheid van de man, Spr. 6:34
jaloersheid: in verband met overspel, Num. 5:14
jaloersheid: opwekken, Rom. 11:11
jaloersheid: opwekken, Rom. 11:14
jaloersheid: van Israël: opwekken: door God, Rom. 10:19
jaloersheid: vervuld met -, Hand. 13:45
jaloersheid: vervuld met –, Hand. 5:17
jaloersheid: verwekken bij de Heer, 1 Cor. 10:22
jaloersheid: vleselijk, 1 Cor. 3:3
jaloersheid: wandel niet in –, Rom. 13:13
jaloersheid: werk van het vlees, Gal. 5:20
jaloersheid, Spr. 27:4
jaloersheid, 2 Cor. 12:20
Jambres, 2 Tim. 3:8
Jamin: zoon van Simeon, Num. 26:12
jammer: vol – worden, Ez. 23:33
jammeren: door het volk, Num. 14:1
jammeren: Israël doen –, Jes. 52:5
jammeren: jammert, rijken, Jak. 5:1
jammeren: luid - , Mark. 5:38
jammerlijk: geestelijk -, Opb. 3:17
Jannes, 2 Tim. 3:8
Jarmuth: koning van -, Joz. 10:3
Jason, Hand. 17:5
Jason, Rom. 16:21
jaspis: bouwstof, Opb. 21:18
jaspis: versiersel van een fundament van het hemelse Jeruzalem, Opb. 21:19
jaspis, Opb. 4:3
jaspissteen: kristalheldere –, Opb. 21:11
Javan, Ez. 27:13
Jebus: is Jeruzalem, Richt. 19:10v
Jebus: naam van Jeruzalem, 1 Kron. 11:4
Jebusiet: oorsprong, 1 Kron. 1:14
Jebusieten: nakomelingen van CHam, Gen. 10:16
Jebusieten: woongebied: gebergte, Num. 13:29
Jeduthun: ziener van de koning David, 2 Kron. 35:15
Jefunne: zonen van -, Joz. 15:17
Jehovah's getuigen: argument contra, 2 Thess. 2:2
Jer.: Jeremia's roeping, Jer. 6:27
Jer.: probleem voor Jeremia: vervolgers, Jer. 17:18
Jer.: probleem: achterklap, Jer. 6:28
Jer.: probleem: afgoderij, Jer. 7:6
Jer.: probleem: afgoderij, Jer. 7:17v
Jer.: probleem: afgoderij, Jer. 13:10
Jer.: probleem: afgoderij, Jer. 16:11
Jer.: probleem: afgoderij: veel altaren, Jer. 11:13
Jer.: probleem: afvalligheid, Jer. 6:28
Jer.: probleem: allen verdervers, Jer. 6:28
Jer.: probleem: bedrog algemeen, Jer. 6:13
Jer.: probleem: bedrog spreken, Jer. 9:8
Jer.: Probleem: boosheid overvloeiende, Jer. 6:7
Jer.: probleem: geweld en verstoring, Jer. 6:7
Jer.: probleem: God verlaten, Jer. 16:11
Jer.: probleem: Gods woord niet merken, Gods wet verachten, Jer. 6:19
Jer.: probleem: Gods woord veracht, Jer. 6:10
Jer.: probleem: hebzucht, zelfzucht, Jer. 6:13
Jer.: probleem: kinderoffers, Jer. 7:31
Jer.: probleem: liegen, Jer. 9:3
Jer.: probleem: massale gierigheid, Jer. 8:10
Jer.: probleem: massale overtredingen, Jer. 25:5
Jer.: probleem: men laat zich niet tuchtigen, Jer. 6:30
Jer.: probleem: niet willen luisteren, Jer. 6:17
Jer.: probleem: ongehoorzaamheid, Jer. 7:13
Jer.: probleem: ongehoorzaamheid, Jer. 7:28
Jer.: probleem: onrecht, Jer. 7:5v
Jer.: probleem: onrecht, Jer. 21:12
Jer.: probleem: onschuldig bloed vergieten, Jer. 7:6
Jer.: probleem: overtreding, Jer. 16:11
Jer.: probleem: overtreding van het verbond, Jer. 11:6v
Jer.: probleem: profeet en priesters huichelaars, Jer. 23:11
Jer.: probleem: schaamteloosheid, Jer. 6:15
Jer.: probleem: set van zonden, Jer. 7:9
Jer.: probleem: trouweloosheid tussen mensen, Jer. 9:4
Jer.: probleem: valse gerustheid godsdienstig, Jer. 7:4
Jer.: probleem: valse liefde, Jer. 9:8
Jer.: probleem: vasthouden aan bedrog, Jer. 8:5
Jer.: probleem: veelheid van afgoden, Jer. 11:13
Jer.: probleem: verbond verlaten, afgoderij, Jer. 22:9
Jer.: probleem: verdrukking, Jer. 7:6
Jer.: Probleem: verdrukking, Jer. 6:6
Jer.: probleem: verfoeiselen in Gods tempel gesteld, Jer. 7:30
Jer.: probleem: verlies van waarheid, Jer. 7:28
Jer.: probleem: verwoesting van Israël, Jer. 10:25
Jer.: probleem: vetrouwen op valse woorden, Jer. 7:8
Jer.: probleem: volk wandelt naar eigen goeddunken, Jer. 13:10
Jer.: probleem: volk weigert Gods woorden te horen, Jer. 13:10
Jer.: probleem: vruchteloosheid, Jer. 8:13
Jer.: probleem: weedom en plaging, Jer. 6:7
Jer.: probleem: zonden, Jer. 7:13
Jer.: probleem: zonder schaamte over gruwelen, Jer. 8:12
Jer.: problemen, Jer. 19:4v
Jer.: problemen, Jer. 22:3
Jer.: vijand uit het noorden, Jer. 10:22
Jeremia: aanslag tegen – beraamd, Jer. 11:19
Jeremia: als Jezus in levensgevaar geweest, Jer. 38:4
Jeremia: Anathothiet, Jer. 29:27
Jeremia: bedreigd, Jer. 26:9
Jeremia: beroerd, Jer. 23:9
Jeremia: beschuldigd, uit ongeloof, van liegen, Jer. 43:2
Jeremia: bespot, Jer. 20:7
Jeremia: boek van –: schrijfopdracht, Jer. 30:2
Jeremia: boek van de profeet –, Jer. 25:13
Jeremia: brief aan Joden te Babel: inhoud, Jer. 29:28
Jeremia: broeders: tegen hem gekeerd, Jer. 12:6
Jeremia: doelgroep: de volken, Jer. 1:5
Jeremia: gegrepen, Jer. 26:8
Jeremia: geslagen, Jer. 37:15
Jeremia: geslagen door Pashur, Jer. 20:2
Jeremia: gevangen, Jer. 33:1
Jeremia: gevangen, in hechtenis, Jer. 32:1
Jeremia: gezonden profeet, Jer. 26:15
Jeremia: Gods woord geschiedde tot – in 10e jaar Zedekia, 18e jaar Nebukadnezar, Jer. 32:1
Jeremia: Gods woord, wanneer het tot hem kwam, Jer. 1:1v
Jeremia: heeft gestaan voor Gods aangezicht, Jer. 18:20
Jeremia: herkomst, Jer. 1:1
Jeremia: in gevaar, Jer. 20:10
Jeremia: Jezus: Jer. maakt mee wat Jezus zou meemaken, Jer. 18:20
Jeremia: jong geroepen, Jer. 1:6
Jeremia: klaaglied over Josia, 2 Kron. 35:25
Jeremia: met de dood bedreigd, Jer. 26:8
Jeremia: niet gehoord, Jer. 25:3
Jeremia: onschuldig in het gevangenhuis, Jer. 37:18
Jeremia: overreed door God, Jer. 20:9
Jeremia: profeet, Ezra 1:1
Jeremia: profetische arbeidstijd, Jer. 25:3
Jeremia: ter dood veroordeeld, Jer. 26:11
Jeremia: tijd van –, Jer. 3:6
Jeremia: uit Libna (niet de profeet), Jer. 52:1
Jeremia: uitgelachen, Jer. 20:7
Jeremia: uitzinnig, Jer. 20:14v
Jeremia: vals beschuldigd, Jer. 37:13
Jeremia: verdedigd door de vorsten en het volk, Jer. 26:16
Jeremia: vervolgd, Jer. 17:18
Jeremia: verwijzing naar zijn geschrift door Daniël, Dan. 9:1
Jeremia: verzet tegen Gods opdracht, Jer. 20:9
Jeremia: woord van Jahweh geschiedde tot –, Jer. 26:1
Jeremia: zoon van Hilkia, Jer. 1:1
Jeremia : bewaard door God, door middel van Ahikam, Jer. 26:24
Jeremia : gegrepen, Jer. 37:13
Jericho: burgers van – krijgden tegen Israël, Joz. 24:11
Jericho: door Jezus genoemd, Luk. 10:30
Jericho: inwoners: wat ze wisten van God en Israël, Joz. 2:9v
Jericho: muren van – vielen, Hebr. 11:30
Jericho: uitgaan, Matth. 20:29
Jericho, Luk. 191
Jerobeam: Jerobeams huis zal worden gestraft, Amos 7:9
Jerobeam: regeerde 22 jaar, 1 Kon. 14:20
Jerobeam: schoot te kort, 1 Kon. 14:8
Jerobeam: wijze van sterven voorzegd, Amos 7:11
Jeruzalem: aan Israëlieten gegeven, Jer. 7:14
Jeruzalem: afgodsbeelden in – gemaakt, Ez. 22:3
Jeruzalem: alle bewoners liepen naar Johannes toe, Mark. 1:5
Jeruzalem: als aantrekkelijke bestemming, Jer. 51:50
Jeruzalem: Ariel geheten, Jes. 29:1
Jeruzalem: arme heiligen te –, Rom. 15:26
Jeruzalem: beleg van - voorzegd, Jes. 22:1v
Jeruzalem: belegerd door Nebukadnezar, Dan. 1:1
Jeruzalem: belegering, Jes. 29:3
Jeruzalem: belegering, Jer. 32:24
Jeruzalem: belegering door God bevolen, Jer. 6:6
Jeruzalem: belegering door Nebukadnezar: begin, Jer. 39:1
Jeruzalem: belegering door Nebukadnezar: begin, Jer. 52:4
Jeruzalem: belegering van -, Ez. 24:1
Jeruzalem: belegering van –, Jer. 6:4
Jeruzalem: belegering van – getekend, Ez. 4:2
Jeruzalem: beminnen, Ps. 122:6
Jeruzalem: beroofd door de Babyloniërs, Jer. 20:5
Jeruzalem: beschermen: door God, Jes. 38:6
Jeruzalem: bestemming, 1 Kon. 14:21
Jeruzalem: bevel zich niet van - te verwijderen, Hand. 1:4
Jeruzalem: bevestigd door God, 1 Kon. 15:3
Jeruzalem: bevolking: gemengd, Richt. 1:21
Jeruzalem: bewoners weggevoerd, Jer. 52:15
Jeruzalem: bleef deels door Jeubusieten bewoond, Richt. 1:21
Jeruzalem: bloedstad, Ez. 24:6
Jeruzalem: bloedstad in Ezechiëls dagen, Ez. 22:2v
Jeruzalem: bloedstad in Ezechiëls dagen, Ez. 24:1
Jeruzalem: bouwen: door God, Ps. 147:2
Jeruzalem: brief tegen -, Ezra 4:12
Jeruzalem: daar begint Gods plagen, Jer. 25:29
Jeruzalem: daar zijn de stoelen des gerechts, Ps. 122:5
Jeruzalem: dat boven is, Gal. 4:26
Jeruzalem: de heilige stad genoemd, Matth. 27:53
Jeruzalem: de stad der begrafenissen mijner vaderen, Neh. 2:5
Jeruzalem: de stad van de grote Koning, Ps. 48:3
Jeruzalem: de stad van onze God, Ps. 48:2
Jeruzalem: de stad van onze God, Ps. 48:9
Jeruzalem: de verlatene, Jes. 62:4
Jeruzalem: deel, recht, gedachtenis in -: wel of niet hebben, Neh. 2:20
Jeruzalem: derde deel zal verstrooid worden, Ez. 5:12
Jeruzalem: dochters van -, Hgl 1:5
Jeruzalem: door God in brand gestoken (toepassing), Jes. 42:25
Jeruzalem: door God verkoren, Deut. 12:5
Jeruzalem: eertijds een vreemde stad, Richt. 19:12
Jeruzalem: en de heidenen, Zach. 14:2
Jeruzalem: en Sion, 2 Sam. 5:6
Jeruzalem: evangelisatie begon te –, Luk. 2447
Jeruzalem: gave van God aan de Israëlieten, Jer. 23:39
Jeruzalem: geen mens die recht deed, die waarheid zocht, Jer. 5:1
Jeruzalem: geen nacht in het Nieuwe Jeruzalem, Opb. 21:25
Jeruzalem: gegeven door God in de hand van Nebukadnezar, Jer. 32:3
Jeruzalem: gehaat, Jes. 60:15
Jeruzalem: geliefde stad, Opb. 20:9
Jeruzalem: gemeente in -: apostelen, Gal. 1:17v
Jeruzalem: genoemd naar Gods naam, Dan. 9:18-19
Jeruzalem: geslagen door God, Jer. 21:6
Jeruzalem: gesteld tot een vloek allen volken der aarde, Jer. 26:6
Jeruzalem: God bouwt -, Ps. 147:2
Jeruzalem: God heeft te - een oven, Jes. 31:9
Jeruzalem: God is te -, Ezra 7:17
Jeruzalem: God van -, Ezra 7:18
Jeruzalem: God verkiest -, Zach. 3:2
Jeruzalem: God versterkt de grendelen van haar poorten, Ps. 147:13
Jeruzalem: God vrolijk over haar, Jes. 62:5
Jeruzalem: God wilde - nog sparen in de dagen van Jeremia, Jer. 27:17
Jeruzalem: God zal - beschermen, 2 Kon. 19:34
Jeruzalem: God zal - beschutten en uithelpen, Jes. 31:4
Jeruzalem: God zal daar wonen tot in eeuwigheid, 1 Kron. 23:25
Jeruzalem: God zal daar zijn naam doen wonen, Deut. 12:11
Jeruzalem: God zal haar bevestigen tot in eeuwigheid, Ps. 48:9
Jeruzalem: God zal Hij Zijn naam daarin zetten, 2 Kon. 21:4
Jeruzalem: God zet daar zijn naam, 2 Kon. 21:7
Jeruzalem: God zou - beschermen, 2 Kon. 20:6
Jeruzalem: God zou - laten varen, Jer. 23:39
Jeruzalem: God: verworpen door God, Jer. 52:3
Jeruzalem: Gods ijver over -, Zach. 1:14
Jeruzalem: Gods stad, Dan. 9:16
Jeruzalem: goede staat ooit, Jes. 1:21
Jeruzalem: grote stad genoemd, Jer. 22:8
Jeruzalem: grote stad genoemd, Opb. 11:8
Jeruzalem: hart van -, Jes. 40:2
Jeruzalem: heeft gedronken de beker van Gods grimmigheid, Jes. 51:17
Jeruzalem: heilige berg van God, Dan. 9:16
Jeruzalem: heilige stad, Neh. 11:1
Jeruzalem: heilige stad, Jes. 48:1
Jeruzalem: heilige stad, Jes. 52:1
Jeruzalem: heilige stad, Jes. 52:1
Jeruzalem: heilige stad, Dan. 9:24
Jeruzalem: heilige stad, Opb. 11:2
Jeruzalem: hemels -, Hebr. 11:16
Jeruzalem: hemelse -, Hebr. 12:22
Jeruzalem: hemelse –: kubus, Opb. 21:16
Jeruzalem: hemelse –: lamp van de stad is het Lam, Opb. 21:23
Jeruzalem: hemelse –: verlicht door de heerlijkheid van God, Opb. 21:23
Jeruzalem: hemelse –: zonder stenen tempel, Opb. 21:22
Jeruzalem: herbouw, Dan. 9:25
Jeruzalem: herbouw belet, Ezra 4:23
Jeruzalem: herbouw voorzegd, Jer. 30:18
Jeruzalem: herbouw voorzegd, Jer. 30:18
Jeruzalem: herbouw voorzegd, Jer. 31:38v
Jeruzalem: herbouw: door God te voren bevolen, Jes. 44:28
Jeruzalem: herstel van -, Jes. 1:26
Jeruzalem: herstel voorzegd, Jer. 32:37v
Jeruzalem: herstel voorzegd, Jer. 33:10v
Jeruzalem: het goede voor - zoeken omwille van Jahweh's huis., Ps. 122:9
Jeruzalem: het nieuwe – gereed als een bruid, Opb. 21:2
Jeruzalem: het nieuwe – neerdalend uit de hemel , Opb. 21:2
Jeruzalem: het nieuwe –, dat uit de hemel neerdaalt van mijn God, Opb. 3:12
Jeruzalem: hoogte van Juda, Micha 1:5
Jeruzalem: huis des HEEREN is daar, Ps. 122:1v
Jeruzalem: in - werden de discipelen bekleed met kracht uit de Hoogte, Luk. 24:49
Jeruzalem: in rep en roer, Hand. 21:30
Jeruzalem: in verwarring, Hand. 21:31
Jeruzalem: inname door Nebukadnezar, Jer. 52:6
Jeruzalem: inname voorzegd door God, Jer. 38:3
Jeruzalem: inwoners: Jebusieten, Joz. 15:63
Jeruzalem: Jebus genaamd, Richt. 19:10v
Jeruzalem: Jezus ging voor naar -, Luk. 1928
Jeruzalem: Jezus op reis naar -, Luk. 13:22
Jeruzalem: Jezus weende over -, Luk. 1941
Jeruzalem: Jezus' beeld -, Matth. 5:35
Jeruzalem: kinderen in: God zegent ze, Ps. 147:13
Jeruzalem: kinderen: niet geholpen door haar kinderen, Jes. 51:18
Jeruzalem: kinderen: zijn vol van de grimmigheid van Jahweh, Jes. 51:20
Jeruzalem: kon niet worden ingenomen, Joz. 15:63
Jeruzalem: koning van -: Adoni-Zedek, Joz. 10:1
Jeruzalem: kwaad geschied aan - is weergaloos groot, Dan. 9:12
Jeruzalem: kwaad over - brengen: door God, 2 Kron. 34:24v
Jeruzalem: kwaad over - gebracht door God, 2 Kon. 22:16
Jeruzalem: laat Uw toorn en Uw grimmigheid afgekeerd worden van -, Dan. 9:16
Jeruzalem: land van –: genoemd ‘het verwoeste’, Jes. 62:4
Jeruzalem: liefelijk als -, Hgl 6:4
Jeruzalem: ligging: in Benjamin, Jer. 6:1
Jeruzalem: ligging: relatief hoog, Hand. 8:26
Jeruzalem: mannen zullen door het zwaard vallen, Jes. 3:25
Jeruzalem: met vuur zou de stad worden verbrand, Jer. 21:10
Jeruzalem: meten, Zach. 2:2
Jeruzalem: muren afgebroken, Jer. 52:14
Jeruzalem: muren van -: bouw de muren van - op, Ps. 51:20
Jeruzalem: muren: afgebroken, neergehaald, Jer. 39:8
Jeruzalem: muren: zijn steeds voor Gods aandacht, Jes. 49:16
Jeruzalem: muur voltooid: wanneer, Neh. 6:15
Jeruzalem: muur: afgebroken, 2 Kron. 36:19
Jeruzalem: muur: inwijding, Neh. 12:27
Jeruzalem: naam: 'heilige stad', Matth. 4:5
Jeruzalem: naar – moest Jezus gaan en daar veel lijden, Matth. 16:21
Jeruzalem: nieuwe -, Jes. 54:11v
Jeruzalem: nieuwe -, Jes. 60:19
Jeruzalem: nieuwe -, Hebr. 13:14
Jeruzalem: nieuwe -, Opb. 21:11v
Jeruzalem: nieuwe - : had een grote en hoge muur, Opb. 21:11
Jeruzalem: nieuwe -: boom van het leven is daar, Opb. 22:2
Jeruzalem: nieuwe -: daalde uit de hemel neer van God, Opb. 21:10
Jeruzalem: nieuwe -: de heilige stad, Opb. 21:10
Jeruzalem: nieuwe -: geen enkele vervloeking daarin, Opb. 22:3
Jeruzalem: nieuwe -: geenszins zal in haar iets onheiligs binnengaan, Opb. 21:27
Jeruzalem: nieuwe -: had de heerlijkheid van God, Opb. 21:10
Jeruzalem: nieuwe -: licht is God, Opb. 22:5
Jeruzalem: nieuwe -: lichtglans, Opb. 21:11
Jeruzalem: nieuwe -: ontvangt de eer en de heerlijkheid van de naties, Opb. 21:26
Jeruzalem: nieuwe -: poorten, Opb. 21:25
Jeruzalem: Nieuwe -: poorten: hierdoor binnengaan: de reinen, Opb. 22:14
Jeruzalem: nieuwe -: rivier, Opb. 22:1v
Jeruzalem: nieuwe -: straat, Opb. 22:2
Jeruzalem: nieuwe -: troon van God en van het Lam daarin, Opb. 22:3
Jeruzalem: nieuwe -: wie er ingaan, Opb. 21:27
Jeruzalem: nieuwe –: fundamenten, ontwerper, bouwmeester, Hebr. 11:10
Jeruzalem: nieuwe –: geen nacht zal daarin zijn, Opb. 21:25
Jeruzalem: nieuwe –: lichtstad, Opb. 21:24
Jeruzalem: nieuwe –: poorten blijven open, Opb. 21:25
Jeruzalem: offerplaats exclusief, Deut. 12:13v
Jeruzalem: Oholiba, Ez. 23:4
Jeruzalem: omsingeld, Luk. 2120
Jeruzalem: omsingeld door vele volken indertijd, Jer. 34:1
Jeruzalem: omsingeling: voorzegd, Luk. 1943
Jeruzalem: omstreden, Ezra 4:12v
Jeruzalem: ondergang aangeduid door de Heer, Matth 23:38
Jeruzalem: ondergang van – voorzegd, Jer. 9:11
Jeruzalem: ondergang voorzegd, Jer. 29:16v
Jeruzalem: ondergang voorzegd, Micha 3:12
Jeruzalem: ongerechtigheid: verzoend, Jes. 40:2
Jeruzalem: onrust, Ez. 22:5
Jeruzalem: ontstaan van , Ez. 16:2v
Jeruzalem: oordeel over -, Zef. 3:1v
Jeruzalem: oordeel over - voorzegd, 2 Kon. 21:13
Jeruzalem: oordeel over - voorzegd, Jer. 19:8
Jeruzalem: oorsprong: heidens, Ez. 16:45
Jeruzalem: oorspronkelijke naam Jebus, 1 Kron. 11:4
Jeruzalem: opgaan naar -, Luk. 1831
Jeruzalem: opgaan naar -, Hand. 11:2
Jeruzalem: opgaan naar –, Joh. 2:13
Jeruzalem: opgaan naar –, Hand. 21:15
Jeruzalem: overgegeven in de hand der Chaldeeën, Jer. 32:28
Jeruzalem: paleizen van -: God is daar, Ps. 48:4
Jeruzalem: Paulus reisde naar –, Rom. 15:25
Jeruzalem: plaats van aanbidding, Joh. 4:20
Jeruzalem: poort der volken genoemd door Tyrus, Ez. 26:2
Jeruzalem: poorten: Jezus heeft buiten de – geleden, Hebr. 13:12
Jeruzalem: poorten: onze voeten staande in, Ps. 122:2
Jeruzalem: profeteren tegen -: door Jeremia: werd hem kwalijk genomen, Jer. 26:11
Jeruzalem: reiniging van – mislukt, Ez. 24:13
Jeruzalem: reis naar -, in verwachting van lijden: Paulus, Hand. 20:22
Jeruzalem: schoonheid, Klg. 2:15
Jeruzalem: schuld, Matth 23:37
Jeruzalem: schuld, Luk. 13:33
Jeruzalem: smaadheid onder de volken: daartoe gesteld, Ez. 5:14
Jeruzalem: staat: na herbouw muur, Neh. 7:4
Jeruzalem: stad van de grote Koning, Matth. 5:35
Jeruzalem: stad van Jhwh der heirscharen, Ps. 48:9
Jeruzalem: stad: wel samengevoegd, Ps. 122:3
Jeruzalem: steden rondom –, Hand. 5:16
Jeruzalem: straf van -, Jes. 29:1
Jeruzalem: strijd van -: vervuld, Jes. 40:2
Jeruzalem: te - zal Mijn naam zijn tot in eeuwigheid, 2 Kron. 33:4
Jeruzalem: tegenwoordige -, Gal. 4:25
Jeruzalem: ter smaadheid gezet, Ez. 5:14
Jeruzalem: ter woestheid gezet, Ez. 5:14
Jeruzalem: toekomst, Zach. 2:4
Jeruzalem: toekomst, Zach. 8:3
Jeruzalem: toekomst, Luk. 2124
Jeruzalem: toekomst: achting door kinderen van de onderdrukkers, Jes. 60:14
Jeruzalem: toekomst: al de heidenen tot haar vergaderd, Jer. 3:17
Jeruzalem: toekomst: al het volk rechtvaardigen, Jes. 60:21
Jeruzalem: toekomst: berouw, schaamte, over zonden, Ez. 16:61
Jeruzalem: toekomst: bron van vertroostingen, Jes. 66:11
Jeruzalem: toekomst: De HEERE zal er heerlijk zijn, Jes. 33:21
Jeruzalem: toekomst: een geruste woonplaats, Jes. 33:20
Jeruzalem: toekomst: eeuwig verbond met God, Ez. 16:60
Jeruzalem: toekomst: eeuwige heerlijkheid, Jes. 60:15
Jeruzalem: toekomst: einde aan de treuring, Jes. 60:20
Jeruzalem: toekomst: geen onbesnedene noch onreine zal daarin komen, Jes. 52:1
Jeruzalem: toekomst: genoemd 'des HEEREN troon', Jer. 3:17
Jeruzalem: toekomst: God zal er vrede geven, Hag. 2:10
Jeruzalem: toekomst: haar kinderen zullen haar trouwen, Jes. 62:5
Jeruzalem: toekomst: heerlijkheid, Jes. 66:11
Jeruzalem: toekomst: heerlijkheid, Jes. 66:12
Jeruzalem: toekomst: heidenen brengen heerlijkheid toe, Jes. 66:12
Jeruzalem: toekomst: herstel, Jer. 33:4v
Jeruzalem: toekomst: inneming en plundering, Zach. 14:2
Jeruzalem: toekomst: inwoners liefdevol bejegend, Jes. 66:12
Jeruzalem: toekomst: levende wateren zullen uit de stad vloeien, Zach. 14:8
Jeruzalem: toekomst: met welke namen – niet meer en nu wel genoemd zal worden, Jes. 62:4
Jeruzalem: toekomst: naam: Jahweh, onze gerechtigheid, Jer. 33:16
Jeruzalem: toekomst: namen, Jes. 60:14
Jeruzalem: toekomst: plaats van Gods troost voor zijn volk, Jes. 66:13
Jeruzalem: toekomst: plaats van wijde stromen, Jes. 33:21
Jeruzalem: toekomst: Samaria en Sodom tot dochters gegeven, Ez. 16:61
Jeruzalem: toekomst: sterke stad, Jes. 26:1
Jeruzalem: toekomst: sterke stad dankzij Gods heil, Jes. 26:1
Jeruzalem: toekomst: tot het einde toe oorlog, Dan. 9:26
Jeruzalem: toekomst: verblijdt u met –, Jes. 66:10
Jeruzalem: toekomst: vergeving voor Jeruzalem, van God, Ez. 16:63
Jeruzalem: toekomst: verlossing, Jes. 52:9
Jeruzalem: toekomst: vermenigvuldiging, Jes. 60:22
Jeruzalem: toekomst: verzoening aan – gedaan door God, Ez. 16:63
Jeruzalem: toekomst: vrede, Jes. 66:12
Jeruzalem: toekomst: vreemden zullen niet meer daar doorgaan, Joel 3:17
Jeruzalem: toekomst: vreugde, Jes. 65:18
Jeruzalem: toekomst: vreugde van geslacht tot geslacht, Jes. 60:15
Jeruzalem: toekomst: vrouw van God, Jes. 62:4v
Jeruzalem: toekomst: wordt vertreden: 42 maanden lang, Opb. 11:2
Jeruzalem: toekomst: zal blijven, Joel 3:20
Jeruzalem: toekomst: zal zeker wonen, Zach. 14:11
Jeruzalem: uitverkoren stad, 1 Kon. 11:36
Jeruzalem: uitverkoren stad, 1 Kon. 14:21
Jeruzalem: uitworpen uit –: Stefanus, Hand. 7:58
Jeruzalem: val van – voorzegd door God, Ez. 13:14
Jeruzalem: verbrand, Neh. 4:2
Jeruzalem: verbrand door Nebuzaradan, Jer. 52:13
Jeruzalem: verbrand: Gods toorn heeft gebracht in de straten van Jeruzalem, Jer. 44:6
Jeruzalem: verbrand: huizen, Jer. 39:8
Jeruzalem: verbrand: straf op ontheiliging sabbatdag, Jer. 17:27
Jeruzalem: verbranding voorzegd, Jer. 37:10
Jeruzalem: verbranding: voorzegd, Jer. 38:23
Jeruzalem: vergeleken met een vrouw, Klg. 1:8
Jeruzalem: verkiezing van -: door God, 2 Kron. 6:5
Jeruzalem: verkondigster van goede boodschap, Jes. 40:9
Jeruzalem: verkoren door God, 1 Kon. 8:48
Jeruzalem: verkoren door God, 2 Kon. 23:27
Jeruzalem: verkoren door God, 2 Kron. 33:7
Jeruzalem: verkoren door God om Zijn naam daar te doen wonen, Neh. 1:9
Jeruzalem: verkoren door God, dat ZIjn naam daar zou wezen, 2 Kron. 6:6
Jeruzalem: verkoren door God: om Zijn naam daar te zetten, 2 Kron. 12:13
Jeruzalem: verkozen door God, vgl 10:1, Joz. 9:27
Jeruzalem: verkozen, opnieuw, door God, Zach. 1:17
Jeruzalem: verlaten, Jes. 60:15
Jeruzalem: verlaten: door God (Jezus), Luk. 13:34
Jeruzalem: verlossen: door God, Jes. 38:6
Jeruzalem: verlossing, Jes. 52:8
Jeruzalem: vernederd, Jes. 29:4
Jeruzalem: veroverd door Israël, Richt. 1:8
Jeruzalem: versmaad door de volken wegens haar zonden, Dan. 9:16
Jeruzalem: vertoornde God, Jer. 32:31
Jeruzalem: verwerping door God, Jer. 32:31
Jeruzalem: verwoest, Ps. 102:15
Jeruzalem: verwoest, Jes. 64:10
Jeruzalem: verwoest: tot steenhopen gesteld, Ps. 79:1
Jeruzalem: verwoesting, 2 Kron. 36:19
Jeruzalem: verwoesting, Luk. 2016
Jeruzalem: verwoesting - voorzegd, Dan. 9:26
Jeruzalem: verwoesting door Nebuk. van Babel voorzegd, Jer. 21:1v
Jeruzalem: verwoesting van -, 2 Kon. 25:9
Jeruzalem: verwoesting van - houdt verband met dit oordeel, Luk. 11:50
Jeruzalem: verwoesting van - voorzegd, Matth. 22:7
Jeruzalem: verwoesting voorzegd, Jer. 34:2
Jeruzalem: verwoesting voorzegd, Jer. 34:22
Jeruzalem: verwoesting voorzegd, Mark. 12:9
Jeruzalem: verwoesting voorzegd, Luk. 2120
Jeruzalem: verwoesting voorzegd (toepassing), Hebr. 13:14
Jeruzalem: verwoesting voorzegd, vgl. vers 9, Micha 6:16
Jeruzalem: verwoesting, verbranding, Richt. 1:8
Jeruzalem: verwoesting, verbreking, honger, zwaard, Jes. 51:19
Jeruzalem: verwoesting: door God toegelaten, Jer. 33:4
Jeruzalem: verwoesting: huizen verbrand, Ez. 16:41
Jeruzalem: verwoesting: oorzaak, Luk. 1944
Jeruzalem: verwoesting: oorzaken, Jer. 22:9
Jeruzalem: verwoesting: straf Gods, Luk. 1944
Jeruzalem: verwoesting: voorzegd, Jer. 26:9
Jeruzalem: verwoesting: voorzegd, Jer. 32:28
Jeruzalem: verwoesting: voorzegd, Luk. 1944
Jeruzalem: verwoesting: voorzegd door Jezus, Luk. 2328
Jeruzalem: verwoesting: voorzegd door Micha, Jer. 26:18
Jeruzalem: verwoestingen, Dan. 9:3
Jeruzalem: verworpen door God, 2 Kon. 23:27
Jeruzalem: verzadiging: door God, Ps. 147:14
Jeruzalem: vijanden over –, Klg. 2:16
Jeruzalem: vijanden: schreeuwen tot God, Klg. 2:18
Jeruzalem: vrede en welvaart toegewenst, Ps. 122:7
Jeruzalem: vrede van -: bidt daarom, Ps. 122:6
Jeruzalem: vrede van -: gewenst door Jezus, Luk. 1942
Jeruzalem: vrede: God stelt haar landpalen in vrede, Ps. 147:14
Jeruzalem: vrouw: - als een jonge vrouw voorgesteld, 2 Kon. 19:21
Jeruzalem: waarheen de stammen Israëls opgaan, Ps. 122:4
