Onderwerpenregister bij de Bijbel/I

Uit Christipedia

I: lijst van onderwerpen die beginnen met de letter I.

A B C D E F G H I J K L M N O P R S T U V W Z

Let op: de lijst wordt periodiek in zijn geheel vervangen en bijgewerkt. Tussentijdse aanpassingen gaan verloren en hebben daarom geen zin.

Iconium, Hand. 13:51
Iconium, Hand. 16:2
Iddo: ziener, 2 Kron. 12:15
identificatie: discussie over - van een persoon, Joh. 9:9
identificatie: door Jezus, Joh. 20:20
identiteit: vraag naar -, Luk. 9:18,20
iets: zijn: aanzien hebben, Gal. 2:6
ijdel: bedrog, Col. 2:8
ijdel: ding: gegoten beeld, Jes. 41:29
ijdel: gebruiken: Gods naam: verboden, Ex. 20:7
ijdel: gezicht, Ez. 13:7
ijdel: ijdele eer: streven naar ijdele eer, Gal. 5:26
ijdel: ijdele mannen, Richt. 11:3
ijdel: ijdele wetenschap, Job 15:2
ijdel: maken: door valse profeten, Jer. 23:16
ijdel: mens: ijdele mensen volgen: is verstandeloos, Spr. 12:11
ijdel: worden, Jer. 2:5
ijdel: worden: oorzaak: ijdelheid nawandelen, 2 Kon. 17:15
ijdelheid: afgod, die nietig is, Jer. 8:19
ijdelheid: afgoderij, Deut. 32:21
ijdelheid: afgodsbeelden, Jer. 10:15
ijdelheid: afgodsbeelden zijn –, Jer. 51:18
ijdelheid: beminnen, Ps. 4:3
ijdelheid: bezitten, Jer. 16:19
ijdelheid: de gemene lieden zijn -, Ps. 62:10
ijdelheid: der ijdelheden, Pred. 1:1
ijdelheid: doe verre van mij, Spr. 30:8
ijdelheid: droom: in de veelheid der dromen zijn -en, Pred. 5:6
ijdelheid: gedachten der mensen, Ps. 94:11
ijdelheid: gedachten van –, Jer. 4:14
ijdelheid: god: ijdelheden der heidenen, Jer. 14:22
ijdelheid: het leven van zijn -, Pred. 6:12
ijdelheid: mens der - gelijk, Ps. 144:4
ijdelheid: met - omgaan, Job 31:5
ijdelheid: nawandelen, Jer. 2:5
ijdelheid: nawandelen: gevolg: ijdel worden, 2 Kon. 17:15
ijdelheid: nijd om arbeid of begaafdheid, Pred. 4:4
ijdelheid: nutteloos, Jer. 16:19
ijdelheid: onder de zon, Pred. 4:7
ijdelheid: rechtvaardigen worden vergeten, Pred. 8:10
ijdelheid: soort: onrechtvaardigheid, Pred. 8:14
ijdelheid: spreken: door valse profeten, Ez. 13:8
ijdelheid: vermeerderen, Pred. 6:11
ijdelheid: volken bij God minder geacht dan niet en ijdelheid, Jes. 40:17
ijdelheid: waangod, Jer. 18:15
ijdelheid: woord: in vele woorden zijn -en, Pred. 5:6
ijdelheid: zien, Ez. 22:28
ijdelheid: zien, door valse profeten, Ez. 13:6
ijdelheid: zien, door valse profetessen, Ez. 13:23
ijdelheid: zij zijn allemaal ijdelheid, Jes. 41:29
ijdelheid, Pred. 6:2
ijs: God werpt het heen als stukken (hagel?), Ps. 147:17
ijs: Gods -, Ps. 147:17
ijs: smelt door Gods woord, Ps. 147:18
ijs, Job 38:29
ijver: aandoen als een mantel: door God, Jes. 59:17
ijver: alle – inbrengen, 2 Pe 1:5
ijver: betonen, Hebr. 6:11
ijver: betonen in het goede, Gal. 4:18
ijver: Christus' – voor Gods huis, Joh. 2:17
ijver: God tot - verwekken, 1 Kon. 14:22
ijver: Gods, Ez. 38:18
ijver: Gods -, 2 Kon. 19:31
ijver: Gods - over Jeruzalem, Zach. 1:14
ijver: inspirerende -, 2 Cor. 9:2
ijver: loont, Spr. 13:23
ijver: nuttig, Spr. 6:10
ijver: Paulus' - in het vervolgen van de gemeente, Filip. 3:6
ijver: tot voorbeeld voor anderen, 2 Cor. 9:2
ijver: van Jahweh der heirscharen, Jes. 9:6
ijver: van Uw huis heeft mij verteerd, Ps. 69:10
ijver: verterende -, Ps. 119:139
ijver: voor God hebben, Rom. 10:2
ijver: voor God: bij Jehu: oordeel uitvoeren, 2 Kon. 10:16
ijver: voor iem., 2 Cor. 7:7
ijver: vs. vergeven, Deut. 29:20
ijver: weest niet traag in de ijver, Rom. 12:11
ijver: zie ook Beijveren,
ijver: zonder verstand, Rom. 10:2
ijver, 2 Cor. 7:11
ijveraar: voor God: Paulus was zo iemand, Hand. 22:3
ijveraar: voor het goede, 1 Pe 3:13
IJveraar: naam van God, Ex. 34:14
ijveraar : voor de wet, Hand. 21:20
ijveren: door God: over Jeruzalem, Zach. 1:14
ijveren: door God: over zijn land, Joel 2:18
ijveren: voor God, 1 Kon. 19:10
ijveren: voor God: door Elia, 1 Kon. 19:14
ijveren: voor mensen: door wettische leraars, Gal. 4:17
ijvergeest, Num. 5:14
ijverig: God is een naijverig God, Joz. 24:19
ijverig: iemand - voorthelpen, Tit. 3:13
ijverig: in goede werken, Tit. 2:14
ijverig: wees dan -: en bekeer u, Opb. 3:19
ijzer: aarde zal - zijn als gevolg van vloek, Deut. 28:23
ijzer: ijzeren griffie, stift, Jer. 17:1
ijzer: ijzeren staf, Opb. 19:15
ijzer: ijzeren wagens, Richt. 1:19
ijzer: ijzeren wagens bij Kanaänieten, Joz. 17:16
ijzer: wordt uit stof genomen, Job 28:2
ijzer, Jer. 15:12
ijzer, Opb. 18:12
ijzeroven: Egypteland, Jer. 11:4
ijzersmid: arbeid, Jes. 44:12
ik: en hart, Spr. 5:12
ik: houding t.o. -, Gal. 6:14
ik: Jezus' ik onderworpen, Matth. 26:39v
ik: onderscheiden van hartstochten (associatie), Jak. 4:1
ik: versus zonde, Rom. 7:26
Illyrië, Rom. 15:19
imago: Samuels -, 1 Sam. 9:6
imago: slechte -'s, Matth. 11:18-19
Immanuel, Jes. 7:14
immigratie: als straf (toepassing), Jes. 5:17
immigratie: reden: gebrek, Gen. 47:4
immigratie: van vreemde volken: verboden, Ex. 23:33
implicatie: contextuele -, 1 Sam. 1:14
impopulair: profeet, Luk. 4:24
in: - Christus: geschapen - Christus Jezus, Ef. 2:10
in: - de liefde blijven, 1Jo 4:16
in: - de Vader blijven: hoe, 1Jo 2:24
in: - de Zoon blijven: hoe, 1Jo 2:24
in: - God blijven, 1Jo 4:16
in: - mij blijven: door God, 1Jo 4:16
in: - mij de Heilige Geest blijvend, 1Jo 2:27
in: - ons kracht werkend, Ef. 2:20
in: - u: werkt God beide het willen en het werken, Filip. 2:13
in: allen (alle nieuwe mensen): Christus, Col. 3:11
in: allen: God, Ef. 4:6
in: binnen in mij: gedachten, Ps. 94:19
in: blijven –: blijft in Mij en Ik in u, Joh. 15:3
in: Christus - de Vader, Joh. 14:10
in: Christus - mij, Gal. 1:16
in: Christus bevonden worden, Filip. 3:9
in: Christus blijven en Hij in ons, Joh. 15:4
in: Christus blijven en Hij in ons, Joh. 15:5
in: Christus in de Vader, Joh. 14:11
in: Christus in de Vader, Joh. 14:20
in: Christus in mij, Joh. 14:20
in: Christus in u, Col. 1:27
in: Christus Jezus: geloof en liefde, 1 Tim. 1:14
in: Christus Jezus: harten en gedachten bewaard, Filip. 4:7
in: Christus Jezus: wil van God: jegens u, 1 Thess. 5:18
in: Christus zijn, 2 Cor. 5:17
in: Christus zijn: en als hem wandelen, 1Jo 2:6
in: Christus: - Hem bent u ook mee opgewekt, Col. 2:12
in: Christus: begrip: rank-wijnstok, Joh. 15:1
in: Christus: bent u besneden, Col. 2:11
in: Christus: blijft in Christus, 1Jo 2:28
in: Christus: blijven, 1Jo 3:6
in: Christus: blijven: door de Vader, Joh. 14:10
in: Christus: de waarheid spreken, Rom. 9:1
in: Christus: elke rank – Mij, Joh. 15:2
in: Christus: goede wandel, 1 Pe 3:16
in: Christus: heeft God ons vergeven, Ef. 4:32
in: Christus: heilige en trouwe broeders, Col. 1:2
in: Christus: niet blijven: gevolg, Joh. 15:6
in: Christus: vrijmoedigheid hebben - om te bevelen, Flm. :8
in: Christus: zijn: gemeente, Gal. 1:22
in: de Heer Jezus hopen iets te doen, Filip. 2:19
in: de Vader – de Zoon en omgekeerd, Joh. 10:38
in: de Zoon: de Vader, Joh. 17:23
in: God - ons: weten aan de Geest, 1Jo 4:13
in: God blijven: Jezus als Gods Zoon belijden, 1Jo 4:15
in: God de Vader - Christus, Joh. 14:11
in: God de Vader en de Zoon: "Ons", Joh. 17:21
in: God onze Vader: de gemeente van de Thessalonikers, 2 Thess. 1:1
in: God zijn, 1Jo 5:20
in: God zijn: waaraan te weten: Gods woord houden, 1Jo 2:5
in: God: vrijmoedigheid hebben, 1 Thess. 2:2
in: Heer Jezus: de gemeente van de Thessalonikers, 2 Thess. 1:1
in: Heer: in het betaamt het dat de vrouw onderdanig is aan haar man, Col. 3:18
in: Hem blijven en Hij in mij, 1Jo 3:24
in: hem is de waarheid niet, 1Jo 2:4
in: in [de] Heer: de uitverkorene in [de] Heer, Rom. 16:13
in: in [de] Heer: gevangene in [de] Heer, Ef. 4:1
in: in Christus Jezus een heilige zijn, Filip. 1:1
in: in Christus Jezus is de liefde van God, Rom. 8:39
in: in Christus Jezus zijn, Rom. 8:1
in: in de Heer … in Christus, Flm. :20
in: in de Heer eensgezind zijn, Filip. 4:2
in: in de Heer Jezus vaststaan, Filip. 4:2
in: in de Heer zijn: gezegd van de gelovige, Rom. 16:11
in: Jezus Christus in u, 2 Cor. 13:5
in: Jezus Christus zijn, 1Jo 5:20
in: Jezus: blijven: zijn vlees en bloed nuttigen, Joh. 6:56
in: laat Gods woord - u blijven, 1Jo 2:24
in: mij werkt Christus' kracht, Col. 1:29
in: mij: blijven: door Jezus, Joh. 6:56
in: mij: Christus: en mij werken, Joh. 10:38
in: mij: de Heilige Geest, Joh. 14:17
in: mij: de liefde van God, Joh. 5:42
in: mij: eeuwig leven , 1Jo 3:15
in: mij: God: blijven, 1Jo 4:15
in: mij: het licht van de zon, Joh. 11:10
in: mij: Jezus' blijdschap, Joh. 17:13
in: mij: woont de zonde, Rom. 7:17
in: mij:de liefde van de Vader, 1Jo 2:15
in: mijn hulp in mij, Job 6:13
in: ons blijft Gods zaad, 1Jo 3:9
in: ons, al het goede dat in ons is voor Christus, Flm. :6
in: ons: al het goede dat - ons is, ctr. Rom.7, Flm. :6
in: ons: begrip, 1Jo 4:4
in: ons: Christus, Rom. 8:10
in: ons: Christus: bevorderen: God bekendmaken, Joh. 17:26
in: ons: Christus: kenteken: liefde Gods in ons, Joh. 17:26
in: ons: de Geest van God, 1Jo 4:4
in: ons: de liefde van God, Joh. 17:26
in: ons: de waarheid, 1Jo 1:8
in: ons: doet God: wat voor Hem welbehaaglijk is door Jezus Christus, Hebr. 13:21
in: ons: geen enge plaats: u hebt , 2 Cor. 6:12
in: ons: God blijft in ons als wij liefhebben, 1Jo 4:12
in: ons: Jezus, Joh. 17:23
in: ons: Jezus' blijdschap, Joh. 15:11
in: ons: woont de Geest, Jak. 4:5
in: Timotheus: genadegave, 2 Tim. 1:6
in: u: Christus al of niet, 2 Cor. 13:5
in: uit God in Christus Jezus zijnde, 1 Cor. 1:30
in: Vader - Christus, Joh. 14:10
in: Vaders liefde in ons, Christus in ons, Joh. 17:26
in: wij in Christus, Joh. 14:20
in : - mij: God werkt - mij: tot iets, Gal. 2:8
inbeelden: zich -, Esth. 4:13
inbeelding: bij de goddelozen in voorspoed, Ps. 73:7
inbeelding: bij de koning van Assyrië, Jes. 10:13
inbeelding: Mozes zonder ingebeelde zending, Num. 16:28
inbeelding: nalopen, nawandelen, Ez. 13:3
inbeelding: van het hart, Richt. 5:15
inbezitneming: Ammon, door de Oosterlingen, Ez. 25:4
inboorling: in Israël, Lev. 23:42
inboorling: versus vreemdeling, Lev. 18:26
inboorling, Lev. 17:15
inbraak: voorkomen: door wacht, 2 Kon. 11:6
inbreken, Matth. 6:19
