Onderwerpenregister bij de Bijbel/E
E: lijst van onderwerpen die beginnen met de letter E.
A | B | C | D | E | F | G | H | I | J | K | L | M | N | O | P | Q | R | S | T | U | V | W | Z |
Let op: de lijst wordt periodiek in zijn geheel vervangen en bijgewerkt. Tussentijdse aanpassingen gaan verloren en hebben daarom geen zin.
Ebal: berg -, Deut. 27:4
Ebal: op de berg - bouwde Jozua een altaar boor Jahweh, Joz. 8:30
Ebed-Melech: belofte van behoudenis aan –, Jer. 39:16
Ebed-Melech: vertrouwde op God, Jer. 39:18
Ebed-Melech, Jer. 38:7v
echtbreken: gij zult niet -, Ex. 20:14
echtbreuk: dodelijk, Spr. 2:18
echtbreuk: eed verachten, Ez. 16:59
echtbreuk: grond: hoererij, Jer. 11:15
echtbreuk: herstel, Jer. 3:1
echtbreuk: verbond van het huwelijk breken, Ez. 16:59
echtbreuk: vrouw van Simson aan een ander gegeven, Richt. 14:20
echtbreuk, Lev. 20:10
echtbreuk, Num. 5:12v
echtgenoot: heer genoemd door vrouw, Gen. 18:12
echtgenoot: heer van de bijvrouw, Richt. 19:25
echtgenoot: taak: voorzien in de behoeften van zijn gezin, Hand. 20:34
echtgenoot: vriend voor het leven, Jer. 3:20
echtgenoot: zie ook Man,
echtgenote: gezellin en huisvrouw, Mal. 2:14
echtheid: waarachtig hart, Hebr. 10:22
echtscheiding: en overspel, Matth. 5:31v
echtscheiding: geestelijke - tov God, Jer. 3:20
echtscheiding: geoorloofd, Ex. 21:4
echtscheiding: gevolg, Lev. 21:14
echtscheiding: gevolg: priester mocht niet met verstoten vrouw trouwen, Lev. 21:7
echtscheiding: grond: alleen hoererij, Matth. 5:32
echtscheiding: grond: hoererij, Deut. 24:1
echtscheiding: mogelijk hier?, Deut. 21:14
echtscheiding: mogelijk trouweloos handelen, Jer. 3:20
echtscheiding: niet Gods wil (toepassing), Mark. 10:29
echtscheiding: noodzakelijke -, Ezra 10:19
echtscheiding: scheidbrief, Deut. 24:1
echtscheiding: scheiding van een vriend(in), Jer. 3:20
echtscheiding: soms geoorloofd?, Ex. 21:11
echtscheiding: tegen -, Deut. 22:19
echtscheiding: toegestaan in geval hoererij, Matth. 19:8v
echtscheiding: verbondsbreuk (toepassing), Ez. 17:19
echtscheiding: verkeerd, Mark. 10:9
echtscheiding: zie Huwelijk, Jer. 3:8
echtscheiding, Lev. 22:13
echtscheiding, Matth. 19:1v
echtscheiding, Mark. 10:2v
economie: niet haastig rijk willen worden, Spr. 28:20
edel: edeler: gezegd van Joden in Beréa, Hand. 17:11
edele: de -n der volken zijn verzameld tot Israël, Ps. 47:10
edelgesteente: Grote Hoer versierd met -, Opb. 17:4
edelgesteente: versierd met –, Opb. 18:16
edelgesteente, Opb. 18:12
edelgesteente, Opb. 18:16
edelmoedigheid, Spr. 28:27
Eden: God zal Sions woestijn maken als –, Jes. 51:3
Eden: Gods hof, Ez. 28:13
Eden: Gods hof in –, Ez. 31:9
Eden: hof in Eden, Gen. 2:8
Eden: hof van -: alle bomen behalve, vgl. Vers 19 'al', vs 21 uitzondering, Deut. 15:21
Eden: hof van –, Ez. 28:13
Eden: hof van – : land van Israël als een hof van –, Ez. 36:35
Eden: hof van de HEER, Gen. 13:10
Eden: hof van Jahweh in –, Jes. 51:3
Eden: ligging, Gen. 2:8
Eden: rivier voortgaande uit Eden, Gen. 2:10
Eden, Jes. 37:12
edom: woestijn van -, 2 Kon. 3:8
Edom: dochter van –, Klg. 4:21
Edom: gebergte van -, Mal. 1:3
Edom: geen koning in -, 1 Kon. 22:48
Edom: God laat boodschap aan - brengen, Jer. 27:3
Edom: goddeloos, Mal. 1:3
Edom: in het dodenrijk, Ez. 32:29
Edom: koningen van Edom, 1 Kron. 1:43v
Edom: naam betekent: "Rode", Gen. 25:30