Jeruzalem: wachters op de muren van –, Jes. 62:6
Jeruzalem: weg: van - naar Gaza, Hand. 8:26
Jeruzalem: wegvoering van –, Jer. 1:3
Jeruzalem: woonplaats van God, Ps. 135:21
Jeruzalem: word gebouwd!, Jes. 44:28
Jeruzalem: zeventig weken bestemd over –, Dan. 9:24
Jeruzalem: zonde van -: hoererij en zelfvertrouwen, Ez. 16:15
Jeruzalem: zonde: gruwelen van –, Ez. 16:2v
Jeruzalem: zonde: onschuldig bloed vergoten door Manasse, 2 Kon. 21:16
Jeruzalem: zonden van -, Jes. 40:2
Jeruzalem: zonden van -, Ez. 22:1v
Jeruzalem : grote stad, Opb. 16:19
Jeruzalem : overgegeven in de hand van de koning van Babel, Jer. 21:10
Jes.: tijd, Jes. 1:1
Jesaja: boek van de woorden van de profeet -, Luk. 3:4
Jesaja: door hem sprak de Heilige Geest, Hand. 28:25
Jesaja, 2 Kron. 26:22
Jeschurun: "Rechtvaardige", "de Oprechte", "de Rechte" of "Die recht geworden is", titel voor Israël, Deut. 32:15
Jeschurun: Israël wordt ook - genoemd, Deut. 33:4
Jeschurun: Mozes was koning in -, Deut. 33:5
Jethro: Keniet, Richt. 1:16
Jethro: priester in Midian, Ex. 3:1
jeugd: begeerten van de -: ontvlucht ze, 2 Tim. 2:22
jeugd: bende, zie Bende, Hos. 7:9
jeugd: boos, Gen. 8:21
jeugd: die de Heere vreest (toepassing ' kleinen'), Ps. 115:13
jeugd: dwaasheid, Spr. 22:15
jeugd: dwaasheid van de -: niet naar raad van ouders luisteren (toepassing), Spr. 12:15
jeugd: ervaringen: als getrokken voren, Ps. 129:3
jeugd: gedenk aan uw Schepper, Pred. 12:1
jeugd: heersend, Jes. 3:4
jeugd: ijdelheid, Pred. 11:10
jeugd: jage het goede na (toepassing), Spr. 11:27
jeugd: kenmerk: kracht, Jes. 40:30
jeugd: leef naar hartelust, maar vrees God, Pred. 11:9
jeugd: leeropdracht (toepassing), 2 Tim. 3:15
jeugd: levensstijl, Pred. 11:9
jeugd: misdaden van mijn -, Job 13:26
jeugd: nawerking, Mark. 9:22
jeugd: ongehoorzaam vanaf de -, Jer. 22:21
jeugd: verachten iemands jeugdige leeftijd, 1 Tim. 4:12
jeugd: verblijd u, o jongeling, in uw jeugd, Pred. 11:9
jeugd: vernieuwen: door God, Ps. 103:5
jeugd: werkt door, Ez. 23:1v
jeugd: wreed jegens Job, Job 30:12
jeugd: zonde: nawerking: door gedenken, Ez. 23:27
jeugd: zonde: ophalen later, Ez. 23:19
jeugd: zonden: nawerking, Ez. 23:19
jeugd, Ps. 71:5v
jeugdbende: ontstaan (toepassing), Spr. 16:29
jeugdbende, Job 30:12v
jeugdzonde: ophalen, Ez. 23:19,21
jeukte, Deut. 28:27
Jezus: - volgen, Joh. 8:12
Jezus: 'Mijn slachtoffer' zegt God, Ex. 34:25
Jezus: aan Gods rechterhand zijnde, 1 Pe 3:22
Jezus: aan het kruis: het volk stond toe te zien, Luk. 23:35
Jezus: aangenomen door de heidenen (typologisch), Gen. 45:4
Jezus: aangesteld door God, Hebr. 3:2
Jezus: aangezicht: door hem gesteld als een keisteen, Jes. 50:7
Jezus: aanhang: grote aanhang voorzegd: "velen", Mark. 14:24
Jezus: aankijken door -: de rijke, Mark. 10:21
Jezus: aankijken door Jezus, Mark. 3:32
Jezus: aanklacht boven zijn hoofd (associatie), Job 31:36
Jezus: aanklacht tegen –: hij maakt zich koning, Joh. 19:12
Jezus: aanklacht tegen hem: hij heeft zichzelf Gods Zoon gemaakt, Joh. 19:7
Jezus: aannemen van -: niet aannemen, Joh. 5:43
Jezus: aanraken door -: bange discipelen, Matth. 17:7
Jezus: aanraken van -: de hele menigte trachtte hem aan te raken, Luk. 6:19
Jezus: aanraken van -: door de lijdenden, Matth. 14:36
Jezus: aanraken van –: om gezond te worden, Mark. 6:56
Jezus: aanroepen van –, Rom. 10:13
Jezus: aanroepen: door de heiligen, 1 Cor. 1:2
Jezus: aanschouwen van -: niet meer: omdat Hij heenging naar de Vader, Joh. 16:10
Jezus: aanschouwen, zien van –, Joh. 16:16
Jezus: aanschouwen: door ons, Joh. 14:19
Jezus: aanschouwen: wie - aanschouwt, aanschouwt de Vader, Joh. 12:45
Jezus: aanstoot namen zijn dorpsgenoten aan Hem, Matth. 13:57
Jezus: aantrekkingskracht: vele tollenaars en zondaars volgden Hem, Mark. 2:15
Jezus: aanzien: anders: daarom (?) twijfelden sommigen, Matth. 28:17
Jezus: achten: - als niets geacht, Mark. 9:12
Jezus: achten: niet geacht, Jes. 53:3
Jezus: achter Hem willen komen, Luk. 9:23
Jezus: activisme, Joh. 2:15
Jezus: afgenomen van het hout , Hand. 13:29
Jezus: afgesneden uit het land der levenden, Jes. 53:8
Jezus: afgewezen, Joh. 9:16
Jezus: afhankelijk van de Vader, Joh. 5:30
Jezus: afhankelijk van Zijn Vader, Joh. 7:6
Jezus: afkomst: geslacht van David, Rom. 1:3
Jezus: afkomst: onbekend bij de Farizeeën, Joh. 9:29
Jezus: afwezig: niet waarneembaar aanwezig, Joh. 12:8
Jezus: afwezigheid, Mark. 13:34
Jezus: afwezigheid: "mij hebt u niet altijd", Matth. 26:11
Jezus: afwezigheid: "mij hebt u niet altijd", Mark. 14:7
Jezus: Alfa en Omega, Opb. 22:13
Jezus: alleen gelaten: door de leerlingen, Joh. 16:32
Jezus: alleen: niet alleen: de Vader was met Hem, Joh. 8:16
Jezus: alleen: niet alleen: de Vader was met Hem, Joh. 8:29
Jezus: alles in zijn handen gegeven door de Vader, Joh. 13:3
Jezus: alomtegenwoordig, Luk. 2115
Jezus: als de schaduw van een zware rotssteen in een dorstig land, Jes. 32:2
Jezus: als waterbeken in een dorre plaats, Jes. 32:2
Jezus: alternatief voor -: geen echt alternatief, zo Petrus, Joh. 6:68
Jezus: alwetend, Joh. 16:19
Jezus: alwetend, Joh. 20:27
Jezus: alwetend, Opb. 2:2
Jezus: alwetend: ‘Ik weet waar u woont’, Opb. 2:13
Jezus: alwetend: de Heer kent die de zijnen zijn, 2 Tim. 2:19
Jezus: alwetendheid, Joh. 16:30
Jezus: alwetendheid, Opb. 3:8
Jezus: Amen, Opb. 3:14
Jezus: andere - prediken, 2 Cor. 11:4
Jezus: angst, Matth. 26:37
Jezus: angst: uit de angst is Hij weggenomen, Jes. 53:8
Jezus: antwoord van –: bijzonder, Luk. 2267v
Jezus: antwoord: wekt verwondering, Matth. 22:22
Jezus: antwoorden door -: indirect, Joh. 8:19
Jezus: antwoorden door -: wedervraag, Matth. 15:3
Jezus: antwoorden: niet, Matth. 15:22
Jezus: antwoorden: niet direct, Luk. 2267
Jezus: arbeid, Jes. 53:11
Jezus: arm geworden ter wille van ons, 2 Cor. 8:9
Jezus: armen: daarin nam hij de kinderen, Mark. 10:16
Jezus: armen: Hij nam een kind in zijn armen, Mark. 9:36
Jezus: arresteren van Jezus: getracht door zijn tegenstanders, Luk. 2019
Jezus: arts, Mark. 2:17
Jezus: arts van zondaars, Luk. 5:31
Jezus: baardharen uitgeplukt, Jes. 50:6
Jezus: barmhartigheid van onze Heer – Christus: verwacht die , Jud :21
Jezus: bediening: duur, Luk. 13:7
Jezus: bediening: duur, Luk. 13:32v
Jezus: bediening: uitnemender dan die van de hogepriester of Mozes, Hebr. 8:6
Jezus: bedrog in zijn mond is er niet geweest, Jes. 53:9
Jezus: bedrog: zonder bedrog, 1 Pe 2:22
Jezus: beeld bij de discipelen: Gods Zoon, Matth. 14:33
Jezus: beeld omtrent -: "hard mens", Matth. 25:24
Jezus: beeld omtrent -: geval, Luk. 7:34
Jezus: beeld omtrent -: groot profeet, Luk. 7:16
Jezus: beeld omtrent -: profeet, Luk. 7:39
Jezus: beeld van -, Matth. 11:19
Jezus: beeld van - bij de discipelen: de toekomstige Koning, Mark. 10:37v
Jezus: beeld van - bij onreine geesten, Mark. 1:23-24
Jezus: beeld van -: , Mark. 8:28
Jezus: beeld van -: bij de menigte: profeet, Matth. 20:11
Jezus: beeld van -: Gods Zoon, Matth. 27:40
Jezus: beeld van -: Hij vertrouwt op God, Matth. 27:43
Jezus: beeld van -: koning van Israël, Matth. 27:42
Jezus: beeld van -: profeet, Matth. 21:11
Jezus: beeld van -: profeet, Matth. 21:46
Jezus: beeld van -: vals beeld: verleider, Matth. 27:62
Jezus: beeld van -: verkeerd -, Luk. 24:37
Jezus: beeld van -: Zichzelf houdend voor Gods zoon , Matth. 27:43
Jezus: beeld van -: Zoon van David, Matth. 12:23
Jezus: beeld van -: zoon van God: volgens heiden, Mark. 15:39
Jezus: beeld van God: kent ons helemaal, Luk. 12:7
Jezus: beeld van God: toont Diens majesteit, Luk. 9:43
Jezus: beeld van zijn tegenstanders omtrent Hem: verleider, Matth. 27:63
Jezus: beeld: bij de discipelen, Mark. 4:41
Jezus: beeld: bij Zijn verwanten, Mark. 3:21
Jezus: beeld: de profeet die zou komen, Joh. 6:14
Jezus: beeld: doener van krachten, wonderen, Mark. 6:14
Jezus: beeld: genezer, Joh. 11:21
Jezus: beeld: zoon Gods: bij Romeinse soldaten, Matth. 27:54
Jezus: beelden (opvattingen) omtrent -, Luk. 9:18v
Jezus: beelden van -, Luk. 9:8
Jezus: beenderen niet gebroken (associatie), 2 Kon. 23:18
Jezus: beenderen: geen been van Hem is gebroken (tegenbeeld), Ex. 12:46
Jezus: begeerlijk: niet begeerlijk in de ogen van het volk, Jes. 53:2
Jezus: Begin en Einde, Opb. 22:13
Jezus: begin, alpha (toepassing), Spr. 8:22
Jezus: begraafplaats, Joh. 19:41
Jezus: begrafenis, Mark. 14:8
Jezus: begrafenis: zalf ervoor, Joh. 12:7
Jezus: behandeling: als rover behandeld, Mark. 14:48
Jezus: behoudenis: is in niemand anders dan in Hem, Hand. 4:12
Jezus: beïnvloed, bewogen: praktisch: komt tegemoet aan de SyroFenicische, Mark. 7:28
Jezus: bekend als hebbende 'messiaanse pretentie', Luk. 2267
Jezus: bekend als profeet, Luk. 2264
Jezus: bekend, zelfs bij Herodes, Luk. 238
Jezus: bekend: om zijn tekenen die Hij deed, Luk. 238
Jezus: bekendheid, Mark. 6:14
Jezus: bekendheid, Hand. 2:22
Jezus: bekendheid: beperkt, Matth. 21:10
Jezus: bekleed met een in bloed gedoopt kleed, Opb. 19:13
Jezus: belasterd: 'hij misleidt de menigte', Joh. 7:12
Jezus: belijden voor de mensen, Luk. 12:8
Jezus: belofte aan de vaderen: door God vervuld, Hand. 13:32
Jezus: belofte: naar de belofte door God gebracht als Heiland, Hand. 13:23
Jezus: benauwdheid, dood en verrijzenis, Ps. 116:1v
Jezus: benen: niet gebroken door de soldaten, Joh. 19:33
Jezus: beoordeeld, Joh. 9:16
Jezus: beschermd door God, Joh. 7:30
Jezus: beschimpt, Luk. 16:14
Jezus: beschimpt: door oversten, toen Hij aan het kruis hing, Luk. 23:35
Jezus: beschouwd en behandeld als zondaar (toepassing), 1 Kon. 1:21
Jezus: beschuldigd, Luk. 231
Jezus: beschuldigd, Luk. 2310
Jezus: beschuldigd van lastering, Joh. 10:32
Jezus: beschuldigd van veel dingen, Mark. 15:3v
Jezus: beschuldigd: 'boosdoener', Joh. 18:30
Jezus: beschuldigd: iemand die het volk afvallig maakt, Luk. 2313
Jezus: beschuldigd: vals beschuldigd, Luk. 235
Jezus: beschuldiging tegen -, Mark. 15:26
Jezus: beschuldiging zoeken tegen -, Luk. 6:7
Jezus: bespioneerd, Luk. 2020
Jezus: bespot, Luk. 1832
Jezus: bespot (toepassing van Jobs bespotting), Job 12:1
Jezus: bespot: door de soldaten, Luk. 23:36
Jezus: bespotten: Jezus bespot, Luk. 2263
Jezus: bespotten: Jezus bespot, Luk. 2311
Jezus: bespotting: voorzegd door Hemzelf, Mark. 10:34
Jezus: bespuwd, Jes. 50:6
Jezus: bespuwd, Mark. 14:65
Jezus: bespuwd, Mark. 15:19
Jezus: bespuwd, Luk. 1832
Jezus: bespuwing: voorzegd door Hemzelf, Mark. 10:34
Jezus: bestaan: vóór Abraham, Joh. 8:58
Jezus: bestemming, Joh. 8:14
Jezus: bestemming: de eerstgeborene onder vele broeders, Rom. 8:29
Jezus: bestemming: heerschappij over doden en levenden, Rom. 14:9
Jezus: bestraffen door, Mark. 1:25
Jezus: bestraffen door -: demon, Matth. 17:18
Jezus: beveelt, Luk. 5:14
Jezus: bevelen door -, Luk. 9:21
Jezus: bevelen door -, Hand. 10:42
Jezus: bevelen door –, Matth. 8:18
Jezus: bevelen: gaf bevel aan zijn apostelen, Hand. 1:4
Jezus: bevestigd aan mensen: door God: door krachten, wonderen en tekenen, Hand. 2:22
Jezus: bevoegdheid, macht door God verleend, Mark. 2:10
Jezus: bevoegdheid: door God verleend, Mark. 2:9
Jezus: bewaard door God, Luk. 4:30
Jezus: bewaard door God: tegen hen die Hem wilden grijpen, Joh. 7:44
Jezus: bewaard door God: tegen hen die Hem wilden grijpen, Joh. 8:20
Jezus: bewaart de zijnen, Joh. 10:28
Jezus: beweegreden, Joh. 2:17
Jezus: bewustzijn aanstaande dood, Joh. 8:28
Jezus: bewustzijn van de hemel versus de wereld op aarde, Joh. 17:13
Jezus: bewustzijn van zijn einde, Matth. 26:18
Jezus: bezetenheid aan hem toegedicht, Mark. 3:30
Jezus: bezit: wat van Hem is, is van de Vader, en omgekeerd, Joh. 17:10
Jezus: bidden, Mark. 6:46
Jezus: bidden, Hebr. 5:7
Jezus: bidden door -, Luk. 5:16
Jezus: bidden door -, Luk. 6:12
Jezus: bidden door -, Luk. 11:1
Jezus: bidden door –: voor ons, Rom. 8:34
Jezus: bidden tot -, 2 Tim. 2:22
Jezus: bidden: alleen in gebed zijnde, Luk. 9:18
Jezus: bidden: door -, Luk. 2244
Jezus: bidden: om verlossing, Mark. 14:35
Jezus: bidden: voor zijn smaders (toepassing), Luk. 6:28
Jezus: bidt nu voor de zijnen, Deut. 9:25
Jezus: bij - blijven, Luk. 2228
Jezus: bij - blijven: niet toegestaan door -, Luk. 8:38
Jezus: bij - zijn: de twaalf, Luk. 8:1
Jezus: bij de Heer - wonen: in de hemel, 2 Cor. 5:6
Jezus: bij de Heer Jezus -: met het voornemen van het hart, Hand. 11:23
Jezus: bij de Vader zijnde, 1Jo 1:2
Jezus: bij zich willen houden: door de menigten, Luk. 4:42
Jezus: binden: gebonden, Matth. 27:2
Jezus: binden: gebonden, Mark. 15:1
Jezus: binnenste: rein (toepassing), Lev. 1:9,13
Jezus: blijdschap, Joh. 17:13
Jezus: blijdschap na de opwekking, Hand. 2:28
Jezus: blijdschap voor Israël, Luk. 2:10
Jezus: blijdschap: in ons, Joh. 15:11
Jezus: blijft tot in eeuwigheid, Hebr. 7:24
Jezus: blijven: in de liefde van de Vader, Joh. 15:10
Jezus: bloed van –: daarmee wordt het volk gereinigd, Hebr. 13:12
Jezus: bloed van –: drinken, Joh. 6:56
Jezus: bloed vergoten in Jeruzalem (toepassing), Klg. 4:13
Jezus: bloed: drank voor ons, Joh. 6:55
Jezus: bloed: drinken door ons, Joh. 6:53v
Jezus: bloed: kostbaar, 1 Pe 1:19
Jezus: bloed: reinigt geweten, Hebr. 9:14
Jezus: bloed: voor velen vergoten, Mark. 14:24
Jezus: boodschap door hem gepredikt, Mark. 1:15
Jezus: boodschap: afkomstig van de Vader, Joh. 15:15
Jezus: boodschap: God is licht, 1Jo 1:5
Jezus: boodschap: naam van de Vader bekendmaken, Joh. 17:26
Jezus: boog van -, Jes. 41:2
Jezus: borg (associatie), Job 17:3
Jezus: brengen tot –: lijdenden, Mark. 6:55
Jezus: brengt bijeen, Luk. 11:23
Jezus: broeder: de eerstgeborene onder vele broeders, Rom. 8:29
Jezus: broeders van -: geestelijk, Luk. 8:21
Jezus: broeders: geestelijke, Hebr. 2:17
Jezus: broers, Matth. 12:46
Jezus: broers, Mark. 3:31
Jezus: broers, Joh. 7:3
Jezus: broers, Hand. 1:14
Jezus: broers van -, Luk. 8:19v
Jezus: broers van –, Mark. 6:3
Jezus: broers: namen, Matth. 13:55
Jezus: broers: o.a. Jacobus, Gal. 1:19
Jezus: brood dat uit de hemel is neergedaald, Joh. 6:40
Jezus: brood uit de hemel, Joh. 6:58
Jezus: brood uit de hemel: wie het eet, zal leven in eeuwigheid, Joh. 6:58
Jezus: bruidegom, Matth. 9:15
Jezus: bruidegom, Matth. 25:6
Jezus: bruidegom, Mark. 2:19
Jezus: bruidegom, Luk. 5:34
Jezus: bruidegom, Joh. 3:29
Jezus: buigen voor -: de kwaden (toepassing), Spr. 14:19
Jezus: buitengeworpen: buiten de wijngaard, Matth. 21:39
Jezus: bukken: Hij bukte neer, Joh. 8:6
Jezus: christen: - en de christen: beiden zijn uit God, Hebr. 2:11
Jezus: Christus, Luk. 2267
Jezus: Christus, Opb. 1:1
Jezus: Christus, Opb. 1:5
Jezus: Christus -, Gal. 3:28
Jezus: Christus -, onze Heer, 2 Tim. 1:2
Jezus: Christus -: onze Heer, Rom. 8:39
Jezus: Christus –, 1 Cor. 1:4
Jezus: Christus de Nazoreeër, Hand. 3:6
Jezus: Christus genoemd, Matth. 27:17
Jezus: Christus genoemd, aldus Pilatus, Matth. 27:22
Jezus: Christus Jezus, Ef. 2:13
Jezus: Christus, de Koning van Israël (spottend gezegd), Mark. 15:32
Jezus: Christus: - is de Christus, Hand. 17:3
Jezus: Christus: - is de Christus, Hand. 18:5
Jezus: Christus: – is de Christus, Matth. 26:63
Jezus: Christus: – is de Christus, 1Jo 2:22
Jezus: Christus: bewijzen dat Deze is de Christus, Hand. 9:22
Jezus: christus: dat is hij, Matth. 26:65
Jezus: Christus: dat is hij, Matth. 26:68
Jezus: Christus: de Christus, Luk. 23:39
Jezus: Christus: de Christus van God, Luk. 9:20
Jezus: Christus: geloven dat - de Christus is, 1Jo 5:1
Jezus: Christus: genade en vrede van Hem, Filip. 1:2
Jezus: Christus: Heer, Rom. 1:7
Jezus: Christus: Hem als Christus belijden: uitsluiting tot gevolg, Joh. 9:22
Jezus: Christus: Hij is Christus Heer, Luk. 2:11
Jezus: Christus: hij is de Christus, Matth. 16:14
Jezus: Christus: hij is de Christus, Joh. 10:24
Jezus: Christus: Hij is de Christus, naar eigen zeggen, Mark. 14:61
Jezus: Christus: Hij is de Christus: dit bewijzen, Hand. 18:28
Jezus: Christus: in u, 2 Cor. 13:5
Jezus: Christus: is de Christus, Joh. 11:27
Jezus: Christus: onze Heer, Jud :25
Jezus: Christus: tot Christus gemaakt door God, Hand. 2:36
Jezus: Christus: van God, Luk. 23:35
Jezus: Christus: zei hij niet van zichzelf, Luk. 232
Jezus: Christus: zijn Christus-zijn bevraagd, Joh. 7:26
Jezus: Christus: Zoon van God, 1Jo 3:23
Jezus: citeren: Jezus verkeerd geciteerd, Mark. 15:29
Jezus: communicatie: vraag stellen, Joh. 10:32
Jezus: dag van Christus Jezus, Filip. 1:6
Jezus: de Christus, bent U (zei Petrus), Mark. 8:29
Jezus: de Christus: belijden: door de gelovige, Joh. 9:22
Jezus: de Christus: dit wisten de demonen, Luk. 4:41
Jezus: de Christus: erkenning, Joh. 7:41
Jezus: de Christus: niet bekend te maken, Mark. 8:30
Jezus: de gekruisigde, zo aangeduid door een engel, Matth. 28:5
Jezus: de God en Vader van onze Heer - Christus, 1 Pe 1:3
Jezus: de God van onze Heer - Christus, Ef. 1:17
Jezus: de Nazarener, Luk. 2419
Jezus: de Nazarener: zogenoemd door de engel, Mark. 16:6
Jezus: de Nazoreeër, Luk. 1837
Jezus: de Nazoreeër, Joh. 18:5v
Jezus: de Nazoreeër, Hand. 6:14
Jezus: de Nazoreeër, Hand. 26:8
Jezus: de Nazoreeër, Hand. 26:9
Jezus: de Vader en God, Joh. 13:3
Jezus: de Vader was met Hem, Joh. 8:16
Jezus: de Zoon de mensen, Luk. 9:22
Jezus: de Zoon van God, Hebr. 4:14
Jezus: de Zoon: Kust den Zoon, Ps. 2:12
Jezus: de Zoon: welgelukzalig allen die op Hem betrouwen, Ps. 2:12
Jezus: de Zoon: Zijn toorn, Ps. 2:12
Jezus: demon: Jezus zou volgens zijn vijanden een demon hebben, Joh. 8:48
Jezus: dezelfde gisteren, heden en tot in eeuwigheid, Hebr. 13:8
Jezus: dienen van -: door vrouwen, Mark. 15:41
Jezus: dienen: door -, Luk. 2227
Jezus: dienen: door hemzelf, Mark. 10:45
Jezus: dienstknecht, Joh. 17:4
Jezus: dienstwillig, Joh. 13:4
Jezus: discipelen: Hij maakte meer discipelen dan Johannes, Joh. 4:1
Jezus: discipelen: hij riep ze bij zich, Mark. 12:43
Jezus: discipelen: in het begin al meer dan twaalf, Luk. 6:13
Jezus: dochter: noemt een vrouw 'dochter', Luk. 8:48
Jezus: doden van -: bracht onschuldig bloed op daders en stad (vergelijk), Jer. 26:15
Jezus: doden van -: door Hemzelf aangeduid, Matth. 23:32
Jezus: doden van Hem door de Raad gewild, Matth. 26:59
Jezus: doden: – gedood: door Hem te hangen aan een hout, Hand. 10:39
Jezus: doden: beraadslaging om Jezus te doden, Joh. 11:52
Jezus: doden: die in Judea trachtten – te doden, Joh. 7:1
Jezus: doden: gedood door de Israëlieten, Hand. 3:15
Jezus: doden: gedood door de volken, Luk. 1833
Jezus: doden: gedood worden, Luk. 9:22
Jezus: doden: Hem willen ombrengen: plan daartoe, Mark. 14:1
Jezus: doden: men beraadslaagde om Hem te doden, Matth. 27:1
Jezus: doden: men trachtte - te doden, Joh. 8:37
Jezus: doden: men trachtte - te doden, Joh. 8:40
Jezus: doding door de volken: voorzegd door Hemzelf, Mark. 10:34
Jezus: doel eerste komst: zondaars roepen, Mark. 2:17
Jezus: doel van zijn komst, Luk. 1:79
Jezus: doel van zijn komst, Joh. 6:38
Jezus: doel van zijn leven, Joh. 3:14
Jezus: doel: belofte vervullen, Hand. 13:32
Jezus: doel: Gods wil doen, Mark. 14:36
Jezus: doel: heerlijkheid van de Vader, Joh. 12:27
Jezus: doel: heil brengen, Luk. 2:11
Jezus: doel: hoofddoel: sterven, Hebr. 2:9
Jezus: doel: huis Gods bouwen (toepassing), 2 Sam. 7:13
Jezus: doel: leren en prediken, Matth. 11:1
Jezus: doel: ons tot God brengen, 1 Pe 3:18
Jezus: doel: prediken in Galilea, Mark. 1:38
Jezus: doel: roepen van zondaars, Matth. 9:13
Jezus: doel: sterven en overwinnen, Hebr. 2:14
Jezus: doel: verheerlijking van de Vader in de Zoon, Joh. 14:13
Jezus: doel: vrucht door mensen, Mark. 4:7
Jezus: doel: wederbrengen verloren schapen van Israël, Matth. 15:24
Jezus: doel: zaaien, verkondigen, Mark. 4:3
Jezus: doel: zondaars roepen tot bekering, Luk. 5:32
Jezus: doelgericht, Matth. 15:24
Jezus: doelgericht, Luk. 4:43
Jezus: doelgroep: eerst Jood, Hand. 3:26
Jezus: doen alsof Hij verder wilde gaan, Luk. 24:27
Jezus: doen en leren, Hand. 1:1
Jezus: doen en leren, vs 2, Matth. 11:4v
Jezus: doen van –: afhankelijk van de Vader, Joh. 5:19
Jezus: doen: als eerste genoemd, Hand. 1:1
Jezus: doen: deed altijd wat de Vader welbehaaglijk is, Joh. 8:29
Jezus: doen: doet niets vanuit zichzelf, Joh. 8:28
Jezus: doen: en Gods doen, Mark. 5:19
Jezus: doen: niets van Zichzelf kunnende doen, Joh. 5:30
Jezus: doen: voortreffelijk, Mark. 7:37
Jezus: doet wonder, Dan. 10:16
Jezus: dokter, Luk. 4:23
Jezus: dood van - door Hemzelf voorzegd, Mark. 8:31
Jezus: dood van - zoeken door zijn vijanden, Mark. 14:55
Jezus: dood van -: gezocht door de farizeeën en herodianen, Mark. 3:6
Jezus: dood, verzocht door de Jeruzalemmers en hun oversten, Hand. 13:28
Jezus: dood: aangeduid door Hemzelf, Joh. 15:13
Jezus: dood: aankondiging, Mark. 12:7
Jezus: dood: afgesneden uit het land der levenden, Jes. 53:8
Jezus: dood: beraamd door zijn vijanden, Mark. 12:7
Jezus: dood: bewustzijn van naderend einde, Mark. 14:6
Jezus: dood: bewustzijn van naderend einde, Mark. 14:8
Jezus: dood: deed rotsen splijten (vergelijking), 1 Kon. 1:40
Jezus: dood: door de genade van God smaakte hij de dood, Hebr. 2:9
Jezus: dood: door de Joden: uit onwetendheid, Hand. 3:17
Jezus: dood: door de mens: omdat Hij zichzelf Gods Zoon heeft genoemd, Joh. 19:4
Jezus: dood: door Hemzelf aangekondigd, Mark. 9:31
Jezus: dood: door Hemzelf aangekondigd, Mark. 10:45
Jezus: dood: door hemzelf indirect voorzegd, Luk. 2014
Jezus: dood: door Hemzelf voorzegd, Matth. 16:21
Jezus: dood: door Hemzelf voorzegd, Matth. 17:22
Jezus: dood: door Hemzelf voorzegd, Matth 23:37
Jezus: dood: door Hemzelf voorzegd, Joh. 10:11
Jezus: dood: door Hemzelf voorzegd, Joh. 10:15
Jezus: dood: door Hemzelf voorzegd, Joh. 10:17
Jezus: dood: door Hemzelf voorzegd, Joh. 12:7
Jezus: dood: door hemzelf voorzegd in een gelijkenis, Luk. 2014v
Jezus: dood: door hemzelf voorzegd: bloedige dood, Luk. 2220
Jezus: dood: drie dagen en drie nachten in de aarde, Matth. 12:40
Jezus: dood: gedood in het vlees, 1 Pe 3:18
Jezus: dood: gedood zou hij worden door mensen, Mark. 9:31
Jezus: dood: gestorven t.o.v. de zonde, Rom. 6:10
Jezus: dood: gezocht door de overpriesters en schriftgeleerden, Luk. 222
Jezus: dood: gezocht door overpriesters en oudsten, Matth. 27:20
Jezus: dood: gezocht door zijn tegenstanders, Mark. 14:55
Jezus: dood: heeft eigen dood (begrafenis) voorzegd, Matth. 26:12
Jezus: dood: heeft eigen dood voorzegd, Matth. 26:24
Jezus: dood: heeft eigen dood voorzegd, Matth. 26:29
Jezus: dood: hij is bij de rijke in zijn dood geweest, Jes. 53:9
Jezus: dood: Ik ben dood geweest, Opb. 1:18
Jezus: dood: in Jeruzalem, Luk. 13:33
Jezus: dood: Israëls aandeel, Hand. 2:23
Jezus: dood: kostelijk voor God, Ps. 116:15
Jezus: dood: kruisdood: door Hemzelf voorzegd, Joh. 12:33
Jezus: dood: leeftijd: bloei van zijn leven, 1 Sam. 2:33
Jezus: dood: lijden van de dood, Hebr. 2:9
Jezus: dood: men zocht Jezus te doden (toepassing), 1 Sam. 19:1v
Jezus: dood: niemand nam Zijn leven, Joh. 10:17
Jezus: dood: omkomen in zijn gerechtigheid (toepassing), Pred. 7:15
Jezus: dood: oorzaak door Hemzelf voorzegd, Matth. 17:23
Jezus: dood: tot verlossing van de overtredingen, Hebr. 9:15