inbreker: inbrekers in de tempel, Ez. 7:22
inbreker: onrechtvaardig, Ez. 18:10
inbreker, Matth. 6:19
inbrengen: zij waren niet in staat hiertegen iets in te brengen, Luk. 14:6
incarnatie: Jezus in het vlees gezonden, Rom. 8:3
incest: geval, Gen. 19:31v
incest: in Jeruzalem, Ez. 22:11
incest: man - moeder, Deut. 22:30
incest: smart: niet door God aangedaan, Ez. 13:22
incest: straf, Lev. 20:11v
incest: veroordeeld, Deut. 27:20v
incest: vorm van onrecht, 2 Cor. 7:12
incest, Lev. 20:17, 20
incest, Lev. 20:19v
incest, Amos 2:7
inclusief: antwoord op exclusieve vraag, Luk. 2025
inconsequent: geval: Saul en waarzeggerij, 1 Sam. 28:9
inconsequent: schriftgeleerden en farizeeën, Matth. 23:30
inconsequent: zeggen en niet doen, Matth. 23:3
inconsequent, Rom. 2:21
inconsequentie: Jezus wijst op een – bij de Joden, Joh. 7:23
inconsequentie, Luk. 11:46
indachtig: maak Mij -, Jes. 43:26
indeling: door Jezus bevolen: de menigte in groepen, Mark. 6:39
individualisme: ieder deed wat recht was in zijn ogen, Richt. 17:6
individualisme: ieder wandelt naar het goeddunken van zijn boos hart, Jer. 16:12
individualisme: tegen -, Deut. 12:8
individueel: vrij, Esth. 1:8
indrukwekkend: tempel, Mark. 13:1
inductie: geval van inductief redeneren, 2 Kron. 32:14
ineffectief: middel tot dodenopwekking: geval, 2 Kon. 4:31
infanticide, Ex. 1:22
informatie: achterhouden, 2 Sam. 1:20
informatie: en God, Opb. 1:8
informatie: verzamelen: motief, Matth. 2:4
informeren: zich laten - : om onzekerheid weg te nemen, Mark. 15:44
ingaan: Boaz ging tot Ruth in, Ruth 4:13
ingaan: door de nauwe deur, Luk. 13:24
ingaan: door de poort der gerechtigheid, Ps. 118:19
ingaan: en uitgaan, Joz. 14:11
ingaan: en uitgaan, Hand. 1:21
ingaan: in de vrede, Jes. 57:2
ingaan: tot een vrouw, Gen. 16:2
ingaan: tot een vrouw, Gen. 19:31
ingaan: tot een vrouw, Gen. 29:30
ingaan: tot een vrouw, Gen. 38:2
ingaan: tot een vrouw, Gen. 38:9
ingaan: tot een vrouw -, Gen. 29:21,23
ingaan: tot een vrouw die een hoer is , Ez. 23:44
ingaan: tot een vrouw versus ontvangen door haar, Gen. 38:18
ingaan: tot een vrouw: hier een schijnbare hoer, Gen. 38:16v
ingaan: vervloekt in uw -, Deut. 28:19
ingaan: wanneer zal ik - en voor Gods aangezicht verschijnen?, Ps. 42:3
ingang: bij mensen krijgen, 1 Thess. 2:1
ingang: hebben bij mensen, 1 Thess. 1:9
ingeborene: van het land versus vreemdeling, Ex. 12:19
ingebouwde: versus vreemdeling, Ex. 12:49
ingelijfde: medeïngelijfden zijn de volken, Ef. 3:6
ingetogen: de oude mannen moeten – zijn, Tit. 2:2
ingetogen: jonge vrouwen moeten – zijn, Tit. 2:5
ingetogen: jongere mannen moeten – zijn, Tit. 2:6
ingetogen: leven, Tit. 2:12
ingetogen: opziener moet - zijn, 1 Tim. 3:2
ingetogen: opziener zij -, Tit. 1:8
ingeving: door de Geest: woorden, 2 Sam. 23:2
ingeving: door de Heilige Geest, Mark. 13:11
ingeving, Ef. 6:19
ingewand: beroerd is mijn –, Klg. 1:20
ingewand: Gods -, Jes. 63:15
ingewand: hart en -, Jer. 4:19
ingewand: ivm. gevoelens: hoer, 1 Kon. 3:26
ingewand: mijn - ziedt en is niet stil, Job 30:27
ingewand: moeders –: van mijn moeders ingewand af heeft Hij mijn naam vermeld, Jes. 49:1
ingewand: ontsteken: bij Jozef, Gen. 43:30
ingewand: van het brandoffer wassen, Lev. 1:9,13
ingewand: vullen van –en: dat zal niet meer lukken, Ez. 7:19
ingewand: wassen alvorens te offeren op het brandofferaltaar, Lev. 9:14
ingewandsziekte, Hand. 28:8
inheemse, Hand. 28:2
inhouden: niet – bij roepen, Jes. 58:1
inhouden: zich -: door God: zal een einde nemen, Jes. 42:14
inhoudsloos: bepaalde twisten zijn -, Tit. 3:9
inhoudsloos: godsdienst die – is, Jak. 1:26
inhoudsloos: zekere twisten, Tit. 3:9
inkeren: om te vernachten, Jer. 14:8
inkomen: der wijsheid, Spr. 8:19
inkomen: geen genoeg van het - krijgen, Pred. 5:9
inkomst: eerstelingen: daarvan God vereren, Spr. 3:9
inkomst: van de goddeloze: daarin is beroerte, Spr. 15:6
inkomst: van de wijsheid, Spr. 3:14
inkomst: veel -en: dankzij de os, Spr. 14:4
inkomst: veel of weinig -en, Spr. 16:8
inkomstenbelasting: vijfde deel van de opbrengst van het land voor Farao, Gen. 47:24
inlichtingendienst, 1 Sam. 23:23
innerlijk: buiten zichzelf zijn, Mark. 6:51
innerlijk: Christus doorzoekt nieren en harten, Opb. 2:23
innerlijk: God kent ons -, Deut. 31:21
innerlijk: innerlijke mens, Rom. 7:22
innerlijk: kennen: door God, Ps. 139:1v
innerlijk: onrein - , Matth. 23:25v
innerlijk: oordeel van het innerlijk leven, Rom. 2:16
innerlijk: van binnen bent u …, Matth. 23:28
innerlijk: van de mens, Joh. 2:25
innerlijk: zie Nier, Ps. 16:7
innerlijk, Joh. 5:42
innerlijke: innerlijke mens: wordt van dag tot dag vernieuwd, 2 Cor. 4:16
innig: kussen, Luk. 15:20
inpalmen: vrouwspersonen -, 2 Tim. 3:6
inperking, Ex. 8:25
inquisitie: verbranden ketters verkeerd, Matth. 13:29
inscherpen: de jonge vrouwen –, Tit. 2:4
inschikkelijk: meester: -e meesters, 1 Pe 2:18
inschikkelijk: wees -, Tit. 3:2
inschikkelijk: wijsheid die - is, Jak. 3:17
inschikkelijk, 1 Tim. 3:3
inschikkelijkheid: laat uw - aan alle mensen bekend zijn, Filip. 4:5
inschrijven: geval, 1 Tim. 5:9
inschrijven: namen ingeschreven in de hemelen, Luk. 10:20
insekten: onreine –, Lev. 11:20v
inslapen, Matth. 25:5
insnijden: zich –, Jer. 16:6
insnijding: rouwgebruik: -en op handen, Jer. 48:37
insnijding: zich -en maken, Jer. 47:5
inspanning: vergeefse –, Jer. 12:12
inspecteren: door Mozes: de gemaakte spullen van de tabernakel, Ex. 39:43
inspiratie: Bijbel: begrip, Jes. 59:21
inspiratie: bijbel: inspiratie van de Bijbel: zie Bijbel,
inspiratie: door de Geest, Matth. 10:20
inspiratie: door een geest, 2 Kron. 18:21
inspiratie: door satan, Mark. 8:33
inspiratie: lied, Ps. 40:4
inspiratie: verbeeld, Jer. 1:9
inspiratie, Ef. 6:19
inspireren: door ijver, 2 Cor. 9:2
inspraak: van de mens: bij God, Ex. 32:7v
instabiliteit: politieke -, Spr. 28:2
instelling: Gods –en en wetten, Ex. 18:16
instelling: hoogste -, 1 Pe 2:13
instelling: menselijke –: weest aan elke menselijke – onderdanig, 1 Pe 2:13
instemmen: door Saulus: met de steniging van Stefanus, Hand. 22:20
instemmen: met de wet dat zij goed is, Rom. 7:16
instemmen: niet – met raad en handelwijze van de Raad, Luk. 23:50
instemmen: onterecht – met de doodstraf voor Stafenus, Hand. 8:1
instemming: door sommige schriftgeleerden met Jezus' antwoord, Luk. 2039
instorten, Luk. 6:49
instrument: tegen Israël bereid: zal mislukken, Jes. 54:17
integratie: mislukte –, Dan. 2:43
intelligent design: wijsheid, Spr. 3:19
intelligent design, Rom. 1:20
intentie: Petrus’ –, Luk. 2233
intentie: verklaring door God: gebroken, 1 Sam. 2:30
internationaal: rechtspraak door Christus, Matth. 25:32
internet: hyperlink (associatie), 2 Kron. 26:22
interpratie: deze is waarlijk Gods zoon", Mark. 15:39
interpretatie: - van geluid: onjuiste -: door Syriers, 2 Kon. 7:6
interpretatie: Gods lankmoedigheid houden voor traagheid, 2 Pe 3:9
interpretatie: in waarneming, Richt. 20:40
interpretatie: juiste -, 1 Sam. 5:7
interpretatie: mis, Matth. 27:47v
interpretatie: mis- van gedrag: bij Ammonieten, 1 Kron. 19:3
interpretatie: mis- van gedrag: door vorsten Ammons, 2 Sam. 10:3
interpretatie: mis-: geval, Hand. 12:9
interpretatie: onjuiste -, Joh. 21:23
interpretatie: onjuiste - van gedrag, Richt. 3:24
interpretatie: onjuiste - van gedrag, 2 Sam. 3:25
interpretatie: onjuiste - van waarneming, 2 Kon. 3:22
interpretatie: onjuiste -: altaar van de 2,5 stam, Joz. 22:16v
interpretatie: onjuiste waarnemings-: spook, Matth. 14:26
interpretatie: over wie iemand is, Joh. 9:9
interpretatie: theologische -, 1 Kon. 3:28
interpretatie: theologische - van voorspoed, 1 Kron. 14:2
interpretatie: theologische -: verkeerde, van gedrag, 2 Sam. 16:10
interpretatie: valse -, 1 Kon. 22:32
interpretatie: valse -, 2 Kon. 3:23
interpretatie: valse - van een verschijnsel: van een vrouw, Gen. 38:15
interpretatie: valse -: geval, 2 Kon. 7:6
interpretatie: valse -s, Joh. 12:29
interpretatie: valse -s aangaande de persoon van Jezus, Matth. 16:14
interpretatie: van een boodschap: verkeerde -, 2 Kon. 7:12
interpretatie: van een waarneming, 2 Sam. 18:25v
interpretatie: van gedrag, Ex. 14:3
interpretatie: van gedrag: Gods gedrag: door heidenen, Ex. 32:12
interpretatie: van gedrag: onjuiste, Mark. 3:21
interpretatie: van gedrag: onjuiste -, 2 Kon. 5:7
interpretatie: van gedrag: onjuiste -, 2 Kon. 7:12
interpretatie: van geluid, Joh. 12:29
interpretatie: van geroep, Ex. 32:17v
interpretatie: van gesproken woorden, Mark. 15:35
interpretatie: van wie iemand is: hier onjuiste -, Matth. 14:1
interpretatie: verkeerde - in termen van Gods handelen, 1 Sam. 23:7
interpretatie: verschillende -s van Jezus’ woorden, Joh. 13:29
interpretatie: verwerping van een valse -, 1 Kon. 22:33
interpretatie: waarneming, Luk. 24:37
interpretatie: waarneming van een spookachtig verschijnsel, Mark. 6:49
interpretatie: waarneming: onjuiste -, Mark. 9:26
interpretatie: waarneming: onjuiste -: Eli tov Hanna, 1 Sam. 1:13
interpreteren: geval, Joh. 11:13
interpreteren: Gods stem: een donderslag, Joh. 12:29
interpreteren: juist - verhinderd, Luk. 2416
interpreteren: juist -: door God bevorderd, Jes. 41:20
interpreteren: ten onrechte als demonisch -, Joh. 7:20
interpreteren: theologisch -: door ongelovigen: hier juist, Ex. 14:19
interveniëren: door God, ten behoeve van Mozes en Aäron, Num. 16:42
interventie: door God, Jes. 53:9
interventie: door God: ten behoeven van Kaleb en Jozua, Num. 14:10
intimideren: zie ook Bedreigen, Jer. 11:21
intimiteit: lichamelijke -, Hgl 7:8
intocht: in Kanaän: onder leiding van een engel, Ex. 23:23
intocht: in Kanaän: opdracht van God, Neh. 9:23
intolerant: geval: geoorloofde intolerantie, 2 Kron. 15:16
inval: invallen door bestuur van God, 2 Kron. 28:19
investeren, Ef. 6:8
invoeren: verderfelijke sekten heimelijk -, 2 Pe 2:1
inwijden: Paulus in elk opzicht en in alles ingewijd, Filip. 4:12
inwijden: weg -: door Jezus, Hebr. 10:20
inwijden, Col. 2:18
inwijding: van Gods huis, Ezra 6:16v
inwijding: van het beeld van Nebukadnezar, Dan. 3:2