Edom: onderworpen, 2 Sam. 8:14
Edom: ongerechtigheid van – zal door God worden bezocht, Klg. 4:22
Edom: oordeel over -, Joel 3:19
Edom: oordeel over -, Amos 1:11
Edom: oordeel over -, Obadja :1v
Edom: oordeel over -: reden, Obadja :10v
Edom: overblijfsel van -: toekomstig bezit van Israël, Amos 9:12
Edom: profetie over , Jer. 49:7
Edom: profetie tegen –, Ez. 25:12
Edom: strafgericht over -, Jes. 34:5v
Edom: toekomst, Jes. 11:14
Edom: toekomst: woonplaats van dieren, Jes. 34:17
Edom: verwoest door God, Mal. 1:3
Edom: voorwerp van Gods gram voor altoos, Mal. 1:4
Edom: wraakzuchtig tegen Juda, Ez. 25:12
Edom, Jer. 25:21
Edomiet: broeder van Israëliet, Deut. 23:7
Edomiet: gewenste houding t.o., Deut. 23:7
Edomieten: vielen af, 2 Kon. 8:20
Edomieten: vielen af van onder het gebied van Juda, 2 Kron. 21:10
Edomieten: woonden in de kloven der rotsen, Jer. 49:16
Edreï, Num. 21:33
eed: aan Isaäk, 1 Kron. 16:16
eed: beloven met een –, Matth. 14:7
eed: geen - afleggen, Jak. 5:12
eed: God doet zijn - gestand, Hab. 3:9
eed: in de wet van Mozes geschreven, Dan. 9:11
eed: loochenen met een -: door Petrus, Matth. 26:72
eed: met een - zich verbinden: door God, Hebr. 6:17
eed: niet willen breken, Mark. 6:26
eed: schenden, Ez. 17:19
eed: tot bevestiging strekkend, Hebr. 6:16
eed: valse - niet liefhebben, Zach. 8:17
eed: valse –, Matth. 5:33
eed: van Jahweh niet houden, 1 Kon. 2:43
eed: verachten, Ez. 16:59
eed: verachten: door Zedekia, Ez. 17:16
eed: verachten: door Zedekia, Ez. 17:18
eed: verachten: door Zedekia, Ez. 17:19
eed: zweren bij God en later schenden, Ez. 17:19
eed: zweren: door God: aan Abraham, Luk. 1:73
eed, Gen. 26:28
eed, 2 Kron. 15:15
eedzwering: door God, Hebr. 7:28
eedzwering: zonder – priester worden, Hebr. 7:20
een: allen - in Christus Jezus, Gal. 3:28
een: God is één, Jak. 2:19
een: in Christus, allen, Gal. 3:28
een: twee zijn beter dan één, Pred. 4:9
eendrachtig: dagelijks - in de tempel zijn, Hand. 2:46
eendrachtig: de leerlingen: ze verhieven - hun stem tot God, Hand. 4:24
eendrachtig: geworden: voor besluit, Hand. 15:25
eendrachtig: in de zuilengang van Salomo, Hand. 5:12
eendrachtig: tegen –, Hand. 18:12
eendrachtig, Rom. 15:6
eenheid: bewerkstelligen: door Christus: hoe, Joh. 17:22
eenheid: Christus met zijn apostelen, Matth. 10:40
eenheid: der christenen: bevorderen, 2 Cor. 10:7
eenheid: des harten: door God gegeven, 2 Kron. 30:12
eenheid: één Heer, één geloof enz., Ef. 4:5
eenheid: en verscheidenheid in gaven, Ef. 4:7
eenheid: gebed voor -, Joh. 17:21
eenheid: God en de Zoon zijn een, Joh. 17:11
eenheid: God ziet de -, verwante, Amos 1:11
eenheid: Ik en de Vader zijn een, Joh. 10:30
eenheid: Jezus - met de gelovigen, Mark. 9:37
eenheid: Jezus met de Vader: voorbeeld, Matth. 10:40
eenheid: Jezus’ – met zijn leerlingen, Hand. 26:15
eenheid: onze -: volmaaktheid, Joh. 17:23
eenheid: samengevoegd in liefde, Col. 2:2
eenheid: Vader en Zoon, Joh. 17:21
eenheid: van Christus’ gemeente, Joh. 10:16
eenheid: van de Geest: bewaar ze, Ef. 4:3
eenheid: van de gelovigen: hiervoor gebeden door Christus, Joh. 17:11
eenheid: van de gelovigen: hiervoor gebeden door Christus, Joh. 17:21
eenheid: van de gelovigen: voorwaarde: bewaring, Joh. 17:11
eenheid: van de kennis van de Zoon van God, Ef. 4:13