Jezus: dood: vermoord door het Sanhedrin, Hand. 7:52
Jezus: dood: voor dood gehouden: door het volk Israël (toepassing), Gen. 44:20
Jezus: dood: voorzegd door Hemzelf, Luk. 13:32
Jezus: dood: voorzegd door Hemzelf, Joh. 6:51
Jezus: dood: voorzegd door Hemzelf: in bedekte termen, Luk. 535
Jezus: dood: voorzegd door Hemzelf: in een gelijkenis, Matth. 21:39
Jezus: dood: vroegtijdig ingetreden, Mark. 15:44
Jezus: dood: vroegtijdige -: indirect voorzegd, Mark. 2:19
Jezus: dood: weggeleid om ter dood gebracht te worden , Luk. 2332
Jezus: dood: zelf verkozen, Joh. 10:17
Jezus: dood: zijn dood gezocht, Joh. 7:19
Jezus: dood: zijn dood gezocht, Joh. 7:25
Jezus: dood: zonder ontbinding, Hand. 13:34v
Jezus: door de Geest gedreven naar de woestijn, Mark. 1:12
Jezus: door God gegeven, Richt. 11:35
Jezus: door God gezonden: zo oordeelde de menigte, Luk. 7:16
Jezus: door Hem gaat Gods welbehagen voort, Jes. 53:10
Jezus: door Hem zijn alle dingen, 1 Cor. 8:6
Jezus: door Hem zijn geworden: genade, waarheid, Joh. 1:17
Jezus: dopen door, Joh. 3:26
Jezus: dopen door -: zijn leerlingen voerden het uit, niet Hijzelf, Joh. 4:2
Jezus: dopen door –: in Judea, Joh. 3:22
Jezus: dragen: onze ongerechtigheden, Jes. 53:11
Jezus: dreigen: deed hij niet, 1 Pe 2:23
Jezus: droefheid, Matth. 26:37
Jezus: droefheid, Mark. 3:5
Jezus: edelmoediger dan Jeremia, Jer. 18:22
Jezus: eenheid met de Vader: voorbeeld, Matth. 10:40
Jezus: eenheid met nederige discipelen, Matth. 18:5
Jezus: eenheid met zijn apostelen, Matth. 10:40
Jezus: eenheid met zijn leerlingen, Hand. 9:4
Jezus: eenheid met zijn leerlingen, Hand. 26:15
Jezus: eens door Jeruzalem erkend, Luk. 13:35
Jezus: eer aan – gegeven, Dan. 7:14
Jezus: eer kreeg hij niet in vaderstad en huis, Matth. 13:57
Jezus: eer vanwege God Vader, 2 Pe 1:17
Jezus: eerde, verheerlijkte God op aarde, Luk. 8:39
Jezus: Eerste, Opb. 1:18
Jezus: Eerste en Laatste, Opb. 22:13
Jezus: eerste uit de opstanding van doden, Hand. 26:23
Jezus: eerstgeborene van de doden, Opb. 1:5
Jezus: eeuwig bestaan, Hebr. 1:11v
Jezus: eeuwig leven, Hebr. 7:24
Jezus: eeuwigheid, Spr. 8:22v
Jezus: emotie: droefheid, angst, Matth. 26:37
Jezus: emotie: ontroerd in de geest, Joh. 13:21
Jezus: en de engelen: Hij belijdt Zijn belijders voor de engelen, Luk. 12:8
Jezus: en de engelen: onderscheid: Hij is meer dan de engelen, Hebr. 1:5
Jezus: en de engelen: onderscheiden van de engelen, Opb. 14:10
Jezus: en de Geest: door de Geest offerde Hij zich aan God, Hebr. 9:14
Jezus: en de heidenen: Hij is gegeven tot licht der heidenen, Jes. 49:6
Jezus: en de naties: Hij slaat de naties met het zwaard uit zijn mond, Opb. 19:15
Jezus: en de Vader onderscheiden, 1 Cor. 8:6
Jezus: en de Vader zijn een, Joh. 15:24
Jezus: en de Vader: de Vader heeft Hem lief: reden, Joh. 10:17
Jezus: en de Vader: deed altijd wat de Vader welbehaaglijk is, Joh. 8:29
Jezus: en de Vader: Deze had - lief, Joh. 17:26
Jezus: en de Vader: Hij is in de schoot van de Vader, Joh. 1:18
Jezus: en de Vader: hij sprak wat hij bij Vader gezien had, Joh. 8:38
Jezus: en de Vader: Hij zou de Vader vragen om de Geest voor ons, Joh. 14:15
Jezus: en de Vader: twee personen, Matth. 10:32v
Jezus: en de Vader: wist de Vader met zich, Joh. 8:29
Jezus: en de volken: Hij zal hen het oordeel verkondigen, Matth. 12:18
Jezus: en de volken: op Zijn naam zullen volken hopen, Matth. 12:18
Jezus: en de wet: getrouw aan de wet, Luk. 5:14
Jezus: en de wet: paste de wet toe, Matth. 8:4
Jezus: en de zondaars: verdroeg hun tegenspraak, Hebr. 12:3
Jezus: en gericht: uit het gericht is Hij weggenomen, Jes. 53:8
Jezus: en God zijn één, Mark. 9:37
Jezus: en God: besef van Gods macht om te verderven, Mark. 14:21
Jezus: en God: gezeten aan Diens rechterhand, Mark. 16:19
Jezus: en God: God heeft hem een openbaring gegeven, Opb. 1:1
Jezus: en God: Hij is in de Vader en de Vader is in Hem, Joh. 10:38
Jezus: en God: Jezus spreekt wat hij van 'God' heeft gehoord, Joh. 8:40
Jezus: en God: spreekt van 'Mijn God', Opb. 3:2
Jezus: en heidenen: zij zullen opspringen voor Hem, Jes. 52:15
Jezus: en Israël: moest aan het volk openbaar worden, Joh. 1:31
Jezus: en Mozes: onderscheid, Joh. 1:17
Jezus: en zijn dienstknecht zijn één, Mark. 9:37
Jezus: en zonde: neemt de zonde van de wereld weg, Joh. 1:29
Jezus: engel van het verbond, Mal. 3:1
Jezus: engel: onderscheiden van de enngelen, 1 Tim. 5:21
Jezus: engel: Zijn engelen, Mark. 13:27
Jezus: engelen: onderscheiden van de engelen, Hebr. 1:13
Jezus: engelen: weinig minder dan de engelen gemaakt, Hebr. 2:9
Jezus: eren door -: Hij gaf God de eer, Mark. 5:19
Jezus: eren: Hem niet -, Joh. 5:23
Jezus: erfgenaam, Mark. 12:7
Jezus: erfgenaam van alle dingen, Hebr. 1:2
Jezus: erfgenaam van God, Matth. 21:38
Jezus: erfgenaam van God, Luk. 2014
Jezus: erkenning van -: farizeeër erkende hem niet als profeet, Luk. 7:39
Jezus: erven: uitnemender naam dan der engelen, Hebr. 1:4
Jezus: eten en drinken, Matth. 11:19
Jezus: eten: Hem eten: door de gelovige: leven door Hem, Joh. 6:57
Jezus: executie van –, Hand. 10:39
Jezus: familie: geen eer in zijn huis, Matth. 13:57
Jezus: gaf ons het woord van de Vader, Joh. 17:14
Jezus: Galileeër, Matth. 26:69
Jezus: Galileeër, Luk. 236
Jezus: gastheer in Emmaüs, Luk. 24:30
Jezus: gave aan -: Davids troon, Luk. 1:32
Jezus: gave aan de gemeente, Ef. 1:22
Jezus: gave Gods, Joh. 3:16
Jezus: gave Gods, 2 Cor. 9:15
Jezus: gave van God, Joh. 4:10
Jezus: gebeurtenissen met Hem waren bekend bij de mensen, Hand. 10:36
Jezus: gebod: een gebod van Zijn Vader ontvangen, Joh. 10:18
Jezus: gebonden, Joh. 18:12
Jezus: geboorte: doel, Joh. 18:37
Jezus: geboorte: tijd, Matth. 2:1
Jezus: geboorteplaats, Matth. 2:1
Jezus: gedaante na opstanding: niet direct herkenbaar, Joh. 21:4,12
Jezus: gedaante: verandering, Mark. 9:2
Jezus: gedaante: verandering: op de hoge berg, Matth. 17:2
Jezus: gedaante:verdorven door het lijden, Jes. 52:14
Jezus: gediend door de engelen, Mark. 1:13
Jezus: gedood door de Israëlieten: uit onwetendheid, Hand. 3:17
Jezus: gedood door Joden: “die u hebt gekruisigd”, Hand. 4:10
Jezus: geeft eeuwig leven aan zijn schapen, Joh. 10:28
Jezus: geeft God eer, Joh. 11:22
Jezus: geeft ieder naar zijn werken, Opb. 2:23
Jezus: geeft namen, Mark. 3:16
Jezus: geen thuis op aarde, Luk. 9:58
Jezus: geest van -, Mark. 2:7
Jezus: Geest van -, Hand. 16:7
Jezus: geest van -: onderkende gedachten van anderen, Mark. 2:8
Jezus: Geest van God op hem gelegd, Matth. 12:18
Jezus: Geest van God: niet met mate gegeven aan –, Joh. 3:34
Jezus: geest: beval bij het sterven zijn geest in Gods handen, Luk. 2346
Jezus: Geest: de neergedaalde Geest bleef op –, Joh. 1:32
Jezus: Geest: geleid door de Geest, Matth. 4:1
Jezus: geest: Hij gaf zijn geest over, Joh. 19:30
Jezus: geest: onreine geest aan Hem toegedicht, Mark. 3:30
Jezus: geest: ontroerd in de geest, Joh. 13:21
Jezus: geest: verontwaardigd in de geest, Joh. 11:33
Jezus: geestelijke broeder(s) van -, Matth. 12:50
Jezus: geestelijke moeder van -, Matth. 12:50
Jezus: geestelijke zuster(s) van -, Matth. 12:50
Jezus: gegeseld, Mark. 15:15
Jezus: gegeseld, Luk. 1832
Jezus: gegeseld, Joh. 19:1
Jezus: gegeven aan de gemeente, Ef. 1:22
Jezus: gegrepen, Joh. 18:12
Jezus: gegrepen, Joh. 18:12
Jezus: gehaat, Luk. 1914
Jezus: gehaat door de wereld, Joh. 7:7
Jezus: gehaat: door de wereld, Joh. 15:18
Jezus: geheiligd door de Vader, Joh. 10:36
Jezus: geholpen door God, Jes. 50:7
Jezus: gehoor: al het volk hing aan zijn lippen, Luk. 1948
Jezus: gehoorzaam: tot de dood, Matth. 26:44
Jezus: gehoorzaamheid, Rom. 5:19
Jezus: gehoorzaamheid aan -, Hebr. 5:9
Jezus: gehoorzaamheid aan de Vader, Joh. 14:31
Jezus: gehoorzaamheid aan de Vader tot in de dood, Joh. 18:11
Jezus: gehoorzaamheid aan de wet van Mozes, Matth. 8:4
Jezus: gehoorzaamheid geleerd uit wat Hij geleden heeft, Hebr. 5:8
Jezus: gehuldigd als de door God gezondene, Joh. 12:13
Jezus: gehuldigd als de koning van Israël, Joh. 12:13
Jezus: gekruisigd door overpriesters en oversten, Luk. 2420
Jezus: gekruisigd: door Israël, Hand. 2:36
Jezus: gekruisigd: door Israël, Hand. 4:10
Jezus: gelaat: verdorven door het lijden, Jes. 52:14
Jezus: geleerd, Joh. 7:14
Jezus: geleerd door God, Jes. 50:4
Jezus: geleerdheid, Joh. 7:15
Jezus: geleerdheid: tong der geleerdheid ontvangen van God, Jes. 50:4
Jezus: geliefd door God, Mark. 9:7
Jezus: geliefde van God, Matth. 12:18
Jezus: gelijk aan de mensenkinderen, Dan. 10:16
Jezus: geloof bevorderend, Joh. 11:42
Jezus: geloof in hem, Ef. 3:12
Jezus: geloof schenkend, 1 Tim. 1:14
Jezus: geloven in -: wie in Hem gelooft zal niet beschaamd worden, Rom. 9:33
Jezus: geloven in –: dat Hij de Christus is: op grond van tekenen, Joh. 7:31
Jezus: genade, 1 Tim. 1:14
Jezus: genade van -: hierdoor behouden worden, Hand. 15:11
Jezus: genade van God die verschenen is, Tit. 2:11
Jezus: genade van Hem zij met u, 1 Cor. 16:23
Jezus: genade: vol van genade, Joh. 1:14
Jezus: genade: volheid: hieruit ontvangen door ons, Joh. 1:16
Jezus: genezen door -, Luk. 9:11
Jezus: genoemd een gulzigaard, Matth. 11:19
Jezus: genoemd een vriend van tollenaars en zondaars, Matth. 11:19
Jezus: genoemd een wijndrinker, Matth. 11:19
Jezus: genoemd vriend van tollenaars en zondaars, Luk. 7:34
Jezus: genoemd: het Woord van God, Opb. 19:13
Jezus: gerechtigheid van Jezus Christus, 2 Pe 1:1
Jezus: gerechtigheid: hij heeft geen onrecht gedaan, Jes. 53:9
Jezus: gerechtigheid: zal de gordel zijner lendenen zijn, Jes. 11:5
Jezus: gerekend met de goddelozen, Jes. 53:9
Jezus: gerucht over -, Luk. 4:37
Jezus: gerucht over hem, Mark. 1:28
Jezus: gerucht over Jezus in heel Judea en in de hele omtrek, Luk. 7:17
Jezus: gerucht van -, Matth. 14:1
Jezus: geseling: voorzegd door Hemzelf, Mark. 10:34
Jezus: geslagen door God, Matth. 26:31
Jezus: geslagen in het gezicht, Joh. 19:3
Jezus: geslagen op de rug, Jes. 50:6
Jezus: geslagen: bij Kajafas, Joh. 18:23
Jezus: geslagen: in het gezicht, Joh. 18:22
Jezus: geslagen: striemen, Jes. 53:5
Jezus: gesmaad, Jes. 50:6
Jezus: gestrengheid in het gericht tegenover zijn vijanden, Luk. 1927
Jezus: getrouw, Opb. 19:11
Jezus: Getuige: trouwe en waarachtige -, Opb. 3:14
Jezus: getuige: trouwe getuige, Opb. 1:5
Jezus: getuigen van Jezus zijn, Hand. 1:8
Jezus: getuigenis aangaande Hem: door een demon, Luk. 4:34
Jezus: getuigenis van -: neemt niemand aan, Joh. 3:32
Jezus: getuigenis van Johannes de Doper aangaande - bleek waar, Joh. 10:41
Jezus: getuigt van wat Hij in de hemel heeft gezien en gehoord, Joh. 3:32
Jezus: gevangen genomen, Hand. 1:16
Jezus: gevangen genomen onder inspiratie van de duivel, Luk. 2253
Jezus: geven door -: zichzelf: voor ons: doel, Tit. 2:14
Jezus: geven door –: vrede, Joh. 14:27
Jezus: geven: woorden van de Vader: aan de leerlingen, Joh. 17:7
Jezus: gevraagd weg te gaan uit de streek der Gerasenen, Luk. 8:37
Jezus: gewaad: rood aan zijn gewaad, Jes. 63:2
Jezus: gewoonte van -, Luk. 2239
Jezus: gezag, Matth. 7:29
Jezus: gezag, Mark. 1:22
Jezus: gezag, Luk. 4:36
Jezus: gezag, 1 Pe 3:22
Jezus: gezag: boven allen, Joh. 3:31
Jezus: gezag: over de geesten, Matth. 8:16
Jezus: gezag: over onreine geest, Luk. 8:29
Jezus: gezag: over onreine geest, Luk. 8:32
Jezus: gezag: over onreine geesten, Mark. 1:27
Jezus: gezalfd, Matth. 26:7
Jezus: gezalfd door God, Hand. 4:27
Jezus: gezalfd, door God, met Heilige Geest, Hand. 10:38
Jezus: Gezalfde, Hand. 4:26
Jezus: gezeten aan de rechterzijde van Gods troon, Hebr. 8:1
Jezus: gezeten aan Gods rechterhand, Rom. 8:34
Jezus: gezicht: bedekt: door zijn vijanden, Luk. 2264
Jezus: gezicht: bespuwd, Matth. 26:67
Jezus: gezicht: geslagen in het gezicht, Joh. 19:3
Jezus: gezicht: straalde als de zon, Matth. 17:2
Jezus: gezicht: uiterlijk van zijn gezicht werd anders, Luk. 9:29
Jezus: gezicht: zoals de zon schijnt in haar kracht, Opb. 1:16
Jezus: gezichtspunt hemels: "u … op de aarde", Matth. 18:19
Jezus: gezien gedurende veertig dagen, Hand. 1:3
Jezus: gezin: eigen broers geloofden niet in Hem, Joh. 7:3
Jezus: gezindheid, 2 Cor. 10:1
Jezus: gezond maken: allen maakte Hij gezond, Hand. 10:38
Jezus: gezonden door de Vader, Matth. 10:40
Jezus: gezonden door de Vader, Joh. 4:34
Jezus: gezonden door de Vader, Joh. 5:23
Jezus: gezonden door de Vader, Joh. 5:30
Jezus: gezonden door de Vader, Joh. 6:57
Jezus: gezonden door de Vader, Joh. 7:16
Jezus: gezonden door de Vader, Joh. 7:29
Jezus: gezonden door de Vader, Joh. 7:33
Jezus: gezonden door de Vader, Joh. 12:44v
Jezus: gezonden door de Vader, Joh. 12:45
Jezus: gezonden door de Vader, Joh. 12:49
Jezus: gezonden door de Vader, Joh. 13:20
Jezus: gezonden door de Vader, Joh. 14:24
Jezus: gezonden door de Vader, Joh. 17:8
Jezus: gezonden door de Vader, Joh. 17:25
Jezus: gezonden door de Vader, Joh. 20:20
Jezus: gezonden door God, Luk. 10:16
Jezus: gezonden door God, Joh. 3:16
Jezus: gezonden door God, Joh. 3:34
Jezus: gezonden door God, Joh. 8:42
Jezus: gezonden door God, Joh. 9:4
Jezus: gezonden door God, Joh. 17:3
Jezus: gezonden door God, Rom. 8:3
Jezus: gezonden in de wereld, Joh. 3:17
Jezus: gezonden na de opstanding, Hand. 3:26
Jezus: gezonden: door de vader, Joh. 8:26
Jezus: gezonden: door de Vader, Joh. 6:29
Jezus: gezonden: door de Vader, Joh. 8:16
Jezus: gezonden: door de Vader, Joh. 8:18
Jezus: gezonden: door de Vader, Joh. 11:42
Jezus: gezonden: door de Vader, Joh. 15:21
Jezus: gezonden: door de Vader, Joh. 16:5
Jezus: gezonden: door de Vader: in de wereld, Joh. 10:36
Jezus: ging op naar Jeruzalem in het verborgen, Joh. 7:10
Jezus: ging tot God heen, Joh. 13:3
Jezus: God bezocht Israël in/door -, Luk. 7:16
Jezus: God de Vader: geliefd door de Vader, Joh. 3:35
Jezus: God de Vader: heeft als in de hand van de Zoon gegeven, Joh. 3:35
Jezus: God gelijk: zou zich God gelijk maken, Joh. 5:18
Jezus: God had behagen in Hem (toepassing), 2 Kron. 9:8
Jezus: God is met ons (toepassing), 2 Pe 3:12
Jezus: God kennen door –: omdat Hij van Hem is uitgegaan, Joh. 7:29
Jezus: God van -: 'uw God', Hebr. 1:9
Jezus: God van -: Mijn God, Joh. 20:17
Jezus: God was met hem, Hand. 10:38
Jezus: God: 'mijn God', Opb. 3:2
Jezus: God: 'mijn God' (zegt Hij), Opb. 3:12
Jezus: God: de afdruk van Gods wezen, Hebr. 1:3
Jezus: God: Hij vertrouwde op God, Matth. 27:43
Jezus: God: onderscheiden van God, 2 Tim. 4:1
Jezus: God: onderscheiden van God, Tit. 1:1
Jezus: God: sterke God, Jes. 10:21
Jezus: God: uitstraling van Gods heerlijkheid, Hebr. 1:3
Jezus: Godgericht, de dingen van God bedenkend, Mark. 8:33
Jezus: Godheid, Ex. 14:19
Jezus: Godheid, Richt. 13:22
Jezus: Godheid, 1 Sam. 3:10
Jezus: Godheid, 2 Sam. 7:6
Jezus: Godheid, 2 Sam. 22:29
Jezus: Godheid, Ps. 65:8
Jezus: Godheid, Ps. 146:8
Jezus: Godheid, Ez. 34:17
Jezus: Godheid, Hos. 12:4v
Jezus: Godheid, Hos. 13:4
Jezus: Godheid, Matth. 21:16
Jezus: Godheid, Matth 23:37
Jezus: Godheid, Luk. 1:78
Jezus: Godheid, Luk. 7:27
Jezus: Godheid, Joh. 5:19
Jezus: Godheid, Joh. 5:21
Jezus: Godheid, Joh. 5:22
Jezus: Godheid, Joh. 5:23
Jezus: Godheid, Joh. 11:4
Jezus: Godheid, Joh. 14:1
Jezus: Godheid, Joh. 20:28
Jezus: Godheid, Rom. 8:9
Jezus: Godheid, Rom. 9:5
Jezus: Godheid, 2 Cor. 13:13
Jezus: Godheid, Col. 1:19
Jezus: Godheid, 1 Tim. 1:1v
Jezus: Godheid, 1 Tim. 6:15
Jezus: Godheid, Hebr. 1:1
Jezus: Godheid, Hebr. 7:3
Jezus: Godheid, Opb. 2:8
Jezus: Godheid, Opb. 21:22
Jezus: Godheid, Opb. 21:23
Jezus: Godheid, Opb. 22:1
Jezus: Godheid, Opb. 22:13
Jezus: Godheid (associatie), Jes. 43:12
Jezus: Godheid, vgl vs 11, Matth. 3:3
Jezus: Godheid, vgl. Ef.: Hoofd boven alles, 1 Kron. 29:11
Jezus: Godheid, vgl. Jes. 41:8,9, Hebr. 2:16
Jezus: Godheid, vgl. met Zc. 11:12-13, Matth. 27:9-10
Jezus: Godheid, vgl. vers 16, Opb. 22:6
Jezus: Godheid: 'mijn' gemeente, Matth. 16:18
Jezus: Godheid: 'o God', Hebr. 1:8
Jezus: Godheid: 'uw' weg, de weg van [de] Heer, Mark. 1:2
Jezus: Godheid: 'Zijn dorsvloer' zal hij zuiveren, Matth. 3:12
Jezus: Godheid: 'Zijn engelen', Matth. 13:40
Jezus: Godheid: 'Zijn koninkrijk', Matth. 13:40
Jezus: Godheid: "goddelijke kracht", 2 Pe 1:3
Jezus: Godheid: "Heiland", Tit. 1:3v
Jezus: Godheid: "onze God", 2 Pe 1:1
Jezus: Godheid: "zijn akker", Matth. 13:24
Jezus: Godheid: [de] Heer, Jud :14
Jezus: Godheid: aanbidding niet afgewezen, Opb. 22:9
Jezus: Godheid: alle schatten van wijsheid en kennis, Dan. 2:20
Jezus: Godheid: aller engelen Heer, Opb. 22:16
Jezus: Godheid: alomtegenwoordig, Matth. 18:20
Jezus: Godheid: alomtegenwoordig, Matth. 28:20
Jezus: Godheid: alomtegenwoordig, almachtig, 2 Cor. 12:9
Jezus: Godheid: alomtegenwoordig: kan allen genade schenken, Filip. 4:23
Jezus: Godheid: alomtegenwoordig: met Paulus en ons, Hand. 18:10
Jezus: Godheid: alomtegenwoordige bron van genade en vrede, Gal. 1:3
Jezus: Godheid: alwetend, Joh. 16:30
Jezus: Godheid: alwetend, Opb. 2:2
Jezus: Godheid: alwetend, Opb. 2:23
Jezus: Godheid: beschuttende vogel, Jes. 31:5
Jezus: Godheid: bestelt ons plaats, 1 Kron. 17:9
Jezus: Godheid: boven de tijd, Matth. 26:29
Jezus: Godheid: bron van genade en vrede, Filip. 1:2
Jezus: Godheid: bron van genade, barmhartigheid en vrede, 2 Tim. 1:2
Jezus: Godheid: bron van leven, Opb. 2:7
Jezus: Godheid: bron van levend water, Joh. 7:37
Jezus: Godheid: de eerste en de laatste, Opb. 1:18
Jezus: Godheid: de ganse volheid van de G woont lichamelijk in hem, Col. 2:9
Jezus: Godheid: de Heilige, de Waarachtige, Opb. 3:7
Jezus: Godheid: die alle dingen draagt, Hebr. 1:3
Jezus: Godheid: Die alles heeft gebouwd is God, Hebr. 3:4
Jezus: Godheid: door Wie Hij de werelden gemaakt heeft, Hebr. 1:2
Jezus: Godheid: eeuwig Koninkrijk, vgl Hebr. 1, Ps. 145:13
Jezus: Godheid: eeuwig leven geven, Joh. 17:2
Jezus: Godheid: eeuwig leven is Hem kennen, Joh. 17:3
Jezus: Godheid: eigenaar en gebieder der engelen, Matth. 24:31
Jezus: Godheid: eigenaar van de dorsvloer die Israël heet, Matth. 3:12
Jezus: Godheid: eigenaar van de tarwe uit het land Israël, Matth. 3:12
Jezus: Godheid: Emmanuel, Matth. 1:23
Jezus: Godheid: enige Meester en Heer, Jud :4
Jezus: Godheid: erkent, Jes. 25:9
Jezus: Godheid: even gelijk Farao, Gen. 44:18
Jezus: Godheid: geeft verborgen manna, Opb. 2:17
Jezus: Godheid: geloof in Mij, Opb. 2:13
Jezus: Godheid: genade en vrede, Flm. :3
Jezus: Godheid: genade en vrede zij u van Heer Jezus Christus, 2 Thess. 1:2
Jezus: Godheid: genade van God en van de Heer Jezus Christus, 2 Thess. 1:12
Jezus: Godheid: gezag, Gal. 1:1
Jezus: Godheid: God en Engel des HEEREN, Gen. 48:16
Jezus: Godheid: God Heiland door Jezus, Jud :25
Jezus: Godheid: God is ons leven, Christus is ons leven, Deut. 30:20
Jezus: Godheid: God van Israël, Luk. 13:7
Jezus: Godheid: God zal u gewisselijk bezoeken, Gen. 50:24
Jezus: Godheid: goddelijke eer toegewenst, Opb. 5:13
Jezus: Godheid: grondvestte de aarde en maakte de hemel, Hebr. 1:10
Jezus: Godheid: groter dan de tempel van God, Matth. 12:6
Jezus: Godheid: heeft de zeven Geesten van God, Opb. 3:1
Jezus: Godheid: Heer, Luk. 1:43
Jezus: Godheid: Heer (meerder dan David), Matth. 22:44
Jezus: Godheid: heer van de sabbat, Mark. 2:28
Jezus: Godheid: Heer van de Sabbat, Matth. 12:8
Jezus: Godheid: heerlijkheid des HEEREN, Jes. 40:5
Jezus: Godheid: Heiland, Jes. 63:8
Jezus: Godheid: het Woord was God, Joh. 1:1
Jezus: Godheid: hoofd boven alles, 1 Kron. 29:11
Jezus: Godheid: Ik BEN, Joh. 8:58
Jezus: Godheid: Ik ben de Eerste en de Laatste, Opb. 1:17
Jezus: Godheid: in de gestalte Gods, aan God gelijk, Filip. 2:6
Jezus: Godheid: Jahweh, de verlosser van Israël, Jes. 54:5
Jezus: Godheid: Jahweh; maakt Zijn weg recht, riep Joh., Joh. 1:23
Jezus: Godheid: Jeruzalems kinderen dikwijls bijeen willen vergaderen, Luk. 13:33
Jezus: Godheid: Jezus is de Waarachtige God en het eeuwige leven, 1Jo 5:20
Jezus: Godheid: Johannes bereidde weg voor God, Jes. 40:3
Jezus: Godheid: Johannes bereidt hem een toegerust volk, Luk. 1:17
Jezus: Godheid: Koninkrijk van God zien = Christus zien, Luk. 9:27
Jezus: Godheid: kracht en macht verlenend, Luk. 9:1
Jezus: Godheid: leeft tot in alle eeuwigheid, vgl. 1:18, Opb. 4:9
Jezus: Godheid: licht der wereld, Jes. 60:20
Jezus: Godheid: loon in eindtijd, Jes. 62:11
Jezus: Godheid: macht geven, Matth. 10:1
Jezus: Godheid: macht gevend over alle kracht van de vijand, Luk. 10:19
Jezus: Godheid: manuscriptvariant 'Jezus' ipv 'Heer', Jud :5
Jezus: Godheid: meer dan de tempel is hier, Matth. 12:6
Jezus: Godheid: meerder dan de engelen, Hebr. 1:4
Jezus: Godheid: ontvangt zelfde eer als God, Opb. 5:13
Jezus: Godheid: onze grote God en Heiland, vgl. vers 10, Tit. 2:13
Jezus: Godheid: Oorsprong, 1Jo 2:13
Jezus: Godheid: opgaande Zon, Jes. 60:2
Jezus: Godheid: overal is Hij met ons, 2 Sam. 7:9
Jezus: Godheid: plaats bereiden voor Zijn volk, 2 Sam. 7:10
Jezus: godheid: priesters van God en van Christus, Opb. 20:6
Jezus: Godheid: rechter der aarde, Jes. 63:1
Jezus: Godheid: rotssteen (associatie), Jes. 44:8
Jezus: Godheid: schenkt vergeving, Luk. 7:47
Jezus: Godheid: schepper: levensadem inblazend, Joh. 20:22
Jezus: Godheid: schuldeiser, Luk. 7:41
Jezus: Godheid: stem als geluid van vele wateren, vgl. Opb 1.15, Jer. 51:16
Jezus: Godheid: stilt de zee, Ps. 89:10
Jezus: Godheid: toekomst kennend (toepassing), Jes. 44:7
Jezus: Godheid: uw weg, de weg van Jahweh, Mark. 1:3,2
Jezus: Godheid: van eeuwigheid af, 1Jo 1:1
Jezus: Godheid: verborgenheid van de godsvrucht, 1 Tim. 2:16
Jezus: Godheid: vergeldt naar werken, Opb. 2:23
Jezus: Godheid: vergeving van zonden schenken, Mark. 2:7
Jezus: Godheid: versterken van de gelovigen, 2 Thess. 2:16
Jezus: Godheid: wonderbare spijziging, Ex. 16:18
Jezus: Godheid: zijn genade met ons zijnde, 1 Thess. 5:28
Jezus: Godheid: zijn genade zij met alle heiligen, Opb. 22:21
Jezus: Godheid:"Hem zij de heerlijkheid en de macht", Opb. 1:6
Jezus: Gods geliefde zoon, Mark. 1:11
Jezus: Gods geliefde zoon, Mark. 12:6
Jezus: Gods knecht, Jes. 42:1
Jezus: Gods knecht, Jes. 52:13
Jezus: Gods laatste zendeling, Mark. 12:6
Jezus: Gods middel tot bevrijding, Luk. 8:39
Jezus: Gods uitverkoren zoon, Luk. 9:35
Jezus: Gods welbehagen, 2 Pe 1:17
Jezus: Gods welbehagen in hem, Mark. 1:11
Jezus: Gods Zoon, Matth. 4:6
Jezus: Gods Zoon, Matth. 14:33
Jezus: Gods Zoon, Matth. 27:40
Jezus: Gods Zoon, Matth. 27:43
Jezus: Gods Zoon, Rom. 1:9
Jezus: Gods Zoon in kracht, Rom. 1:4
Jezus: Gods zoon: door Hemzelf gezegd, Joh. 10:36
Jezus: Gods zoon: reden van deze naam, Luk. 1:35
Jezus: godsvrucht, Hebr. 5:7
Jezus: goed genoemd, Luk. 1818
Jezus: goed genoemd door een rijke vrome man, Mark. 10:18
Jezus: goeddoen door -, Hand. 10:38
Jezus: goedertieren, 2 Cor. 10:1
Jezus: goedheid, Mark. 10:17
Jezus: graf van -: vgl. kuil van Daniël, met een steen afgesloten en verzegeld, Dan. 6:18
Jezus: graf van –, Luk. 2353
Jezus: graf: dichtbij Golgotha, Joh. 19:42
Jezus: graf: nieuw, Joh. 19:41
Jezus: graf: zijn graf was hem bij de goddelozen toegedacht, Jes. 53:9
Jezus: grijpen van -: men trachtte hem te grijpen, Mark. 12:12