inwijding: van Jeruzalems muur, Neh. 12:27
inwonend, 2 Cor. 5:9
inwortelen: door mensen, nadat ze door God geplant zijn, Jer. 12:2
inzamelen: waar u niet hebt uitgestrooid, Matth. 25:24
inzameling: feest der –, Ex. 23:16
inzameling: feest der –, Ex. 34:22
inzameling: van geld, 2 Kron. 24:11
inzameling, Hand. 11:29
inzameling, 1 Cor. 16:1
inzetting: - van onheil verordenen, Jes. 10:1
inzetting: -en der volken, 2 Kon. 17:8
inzetting: betrachten, Ps. 119:48
inzetting: boze -en: van Omri, Micha 6:16
inzetting: der volken ijdelheid, Jer. 10:3
inzetting: des rechts: voorbeeld, Num. 27:11
inzetting: die moeite geeft, Jes. 10:1
inzetting: doet Mijn -en, Lev. 25:18
inzetting: door Paulus overgeleverd, 1 Cor. 11:2
inzetting: eeuwige –, Ex. 27:21
inzetting: eeuwige –, Ex. 28:43
inzetting: eeuwige –, Lev. 10:9
inzetting: eeuwige –, Lev. 23:21
inzetting: eeuwige –, Num. 18:8
inzetting: eeuwige – betreffende de grens van de zee, Jer. 5:22
inzetting: eeuwige – bij uw geslachten, Num. 10:8
inzetting: eeuwige –: Ongezuurde Broden, Ex. 12:17
inzetting: eeuwige –: Pascha, Ex. 12:14
inzetting: eigen -en versus Gods -en, Ez. 20:18
inzetting: eigen (verkeerde) -en, 2 Kon. 17:8
inzetting: eigen (verkeerde) -en, 2 Kon. 17:19
inzetting: en recht, Lev. 19:37
inzetting: en recht, Joz. 24:25
inzetting: geboden en inzettingen een wet, Neh. 9:14
inzetting: geval, 1 Sam. 30:25
inzetting: Gods -: u zult ze houden, Lev. 19:19
inzetting: Gods -en doen van ganser harte, Deut. 26:16
inzetting: Gods -en houden, Lev. 18:4-5
inzetting: Gods -en houden, 1 Kon. 8:58
inzetting: Gods -en houden, 1 Kron. 29:19
inzetting: Gods -en niet bewaren, Mal. 3:7
inzetting: Gods -en onderhouden, 1 Kon. 2:3
inzetting: Gods -en onderhouden, Ez. 18:19
inzetting: Gods -en onderhouden en doen, Lev. 20:8
inzetting: Gods -en ten leven, Lev. 18:5
inzetting: Gods -en verwerpen, 2 Kon. 17:15
inzetting: Gods -en verwerpen, Ez. 20:16
inzetting: Gods -en zoeken, Ps. 119:155
inzetting: Gods -en, daarvan week ik niet af, 2 Sam. 22:23
inzetting: Gods -en,: wandelt daarin, Ez. 20:19
inzetting: Gods -en: al Mijn -en zult u onderhouden en doen, Lev. 19:37
inzetting: Gods -en: daarin niet gewandeld hebben, Jer. 44:10
inzetting: Gods -en: daarin niet gewandeld hebben, Jer. 44:23
inzetting: Gods -en: daarin wandelen, Ez. 18:17
inzetting: Gods -en: daarvan afwijken, Mal. 3:7
inzetting: Gods -en: gegeven aan Israël, in de woestijn, Ez. 20:11
inzetting: Gods -en: hierin wandelen, Lev. 18:4
inzetting: Gods -en: verwerpen: door God, Ez. 20:24
inzetting: Gods -en: verwerpen: smadelijk - verwerpen, Lev. 26:15
inzetting: Gods –: daarin wandelen: verzuimen, Ez. 20:21
inzetting: Gods –en alle te onderhouden, Lev. 20:22
inzetting: goede -en, Neh. 9:13
inzetting: gruwelijke -en der Kanaänieten, Lev. 18:30
inzetting: houden en doen van Gods -en, Deut. 26:16
inzetting: houden van al Gods -en, Ex. 15:26
inzetting: houden van Gods -en, Deut. 26:17
inzetting: houdt de inzettingen!, 2 Thess. 2:15
inzetting: hun inzettingen: Israëls door God gegeven inzettingen, 2 Kon. 17:34
inzetting: in -en wandelen, Lev. 18:3
inzetting: in Gods -en wandelen geeft zegen, Lev. 26:3v
inzetting: inzettingen en geboden, Neh. 9:13
inzetting: Juda wandelde in de -en van Israël, 2 Kon. 17:19
inzetting: leren, Deut. 5:1
inzetting: menselijke -en, 2 Kon. 17:19
inzetting: nieuw-testamentische -, 2 Thess. 3:6,10
inzetting: onderhouden van Gods -en, Ps. 105:44
inzetting: ongerechtige -en, Jes. 10:1
inzetting: ontstaan, 2 Kron. 35:25
inzetting: schuldig op grond van Gods inzettingen, Col. 2:14
inzetting: van de rode koe: ook voor de vreemdeling, Num. 19:10
inzetting: van de wet, Num. 19:2
inzetting: van God te onderhouden, Lev. 18:26
inzetting: van het pascha, Num. 9:12
inzetting: van Israël: wandelen in de inzettingen van Israël: door Juda, 2 Kon. 17:19
inzetting: van recht, Num. 35:29
inzetting: van vlees, Hebr. 9:10
inzetting: vermaak in Gods inzettingen, Ps. 119:16
inzetting: volk: heidenvolk: -en: wandelt niet daarin, Lev. 20:23
inzetting: voorbeeld, 1 Sam. 30:24
inzetting: voorbeeld, 2 Thess. 3:6,10
inzetting: voorbeelden, Col. 2:20
inzetting: waarnemen, Deut. 5:1
inzetting: wandelen in alle -en van de Heer, Luk. 1:6
inzetting: wandelen in Gods -en, Ez. 11:20
inzetting: wandelen in Gods -en, Ez. 18:9
inzetting: wandelen in Gods -en: daartoe zij ons hart met Hem, 1 Kon. 8:61
inzetting: wereldse -en, Lev. 18:3
inzetting: zich onderwerpen aan -en, Col. 2:20
inzetting: zich vermaken in Gods -en, Ps. 119:117
inzetting, Deut. 6:17
inzettingen: wandelen in de onjuiste - van mensen, 2 Kon. 17:8
inzicht: alle -, Filip. 1:9
inzicht: alle wijsheid en geestelijk -, dus geen obscurantisme, vs.28, Col. 1:9
inzicht: geestelijk -, Col. 1:9
inzicht: geven: door Christus, Luk. 7:42
inzicht: geven: door de Heer: in alle dingen, 2 Tim. 2:7
inzicht: liefde en -, Filip. 1:9
inzicht: naderhand, Joh. 12:16
inzicht: toekomstig -, Jes. 32:4
inzicht: waarde, Jes. 44:18
inzicht: zekerheid van het -, Col. 2:2
inzicht, Ef. 3:4
inzien: dat God iets gewerkt heeft, Jes. 41:20
inzien: niet -, Luk. 1942
Irak: grondgebied onrechtmatig vergroten, Amos 1:13
ironie: voorbeeld, 2 Sam. 6:20
ironie, 2 Cor. 11:8
irriteren: kind: vaders irriteert uw kinderen niet, opdat zij niet moedeloos worden, Col. 3:20
irriteren: vaders, irriteert uw kinderen niet, Col. 3:21
Isaak: belofte aan -, Gen. 26:3
Isaak: blind, Gen. 27:1
Isaak: getroost na zijn moeders dood, Gen. 24:67
Isaäk: naam: betekenis: gelach, men lacht, Gen. 17:19
Isael: genoemd Isaäk, Amos 7:9
Isai: wortel van -, Jes. 11:10
Islam: eeuwige toorn jegens joden, Amos 1:11
Islam: extremisme: menen God te dienen door de doden, Joh. 16:2
Islam: Mohammed was een krijgsman, 1 Kron. 27:3
Islam: toekomst (associatie), Jer. 16:19
Ismael: naam betekent: God verhoort, Gen. 16:11
Ismael: nakomelingschap, Gen. 25:12
Ismael: volk: tot een groot volk gesteld door God, Gen. 21:18
Ismaël: begroef met Izak zijn vader Abraham, Gen. 25:9
Ismaël: betekenis van de naam, Gen. 16:11
Ismaël: dochter van -: Máhalath, Gen. 28:9
Ismaël: gezegend, Gen. 17:20
Ismaël: God was met -, Gen. 21:20
Ismaël: volk: door God tot een volk gesteld, omdat hij Abrahams zoon is, Gen. 21:13
Ismaël: volk: tot een groot volk gesteld door God, Gen. 17:20
Ismaëliet: Midianieten waren Ismaëlieten, Richt. 8:24
Ismaëlieten: reisgezelschap van -, Gen. 37:25
isolement: sociaal -: door armoede, Spr. 19:4
Israël: -s overtreding: Salomo's dagen, 1 Kon. 11:33
Israël: -s overtredingen, Amos 2:6v
Israël: -s smaad onder de volken, 1 Kon. 9:7
Israël: -s straf: door de volken onderkend, 1 Kon. 9:9
Israël: -s uitverkiezing, Amos 3:2
Israël: 10 stammen: in Assyrie ('tot op dezen dag'), 2 Kon. 17:23
Israël: 12 stammen in de toekomst bekend, Matth. 19:28
Israël: 12 stammen in de verstrooiing, Jak. 1:1
Israël: aanhangen: door vreemdelingen, Jes. 14:1
Israël: aanneming: hiervoor is geloof nodig, Rom. 11:23
Israël: aantal, 2:32, Num. 1:46
Israël: aanwas: door God bewerkt, Ps. 105:24
Israël: afgehouwen tronk, Jes. 11:1
Israël: afgezonderd door God uit alle volkeren, 1 Kon. 8:53
Israël: afgoderij, 1 Kon. 9:9
Israël: afgoderij in Egypte, Joz. 24:14
Israël: afgoderij voorzegd, Deut. 31:16
Israël: afkering: God zal deze genezen, Hos. 14:5
Israël: afval van God voorzegd, Deut. 31:16
Israël: afval van God: gevolgen: prooi, kwaden, Deut. 31:17
Israël: afval van God: stappen, Deut. 31:16
Israël: afval van God: stappen, Deut. 31:20
Israël: afval voorzegd, Deut. 32:15
Israël: akker Gods, Jer. 12:10
Israël: allen hebt u tegen Mij overtreden, Jer. 2:29
Israël: als geheel gezien, Jer. 50:17
Israël: ballingschap in Babel voorzegd, Micha 4:10
Israël: ballingschap voorzegd, 1 Kon. 14:15
Israël: ballingschap voorzegd, Jer. 29:18
Israël: ballingschap: oorzaken, 2 Kon. 17:7v
Israël: ballingschap: straf, Deut. 28:36
Israël: barende vrouw, Micha 4:10
Israël: barensnood: geen barensnood gehad, Jes. 54:1
Israël: bedroefde van geest, Jes. 54:6
Israël: begin: goed begin, Jer. 2:21
Israël: begrip: 10 stammen, 2 Kron. 11:1
Israël: begrip: uit de 10 stammen: ganse - in Juda en Benjamin, 2 Kron. 11:2
Israël: behandeling: goede - van in wordt vergolden: geval: Kenieten, 1 Sam. 15:6
Israël: behoefte: rust: geeft God, 1 Kon. 8:56
Israël: behoudenis voor -, Luk. 1:69
Israël: bekering van - belet door God, Jes. 6:10
Israël: belofte van God aan -: God zal hem weldoen, Jer. 32:42
Israël: beloofde land: mocht het volk – aanvankelijk niet ingaan, Ez. 20:15v
Israël: beloofde land: van Schelfzee tot Eufraat, Ex. 23:31
Israël: bemind door God, Hos. 11:1
Israël: beminde van God, Jer. 11:15
Israël: beminden van God, Ps. 108:7
Israël: benauwd, Deut. 32:30
Israël: benauwd, Neh. 9:27
Israël: benauwdheid, Ps. 129:1
Israël: benauwdheid, Jes. 26:16
Israël: beroerd door alle koninkrijken der aarde, Deut. 28:25
Israël: beschermd door God, Ex. 9:4
Israël: bestand, Jer. 31:36
Israël: bestemming: priesterlijk koninkrijk, heilig volk, Ex. 19:6
Israël: bestreden door God, Jer. 21:5
Israël: bewaard tegen onderdrukking, Ps. 105:14
Israël: bewaren: door God: als een herder zijn kudde, Jer. 31:10
Israël: bewaring van - , Mal. 3:6
Israël: bijeenvergadering, Micha 4:7
Israël: bijeenvergadering uit de volken, Ez. 20:34
Israël: blijdschap voor -: Jezus, Luk. 2:10
Israël: blind volk, Jes. 43:8
Israël: boos geslacht indertijd, Luk. 11:29
Israël: bruid van Christus, Mark. 2:18
Israël: Christus – genoemd door God, Jes. 49:3
Israël: de Heilige Israëls, Jes. 43:14
Israël: de Heilige van -, Jes. 43:15
Israël: de hoop van -, Hand. 28:20
Israël: de namen van de twaalf stammen vermeld op de poorten van het Nieuwe Jeruzalem, Opb. 21:12
Israël: de Verdrevene genoemd, Jer. 30:17
Israël: deels erfelijk ingenomen door vreemde volken, 2 Kon. 17:24
Israël: deels verhard, Rom. 11:7
Israël: dienen: God: vurig: thans, Hand. 26:7
Israël: dienstbaarheid: in dienstbaarheid, knechtschap, Ezra 9:8
Israël: doel van God met -: verhoging boven alle volken, Deut. 28:1
Israël: doel van God met -: verhoging boven alle volken, Deut. 28:13