Jezus: grijpen van -: zijn verwanten kwam om Hem te grijpen, Mark. 3:21
Jezus: grijpen: Jezus gegrepen, Luk. 2254
Jezus: grijpen: men wilde - grijpen, Joh. 7:32
Jezus: grijpen: men wilde - grijpen, Joh. 7:44
Jezus: grijpen: men wilde - grijpen, Joh. 11:57
Jezus: grijpen: niemand greep hem omdat Zijn uur nog niet gekomen was, Joh. 8:20
Jezus: groep mensen: gevoelen daarvoor: ontferming, Matth. 15:32
Jezus: grootheid, Luk. 1:32
Jezus: grootheid: boven allen, Joh. 3:31
Jezus: haar: als witte wol, als sneeuw, Opb. 1:14
Jezus: hand: hij strekte zijn hand uit en raakte de melaatse aan, Matth. 8:3
Jezus: hand: hij strekte zijn hand uit en raakte de melaatse aan, Mark. 1:41
Jezus: hand: niemand zal Zijn schapen rukken uit – hand, Joh. 10:28
Jezus: hand: rechterhand: op Johannes gelegd, Opb. 1:17
Jezus: handel en wandel: rein (toepassing), Lev. 1:9,13
Jezus: handelen: verstandig, Jes. 52:13
Jezus: handelen: zo, als de Vader hem heeft geboden, Joh. 14:31
Jezus: handen: hij legde zijn handen op de kinderen, Mark. 10:16
Jezus: handen: opheffend, en zegenend, Luk. 2450
Jezus: handen: wondetekenen, Joh. 20:20
Jezus: haten: door Jezus: boze werken, Opb. 2:6
Jezus: heeft leven in Zichzelf, Joh. 5:26
Jezus: heeft ons alles bekend gemaakt wat hij van Vader heeft gehoord, Joh. 15:15
Jezus: heeft Zichzelf gegeven tot een losprijs voor allen, 1 Tim. 2:6
Jezus: heeft Zichzelf gegeven voor onze zonden, Gal. 1:4
Jezus: heengaan door –, Joh. 8:21
Jezus: heengaan en komen tot ons, Joh. 14:28
Jezus: heengaan tot de Vader, Joh. 16:28
Jezus: heengaan tot de Vader: Ik kom tot U, Heilige Vader, Joh. 17:11
Jezus: heengaan: aangeduid, Matth. 17:17
Jezus: heengaan: daarna zending van de Voorspraak, Joh. 16:7
Jezus: heengaan: naar de Vader, Joh. 14:12
Jezus: heengaan: naar de Vader, Joh. 16:5
Jezus: heengaan: tot de Vader, Joh. 7:33
Jezus: heengaan: tot de Vader, Joh. 14:28
Jezus: Heer, Mark. 16:20
Jezus: Heer, Joh. 13:13-14
Jezus: Heer, Hand. 2:34
Jezus: Heer, Hand. 22:10
Jezus: Heer, 1 Cor. 6:11
Jezus: Heer, 2 Cor. 4:5
Jezus: Heer, Gal. 1:3
Jezus: Heer, 2 Tim. 1:2
Jezus: Heer, Flm. :5
Jezus: Heer, 2 Pe 2:20
Jezus: Heer, 2 Pe 3:18
Jezus: Heer, Jud :4
Jezus: Heer -, Hand. 21:13
Jezus: Heer - : alleen te zeggen door Heilige Geest, 1 Cor. 12:3
Jezus: Heer - Christus, 2 Cor. 1:3
Jezus: Heer - Christus, Ef. 6:23
Jezus: Heer –, Hand. 20:24
Jezus: Heer – Christus: Hem aandoen, Rom. 13:14
Jezus: Heer –: onze Heer –, Hand. 20:21
Jezus: Heer –: zonder titel ‘Heer’ genoemd door Paulus, Hand. 19:4
Jezus: heer der heren, 1 Tim. 6:15
Jezus: Heer der heren, Opb. 17:14
Jezus: Heer der heren, Opb. 19:16
Jezus: Heer des Huizes, Matth. 13:25
Jezus: Heer en Heiland, 2 Pe 3:2
Jezus: Heer genoemd, Luk. 10:39
Jezus: Heer genoemd, Luk. 24:34
Jezus: Heer genoemd door de blindgeborene, Joh. 9:36,38
Jezus: Heer genoemd door de Kananese vrouw, Matth. 15:22
Jezus: Heer Jezus: alles in naam van de het - doen, Col. 3:17
Jezus: Heer Jezus: zo genoemd, Luk. 243
Jezus: Heer over zijn broeders naar het vlees (toepassing), Gen. 50:18
Jezus: Heer van alle gelovigen, Rom. 10:12
Jezus: Heer van allen, Hand. 10:36
Jezus: heer van de sabbat, Mark. 2:28
Jezus: Heer van de sabbat, Matth. 12:8
Jezus: Heer van de slaven, Matth. 25:21
Jezus: Heer van het huis, Mark. 13:35
Jezus: Heer van slaven, Matth. 10:24
Jezus: heer; naam genoemd zonder ‘heer’, Hand. 17:3
Jezus: Heer: ‘de Heer Jezus’, Hand. 11:20
Jezus: Heer: “onze Heer”, Hebr. 7:14
Jezus: Heer: Christus -, onze Heer, Rom. 8:39
Jezus: Heer: de Heer, Jak. 5:7
Jezus: Heer: door Thomas beleden, Joh. 20:28
Jezus: Heer: Elizabeth noemde de ongeboren - "mijn Heer", Luk. 1:43
Jezus: Heer: elke tong zal belijden dat - Heer is, tot heerlijkheid van God de Vader, Filip. 2:11
Jezus: Heer: enig Heer, 1 Cor. 8:6
Jezus: Heer: genoemd zonder titel Heer, Hand. 13:23
Jezus: Heer: genoemd zonder titel Heer, Hebr. 10:19
Jezus: Heer: Hem als Heer belijden, Rom. 10:9
Jezus: Heer: hier zonder deze titel, Hebr. 12:24
Jezus: Heer: hier zonder titel 'Heer', Hebr. 4:14
Jezus: Heer: Hij is Christus Heer, Luk. 2:11
Jezus: Heer: onze Heer, Rom. 4:24
Jezus: Heer: onze Heer, 2 Pe 1:2
Jezus: Heer: onze Heer -, Hebr. 13:20
Jezus: Heer: onze het - Christus, Filip. 1:2
Jezus: Heer: onze hoop, 1 Tim. 1:1v
Jezus: Heer: tot Heer gemaakt door God, Hand. 2:36
Jezus: Heer: van de sabbat, Luk. 65
Jezus: Heer: van het huis, Matth. 10:25
Jezus: Heer: zender van profeten en wijzen, Matth. 23:34
Jezus: Heer: zonder deze titel genoemd, Hebr. 13:12
Jezus: Heer: zonder titel 'Heer' genoemd, Opb. 14:12
Jezus: Heer: zonder titel "Heer" genoemd, 1 Thess. 1:10
Jezus: Heer: zonder titel genoemd, 1Jo 4:3
Jezus: heerlijkheid, Mark. 13:26
Jezus: heerlijkheid, Tit. 2:13
Jezus: heerlijkheid ontvangen van God, 1 Pe 1:21
Jezus: heerlijkheid van - gezien door Jesaja, Joh. 12:41
Jezus: heerlijkheid van –: groter dan die van Mozes, Hebr. 3:3
Jezus: heerlijkheid vanwege God Vader, 2 Pe 1:17
Jezus: heerlijkheid: aanschouwen door ons, Joh. 17:24
Jezus: heerlijkheid: aanschouwen door ons, 2 Cor. 3:18
Jezus: heerlijkheid: door God gezocht, Joh. 8:50
Jezus: heerlijkheid: Heer der heerlijkheid, Jak. 2:1
Jezus: heerlijkheid: hem door de Vader gegeven, Joh. 17:24
Jezus: heerlijkheid: hem zij de heerlijkheid, Opb. 1:6
Jezus: heerlijkheid: Hem zij de heerlijkheid, 2 Pe 3:18
Jezus: heerlijkheid: Hij komt weder in grote heerlijkheid, Luk. 2127
Jezus: heerschappij van - is eeuwig, Hebr. 1:8
Jezus: heerschappij van - is rechtmatig, Hebr. 1:8
Jezus: heerschappij: eeuwig, Dan. 7:14
Jezus: heerschappij: oneindige heerschappij, Jes. 9:5
Jezus: heersen: zal heersen over koningen, Jes. 41:2
Jezus: Heerser, 2 Sam. 23:3
Jezus: heerser: de enige -, 1 Tim. 6:15
Jezus: heil: Gods heil is hij tot aan het einde der aarde, Jes. 49:6
Jezus: heil: voor allen bedoeld, Hebr. 2:15
Jezus: Heiland, Jes. 19:20
Jezus: Heiland, Jes. 25:9
Jezus: Heiland, Luk. 2:11
Jezus: Heiland, Hand. 13:23
Jezus: Heiland, 2 Pe 1:1
Jezus: Heiland, 2 Pe 2:20
Jezus: Heiland, 2 Pe 3:2
Jezus: Heiland, 2 Pe 3:18
Jezus: Heiland der wereld, Joh. 4:42
Jezus: Heiland der wereld, 1Jo 4:14
Jezus: Heiland en Meester, Jes. 19:20
Jezus: Heiland: – onze Heiland, Tit. 3:6
Jezus: heilig, Hebr. 7:26
Jezus: heilig: heilige knecht van God, Hand. 4:27,30
Jezus: Heilige, Luk. 1:35
Jezus: Heilige Geest: door Heilige Geest had Hij zijn opdrachten gegeven, Hand. 1:2
Jezus: Heilige Gods: "Uw Heilige", Hand. 2:27
Jezus: heilige van God, Mark. 1:24
Jezus: heilige van God, Luk. 4:34
Jezus: Heilige: de Heilige, Hand. 3:14
Jezus: Heilige: de Heilige van God, Joh. 6:69
Jezus: heiligen: door ons: als Heer: in onze harten, 1 Pe 3:15
Jezus: hem dienen met alle nederigheid, Hand. 20:19
Jezus: Hem op een woord zoeken te vatten, Luk. 2020
Jezus: hemel: Hij keek op naar de hemel, Mark. 7:34
Jezus: hemel: van de hemel neergedaald, Joh. 6:38
Jezus: hemelbewustzijn, Mark. 14:62
Jezus: hemelse afkomst: blijkens spreekwijze: 'kinderen der mensen', Mark. 3:28
Jezus: hemelse komaf, Luk. 12:49,51
Jezus: hemelvaart, Joh. 3:13
Jezus: hemelvaart, Joh. 6:62
Jezus: hemelvaart, Joh. 7:33
Jezus: hemelvaart, 1 Pe 3:22
Jezus: hemelvaart: voorzegd, Joh. 20:17
Jezus: herder, Matth. 26:31
Jezus: herder, Mark. 14:27
Jezus: herder, 1 Pe 2:25
Jezus: Herder: de goede herder, Joh. 10:11
Jezus: Herder: de goede herder, Joh. 10:14
Jezus: herder: de grote herder van de schapen, Hebr. 13:20
Jezus: herder: leidt naar grazige weiden, Mark. 6:39
Jezus: herder: noemt zijn leerlingen 'kleine kudde', Luk. 12:32
Jezus: herder: overste -, 1 Pe 5:4
Jezus: herkennen, Matth. 14:35
Jezus: herkennen van –, Mark. 6:54
Jezus: herkomst, Joh. 8:14
Jezus: herkomst: Galilea, Joh. 7:41
Jezus: herkomst: hemel, Luk. 12:51
Jezus: herkomst: hemel, Joh. 6:41v
Jezus: herkomst: van boven, Joh. 8:23
Jezus: heup: hierop een naam geschreven, Opb. 19:16
Jezus: historische - = - der Schriften, der apostelen, Joh. 18:21
Jezus: hoeden: de naties: met een ijzeren staf, Opb. 19:15
Jezus: hoeden: zal hoeden met een ijzeren staf, Opb. 12:5
Jezus: hoeksteen, Hand. 4:11
Jezus: hogepriester, Hebr. 5:10
Jezus: hogepriester, Hebr. 7:26
Jezus: hogepriester, Hebr. 8:1
Jezus: hogepriester: aangesteld, Hebr. 7:28
Jezus: hogepriester: barmhartig en trouw hogepriester, Hebr. 2:17
Jezus: hogepriester: eeuwig, Hebr. 6:20
Jezus: hogepriester: grote, Hebr. 4:14
Jezus: hoger dan de hemelen geworden, Hebr. 7:26
Jezus: homoseksueel? Nee, ondanks kus Judas, Matth. 26:49
Jezus: honger hebbend, Matth. 21:18
Jezus: honger lijdend, Matth. 4:2
Jezus: hoofd over alles, Ef. 1:22
Jezus: hoofd: als witte wol, als sneeuw, Opb. 1:14
Jezus: hoofd: geslagen, Matth. 27:30
Jezus: hoofd: Hij boog zijn hoofd, Joh. 19:30
Jezus: hoofd: met doornen gekroond, Joh. 19:2
Jezus: hoogheid: gezeten aan de rechterhand van de Majesteit in de hoge, Hebr. 1:3
Jezus: hoort hem, gebiedt God, Mark. 9:7
Jezus: hopen op –: door de volken, Rom. 15:12
Jezus: horen door -, Luk. 8:50
Jezus: horen door –: de waarheid, van God, Joh. 8:40
Jezus: horen naar –, de knecht van God, Jes. 50:10
Jezus: horen van - en dan komen tot Jezus: hoofdman, Luk. 7:3
Jezus: horen van -: na zijn opstanding, Hand. 22:14
Jezus: horen van – stem: na zijn opstanding: door Paulus, Hand. 22:18
Jezus: horen: Jezus begeren te horen, Matth. 13:17
Jezus: huilen, Hebr. 5:7
Jezus: hulde aan -, Joh. 12:13
Jezus: huldigen: door de vrouw, Matth. 28:9
Jezus: identiteit, Luk. 9:20
Jezus: identiteit: vraag, Mark. 8:27
Jezus: identiteitsvraag, Joh. 8:25
Jezus: ijver voor Gods huis, Joh. 2:17
Jezus: Ik ben (vergelijk), Jes. 52:6
Jezus: in - hebben wij de toegang, Ef. 3:12
Jezus: in - hebben wij de vrijmoedigheid, Ef. 3:12
Jezus: in – is geen zonde, 1Jo 3:5
Jezus: in de hemel is -, Col. 4:1
Jezus: in de hemelen, Hebr. 8:1
Jezus: in de Vader zijnde, Joh. 14:10
Jezus: in gemeenschap met God levend, Hand. 2:25v
Jezus: in Hem is leven, Joh. 5:25
Jezus: in het midden: der discipelen, Luk. 2227
Jezus: in levensgevaar geweest als kind al, Matth. 2:20
Jezus: in ons, Joh. 17:26
Jezus: in zijn naam een kindgelijke discipel ontvangen, Matth. 18:5
Jezus: in zijn naam prediken, Luk. 2447
Jezus: in zijn naam vergaderen, Matth. 18:20
Jezus: innerlijk leven, Joh. 2:17
Jezus: is de Christus, Joh. 4:25
Jezus: is de Christus, Joh. 20:31
Jezus: is de Christus, Hand. 5:42
Jezus: is de Christus van HEER, Luk. 2:26
Jezus: is de Zoon van God, Joh. 20:31
Jezus: Israël: Zijn aangezicht is voor Israël verborgen, Jes. 54:8
Jezus: Jezus is de –: door hemzelf bevestigd, Joh. 10:25
Jezus: Jezus: naam zonder titel gebruikt, Hebr. 3:1
Jezus: jong geofferd (toepassing), Lev. 1:14
Jezus: jubelen tot -, Ef. 5:19
Jezus: Justus genaamd, Col. 4:10
Jezus: kende de natuur: 'gieren', Luk. 1737
Jezus: kenleven: hemel evident voor Hem, Joh. 3:12
Jezus: kennen door -: “Ik ken u niet” zegt de bruidegom in de gelijkenis tot de dwaze maagden, Matth. 25:12
Jezus: kennen door -: de hemel, Luk. 15:7
Jezus: kennen door -: iemands huichelarij, Mark. 12:15
Jezus: kennen door -: overleggingen van beschuldigers, Luk. 5:22
Jezus: kennen door -: van de mens, Joh. 6:61
Jezus: kennen door –: gedachten van mensen, Matth. 9:4
Jezus: kennen door –: hij kende alle mensen, Joh. 2:24v
Jezus: kennen door –: mensen, Joh. 5:42
Jezus: kennen door Jezus: Hij kende de gedachten der Farizeeën, Matth. 12:25
Jezus: kennen door ons: al of niet, 1Jo 3:6
Jezus: kennen van -: door zijn tegenstanders: niet, Joh. 8:19
Jezus: kennen van –, Joh. 4:10
Jezus: kennen: boosheid van de Farizeeën en anderen, Matth. 22:18
Jezus: kennen: de rijkdom van de jonge man, Matth. 19:22
Jezus: kennen: door Jezus: gedachten van anderen, Mark. 2:8
Jezus: kennen: door Johannes de Doper: aanvankelijk kende hij Hem niet, Joh. 1:31
Jezus: kennen: door ons, Joh. 14:7
Jezus: kennen: door ons, wij kennen de Herder, Joh. 10:14
Jezus: kennen: door openbaring van God, Opb. 1:1
Jezus: kennen: gekend door de Vader, Joh. 10:14
Jezus: kennen: Hem kennen, 1Jo 2:13
Jezus: kennen: hij kende de armoede van de weduwe, Mark. 12:43v
Jezus: kennen: Hij kent de Vader, Joh. 10:15
Jezus: kennen: Hij kent ons, zijn schapen, Joh. 10:14
Jezus: kennen: Hij wist wat in de mens was, Joh. 2:25
Jezus: kennen: niet -: de tegenstanders van de christenen, Joh. 16:3
Jezus: kennen: niet gekend door de Jeruzalemmers, Hand. 13:27
Jezus: kennen: onvoldoende/niet - - : Filippus, Joh. 14:9
Jezus: kennen: overleggingen van omstanders, Luk. 11:16
Jezus: kennen: van de mens, Joh. 6:64
Jezus: kennis, Jes. 53:11
Jezus: kennis: bovennatuurlijk, Matth. 17:25
Jezus: kennis: buitengewone –: van Filippus, Joh. 1:48
Jezus: kennis: buitengewone kennis, Joh. 4:29
Jezus: kennis: buitengewone kennis, Joh. 4:39
Jezus: kennis: buitengewone kennis, Joh. 5:6
Jezus: kennis: van het plan van de farizeeën, Matth. 12:15
Jezus: kennis: van het verleden: geval, Joh. 9:3
Jezus: kennis: van het verleden: Salomo, Luk. 12:27
Jezus: kennis: van wijnproductie, Mark. 2:22
Jezus: kennis: voorkennis: wist alles wat over Hem zou komen, Joh. 18:4
Jezus: kennis: wist vermoedelijk van de loze visvangst van Simon, Luk. 5:5
Jezus: kiezen door -: drie leerlingen om mee te gaan, Matth. 26:37
Jezus: kijken: opkijken: naar de hemel, Mark. 7:34
Jezus: kind van -: hij noemde de gelovige vrouw 'dochter', Luk. 8:48
Jezus: kind: bezocht door heidenen met geschenken (toepassing), Jes. 60:6
Jezus: kind: in de armen genomen door Simeon, Luk. 2:28
Jezus: kinderen Hem gegeven (typologisch), Hebr. 11:12
Jezus: kinderen van -: door God aan hem gegeven, Hebr. 2:13
Jezus: kleding: onderkleed, Joh. 19:23
Jezus: kleding: verdeeld, Joh. 19:23
Jezus: kleding: werd lichtend wit, Luk. 9:29
Jezus: kleed: hierop een naam geschreven, Opb. 19:16
Jezus: kleed: zoom: aanraken, Matth. 14:36
Jezus: klein, nederig begin, Jes. 11:1
Jezus: kleren van –, Luk. 2334
Jezus: kleren werden wit als het licht, Matth. 17:2
Jezus: kleren: werden blinkend hel wit, Mark. 9:3
Jezus: klimmen door –: op de berg, Matth. 5:1
Jezus: knecht van degenen die heersen, Jes. 49:7
Jezus: knecht van God, Jes. 50:10
Jezus: knecht van God, Jes. 53:11
Jezus: knecht van God, Matth. 12:18
Jezus: knecht van God, Hand. 3:14
Jezus: knecht van God, Hand. 3:26
Jezus: knecht van God: heilige knecht, Hand. 4:27,30
Jezus: knecht van God: van de moederschoot af tot een knecht geformeerd, Jes. 49:5
Jezus: komen tot -, Luk. 6:47
Jezus: komen tot -, Luk. 7:3
Jezus: komen tot -, 1 Pe 2:4
Jezus: komen tot -: dankzij het werk van de Vader, Joh. 6:65
Jezus: komen tot -: doel: horen en genezen worden, Luk. 6:18
Jezus: komen tot –: wie: die van de Vader heeft gehoord en geleerd, Joh. 6:45
Jezus: komen: bij de bange discipelen, Matth. 17:7
Jezus: komen: in de naam van Zijn Vader, Joh. 5:43
Jezus: komen: in de wereld: als een licht, Joh. 12:46
Jezus: komen: tot de leerlingen: na zijn heengaan, Joh. 14:28
Jezus: komen: tot de Vader, Joh. 17:13
Jezus: komen: tot een gemeente, Opb. 2:5
Jezus: komen: weder: in de naam van de HEER, Luk. 13:35
Jezus: komst, 1Jo 5:20
Jezus: komst tevoren aangekondigd door de profeten, Hand. 7:52
Jezus: komst: doel, Joh. 18:37
Jezus: komst: doel, 1 Tim. 1:15
Jezus: komst: doel, 1 Tim. 2:15
Jezus: komst: doel, 1Jo 4:9
Jezus: komst: doel: behouden van zielen van mensen, Luk. 9:56
Jezus: komst: doel: dienen, Mark. 10:45
Jezus: komst: doel: dienen: zijn leven geven, Matth. 20:28
Jezus: komst: doel: Gods wil doen, Hebr. 10:7
Jezus: komst: doel: Gods wil doen, Hebr. 10:9
Jezus: komst: doel: heil brengen aan de wereld, 1Jo 4:14
Jezus: komst: doel: leven door Hem, 1Jo 4:9
Jezus: komst: doel: leven en overvloed voor de schapen, Joh. 10:10
Jezus: komst: doel: redden van zonden, Matth. 1:21
Jezus: komst: doel: tot een oordeel, Joh. 9:37
Jezus: komst: doel: tot een oordeel, Joh. 9:39
Jezus: komst: doel: verlorene te zoeken en te behouden, Luk. 1910
Jezus: komst: doel: werken van de duivel verbreken, 1Jo 3:8
Jezus: komst: doel: zoenoffer zijn, 1Jo 4:10
Jezus: komst: doel: zondaars roepen tot bekering, Luk. 5:32
Jezus: komst: doel: zonden wegnemen, 1Jo 3:5
Jezus: komst: door water en bloed, 1Jo 5:6
Jezus: komst: eerste, 2 Tim. 1:10
Jezus: komst: eerste: doel: mensen uit de duisternis halen, Joh. 12:46
Jezus: komst: eerste: doel: redden, behouden van de wereld, Joh. 12:47
Jezus: komst: gekomen van God, Joh. 6:46
Jezus: komst: gevolg van zijn komst en optreden: verdeeldheid, Luk. 12:51
Jezus: komst: in de naam van Jahweh, Joh. 12:13
Jezus: komst: in het vlees gekomen, 1Jo 4:2v
Jezus: komst: niet van Hemzelf is Hij gekomen, Joh. 7:28
Jezus: komst: niet van zichzelf gekomen, Joh. 8:42
Jezus: komst: op aarde (associatie), Deut. 4:39
Jezus: komst: van God uitgaan en komen, Joh. 8:42
Jezus: komst: verwacht, Joh. 11:27
Jezus: komst: verwachting, Jes. 25:9
Jezus: komst: voor het hele volk Israël, Luk. 2:10
Jezus: komst: voorbereiden door uitgezonden, Luk. 10:1
Jezus: komst: weg bereid door Johannes, Mark. 1:2
Jezus: komst:doel, Joh. 3:17
Jezus: komst:gevolg:conflict tussen mensen, Matth. 10:34v
Jezus: koning, Matth. 25:34
Jezus: koning, Matth. 25:40
Jezus: koning, Luk. 1938
Jezus: koning, Joh. 18:37
Jezus: Koning, 2 Sam. 23:3v
Jezus: koning , Hand. 17:7
Jezus: koning der aarde (zinspeling), Matth. 17:25
Jezus: koning der Joden, Matth. 2:2
Jezus: koning der Joden, Matth. 27:11
Jezus: koning der Joden, Matth. 27:29
Jezus: koning der Joden, Matth. 27:37
Jezus: koning der Joden, Mark. 15:2
Jezus: koning der Joden, Mark. 15:9,12
Jezus: koning der Joden, Joh. 18:39
Jezus: koning der Joden, Joh. 19:14v
Jezus: koning der Joden, Joh. 19:19v
Jezus: Koning der Joden, Mark. 15:26
Jezus: Koning der Joden, Luk. 233
Jezus: Koning der Joden, Luk. 23:37
Jezus: Koning der Joden: bespot als zodanig, Luk. 2311
Jezus: koning der koningen, 1 Tim. 6:15
Jezus: Koning der koningen, Opb. 17:14
Jezus: Koning der koningen, Opb. 19:16
Jezus: koning van Israël, Matth. 27:42
Jezus: koning van Israël, Joh. 1:50
Jezus: koning van Israël, Joh. 12:13,15
Jezus: koning van Israël, Joh. 12:15
Jezus: Koning van Israël (spottend gezegd), Mark. 15:32
Jezus: koning van Israël: tot in eeuwigheid, Luk. 1:33
Jezus: koning van Sion, Matth. 21:5
Jezus: koning, 'Grote Koning' , Matth. 5:35
Jezus: koning, zal regeren in gerechtigheid, Jes. 32:1
Jezus: koning: door christenen erkend en bevorderd (toepassing), 1 Kron. 11:10
Jezus: Koning: onwederstaanbaar (toepassing), Spr. 30:31
Jezus: koning: overste van de koningen der aarde, Opb. 1:5
Jezus: koningschap: rechtmatig, Hebr. 1:8
Jezus: koningschap: zonder einde, Luk. 1:33
Jezus: koninkrijk aan – gegeven, Dan. 7:14
Jezus: koninkrijk: bevestigd: door dood zijner vijanden (toepassing, vgl. Luk 19:14, 27), 1 Kon. 2:46
Jezus: koninkrijk: Hij beschikt de zijnen een koninkrijk, Luk. 2229
Jezus: koninkrijk: zal niet verdorven worden, Dan. 7:14
Jezus: koninkrijk: zijn - door de Vader hem beschikt, Luk. 2229
Jezus: kostbaar voor God: dagelijks brandoffer, Ez. 46:13
Jezus: kracht, Luk. 4:36
Jezus: kracht, 2 Pe 1:16
Jezus: kracht van sterkte: sterkt in de Heer en in de kracht van zijn sterkte, Ef. 6:10
Jezus: kracht: er ging kracht van hem uit, Luk. 6:19
Jezus: kracht: ging van Hem uit: tot genezing van de vrouw, Luk. 8:46
Jezus: kracht: goddelijke kracht, 2 Pe 1:3
Jezus: kracht: grote kracht, Mark. 13:26
Jezus: kracht: Hem zij de kracht, Opb. 1:6
Jezus: kracht: Hij komt weder met kracht, Luk. 2127
Jezus: krachten, Matth. 13:54
Jezus: krachten, Matth. 14:2
Jezus: kritiek door -, Matth. 22:19
Jezus: kritiek door –: noemde zijn vijanden leugenaars, Joh. 8:55
Jezus: kritiek op - zijn discipelen, Luk. 5:33
Jezus: kritiek op –, Matth. 11:19
Jezus: kritiek op: door links en rechts, vgl. vers 15, Matth. 22:23
Jezus: kruis: verdragen, Hebr. 12:2
Jezus: kruisiging: door de oversten van deze wereld, 1 Cor. 2:8
Jezus: kruisiging: in Jeruzalem, Opb. 11:8
Jezus: kruisiging: ruchtbaarheid, Luk. 2418
Jezus: kruisiging: schande, Hebr. 6:6
Jezus: Laatste, Opb. 1:18
Jezus: lam, Jes. 53:7
Jezus: Lam, Opb. 17:14
Jezus: Lam van God, Joh. 1:29
Jezus: Lam van God, Joh. 1:36
Jezus: Lam van God, Opb. 5:9
Jezus: lankmoedigheid: beproefd, Matth. 17:17
Jezus: lankmoedigheid: bewijs, 1 Tim. 1:16
Jezus: lasteren: gelasterd: door rijken, Jak. 2:7
Jezus: lasteren: Jezus gelasterd, Luk. 2265
Jezus: lastering tegen -, Mark. 15:29
Jezus: leeft, Joh. 14:19
Jezus: leeft: door Israël eens te bevinden (typologie), Gen. 46:30
Jezus: leeft: Hij heeft zich levend vertoond, Hand. 1:3
Jezus: leer van – deed mensen versteld staan, Matth. 7:28
Jezus: leer: deed velen versteld staan, Mark. 6:2
Jezus: leer: deed versteld staan, Matth. 7:29
Jezus: leer: doet mensen versteld staan, Matth. 22:33
Jezus: leer: hierover stond men versteld, Mark. 1:22
Jezus: leer: niet van Hemzelf, maar van de Vader, Joh. 7:16
Jezus: leer: springerader des levens, Spr. 13:14
Jezus: leer: versteld over Zijn leer: de toehoorders te Kapernaum, Luk. 4:32
Jezus: leerde, Luk. 235
Jezus: leerde in de steden, Matth. 11:1
Jezus: leerde in de tempel, Joh. 8:20
Jezus: leeuw (toepassing), Spr. 28:1
Jezus: leeuw uit de stam van Juda, Opb. 5:5
Jezus: legde zijn leven af voor ons, 1Jo 3:16
Jezus: leger van -, Opb. 19:19
Jezus: leiden: weggeleid, Luk. 2326
Jezus: leidsman, Matth. 2:6
Jezus: leidsman: overste leidsman, Hebr. 12:2
Jezus: leraar (toepassing), Spr. 16:23
Jezus: leren door, Matth. 26:55
Jezus: leren door, Mark. 6:34
Jezus: leren door -, Matth. 21:23
Jezus: leren door -, Matth. 22:16
Jezus: leren door -, Mark. 1:21
Jezus: leren door -, Mark. 2:13
Jezus: leren door -, Luk. 11:1
Jezus: leren door -, Luk. 234
Jezus: leren door -: in de tempel, Luk. 201
Jezus: leren door -: op de sabbatten, Luk. 4:31
Jezus: leren door -: overdag, in de tempel, Luk. 2137v
Jezus: leren door -: waarschuwen, Mark. 12:38v
Jezus: leren door –: bergrede, Matth. 5:2
Jezus: leren door –: met gezag, Matth. 7:29
Jezus: leren door –: zijn leerlingen: aangaande zijn lijden, Mark. 9:31
Jezus: leren: geleerd door de Vader, Joh. 8:28
Jezus: leren: in de tempel, Joh. 7:14
Jezus: leren: in synagoge, Matth. 13:54
Jezus: leren: indrukwekkend, Matth. 13:54
Jezus: leren: waar: in synagogen, Matth. 9:35
Jezus: leunen op -: door de bruid (toepassing), Hgl 8:5
Jezus: leven in –: eeuwig leven in Christus Jezus, Rom. 6:23
Jezus: leven van - openbaar wordend in ons sterfelijk lichaam, 2 Cor. 4:11
Jezus: leven: – is het leven, Joh. 14:6
Jezus: leven: bedreigd: door overpriesters, schriftgeleerden en voornaamsten, Luk. 1947
Jezus: leven: door de Vader, Joh. 6:57
Jezus: leven: gegeven tot een losprijs voor velen, Matth. 20:28
Jezus: leven: Hij is het leven, Joh. 11:25
Jezus: leven: in Hem was leven, Joh. 1:4
Jezus: leven: in het licht van zijn aangezicht is leven (toepassing), Spr. 16:15
Jezus: leven: leeft om voor ons tussenbeide te treden, Hebr. 7:25
Jezus: leven: onvergankelijk, Hebr. 7:16
Jezus: leven: opdat wij zouden - door Hem, 1Jo 4:9
Jezus: leven: voor God, Rom. 6:10
Jezus: leven: wie de Zoon heeft, heeft het leven, 1Jo 5:12
Jezus: Levende, levend tot in alle eeuwigheid, Opb. 1:18
Jezus: Levende: de Levende, Luk. 24:5
Jezus: lichaam nu: vlees en beenderen, Luk. 2439
Jezus: lichaam nu: wondetekenen, Luk. 2440
Jezus: lichaam: "mijn lichaam", Mark. 14:8
Jezus: lichaam: offerande, Hebr. 10:10
Jezus: lichaam: offergave, Joh. 6:51
Jezus: lichaam: tempelhuis, Joh. 2:19
Jezus: lichaam: toebereid, Hebr. 10:5
Jezus: lichaam: voor ons gegeven, Luk. 2219
Jezus: Licht, Joh. 3:20
Jezus: licht der wereld, Joh. 12:35
Jezus: licht des morgens, 2 Sam. 23:4
Jezus: licht van de wereld, Joh. 9:5
Jezus: licht van de wereld (toepassing), Joh. 11:9
Jezus: licht, groot licht, Matth. 4:16
Jezus: licht: in de wereld gekomen, Joh. 3:19
Jezus: licht: waarachtige licht, Joh. 1:9
Jezus: liefde schenkend, 1 Tim. 1:14
Jezus: liefde tot -: door ons, 1 Pe 1:8
Jezus: liefde tot de zijnen, Joh. 13:1
Jezus: liefde tot discipelen, Joh. 15:9
Jezus: liefde tot ons (toepassing, Spr. 17:17
Jezus: liefde tot vijand: "vriend" tot Judas gezegd, Matth. 26:50
Jezus: liefde tot zijn volk: vergelijking, Matth 23:37
Jezus: liefde voor ons (gemeente), 1 Thess. 2:8
Jezus: liefde: bewustzijn van Vaders liefde, Joh. 5:20
Jezus: liefde: blijft in Zijn liefde, Joh. 15:9
Jezus: liefde: tot Jeruzalem, Luk. 13:34
Jezus: liefde: uitnemend (toepassing), Hgl 1:2
Jezus: liefde: uitnemend (toepassing), Hgl 1:4
Jezus: liefhebben door -: dien die rechte dingen spreekt (toepassing), vgl. de rijke jongeling, Spr. 16:13
Jezus: liefhebben door -: een leerling van Hem, Joh. 19:26
Jezus: liefhebben door -: ons, Opb. 1:5
Jezus: liefhebben door -: ons, Opb. 3:9
Jezus: liefhebben van hem: niet liefhebben: die bewaart zijn woord niet, Joh. 14:24
Jezus: liefhebben van: bewaart dan Zijn geboden, Joh. 14:15
Jezus: liefhebben van: zijn woord bewaren, Joh. 14:23
Jezus: liefhebben: door ons: blijdschap over zijn heengaan tot de Vader, Joh. 14:28
Jezus: liefhebben: door ons: door zijn geboden te bewaren, Joh. 14:21
Jezus: liefhebben: heeft ons liefgehad, Joh. 15:12
Jezus: liefhebben: heeft ons liefgehad, Rom. 8:37
Jezus: lijden, Luk. 1832
Jezus: lijden, Hand. 1:3
Jezus: lijden, 1 Pe 2:23
Jezus: lijden aan het kruis: doop, Luk. 12:49
Jezus: lijden en dood: 3e aankondiging, Matth. 20:17
Jezus: lijden en dood: voorzegd door OT, Mark. 14:21
Jezus: lijden en sterven: tevoren bepaald, Luk. 2222
Jezus: lijden tot volmaking, Hebr. 2:10
Jezus: lijden van –, Hebr. 2:18
Jezus: lijden van de dood, Hebr. 2:9
Jezus: lijden voorzegd: eerste aankondiging, Mark. 8:31
Jezus: lijden: aangekondigd, Mark. 9:12
Jezus: lijden: aankondiging plaats, mate en veroorzakers, Matth. 16:21
Jezus: lijden: bespuwd, Matth. 26:67
Jezus: lijden: bespuwd, Matth. 27:30
Jezus: lijden: bespuwd, Mark. 14:65
Jezus: lijden: buiten de poort, Hebr. 13:12
Jezus: lijden: door boosdoeners genaderd, Ps. 119:150
Jezus: lijden: door Hemzelf voorzegd, Matth. 17:12
Jezus: lijden: door Hemzelf voorzegd, Matth. 17:22v
Jezus: lijden: door wie, Matth. 16:21
Jezus: lijden: drinkerbeker vanwege de Vader, Joh. 18:11
Jezus: lijden: geseling, Ps. 129:3
Jezus: lijden: geseling, Matth. 27:26
Jezus: lijden: geseling, Mark. 15:15
Jezus: lijden: geslagen, Matth. 26:67
Jezus: lijden: geslagen in het gezicht, Mark. 14:65
Jezus: lijden: geslagen met vuisten, Mark. 14:65
Jezus: lijden: geslagen op de kaak, Matth. 26:68
Jezus: lijden: geslagen op de kaak (associatie), Job 16:10
Jezus: lijden: geslagen op zijn hoofd, Matth. 27:30
Jezus: lijden: geslagen: met een rietstok, op het hoofd, Mark. 15:19
Jezus: lijden: hij er zijn verheerlijking achter, Joh. 12:23
Jezus: lijden: in het vlees, 1 Pe 4:1
Jezus: lijden: in O.T. betuigd, 1 Pe 1:11
Jezus: lijden: indruk op omstanders, Jes. 52:14
Jezus: lijden: kruisiging: voorzegd, Joh. 8:28
Jezus: lijden: kuil (typologische toepassing), Gen. 41:14
Jezus: lijden: lichamelijk, Joh. 19:1
Jezus: lijden: man van smarten, Jes. 53:3
Jezus: lijden: nagevolgd door Paulus, Hand. 21:36
Jezus: lijden: nagevolgd door Paulus, Hand. 22:22
Jezus: lijden: niet om aan te zien, Jes. 53:3
Jezus: lijden: noodzakelijk, Hand. 26:23
Jezus: lijden: nut (toepassing), Gen. 50:20
Jezus: lijden: ontsteltenis, Mark. 14:33
Jezus: lijden: plaatsvervangend, Jes. 53:8
Jezus: lijden: trad de vijand tegemoet, 1 Sam. 17:48
Jezus: lijden: valstrik en list, gelijk bij David, 1 Sam. 18:21
Jezus: lijden: veel, Matth. 16:21
Jezus: lijden: veel, Mark. 8:31
Jezus: lijden: veel lijden, Luk. 9:22
Jezus: lijden: veel lijden, Luk. 17:25
Jezus: lijden: verbrijzeld (associatie), Job 16:12
Jezus: lijden: verbrijzeld door God, Jes. 53:10
Jezus: lijden: voor onrechtvaardigen, 1 Pe 3:18
Jezus: lijden: voor ons, 1 Pe 2:21
Jezus: lijden: voor zonden, 1 Pe 3:18
Jezus: lijden: vooraf verkondigd door alle profeten, Hand. 3:18
Jezus: lijden: voorafgaand zong hij de lofzang, Matth. 26:30
Jezus: lijden: voorgezet door Stefanus, Hand. 7:54v
Jezus: lijden: voorzegd, Mark. 2:20v
Jezus: lijden: voorzegging, Matth. 26:2
Jezus: lijden: voorzegt door Hemzelf: God zal Mij slaan, Matth. 26:31
Jezus: lijden: zeer beangst, Mark. 14:33
Jezus: lijden: ziek gemaakt door God, Jes. 53:10
Jezus: lijden: zijn eigen - voorzegd door Hemzelf, Mark. 10:33
Jezus: lijden: zijn eigen - voorzegd door Hemzelf, Mark. 10:38
Jezus: lijdzaamheid, Jes. 50:6
Jezus: losprijs (toepassing), Jes. 43:4
Jezus: luisteren: niet, Mark. 5:36
Jezus: maakt velen rechtvaardig, Jes. 53:11
Jezus: macht, Matth. 8:16
Jezus: macht, Mark. 1:24
Jezus: macht van -, Ef. 1:22
Jezus: macht, bevoegdheid, Joh. 10:18
Jezus: macht: alle - is Hem gegeven, Matth. 28:18
Jezus: macht: hij beschikt de zijnen een koninkrijk, Luk. 2229
Jezus: macht: over alle vlees, Joh. 17:2
Jezus: macht: over de vissen, Luk. 5:5
Jezus: macht: overste der koningen der aarde, Opb. 1:5
Jezus: macht: scheiding der mensen, Matth. 25:33
Jezus: macht: teken van zijn macht , Joh. 18:6
Jezus: machtig om te verlossen, Jes. 63:1
Jezus: majesteit, 2 Pe 1:16
Jezus: maken door –: zweep van touwen, Joh. 2:15
Jezus: Maker van de werelden, Hebr. 1:2
Jezus: man van hoge geboorte, Luk. 1912
Jezus: meer dan Jona, Matth. 12:41
Jezus: meer dan Jona, meer dan Salomo, Luk. 11:32
Jezus: meer dan Salomo, Matth. 12:42
Jezus: meester, 2 Tim. 2:21
Jezus: meester, 2 Pe 2:1
Jezus: Meester, Jes. 19:20
Jezus: Meester, Matth. 26:18
Jezus: Meester, Mark. 14:14
Jezus: Meester, Joh. 11:28
Jezus: Meester, Joh. 13:13-14
Jezus: Meester, Jud :4
Jezus: meester genoemd, Matth. 22:16
Jezus: meester genoemd, Matth. 22:23
Jezus: meester genoemd, Luk. 7:40
Jezus: Meester genoemd, Luk. 17:13
Jezus: Meester genoemd, Luk. 1818
Jezus: meester genoemd, 'goede meester', Mark. 10:17
Jezus: meester van leerlingen, Matth. 10:24
Jezus: menigten, vele, kwamen tot Hem, Matth. 15:30
Jezus: meningen over -, Mark. 8:27
Jezus: meningen over -, Joh. 7:40v
Jezus: meningen over wie Jezus is, Matth. 16:14
Jezus: meningsverschil over -, Joh. 7:12
Jezus: mens, Rom. 5:15
Jezus: mens, 1 Tim. 2:5
Jezus: mens die Jezus heet, Joh. 9:11
Jezus: mens in de hemel, Opb. 1:13
Jezus: mens, noemt Zich een mens, Joh. 8:40
Jezus: mens: en God: hij sprak de waarheid die hij van God heeft gehoord, Joh. 8:40
Jezus: mens: vermoeidheid, Joh. 4:6
Jezus: mens: wij hebben naar hem te horen, Matth. 17:5
Jezus: mensbeeld: gevaar voor discipelen, Matth. 10:17
Jezus: mensbeeld: visie op discipelen (toepassing), Luk. 6:20v
Jezus: mensen brengen tot Jezus: alle lijdenden, Matth. 14:35
Jezus: mensen: aan mensen overgeleverd, Hebr. 1:14
Jezus: Mensenzoon, Dan. 7:13
Jezus: menswording, Hebr. 2:9
Jezus: menswording: deelneming aan bloed en vlees, Hebr. 2:14
Jezus: menswording: doel: sterven en door de dood overwinnen, Hebr. 2:14
Jezus: merkte dat kracht van Hem was uitgegaan, Luk. 8:46
Jezus: met - geweest zijn: de discipelen, voor Zijn dood, Mark. 16:10
Jezus: met - zijn, Luk. 11:23
Jezus: met Hem eengemaakt, 2 Kon. 4:34
Jezus: met ons: alle dagen: tot het einde, Matth. 28:20
Jezus: met Paulus: "Ik ben met je", Hand. 18:10
Jezus: middel: van God, Hand. 2:22
Jezus: middelaar, 1 Tim. 2:5
Jezus: middelaar: van een beter verbond, Hebr. 8:6
Jezus: middelaar: van een nieuw verbond, Hebr. 12:24
Jezus: middelaar: voor Hem waren de discipelen niet bang, Matth. 17:8
Jezus: mishandeld, Luk. 1832
Jezus: missie: verkondiging van het evangelie van het koninkrijk van God, Luk. 4:43
Jezus: moe: hij was vermoeid van de reis, Joh. 4:6
Jezus: moeder, Matth. 12:46
Jezus: moeder van -, Luk. 8:19v
Jezus: moeder van -: geestelijk, Luk. 8:21
Jezus: moeder: zorg voor zijn moeder, Joh. 19:26
Jezus: moedig, Joh. 18:2
Jezus: moeite, Matth. 17:17
Jezus: moeite, strijd, Hebr. 5:7
Jezus: moest in alles aan zijn broeders gelijk worden, Hebr. 2:17
Jezus: mond van -: daaruit komt een zwaard, Opb. 19:21
Jezus: mond: deed Hij niet open, Jes. 53:7
Jezus: mond: uit zijn mond komt een scherp zwaard, Opb. 19:15
Jezus: mond: uit Zijn mond kwam een scherp tweesnijdend zwaard, Opb. 1:16
Jezus: morgenster: de blinkende morgenster, Opb. 22:16
Jezus: na de opstanding at en dronk hij met de zijnen, Hand. 10:41
Jezus: naam boven alle naam, Filip. 2:9
Jezus: naam van de Heer noemen, 2 Tim. 2:19
Jezus: naam, aanduiding: “Jezus de Galileeër”, Matth. 26:69
Jezus: naam: belijden: door ons, Hebr. 13:15
Jezus: naam: bidden in Zijn naam: dan zal Hij het doen, Joh. 14:14
Jezus: naam: daaraan vasthouden, Opb. 2:13
Jezus: naam: de naam van de Heer Jezus werd groot gemaakt, Hand. 19:17
Jezus: naam: door God verkozen, Luk. 1:31
Jezus: naam: door Zijn naam moeten wij behouden, Hand. 4:12
Jezus: naam: door zijn naam tekenen en wonderen, Hand. 4:30
Jezus: naam: gerechtvaardigd door de naam van de Heer Jezus, 1 Cor. 6:11
Jezus: naam: geschreven naam ons onbekend, Opb. 19:12
Jezus: naam: het Woord van God, Opb. 19:13
Jezus: naam: in de en van - zal alle knie zich buigen, Filip. 2:10
Jezus: naam: in de naam van - spreken of leren, Hand. 4:18
Jezus: naam: in Zijn naam demonen uitdrijven, Mark. 16:17
Jezus: naam: Jezus de Galileeër, Matth. 26:69
Jezus: naam: Jezus de Nazoreeër, Matth. 26:71
Jezus: naam: nieuwe naam voor -, Opb. 3:12
Jezus: naam: op Zijn naam zullen de volken hopen, Matth. 12:21
Jezus: naam: reden, Matth. 1:21
Jezus: naam: terwijl hiervan gehaat worden, Matth. 10:22
Jezus: naam: terwille hiervan zullen de gelovigen gehaat worden, Matth 24:9
Jezus: naam: uitnemende naam, Jak. 2:7
Jezus: naam: velen zullen komen onder Zijn naam, Matth 24:5
Jezus: naam: voor zijn naam heeft Paulus het apostelschap ontvangen, Rom. 1:5
Jezus: naam: was openbaar geworden, Mark. 6:14
Jezus: naar Hem moeten we horen, Hand. 3:22
Jezus: namen, Jes. 9:5
Jezus: navolgen: in het onrechtvaardig lijden, 1 Pe 2:21
Jezus: Nazarener, Mark. 1:24
Jezus: Nazarener, Luk. 4:34
Jezus: Nazarener genoemd, Mark. 14:67
Jezus: nazireeër na hemelvaart?, Num. 6:20
Jezus: Nazoreeër, Matth. 26:71
Jezus: Nazoreeër, Hand. 2:22
Jezus: nederig, Ez. 17:24
Jezus: nederig, Matth. 18:5
Jezus: nederig van hart, Matth. 11:29
Jezus: nederig: zelfvernedering (toepassing), Luk. 14:11
Jezus: nederigheid, geringheid (toepassing), Mark. 4:31
Jezus: nee zeggen door -, Luk. 4:43
Jezus: neergedaald uit de hemel, Joh. 6:38
Jezus: niet aan vergetelheid prijsgegeven, Pred. 2:16
Jezus: niet weerspannig, Jes. 50:5
Jezus: noemt Zichzelf de Christus, Matth. 23:10
Jezus: noemt zichzelf: Jezus Christus, Joh. 17:3
Jezus: nu: onzichtbaar voor ons, Luk. 24:31
Jezus: nu: positie: overste van de koningen der aarde, Opb. 1:5
Jezus: offer: schuldoffer, Jes. 53:10
Jezus: offerande van – heeft ons voor altijd volmaakt, Hebr. 10:14
Jezus: offerde zichzelf op, Hebr. 7:27
Jezus: offeren, zichzelf: door de eeuwige Geest: aan God, Hebr. 9:14
Jezus: ogen: als een vuurvlam, Opb. 1:14
Jezus: ogen: als een vuurvlam, Opb. 2:18
Jezus: ogen: als een vuurvlam, Opb. 19:12
Jezus: ogen: hij hief ze op naar zijn leerlingen, Luk. 6:20
Jezus: om - wil: God doet om - wil, 1 Kon. 11:12v
Jezus: ombrengen: daartoe beraad door farizeeën en herodianen, Mark. 3:6
Jezus: omgeving: reacties uit omgeving, Matth. 13:54
Jezus: omkeren: Hij keerde zich om, van Petrus af, Mark. 8:33
Jezus: onaanzienlijk: gedaante noch heerlijkheid hebbend, Jes. 53:2
Jezus: onaanzienlijk: rijsje, wortel uit dorre aarde, Jes. 53:2
Jezus: onbesmet, Hebr. 7:26
Jezus: onbevreesd onpartijdig, Matth. 22:16
Jezus: onder de wet, Luk. 2:39
Jezus: onderkende de overlegging van mensenharten, Mark. 2:7
Jezus: onderscheiden van God, 1 Tim. 5:21
Jezus: ondervraagd, Luk. 239
Jezus: onderwijs: in de synagoge en in de tempel, Joh. 18:20
Jezus: ongelovigen: voor hen is hij een steen des aanstoots, een rots der ergernis, 1 Pe 2:7
Jezus: onrecht geleden: dien wedervaarde het naar het werk van de goddelozen, Pred. 8:14
Jezus: onreine geesten zeiden dat Hij de Zoon van God was, Mark. 3:12
Jezus: onschuld, Mark. 14:55
Jezus: onschuld: zonder doodsschuld, Hand. 13:27
Jezus: onschuldig, Matth. 27:4
Jezus: onschuldig, Matth. 27:23
Jezus: onschuldig, Luk. 23:41
Jezus: onschuldig, Hebr. 7:26
Jezus: onschuldig gedood (toepassing), Ex. 23:7
Jezus: onschuldig gehouden door Pilatus, Mark. 15:14
Jezus: onschuldig verklaard door Pilatus, Joh. 19:6
Jezus: onschuldig: getuigenis van Judas Iskariot, Matth. 27:4
Jezus: onteerd, Joh. 8:49
Jezus: ontferming, Matth. 15:32
Jezus: ontferming, Mark. 6:34
Jezus: ontferming, Luk. 7:13
Jezus: ontferming bij – over de afgematte menigten, Matth. 9:36
Jezus: ontferming jegens een smekende melaatse, Mark. 1:41
Jezus: ontferming over de menigte, Mark. 8:2
Jezus: ontferming over twee blinden, Matth. 20:34
Jezus: ontkleed door de soldaten, Matth. 27:28
Jezus: ontvangt koninkrijk in de hemel, Luk. 1912
Jezus: ontving de menigte, Luk. 9:11
Jezus: onvatbaar voor de spionnen, Luk. 2026
Jezus: onveranderlijk, Hebr. 13:8
Jezus: onveranderlijk, in tegenstelling tot de aarde en de hemelen, Hebr. 1:12
Jezus: onvergankelijk, Hebr. 1:11v
Jezus: onwaardigste onder de mensen, Jes. 53:3
Jezus: oordeel door -: rechtvaardig, Joh. 5:30
Jezus: oordeel Gods over -: slaan, Matth. 26:31
Jezus: oordeelt, Joh. 5:22
Jezus: oordeelt de naties, Opb. 19:15
Jezus: oordelen door -: macht om te oordelen, Joh. 5:25
Jezus: oordelen door -: naar wat Hij hoort, Joh. 5:30
Jezus: oordelen: Hij oordeelt, Opb. 19:11
Jezus: oorsprong: hemel, uit de hemel neergedaald, Joh. 6:33
Jezus: oorsprong: hemel, uit de hemel neergedaald, Joh. 6:62
Jezus: oorsprong: van boven, uit de hemel, Joh. 3:31
Jezus: oorzaak: van eeuwige behoudenis, Hebr. 5:9
Jezus: op de wolken van de hemel gaand tot de Vader, Dan. 7:13
Jezus: op het paard, Opb. 19:19
Jezus: opdracht aan – door de Vader gegeven, Joh. 6:39
Jezus: opdrachten gevend, Hand. 1:2
Jezus: openbaar worden: aan getuigen, Hand. 10:40
Jezus: openbaarmaking: door Hem verboden, Mark. 3:12
Jezus: openbaring van - (Hij is geopenbaard), 1Jo 1:3
Jezus: openbaring van -: in het laatst van de tijden, 1 Pe 1:20
Jezus: openbaring voor de wereld (associatie), Jes. 52:10
Jezus: opgenomen ten hemel, Hand. 1:22
Jezus: opgenomen van de apostelen, Hand. 1:11
Jezus: opgestaan uit de doden, Luk. 24:5
Jezus: opgestane Heer (toepassing), 1Jo 1:1
Jezus: opgewekt, Matth. 28:7
Jezus: opgewekt, Luk. 24:5
Jezus: opgewekt, Luk. 24:6
Jezus: opgewekt, Luk. 24:34
Jezus: opgewekt door God, Hand. 2:24
Jezus: opgewekt door God, Hand. 2:32
Jezus: opgewekt door God, Hebr. 13:20
Jezus: opgewekt door God Vader, Gal. 1:1
Jezus: opgewekt door God, uit doden, Hand. 3:15
Jezus: opgewekt door God, uit doden, Hand. 17:31
Jezus: opgewekt uit de doden, 1 Cor. 15:20
Jezus: opgewekt uit de doden, 2 Tim. 2:8
Jezus: opgewekt uit de doden door God, Rom. 8:11
Jezus: opgewekt uit de doden: door God, Hand. 13:30
Jezus: opgewekt uit de doden: door God, Hand. 13:34
Jezus: opgewekt uit doden, Rom. 7:4
Jezus: opgewekt uit doden door God, Rom. 4:24
Jezus: opgewekt uit doden, om onze rechtvaardiging, Rom. 4:25
Jezus: opgewekt uit doden: door God, Hand. 4:10
Jezus: opgewekt voor ons, 2 Cor. 5:15
Jezus: opgewekt, aldus een engel, Matth. 28:6
Jezus: opgewekt: door God, Hand. 10:40
Jezus: opgewekt: door God: uit de doden, Hand. 13:30
Jezus: opgewekt: op de derde dag, Luk. 9:22
Jezus: opgewekt: op de derde dag, Hand. 10:40
Jezus: opofferen: Zichzelf, Hebr. 7:27
Jezus: opstanding, 1 Thess. 4:14
Jezus: opstanding (typologische toepassing), Gen. 41:14
Jezus: opstanding uit de dood, Opb. 1:18
Jezus: opstanding: aangeduid, Jes. 53:10
Jezus: opstanding: aangekondigd, Mark. 9:9
Jezus: opstanding: bewijs: verschijning aan Saulus, Hand. 9:5
Jezus: opstanding: doel: heerschappij over doden en levenden, Rom. 14:9
Jezus: opstanding: door God, Hand. 3:26
Jezus: opstanding: door Hemzelf aangekondigd, Mark. 9:31
Jezus: opstanding: door hemzelf voorzegd, Matth. 17:9
Jezus: opstanding: door Hemzelf voorzegd, Joh. 10:17
Jezus: opstanding: eerste getuigen waren drie vrouwen, Luk. 24:10
Jezus: opstanding: eersteling van de ontslapenen, 1 Cor. 15:20
Jezus: opstanding: Hij is de opstanding, Joh. 11:25
Jezus: opstanding: indirect voorzegd, Mark. 12:36
Jezus: opstanding: Jezus nam zijn leven weer, Joh. 10:17
Jezus: opstanding: levend gemaakt in geest, 1 Pe 3:18
Jezus: opstanding: na 3 dagen, Mark. 8:31
Jezus: opstanding: na 3 dagen, Mark. 9:31
Jezus: opstanding: na 3 dagen, Mark. 10:34
Jezus: opstanding: op 3e dag: voorzegd door Hemzelf, Matth. 17:23
Jezus: opstanding: op de 3e dag, Matth. 16:21
Jezus: opstanding: op de 3e dag, Matth. 20:19
Jezus: opstanding: op de 3e dag, Luk. 1833
Jezus: opstanding: op de derde dag, Luk. 24:7
Jezus: opstanding: op eerste dag van de week, Mark. 16:9
Jezus: opstanding: uit de doden, Hand. 17:3
Jezus: opstanding: voorzegd door David, Hand. 2:31
Jezus: opstanding: voorzegd door Hemzelf, Matth. 16:21
Jezus: opstanding: wanneer: op de 3e dag., Luk. 2446
Jezus: optreden: in alle steden en dorpen van Galilea, Matth. 9:35
Jezus: opvallend door krachten, Matth. 14:2
Jezus: opvallend door wijsheid, krachten, Matth. 13:54
Jezus: opvattingen over -, Joh. 7:12
Jezus: opwekking, Mark. 16:6
Jezus: opwekking, Mark. 16:14
Jezus: opwekking uit de doden: door God verricht, 1 Pe 1:21
Jezus: opwekking van -: door Hemzelf voorzegd, Matth. 17:22
Jezus: opwekking: door hemzelf voorzegd, Matth. 17:9
Jezus: opwekking: door Hemzelf voorzegd, Matth. 26:32
Jezus: opwekking: Hij is uit de doden opgewekt door God, Rom. 10:9
Jezus: opwekking: na drie dagen, Matth. 27:63
Jezus: opwekking: uit de doden, Joh. 2:22
Jezus: opziener, 1 Pe 2:25
Jezus: opzoeken: door de menigte, Luk. 4:42
Jezus: over – ten val komen, Matth. 11:6
Jezus: over zijn doen, Joh. 5:19
Jezus: overgegeven om onze overtredingen, Rom. 4:25
Jezus: overgegeven: door God: door Diens bepaalde raad en voorkennis, Hand. 2:23
Jezus: overgeleverd aan de volken, Luk. 1832
Jezus: overgeleverd door het volk en de overpriesters, Joh. 18:35
Jezus: overgeleverd in de handen van mensen, Luk. 9:44
Jezus: overgeleverd in handen van zondige mensen, Luk. 24:7
Jezus: overgeleverd om gekruisigd te worden, Matth. 26:2
Jezus: overgeleverd om gekruisigd te worden, Mark. 15:15
Jezus: overgeleverd uit afgunst, Matth. 27:18
Jezus: overgeleverd uit afgunst, Mark. 15:10
Jezus: overgeleverd: aan de wil van de menigte, Luk. 2324
Jezus: overgeleverd: aan Pilatus, Matth. 27:2
Jezus: overgeleverd: door overpriesters en oversten, Luk. 2420
Jezus: overleveren aan de overpriesters en de schriftgeleerden, Mark. 10:33
Jezus: overleveren aan de volken, Mark. 10:33
Jezus: overleveren: Hem willen overleveren, Luk. 2020
Jezus: overlevering in de handen van mensen, Matth. 17:22
Jezus: overlevering: aan Pilatus, Mark. 15:1
Jezus: overlevering: beraamd, Luk. 224
Jezus: overlevering: voorzegd, Mark. 14:21
Jezus: overlevering: voorzegd, Luk. 24:7
Jezus: overlevering: voorzegd door Hemzelf, Joh. 13:21
Jezus: overnachtte op de Olijfberg, Luk. 2137
Jezus: overste van de koningen van de aarde, Opb. 1:5
Jezus: overwinnen door -: Hij heeft overwonnen, Opb. 5:5
Jezus: plaag was op Hem: om de overtreding van mijn volk, Jes. 53:8
Jezus: plaats: aan Gods rechterhand, Hebr. 1:13
Jezus: plaats: gezeten aan de rechterhand van de Kracht, Mark. 14:62
Jezus: plaats: in de hemel, Col. 4:1
Jezus: plaats: zit voor altijd aan Gods rechterhand, Hebr. 10:12
Jezus: plaatsbewustzijn: Ik ben niet meer in de wereld, Joh. 17:11
Jezus: plaatsbewustzijn: niet meer in de wereld, Joh. 17:12
Jezus: plaatsvervangend sterven (toepassing van de dood van Davids zoon), 2 Sam. 12:14
Jezus: populair, Mark. 4:1
Jezus: populair, Luk. 4:42
Jezus: populair, Luk. 222
Jezus: populair, Joh. 8:2
Jezus: populair, Joh. 12:13
Jezus: populair, Joh. 12:19
Jezus: populair, daarom was men afgunstig op Hem, Matth. 27:18
Jezus: populair: "al het volk" kwam tot Hem om Hem te horen, Luk. 2138
Jezus: populariteit, Matth. 26:5
Jezus: populariteit, Mark. 6:33
Jezus: populariteit, Mark. 12:37
Jezus: populariteit, Mark. 14:2
Jezus: populariteit, Luk. 1948
Jezus: populariteit, Joh. 7:48
Jezus: populariteit van -, Mark. 1:45
Jezus: positie in de hemel: gezeten aan Gods rechterhand, Mark. 16:19
Jezus: praktisch, Hand. 1:1
Jezus: prediken door –: het evangelie van het koninkrijk, Matth. 9:35
Jezus: prediken door –: in de synagogen in heel Galilea, Mark. 1:39
Jezus: prediken: in synagogen, Mark. 1:39
Jezus: prediking: aanvang, Matth. 4:17
Jezus: predikte en verkondigde, Luk. 8:1
Jezus: predikte in de steden, Matth. 11:1
Jezus: priester geworden met eedzwering, Hebr. 7:21
Jezus: priester naar de orde van Melchizedek, Hebr. 7:11
Jezus: priester tot in eeuwigheid, Hebr. 7:21
Jezus: priester tot in eeuwigheid, naar de orde van Melchizedek, Hebr. 7:17
Jezus: priester: grote priester, Hebr. 10:21
Jezus: priester: naar de orde van Melchizedek, Hebr. 5:6
Jezus: priesterschap: grond, Hebr. 7:16
Jezus: priesterschap: onveranderlijk, Hebr. 7:24
Jezus: probleem: voor de Farizeeen: eten met zondaars, Matth. 9:11
Jezus: profeet, Matth. 13:57
Jezus: profeet, Mark. 6:15
Jezus: profeet, Luk. 4:24
Jezus: profeet, Luk. 2419
Jezus: profeet, Joh. 4:19
Jezus: profeet, Joh. 12:49
Jezus: profeet die in de wereld zou komen, Joh. 6:14
Jezus: profeet genoemd, Matth. 21:11
Jezus: profeet genoemd, Luk. 7:16
Jezus: profeet: behandeld als valse profeet, Mark. 14:65
Jezus: profeet: erkenning, Joh. 7:40
Jezus: profeet: gaf de woorden van Zijn vader aan de discipelen, Joh. 17:14
Jezus: profeet: groot -, Luk. 7:16
Jezus: profeet: indirecte aanduiding van zichzelf, Matth 23:37
Jezus: profeet: twijfel aan zijn profeetschap bij een farizeeer, Luk. 7:39
Jezus: profeet: volgens zijn eigen woorden, Mark. 6:4
Jezus: profeet: voorzegd door Mozes, Hand. 3:21
Jezus: profeet: voorzegd door Mozes, Hand. 7:37
Jezus: profeet: zo beschouwt Hij zichzelf, Luk. 13:33
Jezus: profeteren: aangaande zichzelf, Luk. 2269
Jezus: profetie aangaande -, Jes. 9:5
Jezus: profetie over - in OT, Hand. 3:24
Jezus: profetie: haalt profetie aan, Matth. 26:31
Jezus: profetieën aangaande Hem moesten in vervulling gaan, Luk. 2237