Israël: doel: Gods doel met -, Deut. 26:19
Israël: doof volk, Jes. 43:8
Israël: door God bemind, 1 Kon. 10:9
Israël: door God geplant, gebouwd en uitgerukt, Jer. 45:4
Israël: door God gestraft, Ez. 39:24
Israël: dorsvloer van Christus, Luk. 3:17
Israël: dwaas en onwijs volk, Deut. 32:6
Israël: een heiligheid was - voor God, Jer. 2:3
Israël: Egypte, in: niet gedachtig aan God, weerspannig later, Ps. 106:7
Israël: Egypte: - in een gehaat, Ps. 105:25
Israël: Egypte: – hoereerde in het land Egypte, Ez. 23:19
Israël: Egypte: uit Egypteland opgevoerd door Mozes, Ex. 32:1
Israël: Egypte: verblijf daar: 430 jaren, Ex. 12:40-41
Israël: ellende, Neh. 1:3
Israël: ellende: door vele zonden, Jer. 30:14
Israël: ellende: oorzaak: ongehoorzaamheid, Jer. 32:23
Israël: ellende: vraag van de vreemde en de volken, Deut. 29:22v
Israël: en Christendom: struikelblok, Gal. 5:11
Israël: en God: 'Mijn geroepene' zegt God van –, Jes. 48:12
Israël: en God: Deze heeft Zijn aangezicht voor - verborgen, een ogenblik, in een kleine toorn, Jes. 54:8
Israël: en God: door - zal God verheerlijkt worden, Jes. 49:3
Israël: en God: God wreekt zich aan -, Jer. 5:9
Israël: en God: knecht van God, Jes. 49:3
Israël: en God: relatie hersteld in nieuwe verbond, Hebr. 8:10
Israël: en Jezus: Israël liet zich niet verzamelen (toepassing), Jes. 49:5
Israël: en Jezus: onderwerpt zich aan de Heer Jezus (toepassing), Gen. 50:18
Israël: en Juda, Jer. 51:5
Israël: en Juda zijn samen verdrukt geweest, Jer. 50:32
Israël: enkelingen geschapen tot Gods eer, Jes. 43:7
Israël: erfdeel Gods, Ps. 106:40
Israël: erfdeel van de Heer, 2 Sam. 21:3
Israël: erfdeel: neem U ons aan als een erfdeel, Ex. 34:9
Israël: erfdeel: weinig tijd bezeten, Jes. 63:18
Israël: erfelijk bezit: land van Sihon en Og, Ps. 136:21
Israël: erfelijk bezit: volken in Kanaän, Deut. 31:3
Israël: erfenis Gods, Jer. 12:7
Israël: erfenis van -: de arbeid der volken, Ps. 105:44
Israël: erfenis van God, Joel 2:17
Israël: erfenis van God: geplunderd door de Chaldeeën, Jer. 50:11
Israël: erfenis: door God verkozen, Ps. 47:5
Israël: falen, Ez. 20:18
Israël: formeerder van -: God, Jes. 44:2
Israël: formeerder van -: God, Jes. 44:21
Israël: formeerder van -: God, Jes. 45:11
Israël: formeren: door God voor Hemzelf geformeerd, Jes. 43:21
Israël: geëerd door de heidenen, Jes. 49:23
Israël: geestelijk –, Rom. 9:6
Israël: geformeerd door God, Jes. 44:24
Israël: gegeven, door God, in de hand van hun benauwers, Neh. 9:27
Israël: geliefd door God, Jer. 31:3
Israël: gelost: door God, Jes. 43:4
Israël: gelove God, Jes. 43:10
Israël: gelukkig, Deut. 33:29
Israël: gemaakt door God, Ps. 149:2
Israël: genoemd naar Uw naam, Dan. 9:19
Israël: geplant door God, 1 Kron. 17:9
Israël: gereinigd van afgoden, door teruggekeerde Israëlieten, Ez. 11:18
Israël: geroepen: door God: als een verlaten vrouw, Jes. 54:6
Israël: gerucht over - bij de Gibeonieten, Joz. 9:24
Israël: gescheurd: door God als straf, 2 Kon. 17:21
Israël: geschiedenis: toorn van God over hen tot het einde toe, 1 Thess. 2:16
Israël: geschiedenis: verovering van het beloofde land, Ps. 44:3
Israël: geschiedkundige terugblik, Joz. 24:2v
Israël: geslacht van -: uit het geslacht van -: Paulus, Filip. 3:5
Israël: geslacht: verkeerd en verdraaid, Deut. 32:5
Israël: gespaard tegen de hagelplaag, Ex. 9:26
Israël: getuigen van God, Jes. 43:10
Israël: getuigen van Gods enigheid en grootheid, Jes. 44:8
Israël: gevangenis, in g, Deut. 30:3
Israël: gevangenis: God zal deze wenden, Jer. 32:44
Israël: geworden als de heidenen, zonder God, Jes. 63:19
Israël: God bemint de kinderen van Israël, Hos. 3:1
Israël: God bewaarde - als zijn oogappel, Deut. 32:10
Israël: God bezocht Israël in/door Jezus, Luk. 7:16
Israël: God draagt – van de moederschoot af, Jes. 46:3
Israël: God had een welbehagen in hen, Ps. 44:4
Israël: God handelt wonderlijk met dit volk, Jes. 29:14
Israël: God heeft hem liefgehad, Jes. 43:4
Israël: God heeft zijn volk niet verstoten, Rom. 11:1v
Israël: God heeft zijn volk tevoren gekend, Rom. 11:2
Israël: God is de leidsman van haar jeugd, Jer. 3:4
Israël: God is met -, Num. 23:21
Israël: God is trouw jegens Israël, Rom. 3:3
Israël: God niet haar man, zij niet Zijn vrouw, Hos. 2:1
Israël: God sloeg geen acht meer op hen, Hebr. 8:9
Israël: God trouw aan Zijn volk –, Jer. 31:36
Israël: God van -, 2 Kon. 10:31
Israël: God van -:Jhwh, Jes. 43:3
Israël: God verbolgen tegen –, Klg. 5:22
Israël: God vergeet - niet, Jes. 44:21
Israël: God voor Israël tot een God mits gehoorzaamheid van het volk, Jer. 11:4
Israël: God woonde in het midden van het land Israël, Num. 35:34
Israël: God zal - nog verkiezen, Jes. 14:1
Israël: God zal wederkeren tot hen, Deut. 30:9
Israël: God zal zich over Jakob ontfermen, Jes. 14:1
Israël: God: – heeft God vergeten, Jer. 18:15
Israël: God: door God bemind, Jer. 12:7
Israël: God: door Hem uitgevoerd uit Egypteland, Lev. 25:55
Israël: God: erfdeel van Hem, Ps. 106:5
Israël: God: God weer tot een God van -, Zach. 8:8
Israël: God: in hun midden wel of niet wonen, 1 Kon. 6:13
Israël: God: is JHWH, Ex. 6:6
Israël: God: Israël: zou God Israël geheel verwerpen?, Klg. 5:22
Israël: God: Jeruzalem en Juda verworpen door God, Jer. 52:3
Israël: God: kinderen van – zijn Hem tot dienstknechten, Lev. 25:55
Israël: God: verlaten of niet door God, 1 Kon. 6:13
Israël: God: volk van God: voorwaarde, Jer. 7:23
Israël: God: wordt gevormd door God, gelijk een pottenbakker het leem vormt tot een vat, Jer. 18:6
Israël: God: zal met God trouwen, Hos. 2:15v
Israël: Gode tot een volk des eigendoms, Deut. 26:18
Israël: Gods deel is zijn volk Israël, Deut. 32:9
Israël: Gods dienaar, 1 Kron. 16:13
Israël: Gods doel met -, Jer. 13:11
Israël: Gods eerstgeborene, Ex. 4:22
Israël: Gods eigen volk, Deut. 14:2
Israël: Gods eigendom, Ps. 135:4
Israël: Gods erfdeel, 1 Kon. 8:51
Israël: Gods erfdeel, 1 Kon. 8:53
Israël: Gods erfdeel, Ps. 94:5
Israël: Gods erfenis, Micha 7:14
Israël: Gods erve, Ps. 94:14
Israël: Gods gezalfden en profeten, Ps. 105:15
Israël: Gods grote goedigheid aan het huis van Israël, Jes. 63:7
Israël: Gods knecht, Jes. 41:8
Israël: Gods knecht, Jes. 45:4
Israël: Gods knechten, Ps. 105:25
Israël: Gods liefde tot -, Mal. 1:1
Israël: Gods oogappel, Zach. 2:8
Israël: Gods plan met de ballingen in Babel, Jer. 29:11
Israël: Gods uitverkorene, Ps. 135:4
Israël: Gods uitverkorenen, 1 Kron. 16:13
Israël: Gods uitverkorenen, Ps. 105:43
Israël: Gods uitverkorenen, Jes. 45:4
Israël: Gods verbond met Israël blijvend, Deut. 4:31
Israël: Gods volk, Ex. 3:7
Israël: Gods volk, Ex. 3:10
Israël: Gods volk, Ex. 7:4
Israël: Gods volk, 1 Sam. 9:16
Israël: Gods volk, 2 Sam. 7:10
Israël: Gods volk, 1 Kon. 8:51
Israël: Gods volk, Neh. 1:10
Israël: Gods volk, Ps. 105:43
Israël: Gods volk, Jes. 64:9
Israël: Gods volk, Joel 2:27
Israël: Gods volk, Matth. 2:6
Israël: Gods volk, Luk. 1:77
Israël: Gods volk, Rom. 11:1
Israël: Gods volk: bevestiging, Deut. 29:13
Israël: Gods volk: tot in eeuwigheid, 2 Sam. 7:24
Israël: Gods zoon, Ex. 4:23
Israël: Gods zoon, Zijn eerstgeborene, Ex. 4:22
Israël: grond kopen in -, Jer. 32:44
Israël: grootte van het volk, 2 Sam. 24:9
Israël: haat jegens -, Ps. 129:5
Israël: handeling ten opzichte van -: hun jaloersheid opwekken, Rom. 11:11,14
Israël: hardnekkig volk, Ex. 32:9
Israël: hardnekkig volk, Ex. 33:3
Israël: hardnekkig volk, Ex. 34:9
Israël: hardnekkig volk, Deut. 9:13
Israël: heden: blind en doof, Jes. 42:25
Israël: heeft geloof nodig, Rom. 11:23
Israël: heeft toekomst, Deut. 4:31
Israël: heel – zal herleven, Ez. 37:11
Israël: heerlijk gemaakt in het verleden door God, Deut. 32:13
Israël: heerlijkheid van God: hiertoe bestemd, Jer. 13:11
Israël: heerlijkheid: ter aarde geworpen, Klg. 2:1
Israël: heidenen: een vloek onder de heidenen, Zach. 8:13
Israël: heidenen: een zegening onder de heidenen, Zach. 8:13
Israël: Heiland van –: Jahweh, Jes. 49:26
Israël: heilig -volk: dat moest Israël wezen, Deut. 26:19
Israël: heilig volk, Deut. 14:2
Israël: Heilige - is God, Ps. 71:22
Israël: Heilige van –: God, Jes. 45:11
Israël: helpen van -: door God, Jes. 44:2
Israël: herders: hadden volk verleid, Jer. 50:6
Israël: herstel, Jer. 12:15v
Israël: herstel, Jer. 33:26
Israël: herstel, Hos. 2:13v
Israël: herstel in toekomst, Amos 9:11
Israël: herstel voorzegd, Jer. 32:44
Israël: herstel: aanneming door God, Rom. 11:15
Israël: herstel: begin, Jer. 50:1v
Israël: herstel: begin door de Heer Jezus en de apostelen, Hand. 15:17
Israël: herstel: gezondheid, overvloed van vrede en waarheid, Jer. 33:6
Israël: herstel: indirecte aanwijzing, Luk. 1:33
Israël: herstel: na 2 millenia, Hos. 6:2
Israël: hersteld, Ez. 38:8
Israël: hersteld, vs 14, Ez. 38:11-12
Israël: hervergadering, Zach. 2:6
Israël: hervergadering door God, Jer. 23:3
Israël: hervergadering in het land, Jes. 49:17
Israël: hervergadering in het land, Jes. 49:22
Israël: hervergadering van de overige Israëlieten, Jes. 49:17v
Israël: hervergadering voorzegd, Jer. 16:15v
Israël: hervergadering: door God, Jes. 43:5v
Israël: hervergadering: door God, Jes. 43:5v
Israël: het - van God: het ware of geestelijke -, Gal. 6:16
Israël: het gewenste land, Zach. 7:14
Israël: het land van de Joden, Hand. 10:39
Israël: het prille - in Gods oog, Hos. 9:10
Israël: hinkende, Micha 4:6
Israël: hoofd: God zal - tot een hoofd maken, Deut. 28:13
Israël: hoofden van -, Ezra 7:28
Israël: hoop op herstel, Jer. 5:10
Israël: hoop voor -s herstel, Jer. 4:27
Israël: huis Gods, Jer. 12:7
Israël: huis Jakobs, Jes. 2:5
Israël: huis Jakobs, Jes. 48:1
Israël: huis Jakobs, Jes. 58:1
Israël: huis van - zijn wederspannigen, Ez. 44:6
Israël: huis van –: hele huis van –, Hand. 2:36
Israël: huis van –: weerspannig, Ez. 17:12
Israël: huis van –: weerspannig, Ez. 24:3
Israël: huis van Jakob , Luk. 1:33
Israël: hulp aan -, tegen de wereld in, wordt door God beloond (toepassing), Ex. 1:20
Israël: huwelijk met -: door God, Jer. 31:32
Israël: ieder onder zijn wijnstok: Salomo's tijd, 1 Kon. 4:25