Jezus: public relations: wilde niet openbaar worden gemaakt, Matth. 12:16
Jezus: publiciteit: vermijden, zie ook vers 23, Mark. 8:36
Jezus: Rabbi genoemd, Mark. 14:45
Jezus: rabbi genoemd door zijn discipelen, Joh. 9:2
Jezus: rabbi genoemd: door Judas, Matth. 26:49
Jezus: rabbi genoemd: door Nathanaël, Joh. 1:50
Jezus: reacties omstanders op hem, Matth. 12:23
Jezus: Rechter, Jes. 11:3v
Jezus: Rechter, Jak. 5:9
Jezus: Rechter, door God aangesteld, van levenden en doden, Hand. 10:42
Jezus: rechter: hiertoe aangesteld door God, Hand. 17:31
Jezus: rechter: rechtvaardige -, 2 Tim. 4:8
Jezus: rechterhand: bevat zeven sterren, Opb. 1:20
Jezus: rechterhand: bevat zeven sterren, Opb. 2:1
Jezus: rechterhand: God aan zijn rechterhand, Hand. 2:25
Jezus: rechterhand: zeven sterren, Opb. 1:16
Jezus: rechtvaardig, 1Jo 2:29
Jezus: rechtvaardig verklaard door de hoofdman, Luk. 2347
Jezus: rechtvaardig: de Rechtvaardige, Hand. 22:14
Jezus: rechtvaardig: de Rechtvaardige, 1Jo 2:1
Jezus: rechtvaardige, Matth. 27:19
Jezus: Rechtvaardige, 2 Sam. 23:3
Jezus: Rechtvaardige, Spr. 11:30
Jezus: Rechtvaardige, Jes. 41:2
Jezus: Rechtvaardige, 1 Pe 3:18
Jezus: Rechtvaardige: de Rechtvaardige, Jes. 53:11
Jezus: Rechtvaardige: de Rechtvaardige, Hand. 3:14
Jezus: Rechtvaardige: de Rechtvaardige, Hand. 7:52
Jezus: rechtvaardige: gedood (toepassing), Ex. 23:7
Jezus: reclame voor hem tegengaand, Mark. 1:25
Jezus: reclame voor hem tegengaand: reden, Mark. 1:45
Jezus: reden tot grote blijdschap, Luk. 2:10
Jezus: regeren: in gerechtigheid, Jes. 32:1
Jezus: regering door -: verworpen, Luk. 1914
Jezus: rein, 1Jo 3:3
Jezus: rein: desondanks reiniging volgens de wet aan de ouders, Luk. 2:21
Jezus: relatie met God: heengaan niet naar de hemel maar naar God, Joh. 16:5
Jezus: rijk jegens allen die Hem aanroepen, Rom. 10:12
Jezus: rijk was hij in de hemel, 2 Cor. 8:9
Jezus: roepen, Joh. 7:28
Jezus: roepen bij zich: de menigte, Mark. 8:34
Jezus: roepen door -, Luk. 8:8
Jezus: roepen door -: een kind, Matth. 18:2
Jezus: roepen door -: een kromgebogen vrouw: bij Zich, Luk. 13:12
Jezus: roepen door -: met luider stem, Joh. 11:43
Jezus: roepen door -: tot de gestorvene, Luk. 8:53
Jezus: roepen door -: zondaars, Mark. 2:17
Jezus: roepen door –: met luider stem, Matth. 27:50
Jezus: roepen door –: sterk geroep, Hebr. 5:7
Jezus: roepen: bij zich roepen: zijn discipelen, Mark. 12:43
Jezus: roepen: bij zich: de twaalf, Mark. 3:13
Jezus: roepen: de menigte tot zich voor onderwijs, Matth. 15:10
Jezus: roepen: met luider stem: bij zijn sterven, Luk. 2346
Jezus: roepen: riep zijn discipelen bij Zich, Luk. 6:13
Jezus: rooft het huisraad van de sterke, Matth. 12:29
Jezus: rots, Matth. 7:24
Jezus: rots, Luk. 6:48
Jezus: rots der ergernis, Rom. 9:33
Jezus: rover gelijk, ten opzicht van satan, Mark. 3:27
Jezus: Samaritaan: hiervoor gehouden door zijn vijanden, Joh. 8:48
Jezus: schande hem aangedaan heeft Hij veracht, Hebr. 12:2
Jezus: schande: Hem te schande maken, Hebr. 6:5
Jezus: schepper van de aarde en de hemelen, Hebr. 1:10
Jezus: Schepper: alle dingen zijn door Hem geworden, Joh. 1:3
Jezus: Schepper: Begin der Schepping , Opb. 3:14
Jezus: Schepper: de wereld is door Hem geworden, Joh. 1:10
Jezus: schoonheid, Jes. 33:17
Jezus: schreeuwde niet, Jes. 42:2
Jezus: Schrift: de Schriften moesten vervuld worden, Mark. 14:49
Jezus: Schriftkennis, Mark. 7:6
Jezus: schrijven: met zijn vinger op de grond, Joh. 8:6
Jezus: schuilplaats tegen de vloed, Jes. 32:2
Jezus: schuld: geen doodschuld in hem: aldus Pilatus, Luk. 2322
Jezus: schuld: geen: aldus Herodes, Luk. 2315
Jezus: schuld: geen: aldus Pilatus, Luk. 234
Jezus: schuld: zonder schuld: aldus Pilatus, Luk. 2314
Jezus: schuldig: niet des doods schuldig, aldus Pilatus, Luk. 2315
Jezus: schuldloos bevonden door Pilatus, Joh. 18:38
Jezus: slaaf der mensen, Matth. 20:28
Jezus: slaaf van - Christus, 2 Pe 1:1
Jezus: slaan: geslagen met vuisten, Mark. 14:65
Jezus: slaan: Jezus geslagen, Luk. 2263
Jezus: slachten: Jezus is geslacht, Opb. 5:9
Jezus: slachtoffer: nee, medewerker aan Gods raad, Matth. 26:56
Jezus: slapen: tijdens de storm, Mark. 4:38
Jezus: smaad van Christus, Hebr. 11:26
Jezus: smaden: Jezus gesmaad, Mark. 15:32
Jezus: smeken: door de lijdenden aan -, Matth. 14:36
Jezus: spot tegen -, Matth. 27:41
Jezus: spraak: zijn spraak niet kennen door zijn vijanden, Joh. 8:43
Jezus: sprak tot Ananias in een gezicht, Hand. 9:10
Jezus: sprak woord van God, Luk. 5:1
Jezus: spreken door –: de waarheid, Joh. 8:40
Jezus: spreken met –: door Mozes en Elia, Mark. 9:4
Jezus: spreken over -: nalaten uit bangheid voor de omgeving, Joh. 7:13
Jezus: spreken van -: zonder bedrog, Jes. 53:9
Jezus: spreken, doen en zijn in overeenstemming, Joh. 8:25
Jezus: spreken: afkeurend, Matth. 22:19
Jezus: spreken: de woorden van de Vader, Joh. 12:50
Jezus: spreken: doel, Joh. 16:4
Jezus: spreken: door een gelijkenis, Luk. 8:4
Jezus: spreken: door Heilige Geest, Hand. 1:2
Jezus: spreken: hard woord, volgens velen, Joh. 6:60
Jezus: spreken: harde woorden, Matth. 12:33
Jezus: spreken: in gelijkenissen, Matth. 13:3
Jezus: spreken: in gelijkenissen, Matth. 13:34
Jezus: spreken: in gelijkenissen, Matth. 22:1
Jezus: spreken: in vele gelijkenissen, Mark. 4:33
Jezus: spreken: juist, Jes. 50:4
Jezus: spreken: met de moede, Jes. 50:4
Jezus: spreken: niet schreeuwen, Jes. 42:2
Jezus: spreken: niet uit Zichzelf, maar een woord van de Vader, Joh. 12:49
Jezus: spreken: streng, hard, Mark. 7:6
Jezus: spreken: tot allen, Luk. 9:23
Jezus: spreken: tot bepaalde groep, Luk. 189
Jezus: spreken: vanuit God in hem, Joh. 14:10
Jezus: spreken: vrijuit: dit woord, Mark. 8:32
Jezus: spreken: wat hij bij zijn Vader gezien heeft, Joh. 8:38
Jezus: spreken: wat hij van de Vader heeft gehoord, Joh. 8:26
Jezus: spreken: wijsheid (toepassing), Spr. 10:31
Jezus: spreken: woorden van genade, Luk. 4:22
Jezus: spreken: zittend, Matth. 13:2
Jezus: spreken: zoals de Vader hem heeft geleerd, Joh. 8:28
Jezus: spuwen: op de grond, Joh. 9:6
Jezus: staande aan Gods rechterhand, Hand. 7:55
Jezus: stad van Jezus: "zijn eigen stad" (= Kapernaüm), Matth. 9:1
Jezus: steen: levende steen, 1 Pe 2:4
Jezus: steens des aanstoots, Rom. 9:33
Jezus: stem van de Zoon Gods horen, Joh. 5:25
Jezus: stem: als een gedruis van vele wateren, Opb. 1:15
Jezus: stem: hier met luider stem roepend, Luk. 2346
Jezus: stem: naar Zijn stem horen: door de schapen, Joh. 10:16
Jezus: sterfdag: op de dag van de voorbereiding, Luk. 2354
Jezus: sterken: werd gesterkt, Luk. 2:40
Jezus: sterkte: heerlijkheid van zijn sterkte, 2 Thess. 1:9
Jezus: sterkte: sterker dan de satan, Luk. 11:22
Jezus: sterkte: sterker dan Johannes de Doper, Mark. 1:7
Jezus: sterkte: sterkt u in de Heer en in de kracht van zijn sterkte, Ef. 6:10
Jezus: sterven, Luk. 2346
Jezus: sterven van - in het lichaam omdragend, 2 Cor. 4:10
Jezus: sterven: doel: heerschappij over doden en levenden, Rom. 14:9
Jezus: sterven: doel: het leven daarna weer te nemen, Joh. 10:17
Jezus: sterven: nuttig voor ons, Joh. 18:14
Jezus: sterven: plaats vervangend, Joh. 11:50
Jezus: sterven: voor allen, 2 Cor. 5:14v
Jezus: sterven: voor allen: doel, 2 Cor. 5:15
Jezus: sterven: voor de sabbat, Luk. 2354
Jezus: sterven: voor het volk, Joh. 11:50v
Jezus: sterven: vrijwillig afleggen van zijn leven, Joh. 10:18
Jezus: sterven: vruchtbaar, Joh. 12:24
Jezus: stierf, Barabbas leefde voort (toepassing), Pred. 7:15
Jezus: straf op hem: de straf die ons de vrede aanbrengt, Jes. 53:5
Jezus: taak: leren, Mark. 14:49
Jezus: tegen - zijn, Luk. 11:23
Jezus: tegen - zijn of met hem zijn, Matth. 12:30
Jezus: tegenhouden: door de menigte, Luk. 4:42
Jezus: tegenstanders van -, Luk. 13:17
Jezus: teken: hij deed vele tekenen, Joh. 11:47
Jezus: tekenen doen: veel tekenen, Joh. 7:31
Jezus: tempel: leerde overdag in de tempel, Luk. 2137v
Jezus: ten val komen over Hem: is mogelijk, Luk. 7:23
Jezus: terechtstelling: met twee rovers, Mark. 15:27
Jezus: terechtstelling: voorzegd, Luk. 24:7
Jezus: terugkeren door -, Luk. 8:40
Jezus: terugtrekken: Jezus trok zich terug, Luk. 5:16
Jezus: tijdbewustzijn: toekomst is heden, Joh. 17:24
Jezus: tijdsbewustzijn, Matth. 5:35
Jezus: tijdsbewustzijn, Matth. 16:27
Jezus: tijdsbewustzijn, Joh. 12:31
Jezus: tijdsbewustzijn: leefde al in de toekomst, Joh. 17:11v
Jezus: tijdsbewustzijn: leefde al in de toekomst, Joh. 17:12
Jezus: timmerman, Mark. 6:3
Jezus: toekomst: bruiloft, Matth. 22:2
Jezus: toekomst: door God tot koning over Sion gesteld, Ez. 17:22
Jezus: toekomst: drinken van wijn met de zijnen, Matth. 26:29
Jezus: toekomst: erkenning door Joods volk (toepassing), 1 Kron. 11:1
Jezus: toekomst: gezeten op de troon van zijn heerlijkheid, Matth. 19:28
Jezus: toekomst: gezocht om zijn wijsheid (typologisch), 2 Kron. 9:23
Jezus: toekomst: heerlijkheid, Mark. 10:37
Jezus: toekomst: heerschappij (typologisch), 2 Kron. 9:26
Jezus: toekomst: heersen over de volken, Rom. 15:12
Jezus: toekomst: herder van Israël, Ez. 37:24
Jezus: toekomst: Hij zal levenden en doden oordelen, 2 Tim. 4:1
Jezus: toekomst: koning, Mark. 10:37
Jezus: toekomst: koning van Israël voor altijd, Ez. 37:25
Jezus: toekomst: leidsman, hoeder van Israël, Matth. 2:6
Jezus: toekomst: verschijning, 2 Tim. 4:1
Jezus: toekomst: verschijning in de wereld, Jes. 66:18
Jezus: toekomst: verschijning ten oordeel, Jes. 30:27
Jezus: toekomst: zal vele heidenen doen opspringen, Jes. 52:15
Jezus: toekomstbewustzijn, Mark. 14:62
Jezus: toekomstbewustzijn: alsof de toekomst al verleden is, "tot nu toe", "heeft verkort", Mark. 13:19v
Jezus: toekomstbewustzijn: toekomstige oordeel, Mark. 12:40
Jezus: toestaan: niet: door Jezus, Mark. 5:19
Jezus: toorn, Mark. 3:5
Jezus: toornig op -, Luk. 4:28
Jezus: tot - komen, om leven te hebben, Joh. 5:40
Jezus: tot - komen: de Vader trekt, Joh. 6:44v
Jezus: tot - komen: gave van de Vader, Joh. 6:65
Jezus: tot - komen: niet willen, Joh. 5:40
Jezus: tot - komen: wie dat doet wordt niet door Hem uitgeworpen, Joh. 6:37
Jezus: tot - komen: wie: ieder die de Vader aan de Zoon geeft, Joh. 6:37
Jezus: tot - komen/niet komen: motief, Joh. 3:19v
Jezus: tot – komen: vgl. Jakobs huis tot Jozef (typologie), Gen. 46:30
Jezus: trekt allen tot Zichzelf , Joh. 12:32
Jezus: troon: bevestigd door gerechtigheid (toepassing), Spr. 16:12
Jezus: troon: op de troon van God gezeten: zijn stem ging uit (duiding), Opb. 19:5
Jezus: trouw, 2 Thess. 3:3
Jezus: type van -: arme, wijze man, Pred. 9:15
Jezus: uit de hemel neerdalend, Joh. 6:50
Jezus: uit de hemel neergedaald, Joh. 3:13
Jezus: uit de hemel neergedaald, Joh. 6:58
Jezus: uit de stam van Juda, Hebr. 7:13-14
Jezus: uit geslacht van David, 2 Tim. 2:8
Jezus: uit God zijnde, Hebr. 2:11
Jezus: uitdrijving door hem: demonologisch verklaard door schriftgeleerden, Mark. 3:22
Jezus: uiterlijk: na de opstanding: anders, Joh. 20:15
Jezus: uiterlijk: veranderde, Luk. 9:29
Jezus: uitgaan: van God, Joh. 8:42
Jezus: uitgegaan van de Vader, Joh. 17:8
Jezus: uitgegaan van God, Joh. 16:27
Jezus: uitgelachen door omstanders, Luk. 8:53
Jezus: uitverkiezen door -: de apostelen, Hand. 1:2
Jezus: uitverkorene: Zijn uitverkorenen, Mark. 13:27
Jezus: uniek (toepassing), Jer. 5:1
Jezus: uniek: de werking van Gods Geest in hem (typologische toepassing), Gen. 41:38
Jezus: uniek: waren zijn wonderen, Mark. 2:12
Jezus: uniek: Zijn spreken, Joh. 7:46
Jezus: Vader van -: Mijn Vader, Joh. 20:17
Jezus: Vader van -: naam, Opb. 14:2
Jezus: Vader van onze Heer Jezus Christus, 2 Cor. 1:3
Jezus: Vader: – bewaarde de geboden van Zijn Vader, Joh. 15:10
Jezus: Vader: – onderscheiden van de Vader, 1Jo 1:3
Jezus: Vader: 'mijn hemelse vader', Matth. 15:13
Jezus: Vader: "Mijn vader", Matth. 26:39
Jezus: Vader: bidt, aan het kruis, Zijn Vader, Luk. 2334
Jezus: Vader: bidt, aan het kruis, Zijn Vader, Luk. 2346
Jezus: Vader: Hij deed zo als deVader Hem had geboden, Joh. 14:31
Jezus: Vader: Hij stelt de Vader voorop, Mark. 9:37
Jezus: Vader: opdat de wereld weet dat Ik de Vader liefheb, Joh. 14:31
Jezus: vallen: op de aarde, Mark. 14:35
Jezus: van God uitgegaan, Joh. 7:29
Jezus: van Nazareth, Matth. 21:11
Jezus: van Nazareth, Hand. 10:38
Jezus: vastenperiode in de woestijn evenals die van Mozes, Ex. 34:27
Jezus: vasthouden: door de menigte, Luk. 4:42
Jezus: vasthouden: Jezus vastgehouden, Luk. 2263
Jezus: vele menigten gingen met Hem mee, Luk. 14:25
Jezus: velen: Hij gaf zijn leven tot een losprijs voor velen, Mark. 10:45
Jezus: veracht, Jes. 53:3
Jezus: veracht, Mark. 15:19
Jezus: veracht, Hand. 4:11
Jezus: verachte ziel, Jes. 49:7
Jezus: verachtelijk behandeld, Luk. 2311
Jezus: verbergen, zich, voor de menigte, Joh. 12:36
Jezus: verberging tegen de wind, Jes. 32:2
Jezus: verbieden door -, Matth. 17:9
Jezus: verborgen houden tijdelijk: verheerlijking op de berg, Mark. 9:9
Jezus: verbrijzeld door God, Jes. 53:10
Jezus: verbrijzeld: om onze ongerechtigheden, Jes. 53:5
Jezus: verdeeldheid om -, Joh. 9:16
Jezus: verdraagzaamheid, Matth. 17:17
Jezus: verdriet, Matth. 26:37
Jezus: verdrukking: men trachtte hem te grijpen, Joh. 10:39
Jezus: verdrukking: ontkomen uit de hand van mensen, Joh. 10:39
Jezus: verdrukt, Jes. 53:7
Jezus: vereenzelviging met zijn leerlingen, Matth. 10:40
Jezus: vereenzelvigt zich met de zijnen, Matth. 25:35
Jezus: verheerlijken: door de Vader, Joh. 8:54
Jezus: verheerlijking na zijn opwekking uit doden, 1 Pe 1:21
Jezus: verheerlijking van -: het uur was gekomen, Joh. 12:23
Jezus: verheerlijking: door God (toepassing), Jes. 49:5
Jezus: verheerlijkt door God, Hand. 3:13
Jezus: verheerlijkt in de hemel, Joh. 7:39
Jezus: verheerlijkt in de hemel, Joh. 12:16
Jezus: verhoging, Jes. 52:13
Jezus: verhoging, Ez. 17:24
Jezus: verhoging, Mark. 12:36
Jezus: verhoging, Luk. 2269
Jezus: verhoging, Hand. 2:34
Jezus: verhoging, Hebr. 2:9
Jezus: verhoging na zijn dood, Matth. 26:65
Jezus: verhoging: gezeten aan de rechterhand van de Kracht, Mark. 14:62
Jezus: verhoging: vóór geweten door Hemzelf, Mark. 12:36
Jezus: verhoogd door de rechterhand van God, Hand. 2:32
Jezus: verhoogd: van de aarde, Joh. 12:32
Jezus: verhouding tot de Vader, Joh. 8:26v
Jezus: verklaring aangaande over Jezus: Rechtvaardige, Matth. 27:19
Jezus: verkondigen: door Filippus, Hand. 8:35
Jezus: verkondiging en roep door - (toepassing), Spr. 8:1v
Jezus: verkoren door God, Jes. 49:7
Jezus: verlaten door God, Matth. 27:46
Jezus: verloochenen door -, Luk. 12:9
Jezus: verloochenen van -, Luk. 12:9
Jezus: verloochenen van -: door valse leraars, 2 Pe 2:1
Jezus: verlossen door -: ons: van onze zonden, Opb. 1:5
Jezus: verlost (door God) uit de dood, Hebr. 5:7
Jezus: verloste anderen: dit erkenden tegenstanders, Luk. 23:35
Jezus: vermijden door -: Judea: wegens levensgevaar, Joh. 7:1
Jezus: vermoord door het Sanhedrin, Hand. 7:52
Jezus: vernedering: hangend temidden van twee rovers, Mark. 15:27
Jezus: vernemen door – dat …, Joh. 4:1
Jezus: verontwaardigd in de geest, Joh. 11:33,38
Jezus: veroordeeld door de Jeruzalemmers en hun oversten, Hand. 13:27
Jezus: veroordeeld door het Sanhedrin, Matth. 27:3
Jezus: veroordeeld om godslastering, Matth. 26:65
Jezus: veroordeling: grond: lastering, Mark. 14:63
Jezus: veroordeling: redenen, Joh. 10:33
Jezus: verraden door het Sanhedrin, Hand. 7:52
Jezus: verschijning, Jer. 31:3
Jezus: verschijning, Luk. 24:36
Jezus: verschijning, 2 Tim. 1:10
Jezus: verschijning, 1 Pe 5:4
Jezus: verschijning aan Saul: licht, sterker dan de zon, Hand. 26:13,16
Jezus: verschijning na zijn dood, Matth. 28:9
Jezus: verschijning na zijn dood, Hand. 1:3
Jezus: verschijning na zijn dood: in Galilea, Matth. 28:7v
Jezus: verschijning: aan Maria Magdalena, Mark. 16:9
Jezus: verschijning: aan Paulus, te Jeruzalem, Hand. 23:11
Jezus: verschijning: aan Saulus, Hand. 9:17
Jezus: verschijning: doet de afgodendienaren achterwaarts keren (toepassing), Jes. 42:17
Jezus: verschijning: fel licht, Hand. 22:6
Jezus: verschijning: in een andere gedaante, Mark. 16:12
Jezus: verschijning: na zijn dood: op een berg in Galilea, Matth. 28:17
Jezus: verschijning: na zijn opstanding: gesprek met Paulus, Hand. 22:18
Jezus: verschijning: van Zijn heerlijkheid, Tit. 2:13
Jezus: verschijningen aan Paulus, Hand. 26:16
Jezus: verschijningen na zijn opstanding: aan de apostelen, Hand. 10:41
Jezus: verschijningen: na zijn opstanding, Hand. 13:31
Jezus: verschijningen: openbaar wording, door God gegeven, Hand. 10:40
Jezus: verschijningen: vele dagen lang verscheen hij, Hand. 13:31
Jezus: vertrekken: Hij vertrok van de tempel, Matth 24:1
Jezus: vertrouwde Zich aan hen niet toe, Joh. 2:24v
Jezus: vertrouwen op God, Luk. 8:24
Jezus: vervolgd: door de wereld, Joh. 15:20
Jezus: vervolgd: redenen, Joh. 5:18
Jezus: vervult alles in allen, Ef. 1:23
Jezus: verwanten van – wilden Hem grijpen, Mark. 3:21
Jezus: verwekt door God, Jes. 41:2
Jezus: verwekt door God, Hebr. 1:5
Jezus: verwekt: door God, Hand. 13:32
Jezus: verwerpen van -, Joh. 12:48
Jezus: verwerping, Mark. 8:31
Jezus: verwerping van - in zijn vaderstad, Luk. 4:29
Jezus: verwerping: door al het volk, Matth. 27:25
Jezus: verwerping: ook door het volk, Luk. 2313
Jezus: verwerping: voorzegd, Rom. 9:32-33
Jezus: verwijten door -: ongeloof, Mark. 16:14
Jezus: verwond: om onze overtredingen, Jes. 53:5
Jezus: verwonderde zich over het geloof van de hoofdman, Luk. 7:9
Jezus: verwondering wekkend: over zijn geleerdheid, Joh. 7:14
Jezus: verwondering wekte hij bij zijn tegenstanders, Mark. 12:17
Jezus: verworpen, Matth. 21:42
Jezus: verworpen, Luk. 9:22
Jezus: verworpen, Luk. 17:25
Jezus: verworpen, Luk. 1914
Jezus: verworpen, Joh. 19:15
Jezus: verworpen: op grond van de Schrift, Joh. 7:52
Jezus: verzadiging, Jes. 53:11
Jezus: verzegeld door de Vader, Joh. 6:27
Jezus: verzocht als wij in alle dingen, Hebr. 4:15
Jezus: verzocht door verzoekingen, Luk. 2228
Jezus: verzocht in krankheid: Jezus, Jes. 53:3
Jezus: verzoeken van - door anderen, Joh. 8:6
Jezus: verzoeking in de woestijn: vgl. de uitdrukking "als ik dan een man Gods ben …", 2 Kon. 1:10
Jezus: verzoenen door -: grimmigheid Gods (toepassing), Spr. 16:14
Jezus: vijanden van -, Hand. 2:34
Jezus: vijanden van -, Hebr. 10:13
Jezus: vijanden: door God zullen ze gesteld tot een voetbank voor –’ voeten, Hebr. 1:13
Jezus: vijanden: worden door God onder zijn voeten gesteld, Matth. 22:44
Jezus: vinger: Hij schreef met zijn vinger op de grond, Joh. 8:6
Jezus: vlees van –: eten, Joh. 6:56
Jezus: vlees: eten door ons, Joh. 6:53v
Jezus: vlees: gegeven voor het leven van de wereld, Joh. 6:51
Jezus: vlees: spijs voor ons, Joh. 6:55
Jezus: vlees: zijn dagen in het vlees, Hebr. 5:6
Jezus: vlees: zijn vlees eten (toepassing), Job 19:22
Jezus: vlucht met - naar Egypte, als de profeet Uria, Jer. 26:21
Jezus: voedsel: geestelijk: Gods wil volbrengen, Joh. 4:34
Jezus: voert Gods toorn en oordeel uit, Opb. 19:15
Jezus: voeten aan blinkend koper gelijk, Opb. 2:18
Jezus: voeten van -: aan zijn voeten vallen: door Jaïrus, Luk. 8:41
Jezus: voeten van -: aan zijn voeten zitten: door een bevrijdene, Luk. 8:35
Jezus: voeten van -: de genezene viel op zijn aangezicht aan Jezus' voeten, Luk. 17:16
Jezus: voeten: aan blinkend koper gelijk, Opb. 1:15
Jezus: voeten: daar werden kreupelen e.a. gelegd, Matth. 15:30
Jezus: voeten: gegrepen door de vrouwen, Matth. 28:9
Jezus: voeten: Johannes viel als dood aan –’ voeten, Opb. 1:17
Jezus: volgen door ons, achter Hem komen, Mark. 1:17-18
Jezus: volgen van -, Luk. 1823
Jezus: volgen van - door de genezen blinden, Matth. 20:34
Jezus: volgen van - door ons, Matth. 19:27
Jezus: volgen van -: door de menigte, Luk. 7:9
Jezus: volgen van -: door vrouwen, Mark. 15:41
Jezus: volgen van -: trek mij, wij zullen u nalopen (toepassing), Hgl 1:4
Jezus: volgen: door de legers in de hemel, Opb. 19:14
Jezus: volgen: door de menigte, Luk. 9:11
Jezus: volgen: door een grote massa van het volk, Luk. 2327
Jezus: volgen: door een grote menigte, Joh. 6:2
Jezus: volgen: door Jakobus en Johannes, Matth. 4:22
Jezus: volgen: door Levi, Mark. 2:14
Jezus: volgen: door mensen, Luk. 9:23
Jezus: volgen: door Simon (Petrus) en Andreas, Matth. 4:20
Jezus: volgen: door velen, waaronder tollenaars en zondaars, Mark. 2:15
Jezus: volgen: door vrouwen uit Galilea, Luk. 23:49
Jezus: volgen: en Koninkrijk van God verkondigen, Luk. 9:59v
Jezus: volgen: oproep, uitnodiging Hem te v, Mark. 10:21
Jezus: volharding, Opb. 3:10
Jezus: volk: eigen volk: de gemeente, Tit. 2:14
Jezus: volkeren voor zijn aangezicht gegeven door God, Jes. 41:2
Jezus: volkomenheid: zedelijke: zijn woorden en daden waren volkomen, Jes. 53:10
Jezus: volmaakt geworden, Hebr. 5:9
Jezus: volmaakt: tot in eeuwigheid, Hebr. 7:28
Jezus: volmaking: door lijden, Hebr. 2:10
Jezus: volmaking: voorzegd door Hemzelf, Luk. 13:32
Jezus: voor - zal alle knie zich buiten (toepassing), Mark. 3:11
Jezus: voorbeeld voor ons: verdroeg onrechtvaardg lijden, 1 Pe 2:21
Jezus: voorbestaan, Joh. 1:1
Jezus: voorbestaan, Joh. 1:15
Jezus: voorbestaan, Joh. 1:30
Jezus: voorbestaan, Joh. 3:32
Jezus: voorbestaan, Joh. 10:36
Jezus: voorbestaan, Joh. 17:5
Jezus: voorbestaan, 1Jo 1:2
Jezus: voorbestaan, 1Jo 2:13
Jezus: voorbestaan: voor de grondlegging van de wereld, Joh. 17:24
Jezus: voorgaan: de discipelen, Mark. 16:7
Jezus: voorgekend voor de grondlegging van de wereld, 1 Pe 1:20
Jezus: voorkennis, Joh. 13:1
Jezus: voorkennis, Joh. 13:11
Jezus: voorkennis eigen dood, Luk. 11:49-51
Jezus: voorkennis: van wie Hem zou overleveren, Joh. 6:64
Jezus: voorkennis: van zijn verhoging, Mark. 12:36
Jezus: voorkennis: verdrukking en vervolging van de zijnen, Joh. 16:4
Jezus: voorkennis: voorzag zijn verwerping, Luk. 1941
Jezus: voornaamheid, Mark. 1:7
Jezus: voorspraak, Joh. 14:16
Jezus: voorspraak (toepassing), 1 Sam. 2:25
Jezus: voorspraak bij deVader, 1Jo 2:1
Jezus: voorstelling aangaande -, Mark. 8:29
Jezus: voorstelling aangaande -: bij de leerlingen: Jezus weet alles, Joh. 16:30
Jezus: voorstelling omtrent -: bezetene, Mark. 3:22
Jezus: voorstelling omtrent -: buiten zichzelf, Mark. 3:21
Jezus: voorstelling omtrent -: de Christus van God, Luk. 23:35
Jezus: voorstelling omtrent: leraar, van God gezonden, teken doende, Joh. 3:2
Jezus: voorstelling omtrent: Messias, de zoon van Jozef, van Nazareth, Joh. 1:46
Jezus: voorstelling omtrent: valse voorstelling: demon hebbend, Joh. 8:52
Jezus: voorstelling omtrent: valse voorstellingen, Joh. 8:48
Jezus: voorstelling van -: als uitkomst redenering, Joh. 9:33
Jezus: voorstelling van -: genezer, geneeskracht, Mark. 6:53
Jezus: voorstelling van -: hebbende een onreine geest, Mark. 3:30
Jezus: voorstelling van -: Hij is van God, Joh. 9:33
Jezus: voorstelling van -: profeet, Joh. 9:17
Jezus: voorstelling van de apostelen: heilige knecht van God, Hand. 4:27,30
Jezus: voorstelling: door de Israëlieten: door God geplaagde, Jes. 53:4
Jezus: voorstellingen omtrent Jezus, Luk. 9:19