Israël: in - geloof vinden, Luk. 7:9
Israël: in barensnood, vgl. Openbaring, Jes. 26:17
Israël: in benauwdheid, Neh. 9:37
Israël: in de periode van de Gemeente, Hos. 3:4
Israël: in Egypte, Deut. 26:5v
Israël: in Egypte, Jes. 52:4
Israël: in Egypte: Farao's dienstknechten, Deut. 6:21
Israël: in Egypte: verdrukt, 2 Sam. 7:10
Israël: in Egypte: zonde: hoererij, Ez. 23:3
Israël: in getal gelijk als de sterren, Hebr. 11:12
Israël: in getal gelijk als de zandkorrels aan de oever van de zee, Hebr. 11:12
Israël: in getal verminderd door straf, Deut. 4:27
Israël: in het leven behouden dankzij gehoorzaamheid, Deut. 6:24
Israël: in het midden van - is God, Num. 14:14
Israël: inwonende en aangrenzende volken, Ezra 9:2
Israël: inwonertal: verminderd door vloek, Deut. 28:62
Israël: is van God, Jes. 43:1
Israël: Israëlieten zullen om hun Godsgeloof niet beschaamd worden, Jes. 45:17
Israël: Israëlieten zullen om hun Godsgeloof niet tot schande worden, Jes. 45:17
Israël: jaagde naar een wet van gerechtigheid, Rom. 9:31
Israël: Jakob, 1 Kron. 6:38
Israël: Jakob genoemd, Jes. 43:28
Israël: Jakob s benauwdheid, Gen. 42:17v
Israël: Jakob s gemeente geheten, Deut. 33:4
Israël: Jakobs familie waren schaapherders, Gen. 47:3
Israël: jaloersheid: opgewekt door gelovige heidenen, Rom. 10:19
Israël: Jeschurun genoemd, Deut. 33:4
Israël: jeugd van -, Jer. 3:4
Israël: jonkvrouw, Jer. 18:13
Israël: jonkvrouw, Jer. 31:21
Israël: Juda: zonden, 1 Kon. 14:23v
Israël: kenmerk: wederspannig, Deut. 31:27
Israël: kinderen, Jer. 4:22
Israël: kinderen -s: door God gezien, Jer. 16:17
Israël: kinderen -s: teruggekeerde ballingen, Neh. 2:10
Israël: kinderen van God, in de toekomst, Hos. 1:10
Israël: kleefde aan God, Jer. 13:11
Israël: klein is -, Amos 7:2
Israël: klein is -, Amos 7:5
Israël: klein volk, 'volkje Israëls', Jes. 41:14
Israël: klimaat: warm, Matth. 20:12
Israël: knecht van God, Jes. 44:21
Israël: knecht van God, Luk. 1:54
Israël: knecht van God: uitverkoren, Jes. 43:10
Israël: knechtschap in het land -, Neh. 9:36
Israël: Koning van -: God, Jes. 43:15
Israël: Koning van -: God, Jes. 44:6
Israël: koning van -: Jezus, Joh. 18:39
Israël: koning van -: zal Jezus zijn, Luk. 1:33
Israël: koning van –, Matth. 27:42
Israël: koningschap in -: voorxzegd, 1 Sam. 2:35
Israël: koninkrijk voor - herstellen, Hand. 1:6
Israël: krenken: door de kinderen der verkeerdheid, 1 Kron. 17:9
Israël: kudde Gods, Jer. 13:17
Israël: kudde van God, Jes. 40:11
Israël: kwaad - overkomen: oorzaak: zonde, Jer. 40:3
Israël: kwaad doend, Jer. 32:30
Israël: land –, Matth. 2:20-21
Israël: land aan de kinderen van – gegeven, Num. 20:24
Israël: land aan het volk gegeven, Richt. 6:9
Israël: land aan Jakob en zijn nageslacht gegeven, Gen. 35:12
Israël: land beloofd aan Abraham en zijn nageslacht, Gen. 13:15v
Israël: land door God gegeven, Deut. 26:3
Israël: land door God gegeven, Deut. 26:9v
Israël: land gegeven tot een erfenis aan Israël, 1 Kon. 8:36
Israël: land is van God, Lev. 25:23
Israël: land is van God, Deut. 32:43
Israël: land is van God, 1 Kon. 8:36
Israël: land Kanaän ontvangen, Deut. 32:49
Israël: land tot bezitting gegeven aan Israël, Gen. 48:4
Israël: land van -: aan deze zijde van de Jordaan, Deut. 27:2
Israël: land van de belofte, Hebr. 11:9
Israël: land van God, Jes. 14:2
Israël: land van God: "Mijn land", Jer. 2:7
Israël: land van melk en honing vloeiend, Ex. 33:3
Israël: land, stad, huis Gods, 1 Kon. 8:48
Israël: land: 'de bezitting', Deut. 4:38
Israël: land: aan Abraham gegeven, Gen. 28:4
Israël: land: aan Abrahams nageslacht gegeven tot in eeuwigheid, 2 Kron. 20:7
Israël: land: aan de kinderen Israëls gegeven door God, Joz. 1:2
Israël: land: aan de kinderen Israëls gegeven door God, Joz. 5:6
Israël: land: aan de vaderen gegeven, 1 Kon. 8:34
Israël: land: aan de vaderen gegeven, 1 Kon. 8:40
Israël: land: aan het volk – gegeven door God, Num. 15:2
Israël: land: aan het volk gegeven door God, Num. 20:12
Israël: land: aan het volk gezworen door God, Num. 14:16
Israël: land: aan Israël gegeven, Ex. 20:12
Israël: land: aan Israël gegeven, Amos 9:15
Israël: land: aan Jakob beloofd, Gen. 28:13
Israël: land: aan nageslacht van Abraham, Izak en Jakob gegeven, Ex. 32:1
Israël: land: aan uw vaders gegeven, Jer. 7:7
Israël: land: belofte, Gen. 26:3
Israël: land: belofte, Ex. 6:7
Israël: land: beloofd aan Israël, Ez. 20:42
Israël: land: beloofd door God, Deut. 28:11
Israël: land: beloofd door God, Deut. 31:20
Israël: land: beloofd door God aan Israël, 1 Kron. 16:18
Israël: land: beloofd door God te geven aan het zaad van Abraham, Gen. 24:7
Israël: land: beloofde omvang, Gen. 17:8
Israël: land: bestemming van de bevrijding uit Egypte, Deut. 6:23
Israël: land: bezit: erfelijk, Joz. 1:6
Israël: land: bezitting, Ex. 34:24
Israël: land: bezitting, 2 Kron. 28:3
Israël: land: bezitting van het volk Israël, 1 Kon. 14:24
Israël: land: door David zijn onderworpen de inwoners van het land, 1 Kron. 22:18
Israël: land: door God aan de aartsvaders van Israël ten erve gegeven, Jer. 3:18
Israël: land: door God aan hun vaderen gegeven, 1 Kon. 8:34
Israël: land: door God aan hun vaderen gegeven, 1 Kon. 8:48
Israël: land: door God aan Israël gegeven, 1 Kon. 9:7
Israël: land: door God aan Israël gegeven, Jer. 25:5
Israël: land: door God aan Israël gegeven, Jer. 32:22
Israël: land: door God aangewezen, Gen. 12:1
Israël: land: door God beloofd, Num. 13:2
Israël: land: door God beloofd met opgeheven hand, Num. 14:30
Israël: land: door God bereid als woonplaats voor Zijn volk, 2 Sam. 7:10
Israël: land: door God gegeven, Deut. 28:8
Israël: land: door God gegeven, Joz. 23:13
Israël: land: door God gegeven, Joz. 23:16
Israël: land: door God gegeven, Ez. 20:28
Israël: land: door God gegeven aan de aartsvaders, 2 Kron. 6:31
Israël: land: door God gegeven aan het volk Israël, Num. 14:8
Israël: land: door God gegeven aan hun vaderen, Jer. 16:15
Israël: land: door God gezworen aan het volk Israël, Num. 14:23
Israël: land: door God tot een erfenis gegeven aan het volk Israël, 1 Kon. 8:36
Israël: land: eeuwige bezitting voor Israël, Gen. 48:4
Israël: land: eigendom van de Joden, Joz. 1:2
Israël: land: erfbezit van Israël, Gen. 28:4
Israël: land: erfdeel, Deut. 12:1
Israël: land: erfdeel van Godswege, Ps. 135:12
Israël: land: erfdeel van het volk Israël, Ex. 6:7
Israël: land: erfelijk bezit, Deut. 25:19
Israël: land: erfelijk bezit, Ez. 33:25
Israël: land: erfelijk bezit, erfenis, Joz. 1:15
Israël: land: erfelijke bezitting, Neh. 9:23
Israël: land: erfenis, Deut. 12:9
Israël: land: erfenis door God gegeven, Jer. 17:4
Israël: land: erfenis van het volk Israël, Num. 26:53
Israël: land: erfenis voor het volk, 2 Kron. 6:27
Israël: land: erve, 2 Kron. 20:11
Israël: land: erven, aan Israël gegeven, Neh. 9:15
Israël: land: erven: ten tijde van Jozua, Joz. 1:11
Israël: land: gave van God: doel: Zijn inzettingen onderhouden, Ps. 105:44
Israël: land: gegeven aan de aartsvaders, Joz. 1:6
Israël: land: gegeven aan de Israëlieten: erkenning door Rachab, Joz. 2:9
Israël: land: gegeven door God, 2 Kron. 7:20
Israël: land: gegeven ten erve en tot woonplaats, Deut. 26:1
Israël: land: gegeven: alle plaatsen waarop uw voetzool treden zal, Joz. 1:3
Israël: land: genot ervan afhankelijk van gehoorzaamheid, Jer. 11:5
Israël: land: gesteld tot een ontzetting, aanfluiting, Jer. 18:16
Israël: land: gewenst, Jer. 3:19
Israël: land: God gaf Israël de landen der heidenen, Ps. 105:44
Israël: land: God geeft het, aldus de twee verspieders, Joz. 2:14
Israël: land: God zou Jozefs nakomelingen wederbrengen in het land, Gen. 48:21
Israël: land: Gods erfenis, Jer. 16:18
Israël: land: Gods erfenis: "mijn erfenis", Jer. 2:7
Israël: land: Gods land, Joel 2:18
Israël: land: Gods land, Joel 3:2
Israël: land: Gods land ('Mijn land'), 2 Kron. 7:19
Israël: land: goed -, Ex. 3:8
Israël: land: goed land, Deut. 6:18
Israël: land: goed land, Joz. 23:13
Israël: land: grenzen, Num. 34:1v
Israël: land: grenzen, Joz. 1:4
Israël: land: grenzen van het beloofde land, Deut. 11:24
Israël: land: ingekort: door God, 2 Kon. 10:32
Israël: land: is Gods land, Jer. 16:18
Israël: land: is van God, 1 Kon. 8:36
Israël: land: Israël verdelgd van het land bij ontrouw, Joz. 23:15v
Israël: land: lustig land onder Gods rijke zegen, Mal. 3:12
Israël: land: omvang, Deut. 1:7
Israël: land: omvang beloofde land, Ex. 23:30
Israël: land: ontheiligd, Jer. 16:18
Israël: land: ontledigd, leeggeroofd, Ez. 12:19
Israël: land: oorspronkelijk deels van Sihon, deels van Og, Neh. 9:22
Israël: land: oorspronkelijke inwoners, Ex. 3:8
Israël: land: oorspronkelijke inwoners, Ex. 3:17
Israël: land: oprichten: door Christus, Jes. 49:8
Israël: land: overjordaanse: door Mozes gegeven tot erfelijk bezit, Joz. 1:15
Israël: land: plaats van rust, Deut. 12:9
Israël: land: rijkdom van , Deut. 8:7
Israël: land: sieraad van alle landen, Ez. 20:6
Israël: land: sieraad van alle landen, Ez. 20:15
Israël: land: sierlijke erfenis van de heirscharen der heidenen, Jer. 3:19
Israël: land: sierlijke land, Dan. 8:9
Israël: land: steden terug gewonnen op de Filistijnen, 1 Sam. 7:13
Israël: land: strijd om het land, Richt. 11:13
Israël: land: ten erfdeel door God gegeven, Hand. 13:19
Israël: land: ten erve gegeven, Deut. 21:23
Israël: land: ter erfenis gegeven, Deut. 4:21
Israël: land: toekomst: gezegend, Amos 9:13
Israël: land: toekomst: herstel, Ez. 36:1
Israël: land: toekomst: zeer vruchtbaar, Hos. 2:20v
Israël: land: tot bezitting gegeven aan het volk Israël, Deut. 32:49
Israël: land: tot een gruwel gesteld, Jer. 2:7
Israël: land: tot erfenis gegeven, Deut. 4:38
Israël: land: tot erfenis gegeven, Deut. 5:31
Israël: land: van God, Lev. 23:23
Israël: land: van Jakob s vreemdelingschappen, Gen. 28:4
Israël: land: van melk en honig vloeiende, Deut. 26:15
Israël: land: verdeeld over de stammen, Neh. 9:22
Israël: land: verlangen naar, Jer. 22:27
Israël: land: verontreinigd, Jer. 2:7
Israël: land: verontreinigd door de zonden van het volk Israël, Ez. 36:17
Israël: land: verovering dankzij God, Ps. 44:4
Israël: land: verwoest, Jer. 12:11
Israël: land: verwoesting door de Chaldeeën, Ez. 25:3
Israël: land: verwoesting: voorzegd, Jer. 25:11
Israël: land: vloeiend van melk en honig, Jer. 32:22
Israël: land: vloeiend van melk en honing, Lev. 20:24
Israël: land: vloeiend van melk en honing, Deut. 6:3
Israël: land: vloeiende van melk en honig, Ex. 3:17
Israël: land: vloeiende van melk en honig, Deut. 26:9
Israël: land: vloeiende van melk en honig, Deut. 27:3
Israël: land: vloeiende van melk en honig, Deut. 31:20
Israël: land: vloeiende van melk en honing, Ez. 20:6
Israël: land: vol overspelers, Jer. 23:10
Israël: land: voor altoos gegeven, Deut. 4:40
Israël: land: voor het volk van Israël uitgespeurd door God, Ez. 20:6
Israël: land: vruchtbaar, Jer. 2:7
Israël: land: vuil was het, Ezra 9:11
Israël: land: weinig tijd bezeten door het volk, Jes. 63:18
Israël: land: wie er woont, ook een vrremd volk, vreze God, 2 Kon. 17:25
Israël: land: wijd en vet, Neh. 9:35
Israël: land: woont in het land!, Jer. 25:5
Israël: land: zegen voor het land gevraagd, Deut. 26:15
Israël: land: zou er wonen van eeuw tot eeuw mits ze rechtvaardig leefden, Jer. 7:7
Israël: land:gegeven aan de Israëlieten, Lev. 23:10
Israël: landbelofte, Jer. 11:5
Israël: legering der stammen rondom de tabernakel, Num. 1:52v
Israël: legering der stammen rondom de tabernakel, Num. 2:2v
Israël: leven in Israël weggeraapt: mens en beest, Zef. 1:3
Israël: liefhebben: door een hoofdman, Luk. 7:5
Israël: lijden: oorzaak: doding van Jezus, Matth. 27:25
Israël: lof van God: hiertoe bestemd, Jer. 13:11
Israël: macht: God is het zwaard van hun hoogheid, Deut. 33:29
Israël: machtiger dan Moab, Num. 22:6
Israël: maker van -: God, Jes. 44:2
Israël: Maker van –: God, Jes. 54:5
Israël: man van -: de Maker van -, Jes. 54:4
Israël: Man van –: God, Jes. 54:5
Israël: meent dat God zijn weg niet opmerkt, Jes. 40:27
Israël: mits gehoorzaam kan – het land bewonen van eeuw tot eeuw, Jer. 25:5
Israël: Moab wist dat – uit Egypte was getrokken, Num. 22:5
Israël: moeder: leeuwin, Ez. 19:2
Israël: moeite van -, Neh. 9:32
Israël: naam, Jes. 48:1
Israël: naam aan Jakob gegeven, Gen. 35:10
Israël: naam van Jakob, Gen. 35:22
Israël: naam van Jakob, Gen. 49:2
Israël: naam van Jakob, 1 Kron. 29:18
Israël: naam van Jakob , Hos. 12:13
Israël: naar het vlees, 1 Cor. 10:18
Israël: nageslacht: door God bewaard, Rom. 9:29
Israël: naijver: tot en verwekken door andere volken, Deut. 32:21
Israël: olijfboom, Jer. 11:16
Israël: omvang: groot, 1 Kon. 5:7
Israël: omvang: inwonertal, Deut. 7:1
Israël: omzwervingen voor verovering van Kanaän, Ps. 105:13
Israël: onbandig, Hos. 4:16
Israël: onder heerschappij van andere heren geweest, Jes. 26:13
Israël: onder Romeins bestuur: geen doodstraf mochten ze uitvoeren, Joh. 18:31
Israël: onder vreemde heersers: wegens Israëls zonden, Neh. 9:36
Israël: onderdrukt door Assur, Jes. 52:4
Israël: ondergang: belet door God, Ezra 9:13
Israël: ondergang: denkbaar, Ezra 9:14
Israël: ondergang: oorzaak: afgoderij te Beth-El, Jer. 48:13
Israël: onderscheiden van Juda, 1 Kon. 1:35
Israël: onderscheiden van Juda, Jer. 31:27
Israël: onderscheiden van Juda, Jer. 31:31
Israël: onderscheiden van Juda, Jer. 50:4
Israël: onderscheiden van Juda, Hos. 4:15
Israël: ondeugd: hardnekkig, weerspanning, Deut. 9:6-7
Israël: ongehoorzaam en tegensprekend volk, Rom. 10:21
Israël: ongehoorzaam vanaf de jeugd, Jer. 22:21
Israël: ongehoorzaamheid aan God, Jer. 11:8
Israël: ongehoorzaamheid in de woestijn, Ez. 20:13
Israël: ongehoorzaamheid: ze hebben niets gedaan, Jer. 32:23
Israël: ongeloof, Rom. 11:30
Israël: ongeloof t.a.v. de Messias, Matth. 22:7
Israël: ongerechtigheid groter dan de zonde van Sodom, Klg. 4:6
Israël: ongetrooste, Jes. 54:11
Israël: onheil: door God aan overgegeven, Jes. 42:24
Israël: Ontfermer van -: de HEER, Jes. 54:10
Israël: onvruchtbare vrouw, Jes. 54:1
Israël: onwil van – om zich tot God te laten verzamelen door de Messias, Jes. 49:5
Israël: oogappel Gods, Deut. 32:10
Israël: oordeel over -, Amos 2:6
Israël: oordeel over land en tempel: door de mensen verklaard als straf, 1 Kon. 9:9
Israël: oordeel voorzegd, Luk. 2016
Israël: oordeel voorzegd door de Heer Jezus, Luk. 11:50v
Israël: oorspronkelijke volken, 2 Kron. 8:7
Israël: overblijfsel, Deut. 4:27
Israël: overblijfsel, Jes. 10:22
Israël: overblijfsel, Jes. 11:11
Israël: overblijfsel, Micha 4:7
Israël: overblijfsel der 10 stammen, 2 Kron. 34:9
Israël: overblijfsel van –, Jer. 31:7
Israël: overblijfsel: door God uitgered, 2 Sam. 22:17v
Israël: overgegeven ter beroering alle koninkrijken der aarde, Jer. 34:17
Israël: overgegeven tot een beroering aan alle koninkrijken der aarde, Jer. 15:4
Israël: overheerst, Jes. 52:5
Israël: overheerst: door vijanden, Neh. 9:28
Israël: overmocht: niet o, Ps. 129:2
Israël: overtrad Gods wet, Dan. 9:11
Israël: overtreder van de moederschoot af, Jes. 48:8
Israël: overtreding van -: en Jezus' lijden, Jes. 53:8
Israël: overtreding: bedrog in handelen, Amos 8:5
Israël: overtreding: de verwerping van Christus, Rom. 11:11
Israël: overtreding: de verwerping van Christus, Rom. 11:12
Israël: overtreding: verdrukking der armen etc., Amos 8:4
Israël: plaats bereid door God, 1 Kron. 17:9
Israël: reis: op reis: naar Kanaän, Num. 10:29
Israël: richten van –: naar de rechten van de volken, Ez. 23:24
Israël: roede (meetriet, stam) van Gods erfenis, Jer. 51:19
Israël: roede van Gods erfenis, Jer. 10:16
Israël: roeping (bestemming) van -, Deut. 26:19
Israël: roeping door God, Rom. 11:29
Israël: rust door God aan - gegeven, 1 Kron. 23:25
Israël: rust en zekerheid: door God bereid, 1 Kron. 17:9
Israël: schaapherders waren de Israëlieten, veeboeren, Gen. 46:32
Israël: schaapskudde van God, Ps. 100:3
Israël: schande: eeuwige schande aangedaan door God, Jer. 23:40
Israël: Schepper van -, Jes. 43:15
Israël: schuld, Matth. 23:35
Israël: smaadheid onder alle volken: gevolg van afgoderij, Jer. 44:8
Israël: smaadheid: eeuwige smaadheid aangedaan: door God, Jer. 23:40
Israël: Sodom gelijk, Jes. 1:10
Israël: spreekwoord, spotrede onder alle volken, 1 Kon. 9:7
Israël: stammen, Matth. 24:30
Israël: stammen namen, Num. 1:5v
Israël: stammen van - weggedaan, behalve Juda, 2 Kon. 17:18
Israël: stammen: offeren naar het getal der stammen van -, Ezra 6:17
Israël: stammen: twaalf: worden in de toekomst geoordeeld, Luk. 2230
Israël: straf: geoordeeld in het land, Deut. 4:25
Israël: straf: in de hand der heidenen gegeven, Ps. 106:41
Israël: straf: overheersing door hun haters, Ps. 106:41
Israël: straf: verdrukt door hun vijanden, Ps. 106:42
Israël: straffen over -, Deut. 32:23v
Israël: strijden tegen -: door God, Jes. 63:10
Israël: strik voor volken: ingeval van vervloeking, Deut. 28:37
Israël: synoniem: kinderen Sions, Ps. 149:2
Israël: talrijk, Num. 23:10
Israël: talrijk, 1 Kon. 4:20
Israël: talrijk, Hos. 1:10
Israël: talrijk: door God vermenigdvuldigd als de sterren des hemels, Neh. 9:23
Israël: tegen Juda: benden doodden er 3000, 2 Kron. 25:13
Israël: teleurstelling ten aanzien van God, Jes. 40:27
Israël: terugkeer, Jes. 14:1
Israël: terugkeer, Dan. 9:25
Israël: terugkeer naar Kanaän geloofd door Jozef, Gen. 50:24
Israël: terugkeer naar zijn land beloofd, Jer. 50:19
Israël: terugkeer tot Jahweh, 2 Cor. 3:16
Israël: terugkeer: de vrijgekochten van Jahweh, Jes. 51:11
Israël: terugkeer: hiertoe opgeroepen, Jer. 31:21
Israël: terzijde gesteld: koninkrijk van God weggenomen van Israël, Matth. 21:42
Israël: tienstammenrijk: ballingschap: door God bestuurd, Jer. 3:8
Israël: tienstammenrijk: toekomst: herstel, Jer. 3:15v
Israël: tijdelijk opzij gezet, Luk. 2016
Israël: toekomst: 12 stammen, Matth. 19:28
Israël: toekomst: 12 stammen geoordeeld, Luk. 2230
Israël: toekomst: afgodsbeelden verdwenen, Micha 5:12
Israël: toekomst: al het goede dat God spreekt zal Hij over – brengen, Jer. 32:42
Israël: toekomst: angst, Deut. 4:30
Israël: toekomst: Assurs inval, Micha 5:4
Israël: toekomst: baring, vgl. Openb., Micha 5:2
Israël: toekomst: beërft verwoeste erfenissen, Jes. 49:8
Israël: toekomst: behoudenis, Rom. 11:26
Israël: toekomst: bekering, Hos. 3:5
Israël: toekomst: bekering, Hos. 6:1
Israël: toekomst: bekering, Micha 5:2
Israël: toekomst: bekering en herstel, Deut. 30:1v
Israël: toekomst: benauwdheid en herstel, Jer. 30:7v
Israël: toekomst: berg van het huis des HEEREN, Micha 4:1
Israël: toekomst: berouw en walging over al zijn boosheden, Ez. 20:43
Israël: toekomst: besnijdenis van het hart, Deut. 30:6
Israël: toekomst: bevrijd van de vijanden, onbevreesd, God dienend, Luk. 1:74
Israël: toekomst: bezit de poort van zijn vijanden, Gen. 22:17
Israël: toekomst: blijdschap, Jes. 66:14
Israël: toekomst: blijdschap, Jer. 31:13
Israël: toekomst: Christus redt van Assur, Micha 5:5
Israël: toekomst: dankzegging, spel, vermeerdering, verheerlijking, Jer. 30:19
Israël: toekomst: de gelovige heidenen als erfelijk bezit, Amos 9:11
Israël: toekomst: door gerechtigheid bevestigd worden, Jes. 54:14
Israël: toekomst: door God getroost, Jes. 52:9
Israël: toekomst: door heidenen gediend, Jes. 61:5
Israël: toekomst: een zegening onder de heidenen, Zach. 8:13
Israël: toekomst: eenheid van Israël en Juda, Hos. 1:11
Israël: toekomst: Efraïm: bekering, Jer. 31:18v
Israël: toekomst: enerlei hart en weg: door God gegeven, Jer. 32:39
Israël: toekomst: erfenis, Obadja :18v
Israël: toekomst: gedeeltelijke bekering, Jes. 59:20
Israël: toekomst: geen heelpleisters voor het gezwel, Jer. 30:13
Israël: toekomst: geen vergeefse arbeid, Jes. 65:23
Israël: toekomst: Geest over hen uitgestort, Ez. 39:29
Israël: toekomst: geheel Israël zal in de HEERE beroemen, Jes. 45:25
Israël: toekomst: geheel Israël zal in de HEERE gerechtvaardigd worden, Jes. 45:25
Israël: toekomst: genezing van -, Jes. 30:26
Israël: toekomst: gericht, Micha 5:9
Israël: toekomst: geslagen door de HEER, Jer. 30:14
Israël: toekomst: getroost door God, Jes. 66:13