Jezus: voorzegd in het Oude Testament, Hebr. 10:7
Jezus: voorzegde overlevering door Judas, Luk. 2221
Jezus: voorzegde wanneer hij zou sterven, Luk. 13:32
Jezus: voorzegde wie hem zou overleveren, Joh. 13:26
Jezus: voorzegging van de overlevering door Judas, Matth. 26:21v
Jezus: voorzegging: eigen dood, Matth. 23:32
Jezus: voorzegging: evangelieprediking wereldwijd, Mark. 14:9
Jezus: voorzegging: van Petrus' verloochening, Luk. 2233
Jezus: voorzeggingen aangaande -: vervulling, Luk. 1831
Jezus: voorzegt bedektelijk zijn eigen dood, Matth. 9:15
Jezus: voorzegt dat Judas Hem zal overleveren, Matth. 26:25
Jezus: voorzegt dingen juist, Luk. 2213
Jezus: voorzegt eigen kruisdood, Joh. 3:14
Jezus: voorzegt eigen lijden, Luk. 1832
Jezus: voorzegt hemelvaart, Joh. 13:33
Jezus: voorzegt tijdsduur: "niet vele dagen hierna", Hand. 1:5
Jezus: voorzegt wereldwijd verhalen van de zalving, Matth. 26:13
Jezus: voorzegt wereldwijde evangelieprediking, Matth. 26:13
Jezus: voorzegt: verwoesting van Jeruzalem, Luk. 2328
Jezus: vorst, Dan. 9:25
Jezus: Vorst van het leven, Hand. 3:15
Jezus: vraag door – gesteld aan de troep die hem kwam grijpen, Joh. 18:4
Jezus: vraag door – gesteld aan de troep die hem kwam grijpen, Joh. 18:7
Jezus: vraag naar wie Hij is, Joh. 8:25
Jezus: vragen aan Jezus: nalaten uit vrees, Mark. 9:32
Jezus: vragen door - aan zijn leerlingen, Mark. 8:27
Jezus: vragen door –: naar de overlegging van zijn leerlingen, Mark. 9:33
Jezus: vragen door –: wat wilt u dat Ik u doe?, Matth. 20:32
Jezus: vragen naar -: in de toekomst, door de heidenen, Jes. 11:10
Jezus: vragen, verzoeken, in gebed, voor de gelovigen, Joh. 17:9
Jezus: vragen: de Vader: voor de leerlingen: hier niet vragen, Joh. 16:26
Jezus: vragen: indringend, Mark. 14:48
Jezus: vragen: naar beweegreden, Matth. 26:50
Jezus: vragen: om geweten aan te spreken, Matth. 26:50
Jezus: vrede aanbrengend, Jes. 53:5
Jezus: vreugde van -, Hebr. 12:2
Jezus: vrezen tegenover -, Luk. 8:25
Jezus: vriendschap, Matth. 11:19
Jezus: vrouwen: vele vrouwen dienden Jezus en de twaalf, Luk. 8:3
Jezus: vrucht, Spr. 11:30
Jezus: vrucht der aarde, Jes. 4:2
Jezus: vrucht door Hem voortgebracht, Jes. 11:1
Jezus: vrucht van de schoot, Luk. 1:42
Jezus: waarachtig, Matth. 22:16
Jezus: waarachtig, Opb. 19:11
Jezus: waardigheid in tegenstelling met zijn slaafs optreden (voetwassing), Joh. 13:3
Jezus: waardij: hoog: achting van Johannes de Doper, Mark. 1:7
Jezus: waarheid in - zijnde, Ef. 4:21
Jezus: waarheid: Jezus is de waarheid, Joh. 14:6
Jezus: waarheid: vol van waarheid, Joh. 1:14
Jezus: waarheid: zal de gordel zijner lendenen zijn, Jes. 11:5
Jezus: waarschuwen door -, Matth. 12:16
Jezus: waarschuwen door -, Mark. 3:12
Jezus: waarschuwen door -, Luk. 9:21
Jezus: waarschuwt tegen valse profeten, Matth. 7:15
Jezus: wacht tot zijn vijanden gelegd worden tot een voetbank, Hebr. 10:12
Jezus: wandelt op de zee: scheppingsmacht, Job 9:8
Jezus: wapen: zwaard van Zijn mond, Opb. 2:16
Jezus: wartaal: van Hem gezegd dat Hij wartaal spreekt, Joh. 10:20
Jezus: was gewoon te leren, Mark. 10:1
Jezus: was van God uitgegaan, Joh. 13:3
Jezus: wederkomst: met de zijnen, Opb. 17:14
Jezus: wederkomst: met de zijnen, Opb. 19:11
Jezus: wederkomst: met kracht, 2 Pe 1:16
Jezus: wederkomst: op de wolken des hemels, Mark. 14:62
Jezus: wederkomst: op de wolken van de hemel, Matth. 26:64
Jezus: wederkomst: op dezelfde wijze als zijn hemelvaart, Hand. 1:11
Jezus: wederkomst: spoedig, Opb. 22:7
Jezus: wederkomst: teken van Zijn wederkomst, Matth 24:3
Jezus: wederkomst: verschijning, 1 Pe 5:4
Jezus: weet niet alles, Mark. 13:32
Jezus: weg van –: bereiding: door Gods bode, Matth. 11:10
Jezus: weg: Jezus is de weg naar het Vaderhuis, Joh. 14:6
Jezus: weggaan naar de hemel, Mark. 13:34
Jezus: weggenomen: uit de angst en uit het gericht, Jes. 53:8
Jezus: weldoen door - aan ellendigen (toepassing), Luk. 14:13v
Jezus: wenen door -, Luk. 1941
Jezus: wenen door -: bij Lazarus' graf, Joh. 11:35
Jezus: wenen: vergelijkbaar geval: Elisa, 2 Kon. 8:11
Jezus: wereld: Ik ben niet meer in de wereld, Joh. 17:11
Jezus: wereldheerschappij, Opb. 12:5
Jezus: werk nu, Joh. 14:13
Jezus: werk nu, Joh. 17:9
Jezus: werk nu: bedienaar van het hemelse heiligdom, Hebr. 8:2
Jezus: werk nu: de Vader bekendmaken, Joh. 17:26
Jezus: werk nu: heiligen van de gelovigen, Hebr. 2:11
Jezus: werk nu: kracht geven, 1 Tim. 1:12
Jezus: werk nu: leidt in het spreken, Luk. 2115
Jezus: werk nu: meewerken in verkondiging, Mark. 16:20
Jezus: werk nu: ons vestigen tot het eind toe, 1 Cor. 1:8
Jezus: werk nu: spreken, 2 Cor. 12:9
Jezus: werk nu: verkondiging, Hand. 26:23
Jezus: werk nu: verlossen, Hebr. 2:15
Jezus: werk nu: versterken, 2 Thess. 3:3
Jezus: werk: Hij deed de werken van Zijn Vader, Joh. 10:37
Jezus: werk: krachtig in werk voor God en al het volk, Luk. 2419
Jezus: werk: nu: bijstaan, versterken, 2 Tim. 4:17
Jezus: werk: nu: redden uit vervolgingen, 2 Tim. 3:11
Jezus: werk: nu: tussenbeide treden, Hebr. 7:25
Jezus: werk: nu: verschijnen voor het aangezicht van God voor ons, Hebr. 9:24
Jezus: werk: recht (toepassing), Spr. 21:8
Jezus: werk: ten leven, Spr. 10:16
Jezus: werk: voleindigd dat God hem te doen had gegeven, Joh. 17:4
Jezus: werk: was Gods werk, Mark. 5:19
Jezus: werk:van de Vader: volbrengen, Joh. 4:34
Jezus: werken van -, Joh. 14:12
Jezus: werken: begeren te zien, Matth. 13:17
Jezus: werken: de werken van God, Joh. 9:4
Jezus: werken: groot in getal, Joh. 21:25
Jezus: werken: uniek, Joh. 15:24
Jezus: werken: vanuit God, Joh. 14:10
Jezus: werkt , Joh. 5:17
Jezus: wet: - en de wet, Matth. 23:3
Jezus: wet: geboren onder wet, Gal. 4:4
Jezus: wet: Hij is het einde van de wet, Rom. 10:4
Jezus: wet: Hij was onder de wet, Luk. 2:27
Jezus: weten door –: dat de menigte iets wilde doen met Hem, Joh. 6:15
Jezus: weten: alles, Joh. 16:30
Jezus: weten: Hij wist vooraf dat hij de menigte zou spijzigen, Joh. 6:6
Jezus: wij zijn er door Hem, 1 Cor. 8:6
Jezus: wijsheid, Matth. 13:54
Jezus: Wijsheid: de wijsheid van Gods wege, Spr. 8:1v
Jezus: wijsheid: geval, Matth. 22:21
Jezus: wijsheid: Hij werd hiermee vervuld, Luk. 2:40
Jezus: wijze (associatie), Spr. 13:14
Jezus: wil van –: ondergeschikt aan die van de Vader, Luk. 2241-
Jezus: wil van Zijn Vader vooropstellend, Matth. 26:39v
Jezus: wil van Zijn Vader vooropstellend, Matth. 26:42v
Jezus: wil: “Ik wil, word gereinigd”, Matth. 8:3
Jezus: wil: Ik wil dat waar Ik ben ook zij bij Mij zijn, Joh. 17:24
Jezus: wil: niet Mijn wil te doen, Joh. 6:38
Jezus: wil: ons bewaren, Joh. 6:39
Jezus: wil: uiting van zijn wil, Mark. 1:41
Jezus: willen, Mark. 3:13
Jezus: willen, Luk. 5:13
Jezus: willen: Hij wilde niet dat iemand het wist dat hij het huis was binnengegaan, Mark. 7:24
Jezus: willen: ondergeschikt aan Gods wil, Mark. 14:36
Jezus: willen: wilde de benauwde discipelen voorbijgaan, Mark. 6:48
Jezus: wonden, Jes. 53:5
Jezus: wonderbaarlijke persoon, Matth. 8:27
Jezus: wonderen: uniek, Matth. 9:33
Jezus: woord bewaren: dan de dood geenszins aanschouwen, Joh. 8:51
Jezus: woord van - geloven: door de discipelen, Joh. 2:22
Jezus: woord van -: van de Vader afkomstig, Joh. 14:24
Jezus: woord van – horen, Joh. 5:24
Jezus: woord van –: zal oordelen degenen die – woorden niet aannemen, Joh. 12:48
Jezus: Woord van God, Joh. 15:15
Jezus: woord van God (geval, lijkt het), Opb. 18:4
Jezus: Woord van God genoemd, Opb. 19:13
Jezus: woord van God, door ons gehoord, 1Jo 1:1
Jezus: woord van het leven, 1Jo 1:1
Jezus: woord: aankondiging komt uit, Matth. 28:6
Jezus: woord: bedroefde de rijke, Mark. 10:22
Jezus: woord: betrouwbaar: voorzegging ook, Mark. 14:13
Jezus: woord: bewaren: door ons, Opb. 3:8
Jezus: woord: hard geacht door vele discipelen, Joh. 6:63
Jezus: woord: heeft gezag en kracht, Luk. 4:36
Jezus: Woord: het Woord, Joh. 1:1v
Jezus: woord: hij spreekt de woorden van God , Joh. 3:34
Jezus: woord: kracht in woord voor God en al het volk, Luk. 2419
Jezus: woord: met gezag, Luk. 4:32
Jezus: woord: met gezag en kracht, Luk. 4:36
Jezus: woord: ongelovigen kennen zijn woord soms beter dan de discipelen, Matth. 27:63
Jezus: woord: springaders des levens, Spr. 10:11
Jezus: woord: van Zijn kracht: met dit woord draagt Hij alle dingen, Hebr. 1:3
Jezus: woorden van -: blijven in ons, Joh. 15:7
Jezus: woorden van –: aannemen: niet aannemen, Joh. 12:48
Jezus: woorden: begeren te horen, Matth. 13:17
Jezus: woorden: geest en leven, Joh. 6:63
Jezus: woorden: uit de Vader, Joh. 14:10
Jezus: woorden: van eeuwig leven, Joh. 6:68
Jezus: woorden: van God: aan ons gegeven, Joh. 17:8
Jezus: woorden: zijn woorden horen, Luk. 6:47
Jezus: woorden: zullen geenszins voorbijgaan, Luk. 2133
Jezus: wortel en het geslacht van David, Opb. 22:16
Jezus: wortel van David, Opb. 5:5
Jezus: wortel van Isaï, Rom. 15:12
Jezus: zaad van de vrouw, Luk. 1:31
Jezus: zaad: geestelijk nageslacht, volgelingen, Jes. 53:10
Jezus: zachtaardig, Jes. 42:3
Jezus: zachtmoedig, Matth. 11:29
Jezus: zachtmoedig, Matth. 21:5
Jezus: zachtmoedig, 2 Cor. 10:1
Jezus: zalving met nardus, Mark. 14:3
Jezus: zalving: door God: met Heilige Geest, Hand. 10:38
Jezus: zeggen over –: veel te zeggen hebben over Hem, Hebr. 5:11
Jezus: zelfbeeld, Luk. 11:32
Jezus: zelfbeeld: arts, Matth. 9:12
Jezus: zelfbeeld: lichaam tempel, Joh. 2:19
Jezus: zelfbeeld: meer dan Jona en Salomo, Matth. 12:41-42
Jezus: zelfbeeld: profeet, Matth. 13:57
Jezus: zelfbeeld: uit de hemel neergedaald, Joh. 6:38
Jezus: zelfgetuigenis: de Christus, Mark. 14:61
Jezus: zendeling: uitgezonden, Mark. 1:38
Jezus: zender: van profeten en wijzen en schriftgeleerden, Matth. 23:34
Jezus: zending: alleen tot de verlorenen van Israël, Matth. 15:24
Jezus: zending: doel: oplossing van het zondeprobleem, Rom. 8:3
Jezus: zending: opdracht: leven afleggen en weer nemen, Joh. 10:18
Jezus: zending: vergelijk, Jes. 48:16
Jezus: zendingsbewustzijn, Joh. 6:29
Jezus: zendingsbewustzijn, Joh. 7:28
Jezus: zendingsbewustzijn, Joh. 8:26
Jezus: zich verheugen door -, Luk. 10:21
Jezus: zie ook Zoon,
Jezus: ziekte: onze krankheden heeft Hij op zich genomen, Jes. 53:4
Jezus: ziekte: verzocht in krankheid, Jes. 53:3
Jezus: ziel, Jes. 53:10
Jezus: ziel, Matth. 26:38
Jezus: ziel van -, Jes. 53:11
Jezus: ziel: ontroerd, Joh. 12:27
Jezus: zien door -: een kromgebogen vrouw, Luk. 13:12
Jezus: zien door -: Hij keek de mensen rondom aan, Mark. 3:34
Jezus: zien door -: opkijken naar de hemel, Mark. 6:41
Jezus: zien door – : de menigten, Matth. 5:1
Jezus: zien door –: wat de Vader doet, Joh. 5:19
Jezus: zien door ons, Jes. 33:17
Jezus: zien door ons: geestelijk wel of niet zien, 1Jo 3:6
Jezus: zien op -, Hebr. 12:2
Jezus: zien van -: bij wederkomst, Matth 23:39
Jezus: zien van -: na zijn opstanding: door Paulus, Hand. 22:14
Jezus: zien van -: na zijn opstanding: door Paulus, Hand. 22:18
Jezus: zien van -: na zijn opwekking, Mark. 16:14
Jezus: zien van -: voorzegd, Mark. 16:7
Jezus: zien: alziend: nood der discipelen, Mark. 6:48
Jezus: zien: buitengewoon: Nathanaël, Joh. 1:49
Jezus: zien: door Johannes: waarop deze als dood viel aan Zijn voeten, Opb. 1:17
Jezus: zien: door ons: nu niet, 1 Pe 1:8
Jezus: zien: door Stefanus, Hand. 7:55
Jezus: zien: een grote menigte om Zich heen, Matth. 8:18
Jezus: zien: hem zien zoals Hij is: in de toekomst, 1Jo 3:2
Jezus: zien: Jezus begeren te z, Matth. 13:17
Jezus: zien: naar de hemel, Mark. 6:40
Jezus: zien: naar zijn leerlingen, Mark. 8:33
Jezus: ziende op - verheugt Hem (toepassing), Hgl 4:9
Jezus: ziet het hart aan, kent de inwendige mens, Luk. 11:44
Jezus: zijde van – doorstoken, Joh. 19:34
Jezus: zijde: wondeteken, Joh. 20:20
Jezus: zijn doen trok veel volk, Mark. 3:8
Jezus: zijn: in de hemel, bij de Vader, Joh. 7:34
Jezus: zingen tot -, Ef. 5:19
Jezus: zinnebeeldig voorgesteld door het groene hout, Luk. 2331
Jezus: zitten door –: op de berg, Joh. 6:3
Jezus: zitten: aan de rechterzijde van de troon van God, Hebr. 12:2
Jezus: zitten: op de Olijfberg, Matth 24:3
Jezus: zoeken door -: Gods wil, niet zijn eigen wil, Joh. 5:30
Jezus: zoeken door -: niet zijn eigen heerlijkheid, Joh. 8:50
Jezus: zoeken van -, Joh. 11:56
Jezus: zoeken van –: door de Joden, Joh. 7:11
Jezus: zoeken: door tegenstanders: na Zijn heengaan, Joh. 8:21
Jezus: zondaar: voor zondaar gehouden, Joh. 9:24
Jezus: zondaars: gescheiden van de zondaars, Hebr. 7:26
Jezus: zonde: droeg onze zonden in zijn lichaam, 1 Pe 2:24
Jezus: zonde: heeft geen zonde gedaan, 1 Pe 2:22
Jezus: zonde: zonder zonde, Hebr. 4:15
Jezus: zondeloos, Joh. 7:18
Jezus: zondeloos, Joh. 8:46
Jezus: zondeloos, Joh. 14:30
Jezus: zondeloos, Hebr. 7:27
Jezus: zondeloos: ctr. Vers 5, Mark. 1:9
Jezus: zondeloosheid: in Hem is geen zonde, 1Jo 3:5
Jezus: zonder 'Heer', Opb. 1:9
Jezus: zonder 'Heer' genoemd, Opb. 19:10
Jezus: zonder doodsschuld, Hand. 13:28
Jezus: zonder titel 'Heer', Rom. 3:26
Jezus: zonder titel 'Heer', 2 Cor. 4:10
Jezus: zonder titel 'Heer', 2 Cor. 4:11
Jezus: zonder titel 'Heer', 2 Cor. 4:14
Jezus: zonder titel 'Heer', 1Jo 5:1, 5
Jezus: zonder titel 'Heer' genoemd, Ef. 4:21
Jezus: zonder titel 'Heer' genoemd, Hebr. 6:20
Jezus: zonder titel 'Heer' genoemd, daarna 'als Heer belijden', Filip. 2:10
Jezus: zonder titel genoemd, Joh. 6:24
Jezus: zonder titel Heer, Hand. 1:1
Jezus: zonder weerstand liet hij zich ombrengen, Jak. 5:6
Jezus: zondig: zou men ten onrechte kunnen afleiden, Mark. 10:18
Jezus: zoon des mensen, Matth. 17:22
Jezus: zoon des mensen, Matth. 19:28
Jezus: zoon des mensen, Mark. 2:28
Jezus: zoon des mensen, Mark. 9:9
Jezus: zoon des mensen, Mark. 9:31
Jezus: zoon des mensen, Mark. 14:62
Jezus: zoon des mensen, Luk. 65
Jezus: zoon des mensen, Luk. 2269
Jezus: Zoon des mensen, Matth. 16:13
Jezus: Zoon des mensen, Matth. 26:24
Jezus: Zoon des mensen, Joh. 5:27
Jezus: Zoon des mensen, Joh. 12:23
Jezus: Zoon des mensen, Joh. 12:34
Jezus: zoon van David, Matth. 9:27
Jezus: zoon van David, Matth. 12:23
Jezus: zoon van David, Matth. 12:23
Jezus: zoon van David, Matth. 21:9
Jezus: zoon van David, Luk. 1:32
Jezus: zoon van David, Luk. 1838v
Jezus: zoon van David, Hand. 13:23
Jezus: zoon van David genoemd, Matth. 20:30v
Jezus: zoon van David genoemd door een Kananese vrouw, Matth. 15:22
Jezus: zoon van de Allerhoogste genoemd, Luk. 1:32
Jezus: zoon van God, Matth. 21:38
Jezus: zoon van God, Hand. 13:33
Jezus: zoon van God, Hebr. 5:8
Jezus: zoon van God, 1Jo 1:7
Jezus: Zoon van God, Matth. 16:16
Jezus: Zoon van God, Mark. 9:7
Jezus: Zoon van God, Mark. 14:61
Jezus: Zoon van God, Joh. 1:34
Jezus: Zoon van God, Joh. 1:50
Jezus: Zoon van God, Joh. 17:1
Jezus: Zoon van God, Hand. 9:20
Jezus: Zoon van God, 1 Thess. 1:10
Jezus: Zoon van God, Hebr. 6:5
Jezus: Zoon van God, 1Jo 4:15
Jezus: Zoon van God, 1Jo 5:5
Jezus: Zoon van God, 1Jo 5:20
Jezus: Zoon van God -, Hebr. 7:28
Jezus: Zoon van God de Vader: heeft Deze verklaard, Joh. 1:18
Jezus: Zoon van God en Zoon des mensen, Joh. 5:27
Jezus: Zoon van God; dat geloofde Martha, Joh. 11:27
Jezus: Zoon van God: – is de Zoon van God, Matth. 26:63-64
Jezus: Zoon van God: de Zoon van God, Luk. 4:41
Jezus: Zoon van God: door onreine geesten betuigd, Mark. 3:11
Jezus: Zoon van God: erkend door een bezetene, Mark. 5:7
Jezus: zoon van God: geliefde, Luk. 4:22
Jezus: zoon van God: geliefde Zoon, Matth. 3:17
Jezus: Zoon van God: geliefde Zoon van God, Matth. 17:5
Jezus: Zoon van God: Gods geliefde zoon, Luk. 2013
Jezus: Zoon van God: met voeten Hem treden, Hebr. 10:29
Jezus: Zoon van God: vraag of Jezus de Zoon van God is, Luk. 2270
Jezus: Zoon van God: Zijn troon is tot in alle eeuwigheid, Hebr. 1:8
Jezus: Zoon van God: zo genoemd door een demon, Luk. 8:28
Jezus: Zoon van God: zo noemt Hij Zichzelf, Opb. 2:18
Jezus: zoon van Jozef, Joh. 1:46
Jezus: zoon van Jozef, Joh. 6:42
Jezus: zoon van Jozef en Maria, Matth. 13:55
Jezus: zoon van Maria, Mark. 6:3
Jezus: zoon: eniggeboren, 1Jo 4:9
Jezus: Zoon: eniggeboren Zoon, Joh. 1:18
Jezus: Zoon: geliefde Zoon van God, 2 Pe 1:17
Jezus: zoonschap Gods, Hebr. 5:5
Jezus: zoonschap Gods, Hebr. 5:7
Jezus: zoonschap: "U bent Mijn zoon, ik heb u heden verwekt", Hebr. 1:5
Jezus: zoonschap: betekenis, Luk. 1:35
Jezus: zorg voor de menigte, Matth. 15:32
Jezus: zusters van -, Matth. 13:55
Jezus: zusters van –, Mark. 6:3
Jezus: zwaard, Jes. 41:2
Jezus: zwaard van -: onstoffelijk (toepassing), Jes. 31:8
Jezus: zwaard van – dat uit Zijn mond kwam, Opb. 19:21
Jezus: zwijgen, Jes. 53:7
Jezus: zwijgen, Mark. 14:60
Jezus: zwijgen, Mark. 15:4v
Jezus: zwijgen, Luk. 239
Jezus: zwijgen door -, Matth. 15:22
Jezus: zwijgen: nalaten, hij vroeg later, Mark. 9:33
Jezus : naam: dit alles zullen zij u doen om mijn naam, Joh. 15:21
Jezus : wandelen: te midden van de zeven gemeenten, Opb. 2:1
Jezus : werk nu: belijders belijden voor de engelen, Luk. 12:9
Jezus Barabbas: moordenaar, Hand. 3:14
Jezus Christus: aan Wie de heerlijkheid en de kracht is tot in alle eeuwigheid, 1 Pe 4:11
Jezus Christus: eigendom van de Heer – zijn wij, Rom. 14:8
Jezus Christus: in het vlees gekomen, 2Jo :7
Jezus Christus: machtig om ons staande te houden, Rom. 14:4
Jezus Christus: Zoon van de Vader, 2Jo :3
Jibleam, Richt. 1:27
jihad: zal niet meer geleerd worden, Micha 4:3
jihadist: (toepassing), Joh. 16:2
Jizhar: zonen van –, Ex. 6:20
Jizreël, 1 Kon. 21:1
Joab, 1 Kron. 18:15
Joas: vader van Gideon, Richt. 6:29
Job: achtte zich een wees gelijk, Job 6:27
Job: Adam: Job wist van Adam, Job 31:33
Job: barmhartigheid, Job 31:34
Job: bedrukt door God, Job 30:11
Job: beschuldigd van zonde, Job 22:5v
Job: beschuldigd: hij zou de vreze Gods en het gebed wegnemen, Job 15:4
Job: bespeelde muziekinstrumenten, Job 30:31
Job: boek: vervulling van Jobs wens, Job 19:23
Job: broeders: zijn broeders heeft God verre van hem gedaan (zo Job), Job 19:13
Job: Christus: type van Christus: middelaar, Job 42:8
Job: Christus: type van Christus: talrijk nageslacht, Job 42:16
Job: deugden, Job 1:8
Job: einde: door hem verwacht, Job 19:10
Job: gedachte van -: valse gedachte, Job 10:2
Job: gerechtigheid: zorg voor de vreemdeling, Job 31:32
Job: Gods knecht, Job 42:8
Job: goedheid, Job 29:12v
Job: Jezus: gelijk - beticht van omgang met ongerechtigen, Job 34:8
Job: Jezus' lijden bij Job: geslagen met een roede, Job 9:34
Job: knecht van God, Job 2:3
Job: krachteloos, zonder sterkte, Job 26:1
Job: lijden: als Christus, Job 30:17
Job: lijden: bespuwd, Job 30:10
Job: lijden: door God gezonden, Job 27:2
Job: lijden: zonder oorzaak, Job 2:3
Job: meende onder Gods toorn te zijn, Job 14:13
Job: meent dat God hem als een vijand acht, Job 19:11
Job: mensen van hem vervreemd, Job 19:13
Job: onderhield Gods gebod, Job 23:12
Job: onherkenbaar, Job 2:12
Job: pijnlijk woorden gericht tot -, Job 15:11
Job: pijnlijk woorden gericht tot -, Job 15:16
Job: rechtvaardig, Ez. 14:14
Job: rechtvaardig: op een punt was Job volgens Elihu niet rechtvaardig, Job 33:12
Job: roepen door -, Job 19:7
Job: schande aangedaan: door zijn vrienden, Job 19:3
Job: schreeuwen door -, Job 19:7
Job: tot een spreekwoord der volkeren gesteld, Job 17:6
Job: uniek, Job 2:3
Job: uniek gelijk Jezus, Job 2:3
Job: voelde zich geslagen door God, Job 9:34
Job: volharding van –, Jak. 5:11
Job: woonplaats, Job 1:1
Job: woorden: opgeschreven, Job 19:23
Job: zelfbeeld: rein, zonder misdaad, Job 33:9
Job: zijn recht was door God weggenomen, Job 27:2
Joden: "de Joden" = meerderheid der Joden hier, Hand. 13:45
Joden: "de Joden" = meerderheid der Joden hier, Hand. 13:50
Joden: aanslagen van de Joden tegen Paulus, Hand. 20:19
Joden: Abrahams nageslacht, Joh. 8:33
Joden: begeerden de dood van Paulus, Hand. 25:24
Joden: behagen God niet, 1 Thess. 2:15
Joden: de - beraadslaagden samen om Saulus te doden, Hand. 9:23
Joden: de landvoogd der -, Ezra 6:7
Joden: die niet geloofden, Hand. 14:2
Joden: dikwijls beroofd na verwerpen Messias, Joh. 18:40
Joden: ellende indirect voorzegd door Jezus, Luk. 11:50-51
Joden: gebed voor de -, Rom. 10:1
Joden: geliefden van God ter wille van de vaderen, Rom. 11:28
Joden: hebben de profeten gedood, 1 Thess. 2:15
Joden: hebben Jezus gedood, 1 Thess. 2:15
Joden: hebben Paulus en de zijnen verdreven, 1 Thess. 2:15
Joden: het volk der -: van hen een goed getuigenis hebben: Cornelius, Hand. 10:22
Joden: Joodse leiders, Hand. 12:3
Joden: kenmerk: ijver voor God, maar niet met verstand, Rom. 10:2
Joden: land van de -, Hand. 10:39
Joden: maken de maat van hun zonden vol, 1 Thess. 2:16
Joden: niet slechter dan de Grieken, die ook lijden veroorzaakten, 1 Thess. 2:14
Joden: Paulus in gevaren door volksgenoten, de Joden, 2 Cor. 11:26
Joden: schrik der - op de volken gevallen, Esth. 9:2
Joden: schuld der -, 1 Thess. 2:15-16
Joden: tegen christenen, Hand. 13:50
Joden: tegen Paulus een aanslag smeden, Hand. 20:3
Joden: toorn van God is over hen gekomen tot het einde toe, 1 Thess. 2:16
Joden: tot een vloek en spotrede gesteld, Jer. 24:8
Joden: verheffing der -, Esth. 9:3
Joden: verhinderen evangelisten tot de volken te spreken, 1 Thess. 2:16
Joden: verstrooid in het Perzische rijk, Esth. 3:8
Joden: versus heidenen, 2 Cor. 11:26
Joden: vijanden wat het evangelie betreft, Rom. 11:28
Joden: vijandschap tegenover Paulus, Hand. 23:12v
Joden: volk: Esther gaf haar afkomst niet te kennen, Esth. 2:10
Joden: weerstand bij de - tegen het evangelie, Hand. 18:6
Joden: werden jaloers op Paulus en Silas, die velen wonnen, Hand. 17:5
Joden: zijn tegen alle mensen, 1 Thess. 2:15
Joden: zoeken te behouden: door Paulus, Rom. 11:14
Joden, Ezra 5:1
Jodengenoot: Titius Justus, Hand. 18:7
Jodenheid: besnijdenis gezegd van de –, Hand. 10:45
Jodenheid: Christus is een dienstknecht van de –, Rom. 15:8
Jodenvervolging: wonderlijke plaag, Deut. 28:59
Jodenzending: rechtsgrond, Hand. 26:23
Jodenzending, Hand. 11:19
Jogbeha, Richt. 8:11
Joh.: 14:1, vgl. Ex 14:31, Joh. 14:1
Joh.: 6:46, vgl. 5:19 Deze heeft de Vader gezien, Joh. 6:46
Joh.: gebaseerd op getuigenis van Johannes, Joh. 21:24
Johanna: vrouw van Chusas, Luk. 8:3
Johanna, Luk. 24:11
Johannes: als dood aan Jezus’ voeten vallend, Opb. 1:17
Johannes: bekend bij de hogepriester Kajafas, Joh. 18:15
Johannes: boek: aan de heidenen gericht ( 'joden'), Joh. 18:38
Johannes: broeders van –: profeten, Opb. 22:9
Johannes: broer van Jakobus, Matth. 4:21
Johannes: de Doper: doop van –, Hand. 19:3
Johannes: de doper: Elia, Mark. 9:14
Johannes: de Doper: Elia, Matth. 17:11
Johannes: de doper: niet geloofd door de leidslieden, Matth. 21:25
Johannes: de Doper: voorzegd, Matth. 3:3
Johannes: discipelen van -, Luk. 5:33
Johannes: doop van -: op gezag van de hemel, Luk. 204
Johannes: doopte in de woestijn, Mark. 1:4
Johannes: doopte met water, Hand. 1:5
Johannes: door Jezus geliefd, Joh. 19:26
Johannes: door Jezus geliefd, Joh. 20:2
Johannes: Doper, Matth. 14:1v
Johannes: Doper: wankelmoedig, twijfel?, Matth. 11:6
Johannes: een andere discipel', Joh. 18:15
Johannes: en Elia, Luk. 1:17