Israël: toekomst: gevangenis gewend, Jer. 30:18
Israël: toekomst: gevangenis gewend, Jer. 31:23
Israël: toekomst: gevangenis gewend, Jer. 32:44
Israël: toekomst: geweldloos, Jes. 60:18
Israël: toekomst: gewild bij de volken, Jes. 14:1v
Israël: toekomst: gezond gemaakt, Jer. 30:17
Israël: toekomst: God in hen geheiligd voor de ogen der heidenen, Ez. 20:41
Israël: toekomst: God toornt niet meer, Jes. 54:9
Israël: toekomst: God zal al zijn zaken uitrichten, Jes. 26:12
Israël: toekomst: God zal hen (weer) heiligen, Ez. 37:28
Israël: toekomst: God zal hun tot een God zijn en zij Hem tot een volk, Jer. 32:38
Israël: toekomst: God zal plundering van Israël verhoeden, Jes. 62:8
Israël: toekomst: Gods goedertierenheid zal van hem niet wijken, Jes. 54:10
Israël: toekomst: Gods volk, Ez. 44:23
Israël: toekomst: godsdienstig, Ez. 20:40
Israël: toekomst: heel – zal herleven, Ez. 37:11
Israël: toekomst: heerlijkheid van het overblijfsel, Micha 5:6
Israël: toekomst: heerst over zijn vijanden, Jes. 14:2
Israël: toekomst: herbouw verwoeste steden, Jes. 54:3
Israël: toekomst: herstel, Jer. 31:12v
Israël: toekomst: herstel, Jer. 33:10v
Israël: toekomst: herstel, Jer. 33:14
Israël: toekomst: herstel, Ez. 34:29
Israël: toekomst: herstel, Ez. 37:22v
Israël: toekomst: herstel, Hos. 1:10
Israël: toekomst: herstel, Hos. 2:22
Israël: toekomst: herstel, Hos. 11:10v
Israël: toekomst: herstel, Hos. 14:5
Israël: toekomst: herstel levitisch priesterschap, Jer. 33:18
Israël: toekomst: herstel tot volheid, Rom. 11:12
Israël: toekomst: herstel van Davids huis, Jer. 33:17
Israël: toekomst: herstel van de godsdienst, Ez. 20:41
Israël: toekomst: herstel, hervergadering, Micha 4:6
Israël: toekomst: herstel, terugkeer, Ez. 11:17v
Israël: toekomst: herstel: God tot een God voor – en – tot Gods volk, Jer. 31:1
Israël: toekomst: herstel: herbouw verwoeste plaatsen, Jes. 61:4
Israël: toekomst: herstel: Sion, Jes. 1:26
Israël: toekomst: hersteld: Gods volk, waarover Hij Zich ontfermt heeft, Hos. 1:12
Israël: toekomst: hervergadering, Ez. 20:41
Israël: toekomst: hervergadering, Ez. 34:13
Israël: toekomst: hervergadering in het land, Jes. 60:4
Israël: toekomst: hervergadering in het land, Jes. 60:4
Israël: toekomst: hervergadering in het land, Jer. 23:3
Israël: toekomst: hervergadering in het land, Zach. 8:8
Israël: toekomst: hervergadering: door God: met grote ontfermingen, Jes. 54:7
Israël: toekomst: hun ongerechtigheid vergeven, Jer. 31:34
Israël: toekomst: ieder kent God, Hebr. 8:11
Israël: toekomst: in blijdschap uittrekken, in vrede voortgeleid worden, Jes. 55:12
Israël: toekomst: in het land geplant door God, Jer. 32:41
Israël: toekomst: innerlijke bekering, Ez. 20:43
Israël: toekomst: Israël heeft een toekomst, Matth. 2:6
Israël: toekomst: Israël zal het zien, Jes. 60:5
Israël: toekomst: kennis van God algemeen, Jer. 31:34
Israël: toekomst: kinderen zijn allen van de HEER geleerd, Jes. 54:13
Israël: toekomst: kinderen: hun vrede zal groot zijn, Jes. 54:13
Israël: toekomst: levend maken, Hos. 6:2
Israël: toekomst: machtig volk, Micha 4:7
Israël: toekomst: messiasverwachting, Matth 23:39
Israël: toekomst: middel tot oordeel, Jes. 41:15v
Israël: toekomst: niemand die uw zaak oordeelt, Jer. 30:13
Israël: toekomst: niet meer vrezen, niet meer verschrikt worden, Jer. 23:4
Israël: toekomst: nieuw hart, Ez. 36:25
Israël: toekomst: nieuw verbond sluiten, Jer. 31:31
Israël: toekomst: occultisme uitgeroeid, Micha 5:11
Israël: toekomst: offerdienst, Ez. 20:40
Israël: toekomst: ogenblikkelijke verhoring, beantwoording, Jes. 65:24
Israël: toekomst: omringende vijanden verslagen, Num. 24:17
Israël: toekomst: onder de band van het verbond terugggebracht, Ez. 20:37
Israël: toekomst: ontvangst van de leraar der gerechtigheid, Joel 2:23
Israël: toekomst: onverdeeld onder één hoofd, Hos. 1:11
Israël: toekomst: ook het nageslacht zal God vrezen, Jer. 32:39
Israël: toekomst: oordeel over de 12 stammen, Matth. 19:28
Israël: toekomst: oorlog: overgeblevenen van het zwaard, Jer. 31:2
Israël: toekomst: overblijfsel, Micha 5:2
Israël: toekomst: priesterschap, Jer. 31:14
Israël: toekomst: reiniging, Ez. 36:25
Israël: toekomst: reiniging en vergeving, Jer. 33:8
Israël: toekomst: relatie net God hersteld, Hebr. 8:10
Israël: toekomst: richt de omsingelende volkeren, Micha 4:11
Israël: toekomst: rijkdom, Jes. 54:11
Israël: toekomst: rust, Jes. 14:3
Israël: toekomst: rust door God gegeven, Jes. 14:2
Israël: toekomst: rust in het land, Jer. 30:10
Israël: toekomst: smaadheid weggenomen, Jes. 25:8
Israël: toekomst: teruggebracht in het land, Ez. 20:42
Israël: toekomst: teruggebracht, door de volken, Jes. 14:2
Israël: toekomst: terugkeer, Jes. 52:12
Israël: toekomst: terugkeer, zowel Israël als Juda, Jer. 3:18
Israël: toekomst: toestroom van volkeren, Micha 4:1
Israël: toekomst: tot rust gebracht, Jer. 31:2
Israël: toekomst: tot volk van God en God hun tot een God, Jer. 30:22
Israël: toekomst: vaststaand, Jes. 66:22
Israël: toekomst: verbond, Jes. 49:8
Israël: toekomst: verbond met God: eeuwig verbond, Jer. 32:40
Israël: toekomst: verbond met God: vredesverbond, Jes. 54:10
Israël: toekomst: vergadering tegen –, Jes. 54:15
Israël: toekomst: vergeten door zijn liefhebbers, Jer. 30:14
Israël: toekomst: verheerlijkt, Jes. 55:5
Israël: toekomst: verhoogd, Ps. 148:14
Israël: toekomst: Verlosser komt tot Sion, Jes. 59:20
Israël: toekomst: verlossing uit de landen, Zach. 8:8
Israël: toekomst: verlossing uit verre landen, Jer. 30:9
Israël: toekomst: verlossing van al zijn ongerechtigheden, Ps. 130:8
Israël: toekomst: verlossing, veiligheid, Jer. 23:6
Israël: toekomst: verlost door God, Jes. 44:23
Israël: toekomst: verschijning van de HEERE, Jes. 60:2
Israël: toekomst: verschijning van Jahweh, Jer. 31:3
Israël: toekomst: verzadiging, Jer. 31:14
Israël: toekomst: verzadiging, voedsel (toepassing), Joh. 6:13
Israël: toekomst: verzoening, Dan. 9:24
Israël: toekomst: voedsel voor de 12 stammen (typologisch), Luk. 9:17
Israël: toekomst: volk in het land, Ez. 44:28
Israël: toekomst: volken zullen Israël aannemen, Jes. 14:2
Israël: toekomst: vorige heerschappij hersteld, Micha 4:8
Israël: toekomst: vrede, Jer. 33:9
Israël: toekomst: vrede, zekerheid, stilte, Jes. 32:18
Israël: toekomst: vreemd volk zal komen tot Israël om des HEEREN wil, Jes. 55:5
Israël: toekomst: vreze Gods, Jer. 32:39
Israël: toekomst: vreze Gods bij –, Jer. 32:40
Israël: toekomst: vrouw van God, Jes. 62:4
Israël: toekomst: vruchtbaar land, Hos. 2:20
Israël: toekomst: vruchtbaarheid, vermenigvuldiging, Jer. 23:3
Israël: toekomst: vuur voor zijn tegenstanders, Obadja :18v
Israël: toekomst: wat men zal zeggen, Jer. 31:23
Israël: toekomst: waterrijk, Jes. 41:18
Israël: toekomst: waterrijk land, Ez. 45:15
Israël: toekomst: wederkeer tot God, Deut. 4:30
Israël: toekomst: wederkomst, Jer. 31:12
Israël: toekomst: wederkomst, Jer. 31:16
Israël: toekomst: wederopbouw, Jer. 31:4v
Israël: toekomst: wedervergaderd, van de einden der aarde, Jes. 41:9
Israël: toekomst: wedervergadering: door God, Jer. 31:10
Israël: toekomst: wedervergadering: door God, Jer. 32:37
Israël: toekomst: weduwschap beëindigd, Jes. 54:4
Israël: toekomst: welgedaan door God, Jer. 32:41
Israël: toekomst: wetsgetrouw, gehoorzaam, Ez. 37:24
Israël: toekomst: wonen in het beloofde land, Ez. 37:25
Israël: toekomst: woorden, Jer. 23:7
Israël: toekomst: zal de HERE kennen, Hos. 2:19
Israël: toekomst: zal de volken erfelijk bezitten tot dienaars, Jes. 14:2
Israël: toekomst: zal overblijfsel van Edom erfelijk bezitten, Amos 9:12
Israël: toekomst: zal vele volkeren verpletteren, Micha 4:13
Israël: toekomst: zeker wonen, Ps. 102:29
Israël: toekomst: zeker wonen, Jer. 32:37
Israël: toekomst: zeker wonen, Micha 5:3
Israël: toekomst: zekerheid, Hos. 2:17
Israël: toekomst: zij erven de heidenen, Jes. 54:3
Israël: toekomst: zij zullen Gods lof vertellen, Jes. 43:21
Israël: toorn: tot toorn verwekken door andere volken, Deut. 32:21
Israël: tot een vloek etc. gesteld, Jer. 29:18
Israël: tot versmaadheid, Dan. 9:16
Israël: troost Gods volk, Jes. 40:1
Israël: trouweloos, Deut. 32:20
Israël: tucht over -: zonder weerga, Dan. 9:12
Israël: tuchtiging van God over -, Jes. 26:16
Israël: twaalf stammen, Matth. 19:28
Israël: twee huizen -s, Jes. 8:14
Israël: tweedeling, 1 Kon. 4:20
Israël: uit - zijn, Rom. 9:6
Israël: uit Egypte uitgeleid door Gods sterke hand en uitgestrekte arm, Deut. 5:15
Israël: uit Egypteland uitgevoerd door Jahweh, Num. 15:41
Israël: uit het land uitgespuwd, Lev. 18:28
Israël: uitdeling van het land na de verovering, Joz. 19:51
Israël: uitgeleid uit het diensthuis Egypte, Deut. 5:6
Israël: uitroeiing van het -: als straf Gods, 1 Kon. 9:7
Israël: uittocht uit Egypte: door Gods kracht, Num. 14:13
Israël: uittocht uit Egypte: door Mozes uitgevoerd, Ex. 3:10
Israël: uitvaagsel in het middel der volken: door God gesteld, Klg. 3:45
Israël: uitverkoren volk van God, Jes. 43:20
Israël: uitverkoren volk van God, Jes. 43:20
Israël: uitverkorenen Gods, Ps. 105:6
Israël: uitverkorenen Gods, Ps. 106:5
Israël: uniek, Deut. 4:32
Israël: uniek, Deut. 33:29
Israël: uniek, 2 Sam. 7:23
Israël: uniek volk, 1 Kron. 17:21
Israël: uniek volk, afgezonderd, Num. 23:9
Israël: uniek, bevoorrecht boven alle volken, Ps. 147:20
Israël: uniek: door God tot volk aangenomen, Deut. 4:34
Israël: uniek: uit een ander volk door God aangenomen, Deut. 4:34
Israël: uniek: wat de wetten betreft, Esth. 3:8
Israël: unieke openbaring van God aan -, Deut. 4:33
Israël: verbond: Christus tot een verbond des volks, Jes. 42:6
Israël: verderf, Deut. 32:5
Israël: verderven: God zal - niet verderven, Deut. 4:31
Israël: verdreven, Micha 4:6
Israël: verdreven door God in Zijn toorn, Jer. 32:37
Israël: verdrukking van: in Egypte, 2 Sam. 7:10
Israël: verdrukte, Jes. 54:11
Israël: vergadering, Ps. 147:2
Israël: vergadering, Jes. 27:13
Israël: vergadering, Micha 4:6
Israël: vergadering door God, Neh. 1:9