Johannes: evangelie van -: doel: overtuigen, Joh. 19:35
Johannes: evangelie: voor heidenen geschreven, Joh. 11:19
Johannes: Jezus over -, Luk. 7:24v
Johannes: niet geloofd door de leidslieden, Luk. 205
Johannes: opdracht van -: wegbereider voor de Messias, vgl. vers 29, Luk. 7:27
Johannes: profeet, Luk. 206
Johannes: profeet, Opb. 22:9
Johannes: slaaf van Jezus Christus, Opb. 1:1
Johannes: standvastig, volhardend, Luk. 7:24
Johannes: taak, Luk. 1:17
Johannes: visser gelijk Simon, Luk. 5:10
Johannes: visser van beroep, Matth. 4:21
Johannes: voor een profeet gehouden door de menigte, Matth. 21:25
Johannes: woonde en trad op in de woestijn, Luk. 7:24
Johannes (evangelie): doel: geloof wekken, Joh. 20:31
Johannes de doper: discipelen van -, Luk. 7:18
Johannes de doper: vraag van -, Luk. 7:19
Johannes de Doper: aantrekkingskracht van zijn prediking, Mark. 1:5
Johannes de Doper: bekendheid, Matth. 11:7
Johannes de Doper: bekendheid, Mark. 1:5
Johannes de Doper: blijdschap van -, Joh. 3:29
Johannes de Doper: bode van God, Mark. 1:2
Johannes de Doper: boodschap, Mark. 1:7
Johannes de Doper: bovennatuurlijke kennis, Joh. 1:15
Johannes de Doper: Christus: de Christus was hij niet, Joh. 3:28
Johannes de Doper: de hand van de Heer was met hem, Luk. 1:66
Johannes de Doper: de wet en de profeten zijn tot op Johannes, Luk. 16:16
Johannes de Doper: deed geen enkel teken, Joh. 10:41
Johannes de Doper: discipelen van –, Joh. 1:35v
Johannes de Doper: doel, Joh. 1:31
Johannes de Doper: dood van –, Matth. 14:10
Johannes de Doper: doopplaats: in het Overjordaanse, Joh. 10:40
Johannes de Doper: doopte minder mensen dan Jezus’ discipelen, Joh. 4:1
Johannes de Doper: door God gezonden, Joh. 1:6
Johannes de Doper: dopen door, Joh. 3:23
Johannes de Doper: dopen door –: plaats, Joh. 1:28
Johannes de Doper: Elia, Matth. 11:13
Johannes de Doper: Elia, Matth. 11:14
Johannes de Doper: en Jezus: de vriend van de Bruidegom, Joh. 3:29
Johannes de Doper: en Jezus: hij getuigde van Hem, Joh. 3:26
Johannes de Doper: gedemoniseerd, Matth. 11:18
Johannes de Doper: getuigde van Jezus, Joh. 5:32
Johannes de Doper: getuigen door –: van Jezus, Joh. 1:15
Johannes de Doper: getuigenis aangaande Jezus: alles bleek waar, Joh. 10:41
Johannes de Doper: getuigenis omtrent de Christus, Hand. 13:25
Johannes de Doper: gevangenschap: later, Joh. 3:24
Johannes de Doper: gezonden door God: om te dopen, Joh. 1:33
Johannes de Doper: ging in de weg van de gerechtigheid, Matth. 21:32
Johannes de Doper: Gods bode, volgens Mal 3:1, Matth. 11:10
Johannes de Doper: graflegging van –, Mark. 6:29
Johannes de Doper: grootheid, Matth. 11:11
Johannes de Doper: heilig man, Mark. 6:20
Johannes de Doper: Herodes wilde hem doden, Matth. 14:5
Johannes de Doper: hield zich op in de woestijn, Matth. 11:7
Johannes de Doper: in de gevangenis opgesloten, Luk. 3:20
Johannes de Doper: Jezus als de opgestande - geduid, Luk. 9:8
Johannes de Doper: Jezus gehouden voor -, Mark. 8:28
Johannes de Doper: Jezus kwam na hem, Joh. 1:25
Johannes de Doper: Jezus: – wees op hem als ‘het Lam van God’, Joh. 1:36
Johannes de Doper: Jezus: Johannes kende hem aanvankelijk niet, Joh. 1:33
Johannes de Doper: Jezus: voorstelling van Johannes: hoogheid van Jezus, Joh. 1:27
Johannes de Doper: kleding, Mark. 1:6
Johannes de Doper: kleding van -, Luk. 7:25
Johannes de Doper: leerde zijn discipelen bidden, Luk. 11:1
Johannes de Doper: lijden van –, Matth. 17:12
Johannes de Doper: loop voleindigen, Hand. 13:25
Johannes de Doper: maakte discipelen, minder dan Jezus, Joh. 4:1
Johannes de Doper: meer dan een profeet: wegbereider voor de Messias, Matth. 11:10
Johannes de Doper: misvatting omtrent -: men zei dat hij een demon had, Luk. 7:33
Johannes de Doper: nederigheid, Hand. 13:25
Johannes de Doper: niet door de leidslieden geloofd, Matth. 21:32
Johannes de Doper: niet erkend, Matth. 17:12
Johannes de Doper: onthoofd in de gevangenis, Matth. 14:10
Johannes de Doper: ontkende de Christus of de profeet te zijn, Hand. 13:25
Johannes de Doper: overgeleverd, Matth. 4:12
Johannes de Doper: predikte aan het hele volk Israël, Hand. 13:24
Johannes de Doper: predikte de doop der bekering, Hand. 10:37
Johannes de Doper: predikte de doop der bekering, Hand. 13:24
Johannes de Doper: profeet, Matth. 11:9
Johannes de Doper: profeet en meer dan een -, Luk. 7:26
Johannes de Doper: profeet: voor een profeet gehouden door de menigte, Matth. 14:5
Johannes de Doper: rechtvaardig man, Mark. 6:20
Johannes de Doper: roepen door –: aangaande Jezus, Joh. 1:15
Johannes de Doper: roepende, Joh. 1:23
Johannes de Doper: roeping: voor de Christus uitgezonden, Joh. 3:28
Johannes de Doper: taak, Joh. 1:7-8
Johannes de Doper: taak, Joh. 1:23
Johannes de Doper: taak, zendingsopdracht, Mark. 1:2
Johannes de Doper: vervulling van profetisch woord, Matth. 11:10
Johannes de Doper: voedsel, Mark. 1:6
Johannes de Doper: voedsel: geen brood noch wijn, Luk. 7:33
Johannes de Doper: waardering door de Heer Jezus, Joh. 5:35
Johannes de Doper: waardering door mensen, Joh. 5:35
Johannes de Doper: wie hij is naar eigen zeggen, Joh. 1:23
Johannes de Doper: wilde minder worden dan Jezus, Joh. 3:30
Johannes de Doper: wist zich niet waard te zijn om Jezus sandalen te dragen, Matth. 3:11
Johannes de Doper: zending, Matth. 11:10
Johannes de Doper: zending aangekondigd, Mal. 3:1
Johannes de Doper, Mark. 6:17
Johannes Markus: door Barnabas meegenomen naar Cyprus, Hand. 15:39
Johannes Markus: ook kortweg Markus genoemd, Hand. 15:39
Johannes Markus: twist over –, Hand. 15:37
Johannes Markus, Hand. 12:25
Johannes Markus, Hand. 13:5
Jojachin: verhoging van – te Babel, Jer. 52:31
Jojakim: begrafenis: oneervolle, Jer. 22:19
Jojakim: boos, Jer. 22:17
Jojakim: doodde de profeet Uría, Jer. 26:23
Jojakim: kwaaddoener, Jer. 52:2
Jona: doet denken aan Jona's nood, Klg. 3:54
Jona: in de buik van het zeemonster, Matth. 12:40
Jona: teken van -, Matth. 12:39v
Jona: teken van -, Luk. 11:29
Jona: teken van –, Matth. 16:4
Jona: was een teken voor de Ninevieten, Luk. 11:29
Jona: werkelijk bestaan, Luk. 11:29
Jona, 2 Kon. 14:25
Jonathan: dood, 1 Sam. 31:2
Jonathan: huis van –: gevangenis, Jer. 38:26
Jonathan: vadertrouw, 2 Sam. 1:23
jong: Jeremia, Jer. 1:6
jonge: looft God, gij jongen, Ps. 148:12
jonge: niet genadig zijn den -, Deut. 28:50
jongedochter, 2 Kon. 5:2
jongeling: boze heeft hij overwonnen, 1Jo 2:14
jongeling: geestelijke -en: hebben de boze overwonnen, 1Jo 2:13
jongeling: jongelingen verpletterd, Jes. 13:18
jongeling: jongelingen wegnemen voor dwangarbeid, Klg. 5:13
jongeling: spaar de -en niet (in de verovering van Babel), Jer. 51:3
jongeling: sterk: geestelijk, 1Jo 2:14
jongeling: vermaken zich met snarenspel, Klg. 5:14
jongeling: zuiver pad houden, Ps. 119:9
jongeling: zullen vallen op de straten van Babel, Jer. 50:30
jongeman: kan door de Geest gezichten zien, Hand. 2:17
jongere: slachting onder jongeren, Jer. 48:15
jongere: vrouwen aanpakken, als zusters, 1 Tim. 5:2
jongere: weest onderdanig aan de oudsten, 1 Pe 5:5
jonkvrouw: Egypte als – aangesproken door God, Jer. 46:11
jood: weerspannige joden, Tit. 1:10
Jood: aanslagen van de Joden tegen Paulus, Hand. 20:19
Jood: afgezonderd van de vreemdeling, Hand. 10:28
Jood: amechtige Joden, zo aangeduid door Sanballat, Neh. 4:2
Jood: de - ontvangt eerst de vergelding van zijn goede werken, Rom. 2:11
Jood: De Joden zijn zonen van Abrahams geslacht, Hand. 13:26
Jood: de ware -, Rom. 2:28v
Jood: eerst de - en dan de Griek: geval, Hand. 18:6
Jood: eerst de Jood: eerst moet het woord van God tot de Joden woorden gesproken, Hand. 13:46
Jood: eerst van de – en ook van de Griek, Rom. 2:9-10
Jood: feest van de Joden: Pascha, Joh. 6:4
Jood: gelovige -en: allen ijveraars voor de wet, Hand. 21:20
Jood: gelovige -en: tienduizenden, Hand. 21:20
Jood: in naam vs. werkelijk, Opb. 2:9
Jood: Jezus wandelde niet meer vrijuit onder de Joden, Joh. 11:54
Jood: Joden begeren tekenen, 1 Cor. 1:22
Jood: Joden en Grieken, Hand. 20:21
Jood: Joden uit allerlei volken, Hand. 2:5
Jood: Joden uit Thessalonika kwamen de menigte in opschudding en verwarring brengen, Hand. 17:13
Jood: Joden verdreven uit Rome, Hand. 18:2
Jood: jodenvervolging een (negatief) wonder, Deut. 28:46
Jood: Jood of Griek, Gal. 3:28
Jood: kenmerken, Rom. 2:17
Jood: Koning der Joden: Jezus Christus, Luk. 233
Jood: om de - wordt de naam van God onder de volken gelasterd, Rom. 2:24
Jood: onechte Joden, Opb. 3:9
Jood: ongehoorzamen, ongehoorzame -en, in Judea, Rom. 15:31
Jood: Paulus onderhield zich met de Joden in de synagoge te Efeze, Hand. 18:19
Jood: sommige -en zijn ongelovig geweest, Rom. 3:3
Jood: van nature Joden, Gal. 2:15
Jood: verschil in spraak: Griekssprekende en Hebreeuwssprekende Joden, Hand. 6:1
Jood: versus 'zondaars uit de volken', Gal. 2:15
Jood: versus proselieten, Hand. 2:9
Jood: vervolging op ongehoorzaamheid: door alle koninkrijken der aarde, Deut. 28:25
Jood: voorrecht van de –, Rom. 3:1v
Jood: worden, Esth. 8:17
Jood, Jer. 52:28
Jood, Col. 3:11
Joods: joodse fabels, Tit. 1:14
Joods: Joodse mannen, Hand. 2:14
Joods: naam van de taal der Joden, Jes. 36:11
Joods: spreken, Neh. 13:24
Joods: taal der joden, 2 Kron. 32:18
Joods: vrouw: gelovige Joodse vrouw, Hand. 16:1
Joodse Raad: beraadslaagde om Jezus te doden, Joh. 11:53
Joppe, Hand. 9:36
Joppe, Hand. 10:5
Joram: koning van Israël, 2 Kon. 1:17
Jordaan: bevochtigde de gehele vlakte, Gen. 13:10
Jordaan: doortocht door de –, Jes. 43:16
Jordaan: Jezus ging over de -, Joh. 10:40
Jordaan: overtocht belet, Richt. 3:28
Jordaan: van Jericho, Num. 26:3
Jordaan: van Jericho, Num. 35:1
Jordaan: veren van de Jordaan innemen, Richt. 3:28
Jordaan: wonder aan de - verricht, 2 Kon. 2:8
Josafat, 1 Kon. 22:41v
Josafat, 1 Kron. 18:15
Josia: rechtvaardig, Jer. 22:15-16
jota, Matth. 5:18
Jotham: vloek uitgesproken door –, Richt. 9:20
Jozef: aanslag tegen Jozef beraamd, om hem te doden, Gen. 37:18
Jozef: afgezonderde van zijn broers, Gen. 49:26
Jozef: alle landen kwamen tot – om te kopen, Gen. 41:57
Jozef: beenderen van – begraven, Joz. 24:32
Jozef: beenderen van – meegenomen uit Egypte, Ex. 13:19
Jozef: benauwdheid der ziel, Gen. 42:21
Jozef: beroofd van zijn heerlijkheid, onteerd, Gen. 37:23
Jozef: bevel aangaande zijn beenderen, Ex. 13:19
Jozef: broer van Jezus, Matth. 13:55
Jozef: broers van –: vielen voor hem neer, Gen. 50:18
Jozef: broers: zij noemden zichzelf ‘dienaren van de God uws vaders’, Gen. 50:17
Jozef: doel: Gods doel met hem: een groot volk in het leven te behouden, Gen. 50:20
Jozef: dronken, Gen. 43:34
Jozef: eer in Egypte, Gen. 50:7
Jozef: en Rachel het kostbaarst voor Jakob, Gen. 33:2
Jozef: Farao: Jozef was nederig tegenover Farao’s huis, Gen. 50:4
Jozef: gaat tot –, doet wat hij u zegt, Gen. 41:55
Jozef: geliefd bij zijn vader boven zijn broers, Gen. 37:3
Jozef: gezonden door God, Gen. 45:7
Jozef: graf van –, Richt. 2:9
Jozef: heer over Farao’s huis, Gen. 45:8
Jozef: heer over geheel Egypteland , Gen. 45:9
Jozef: heerlijkheid in Egypte, Gen. 45:13
Jozef: herder, Gen. 49:24
Jozef: leeftijd: 110 jaren, Gen. 50:22
Jozef: leeftijd: 110 jaren, Gen. 50:26
Jozef: nederigheid, Gen. 50:19
Jozef: nederigheid: tegenover Farao’s huis, Gen. 50:4
Jozef: niet de eigenlijke vader van Jezus, Matth. 2:19-20
Jozef: onder gezag van Farao, Gen. 45:17v
Jozef: onschuld van –, Gen. 40:15
Jozef: ontstolen uit het land der Hebreeen, Gen. 40:15
Jozef: overleden (?), Mark. 3:35
Jozef: profeteren door –, Gen. 50:24-25
Jozef: profetie aangaande, Gen. 49:22v
Jozef: regeerder in het ganse land van Egypte, Gen. 45:8
Jozef: regeerder in het gehele land van Egypte, Gen. 45:26
Jozef: rol in Egypte, Gen. 45:8
Jozef: stam –, Opb. 7:8
Jozef: stam van -, Num. 13:11
Jozef: stuk land voor –, Gen. 48:22
Jozef: timmerman, Matth. 13:55
Jozef: type van Christus: heengezonden, Ps. 105:17
Jozef: type van Christus: slaaf geworden, Ps. 105:17
Jozef: vader van Farao: vaderlijk raadgever, Gen. 45:8
Jozef: vader van Jezus, Joh. 1:46
Jozef: vader van Jezus: gekend door omstanders, Joh. 6:42
Jozef: vader van Jezus: hier al overleden, daar zijn naam niet genoemd wordt?, Matth. 13:55
Jozef: verdriet over het heengaan van zijn vader, Gen. 50:1
Jozef: verkocht als slaaf, Gen. 37:28
Jozef: voorzegt Israëls terugkeer naar Kanaän, Gen. 50:24
Jozef: was niet in de plaats van God, Gen. 50:19
Jozef: weende, Gen. 50:17
Jozef: weende luid, Gen. 45:2
Jozef: weende over zijn broeders, Gen. 45:15
Jozef: zonen van –: elk werd gezegend door Jakob, Hebr. 11:21
Jozef: zoon van -: Jezus, Luk. 4:22
Jozef Barnabas, Hand. 4:35
Jozef van Arimathea: discipel van Jezus, Joh. 19:38
Jozef van Arimathea, Luk. 23:50
Jozes: stamde uit familie en huis van David, Luk. 2:4
Jozua: auteur van het boek, Joz. 7:26
Jozua: boek: ontstaan, Joz. 10:13
Jozua: boek: ontstaanstijd, Joz. 10:14
Jozua: boek: ontstaanstijd, Joz. 10:27
Jozua: boek: ouderdom, Joz. 5:25
Jozua: boek: ouderdom, Joz. 8:29
Jozua: boek: tijd van ontstaan, Joz. 9:27
Jozua: boek: tijd van ontstaan, Joz. 15:63
Jozua: dienaar van Mozes, Ex. 24:13
Jozua: dienaar van Mozes, Ex. 33:11
Jozua: dienaar van Mozes, Num. 11:28
Jozua: dood van –: na hem nog heidenen in het beloofde land, Richt. 2:21
Jozua: dood: na zijn dood, Richt. 1:1
Jozua: door Mozes zo genoemd heette eigenlijk Hoséa, Num. 13:16
Jozua: gehoorzaamheid aan God, Joz. 11:15
Jozua: God sprak tot -, Joz. 20:1
Jozua: God spreekt tot -, Joz. 11:6
Jozua: God was met Jozua, Joz. 3:7
Jozua: hem gehoorzamen, Joz. 1:18
Jozua: Hosea, Deut. 32:44
Jozua: jongeman, Num. 11:28
Jozua: knecht des HEEREN genoemd, Joz. 24:27
Jozua: knecht des HEEREN genoemd, Richt. 2:8
Jozua: leeftijd: 110 jaar oud geworden, Richt. 2:8
Jozua: Mozes' dienaar, Joz. 1:1
Jozua: schrijver, Joz. 5:1
Jozua: schrijver, Joz. 8:32
Jozua: schrijver, Joz. 24:26
Jozua: verzoekt Mozes iets te verbieden, Num. 11:28
Jozua: week niet uit de Tent der Samenkomst, Ex. 33:11
Jozua (boek): datering, "tot op deze dag", Joz. 14:14
jubelen: door de wildernis, Jes. 35:1
jubelen: in het hart -, Ef. 5:19
jubeljaar: geen lossing voor bepaalde categorie huizen, Lev. 25:30
jubeljaar: ongelost land wordt teruggegeven aan de oorspronkelijke eigenaar, Lev. 25:28
jubeljaar: slaven mogen vrij uitgaan, Lev. 25:54
jubeljaar: vrijgave van verkochte – , Lev. 25:29
jubeljaar: vrijlating van gebonden dagloners, Lev. 25:40
jubeljaar, Lev. 25:10v
Jud.: 1:1 'slaaf' vgl. vs 4 'Meester' (despotes), Jud :4
Jud.: 1:6 afvallige engelen vgl. afvallige belijders vs 5, Jud :6
Juda: -'s overtredingen, Amos 2:4
Juda: 2-stammenrijk Jakob genoemd, Hos. 12:3
Juda: ballingschap in Babel voorzegd, Jer. 20:4
Juda: dochters van -: laat zij zich verheugen om Uwer oordelen wil, Ps. 48:12
Juda: en Benjamin: onderscheiden, Ezra 1:5
Juda: en Israël, Ezra 1:3
Juda: en Israël, Jer. 51:5
Juda: en Israël: hun verlossing, Jer. 23:6
Juda: God zal de steden van - bouwen, Ps. 69:36
Juda: God: verworpen door God, Jer. 52:3
Juda: hoort niet naar Gods stem, Jer. 7:28
Juda: Kaleb was een hoofd van de stam -, Num. 13:6
Juda: kampement, Num. 2:3
Juda: koningen van -, 1 Kron. 3:9v
Juda: kudde van Jahweh, Jer. 13:17
Juda: kwaad: de kinderen van – hebben gedaan wat kwaad is in Mijn ogen, Jer. 7:30
Juda: land bekend bij Kores, Ezra 1:2
Juda: land van – geworden tot een woestheid en tot ontzetting en tot een vloek, Jer. 44:22
Juda: onderscheiden van Israël, 2 Sam. 2:9
Juda: onderscheiden van Israël, Jer. 50:4
Juda: oordeel over -, Amos 2:4
Juda: oordeel over - voorzegd, 2 Kon. 21:12v
Juda: overgegeven door God, ter beroering, 2 Kron. 29:8
Juda: steden van – gesteld tot een verwoesting, Jer. 9:11
Juda: steden van –: worden herbouwd, Jes. 44:26
Juda: stelt voor om slaaf te worden van de onderkoning, Gen. 44:33
Juda: streek, 2 Kron. 36:23
Juda: toekomst, Ps. 69:36
Juda: toekomst: verlossing in verband met komst Messias, Jer. 33:16
Juda: toekomst: zal blijven, Joel 3:20
Juda: toorn over –, Jer. 7:33
Juda: verlaten door God, Jer. 7:29
Juda: verlaten: gedwongen, Jer. 9:19
Juda: verstrooiing, Ez. 17:21
Juda: verstrooiing voorzegd, Jer. 9:16
Juda: verworpen door God, Jer. 7:29
Juda: voorganger: hiertoe verkoren, 1 Kron. 28:4
Juda: vreesde niet ter oorzake van Israëls ondergang, Jer. 3:8
Juda: was teruggekeerd uit de ballingschap, Neh. 12:44
Juda: was teruggekeerd uit de ballingschap, Neh. 13:16
Juda: wateren van –, Jes. 48:1
Juda: wegdoen: door God: van zijn aangezicht, 2 Kon. 23:27
Juda: wegvoering: armsten bleven achter, Jer. 52:16
Juda: zonde van - erger dan der heidenen, 2 Kon. 21:9
Juda: zonden van -, 2 Kon. 21:2v
Juda: zuster van Israël (10-stammen): trouweloze zuster, Jer. 3:7
Juda : toekomst: reiniging van bloed, Joel 3:21
judaïsme: geval, Hand. 15:5
judaïsme: geval van -, Hand. 15:1
judaïsten, Hand. 21:20
Judas: broer van Jakobus, Jud :1
Judas: broer van Jezus, Matth. 13:55
Judas: van Jakobus, Joh. 14:22
Judas Iskariot: aangemoedigd te handelen, vgl., 2 Kron. 18:21
Judas Iskariot: afgevallen, Hand. 1:25
Judas Iskariot: ander nam zijn ambt, Ps. 109:8
Judas Iskariot: apostelschap, Hand. 1:25
Judas Iskariot: berouw krijgend, Matth. 27:3
Judas Iskariot: deelnemend aan de apostolische bediening, Hand. 1:17
Judas Iskariot: deelnemend aan de apostolische bediening, Hand. 1:25
Judas Iskariot: die Jezus heeft overgeleverd, Mark. 3:19
Judas Iskariot: dief, Joh. 12:6
Judas Iskariot: dood, Hand. 1:18-19
Judas Iskariot: duivel gaf hem in het hart Jezus over te leveren, Joh. 13:2
Judas Iskariot: een duivel, Joh. 6:70
Judas Iskariot: een van de twaalf, Joh. 6:71
Judas Iskariot: einde bekend geworden aan allen die in Jeruzalem wonen, Hand. 1:18
Judas Iskariot: gelijk bij Judas speelde geld een rol bij de misdaad, Esth. 4:7
Judas Iskariot: had de beurs, Joh. 12:6
Judas Iskariot: had de beurs, Joh. 13:29
Judas Iskariot: hoort Jezus over zijn toekomstig leven spreken, Luk. 1831
Judas Iskariot: in Oude Testament, Hand. 1:20
Judas Iskariot: kus van -, Spr. 27:6
Judas Iskariot: leverde Jezus over, Matth. 26:25
Judas Iskariot: leverde Jezus over, Joh. 12:4
Judas Iskariot: leverde Jezus over, Joh. 18:2
Judas Iskariot: satan kwam in -, Luk. 223
Judas Iskariot: te voren gekend als die Jezus zou overleveren, Joh. 6:64
Judas Iskariot: voorzegging over – in Oude Testament, Hand. 1:16
Judas Iskariot: was niet rein, Joh. 13:10
Judas Iskariot: zelfmoord, 2 Cor. 7:10
Judas Iskariot: zijn verraad is door de Schrift voorzegd, Joh. 17:12
Judas Iskariot: zijn verraad voorzegd, Mark. 14:18
Judas Iskariot: zoon van het verderf, Joh. 17:12
Judas Iskariot: zoon van Simon, Joh. 6:71
Judas Iskariot: zoon van Simon, Joh. 12:4
Judas Iskariot: zoon van Simon, Joh. 13:26
Judas Iskariot: zou Jezus overleveren, Joh. 6:71
Judea: en Samaria, Hand. 1:8
Judea: in de eindtijd, Mark. 13:14
Judea: koning over –: Archelaüs, Matth. 2:22
Judea: laten wij naar – gaan, Joh. 11:7
Judea: regio in de eindtijd, Matth. 24:16
Judea: woestijn van Judea, Matth. 3:1
Judea, Mark. 10:1
Judea, Joh. 3:22
Judea, Hand. 28:21
Judéa, Hand. 2:9
Judees: naam van de taal der Joden, Jes. 36:11
juichen: bij het psalmzingen, Ps. 71:23
juichen: den HERE -; reden: roststeen onzes heils, Ps. 95:1
juichen: den HERE: met psalmen, Ps. 95:2
juichen: door God: over Israël, Zef. 3:17
juichen: door het volk: om het vuur dat van God uitging, Lev. 9:24
juichen: Jhwh zal -, Jes. 42:13
juichen: juich!, Jes. 54:1
juichen: juicht de Heer, gij ganse aarde, Ps. 98:4
juichen: juicht de HEERE, Ps. 100:1
juichen: juicht den HEERE, Ps. 100:1
juichen: juicht Gode met een stem van vreugdegezang, Ps. 47:2
juichen: juicht tesamen, Jes. 52:9
juichen: met – : voor God in de hemel: zullen wij doen, Jud :24
juichen: met gejuich Gods werken vertellen, Ps. 107:22
juichen: mijn lippen zullen -, Ps. 71:23
juichen: om het heil, Ps. 118:15
juichen: omdat God groot is in het midden van u, Jes. 12:6
juichen: over God en Zijn heil en gunst, Ps. 149:5
juichen: over ondergang goddelozen, Spr. 11:10
juichen: te allen dage, Ps. 90:14
juichen: versus wenen, Ps. 30:6
juichen: voor God, Ps. 66:1
juichen: zeer -, Ps. 132:16
juichen, 2 Kron. 15:14
juichen, Ezra 3:11
juichen, Ps. 132:9
juist: niet -: een zekere handeling, Matth. 15:26
juist: zie ook Recht, 2 Kron. 30:4
juk: banden van het – ontdoen, Jes. 58:6
juk: bomen van een –, Lev. 26:13
juk: dragen: in zijn jeugd: is goed voor een man, Klg. 3:27
juk: en last, Jes. 9:3
juk: goed - verbreken, Jer. 5:5
juk: hard -: van Salomo, 1 Kon. 12:4
juk: hard gemaakt -, 2 Kron. 10:4
juk: houten –, ijzeren –, Jer. 28:13
juk: ijzeren -: als vloek van Godswege, Deut. 28:48
juk: Israëls – verbroken door God, Jer. 2:20
juk: Jezus' – is zacht, Matth. 11:30
juk: lichter maken, 2 Kron. 10:9v
juk: neemt Mijn - op u, Matth. 11:29
juk: ongelijk -, 2 Kron. 20:35
juk: ongelijk -, Ezra 9:14
juk: ongelijk -, Ezra 10:2
juk: ongelijk -, Ezra 10:44
juk: ongelijk -, 2 Cor. 6:14
juk: ongelijk - (associatie), Deut. 28:32
juk: ongelijk - in de politiek, 2 Kron. 19:2
juk: ongelijk - verboden, Joz. 23:12
juk: ongelijk - verboden (toepassing), Richt. 2:2
juk: ongelijk - verboden: door Izak aan Jakob, Gen. 28:1
juk: ongelijk -, zie ook Vermengen,
juk: ongelijk -: afgewezen, Ezra 4:3
juk: ongelijk -: Ezau's huwelijk met Hethitische vrouwen, Gen. 26:35
juk: ongelijk -: Ezau's huwelijk met Hethitische vrouwen, Gen. 27:46
juk: ongelijk -: gevallen, Richt. 3:6
juk: ongelijk -: ploegen met os en ezel tegelijk: verboden, Deut. 22:10
juk: ongelijk -: risico: afgoderij, Ex. 34:16
juk: ongelijk -: risico: afgoderij: geval, Num. 25:1v
juk: ongelijk -: risico's daaraan, Deut. 20:18
juk: ongelijk -: verboden, Ezra 9:12
juk: ongelijk -: verbond met vreemde goden, Ex. 23:32
juk: ongelijk -: verkeerd, Neh. 10:30
juk: ongelijk -: verkeerd, Neh. 13:23
juk: ongelijk -: verkeerde invloed, Neh. 13:26
juk: ongelijk -: vreemde vrouwen weggezonden, Ezra 10:1v
juk: ongelijk -: waarschuwen tegen -, 2 Kron. 25:7
juk: ongelijk -??, Deut. 21:11
juk: ongelijk –: geval, Ex. 6:14
juk: ongelijk –: geval: ouders van Timotheüs, Hand. 16:1
juk: ongelijk juk, Richt. 14:2
juk: ongelijk juk, Ruth 1:4
juk: ongelijk juk op het niveau van familiehoofden, Num. 25:15
juk: ongelijk juk: afgemaand door ouders van Simsom, Richt. 14:3
juk: ongelijk juk: gevolg: afgoderij, Richt. 3:6
juk: ongelijk juk: gevolg: afgoderij, 1 Kon. 16:31
juk: ongelijk juk: verboden, Joz. 23:7
juk: ongelijk-: gevaar: afval, Deut. 13:6
juk: opgelegd door God, Klg. 3:27
juk: opleggen: op de hals van de discipelen, Hand. 15:10
juk: te verscheuren, Jes. 58:6
juk: vaars die geen juk heeft gedragen, Num. 19:2
juk: van Assur, Jes. 10:27
juk: van overtredingen, Klg. 1:14
juk: verbond met Kanaänieten verboden, Deut. 7:3-4
juk: verbreken, Jer. 30:8
juk: verbreken: door God, Lev. 26:13
juk: wegdoen uit uw midden, Jes. 58:9
juk: zwaar -, 2 Kron. 10:4v
juk: zwaar maken over de oude: door Babel, Jes. 47:6
Julia, Rom. 16:15
Julias, Rom. 16:15
Julius: hoofdman, Hand. 27:1