Israël: vergelijken met metalen in de smeltoven, Ez. 22:18v
Israël: vergeving voor -: van God, Jer. 33:8
Israël: verharding over een deel van -, Rom. 11:25
Israël: verheerlijkt eertijds en groot, Jes. 42:21
Israël: verheerlijkt vanaf het begin, Jes. 43:4
Israël: verhoging boven al de andere volken: Gods doel, Deut. 26:19
Israël: verkeerd geslacht, Deut. 32:20
Israël: verkoren door God, Jes. 41:8
Israël: verkoren door God, Jes. 44:1v
Israël: verkoren: waarom, Deut. 7:7
Israël: verkozen door God, Hand. 13:17
Israël: verlaten door God: in de hand van zijn vijanden, Neh. 9:28
Israël: verlaten: verlaten vrouw, Jes. 54:6v
Israël: verlies: hun verlies is de rijkdom van de volken, Rom. 11:12
Israël: verloren gaand, Deut. 32:28
Israël: verloren schapen, Matth. 10:6
Israël: verloren schapen van het huis -s, Matth. 15:24
Israël: Verlosser -s: God is de Verlosser -s, Jes. 49:7
Israël: verlosser van -: God, Jes. 41:14
Israël: verlosser van -: God, Jes. 43:14
Israël: verlosser van -: God, Jes. 44:6
Israël: verlosser van -: God, Jes. 44:24
Israël: verlosser van -: God, Jes. 54:5
Israël: verlosser van -: God, Jes. 54:8
Israël: Verlosser van –: Jahweh, Jes. 49:26
Israël: verlossing uit Egypte, Deut. 5:15
Israël: verlossing uit Egypte, Deut. 26:7v
Israël: verlossing uit Egypte verhaald door God, Ez. 20:5v
Israël: verlossing uit Egypte: door Gods kracht, Num. 14:13
Israël: verlossing uit Egypte: Gods motieven, Deut. 4:37
Israël: verlossing uit Egypte: omschrijving van de gebeurtenis, Deut. 4:34
Israël: verlossing van –: gehoopt door de discipelen, Luk. 24:21
Israël: verlossing voor -, Luk. 1:68
Israël: verlossing: van ongerechtigheden, Ps. 130:8
Israël: verlost door God, Deut. 33:29
Israël: verlost uit diensthuis, Deut. 13:5
Israël: verlost volk, Neh. 1:10
Israël: vermeerderde en werd zeer machtig, Ex. 1:20
Israël: vernederd, Jes. 51:23
Israël: verslagen, als straf, Deut. 28:25
Israël: versmaad door de volken wegens zijn zonden, Dan. 9:16
Israël: versmaad: door God, Jes. 54:6
Israël: versmaadheid, Neh. 1:3
Israël: versmading: moet leiden tot vreze Gods, Neh. 5:9
Israël: verstandeloos, Deut. 32:28
Israël: verstoten, Micha 4:6
Israël: verstoten: niet, 2 Kon. 14:27
Israël: verstrooid, Jes. 26:15
Israël: verstrooid onder de heidenen, Hos. 8:8
Israël: verstrooid, als zonder herder, 2 Kron. 18:16
Israël: verstrooid: door God, Jer. 31:10
Israël: verstrooiing, Deut. 28:64v
Israël: verstrooiing, Deut. 29:28
Israël: verstrooiing, Deut. 30:3
Israël: verstrooiing, Hos. 9:17
Israël: verstrooiing voorzegd, Deut. 30:1
Israël: verstrooiing voorzegd, Amos 9:9
Israël: verstrooiing: aangezegd, Jer. 18:17
Israël: verstrooiing: gevolg van zonde, 1 Kon. 8:33
Israël: verstrooiing: om hun overtreding, Dan. 9:7
Israël: verstrooiing: oorzaak: ongehoorzaamheid, Ez. 20:24
Israël: verstrooiing: straf, Deut. 4:27
Israël: verstrooiing: straf, Ez. 20:23
Israël: verstrooing: straf, Ps. 106:27
Israël: vertoornde God vanaf de uittocht tot op heden, 2 Kon. 21:15
Israël: vertroosting, Jes. 52:8
Israël: vertroosting van -, Luk. 2:25
Israël: vertrouwde meermalen op Egypte (doch hier niet), Jes. 36:6
Israël: verval, Jer. 2:8
Israël: verval: zedelijk en godsdienstig, Jer. 11:16
Israël: vervloeken van -: wordt gestraft met vervloeking, Num. 24:9
Israël: vervloekt door God, Mal. 3:9
Israël: verwerpen: niet door God verworpen, Jes. 41:9
Israël: verwerping: geen, Jer. 33:26
Israël: verwerping: niet permanent, niet echt, Jer. 31:37
Israël: verwerping: niet permanent, niet echt, Jer. 33:24v
Israël: verwerping: niet verworpen "tot nu toe" , 2 Kon. 13:23
Israël: verwerping: niet voor immer, Jer. 5:18
Israël: verwoesters van – zullen van Israël uitgaan, Jes. 49:17
Israël: verworpen door God, tijdelijk, Rom. 11:15
Israël: verzameling, Micha 4:6
Israël: verzameling uit de heidenen: gebed daarom, Ps. 106:45
Israël: verzameling: - zal zich niet verzamelen laten, Jes. 49:5
Israël: verzoening van land en volk, Deut. 32:43
Israël: vijanden van - aanvankelijk bestraft door God, Jer. 2:3
Israël: vijanden van – hebben hun mond tegen – opengesperd, Klg. 3:46
Israël: vijanden: kinderen der verkeerdheid, 1 Kron. 17:9
Israël: vijgeboom, Joel 1:7
Israël: vijgeboom (uitleg), Luk. 2129
Israël: vloek onder alle volken: gevolg van afgoderij, Jer. 44:8
Israël: volhardde in ongehoorzaamheid in Babel, 2 Kon. 17:34
Israël: volk bestendig voor Gods aangezicht, Jer. 31:36
Israël: volk des HEEREN, 2 Kon. 9:6
Israël: volk getuigt van Gods daden, Joz. 24:15v
Israël: volk heeft een toekomst, 2 Kon. 14:27
Israël: volk van - Jakob genoemd, Deut. 32:9
Israël: volk van god, Jes. 51:16
Israël: volk van God, Ex. 6:6
Israël: volk van God, Ps. 100:3
Israël: volk van God, Jes. 63:8
Israël: volk van God, Luk. 7:16
Israël: volk van God geworden, Deut. 27:9
Israël: volk van God: bevestiging door God: dankzij gehoorzaamheid, Deut. 28:9
Israël: volk van God: eeuwiglijk, 1 Kron. 17:22
Israël: volk van God: erfvolk, Deut. 4:20
Israël: volk van God: hiertoe bestemd, Jer. 13:11
Israël: volk van God: reeds in Egypte, Hand. 7:4
Israël: volk van God: weer aangenomen tot een volk van Hem, Zach. 8:8
Israël: volk van God: zal dit opnieuw worden, Jer. 24:7
Israël: volk van strijders, Num. 1:3
Israël: volk: omvang, Ex. 1:5
Israël: volk: omvang: 600 duizend, Num. 11:21
Israël: volk: optrekken in de woestijn: eerste keer, Num. 10:13
Israël: volk: talrijk, 2 Kron. 1:9
Israël: volk: talrijk, in Egypte, Ex. 5:5
Israël: volk: vader is God, Deut. 32:6
Israël: volk: vrees voor - bij de inwoners van Kanaän, Joz. 2:9
Israël: volken handelen, naar Gods bedoeling, in grimmigheid met –, Ez. 23:25
Israël: volken: - en de volken, Deut. 32:21
Israël: volken: – onderscheiden van de volken, Num. 23:9
Israël: volken: God maakt ze bang voor Israël, Ex. 23:27
Israël: volken: Moab wist dat – uit Egypte was getrokken, Num. 22:5
Israël: volkstelling, 1 Kron. 5:17
Israël: voor eeuwig opgericht door God, 2 Kron. 9:8
Israël: voorgesteld als wijnstok, Ez. 15:6
Israël: voorgesteld door wijngaars, Luk. 209
Israël: vreemde volken kwamen in - ter woning, 2 Kon. 17:24
Israël: vreemdelingen en bijwoners in Gods land, Lev. 25:22
Israël: vrees voor - onder de heidenen: wegens Davids optreden, 1 Kron. 14:17
Israël: vroege boelerij, Hos. 9:10
Israël: vroege verhouding God, Jer. 2:2
Israël: vroeger: kind voor God, Hos. 11:1
Israël: vrouw Gods, Jer. 12:7
Israël: vrouw Gods (“Mijn beminde”), Jer. 11:15
Israël: vrouw van God niet meer, Hos. 2:1
Israël: vrouw: van God: huisvrouw der jeugd, Jes. 54:6
Israël: vrouw: verlaten -, Jes. 54:6
Israël: ware -: 'wij zijn de besnijdenis' (Paulus), Filip. 3:3
Israël: wederbrengen in het land Kanaän, Gen. 48:21
Israël: wederbrengen tot God: opdracht van de Messias, Jes. 49:5
Israël: wederbrengen: door God: na bekering, 2 Kron. 6:25
Israël: wederbrenging, Jer. 30:3
Israël: wederkomst in het land, Jer. 31:8
Israël: wederkomst: met geween en smekingen, Jer. 31:9
Israël: wederstrevig, God tergende, Jes. 65:3
Israël: wedervergadering, Jer. 29:14
Israël: weduwschap, Jes. 54:4
Israël: weduwschap van –, Jer. 51:5
Israël: weerspannig, Deut. 9:24
Israël: weerspannig, Ez. 2:5v
Israël: weerspannig huis, Ez. 3:26v
Israël: weerspannig huis, Ez. 12:2
Israël: weerspannig volk, Jes. 30:9
Israël: wegdoen: door God: van zijn aangezicht, 2 Kon. 17:23
Israël: weggedaan uit het land, Deut. 28:21
Israël: weggeworpen door God, Jer. 7:15
Israël: wegvoering voorzegd, Jer. 16:13
Israël: wegvoering: naar Assyrie, 2 Kon. 17:23
Israël: wegvoering: naar Assyrie, 2 Kon. 18:11
Israël: wegvoering: oorzaak, 2 Kon. 18:12
Israël: wegvoering: oorzaak, Ez. 43:8
Israël: wegvoering: oorzaak: geweld, Ez. 12:19
Israël: wegvoering: voorzegd, Jer. 13:19
Israël: wegwerpsel in het midden der volken: door God gesteld, Klg. 3:45
Israël: weigeren – los te laten: door Babel, Jer. 50:32
Israël: wetten van de Joden anders dan die van de volken, Esth. 3:8
Israël: wijngaard, Jes. 3:14
Israël: wijngaard (fig.), Mark. 12:1
Israël: wijngaard Gods, Jer. 12:10
Israël: wijngaard: symbool van -, Jes. 5:1
Israël: wijnstok, Joel 1:7
Israël: wijnstok: verbasterd, Jer. 2:21
Israël: woestijn: tot bloei gebracht, Jes. 43:19v
Israël: woestijnreis: bekend bij Edom, Num. 20:14
Israël: woningen: tenten: als tevoren, 2 Kon. 13:5
Israël: woonde als - in Egypte, Gen. 47:4
Israël: woonde zeker onder Salomo, 1 Kon. 4:25
Israël: wording: God maakt Israël, Deut. 32:15
Israël: wormpje Jakob s genoemd, Jes. 41:14
Israël: zegenen van -: wordt vergolden met zegening, Num. 24:9
Israël: zegenen: door de koning en de vorsten, 2 Kron. 31:8
Israël: zegenen: Israël is door God gezegend, Num. 22:12
Israël: zeventig weken bestemd over –, Dan. 9:24
Israël: zie ook Jodenvervolging,
Israël: zijn, Rom. 9:6
Israël: zinnebeeld: kinderen, Jer. 3:14
Israël: zinnebeeld: vrouw, Jer. 3:14
Israël: zoekt: gerechtigheid, Rom. 11:7
Israël: zonde der Levieten, Ez. 44:10v
Israël: zonde van -, Mark. 12:3v
Israël: zonde: hoogten van Aven, Hos. 10:8
Israël: zonden, Amos 5:12
Israël: zonden in -, Jer. 7:9
Israël: zonden van -, Ez. 33:25v
Israël: zonder God, wet en priester, 2 Kron. 15:3
Israël: zonen van -, Hand. 10:36
Israël: zoon van God: uit Egypte geroepen, Hos. 11:1
Israël: zou al Gods geboden houden, Deut. 26:18
Israël, Neh. 13:18
Israël : toekomst: opstanding, Hos. 6:2
Israëliet: is een dienstknecht van God, Lev. 25:42
Israëliet: Israëlieten uit alle heidenen gebracht naar Jeruzalem, Jes. 66:20
Israëliet: Israëlieten zijn zij, Rom. 9:4
Israëlieten: begrip: tien stammen, 2 Kron. 10:19
Issaschar: kampement, Num. 2:5
Issaschar: profetie aangaande, Gen. 49:13
Ithamar: zoon van Aäron, Ex. 38:18
ivoor, Opb. 18:12
Ivva, Jes. 37:13
Izaak: geofferd door Abraham, Jak. 2:21
Izaäk: eniggeborene genoemd, Hebr. 11:17
Izak: aan - had Abraham alles gegeven, Gen. 24:36
Izak: belofte aan -, Gen. 26:24
Izak: de gezegende des HEEREN, Gen. 26:28
Izak: enige zoon van Abraham genoemd, Gen. 22:12
Izak: God zegende -, Gen. 25:11
Izebel: kinderen: door de dood omgebracht door Christus, Opb. 2:23
Izebel, Opb. 2:20