eenheid: van de Vader en de Zoon, Joh. 10:29
eenheid: van de Vader en de Zoon, Joh. 17:22
eenheid: van het geloof, Ef. 4:13
eenheid: van Jezus en zijn dienstknecht, Mark. 9:37
eenheid: van Jezus met de Vader, Mark. 9:37
eenheid: vaststaan in één geest, Filip. 1:27
eenhoorn: kracht als van een –, Num. 23:22
eenhoorn: krachtig dier, Num. 24:8
eenhoorn, Job 39:12
eensgezind: dankzij God, Rom. 15:5
eensgezind: in de Heer, Filip. 4:2
eensgezind: in overeenstemming met Christus Jezus, Rom. 15:5
eensgezind: weest allen -, 1 Pe 3:8
eensgezind: weest eensgezind, 2 Cor. 13:11
eensgezind: weest onderling –, Rom. 12:16
eensgezind, Ezra 3:1
eensgezindheid: bewerkt door woord, 2 Sam. 19:14
eensgezindheid: bij goddelozen: hier door God bewerkt, Opb. 17:17
eensgezindheid: vermaand, Filip. 2:2
eenstemmig: getuigen, 1Jo 5:8
eenstemmig: getuigenis, Mark. 14:56
eenstemmig: getuigenissen waren niet -, Mark. 14:59
eenstemmigheid: waardevol, Filip. 2:2
eenvoud: in - van uw hart, Ef. 6:5
eenvoud: van hart, Hand. 2:46
eenvoud: van hart, Col. 3:22
eenvoudig: mensen: Petrus en Johannes, Hand. 4:13
eenvoudige: bewaren van -n: door God, Ps. 116:6
eenvoudige: verstandig maken: door Gods woorden, Ps. 119:130
eenwording: in het huwelijk, Matth. 19:5-6
eenwording: met Christus, Rom. 6:5
eenzaam: Jeruzalem – geworden, Klg. 1:1
eenzaam: maken, Opb. 17:16
eenzaamheid: beker van –, Ez. 23:33
eenzaamheid: Christus' eenzaamheid, Ps. 97:8
eenzaamheid: Egypte zal gesteld worden tot woeste wilde -en, Ez. 29:10
eenzaamheid: tot – geworden zijn, Jer. 44:6
eenzaamheid: van Job, Job 19:13v
eenzaamheid: was er niet in de stad der samaritanen, Joh. 4:28
eenzame: God zet de -n in een huisgezin, Ps. 68:7
eenzame, Ps. 22:21
eenzame, Jes. 54:1
eer: - hebben: veel -: Jehizkia, 2 Kron. 32:27
eer: - is voor Gods aangezicht, 1 Kron. 29:12
eer: - zoeken: door leugen, 2 Sam. 1:8v
eer: aan Christus gegeven, Dan. 7:14
eer: aan God en het Lam toegewenst, Opb. 5:13
eer: aan God geven: door Jozef, Gen. 41:16
eer: aan God, niet aan ons, Ps. 115:1
eer: aan God: redenen, Ps. 115:1
eer: aan Jezus: door God Vader, 2 Pe 1:17
eer: aannemen: van een ander mens, Joh. 5:44
eer: afkomstig van God: mislopen, 2 Kron. 26:18
eer: als loon, vgl. v3, Matth. 6:7
eer: als vergelding ontvangen, Rom. 2:10
eer: als vergoeding voorgesteld aan Bileam, Num. 22:17
eer: ander gunnen, 2 Sam. 12:28
eer: begrip, Richt. 4:9
eer: behoefte aan, 1 Sam. 22:7
eer: behoefte aan -, Spr. 3:16
eer: betoon: door God: aan de profeet van Juda, 2 Kon. 23:18
eer: bewijst de huisvrouwen eer, 1 Pe 3:7
eer: bewijzen aan wie – toekomt, Rom. 13:7
eer: bewijzen, in schijn, als spot, Matth. 27:29
eer: bewijzen: met aanzien des persoons, Jak. 2:3
eer: blijdschap om verleende eer van Godswege, Ps. 149:5
eer: daalt niet na op het sterven, Ps. 49:18
eer: de HERE, mijn -, bij oneer vanwege mensen, Ps. 3:4
eer: die van God komt, Joh. 5:44
eer: doen aan iemand, Esth. 6:3
eer: door God gegeven aan David, 1 Kron. 17:18
eer: dubbele -, 1 Tim. 5:17
eer: een goed, als rijkdom, Spr. 11:16
eer: eer in schande veranderd, Hos. 4:7
eer: eer stellen in het welbehaaglijk zijn voor Hem, 2 Cor. 5:9
eer: en nederigheid, Spr. 29:23
eer: en rijkdom, 2 Kron. 32:27
eer: en rijkdom, Ps. 49:17
eer: en sterkte, 1 Kron. 16:28
eer: er een - in stellen rustig te zijn, 1 Thess. 4:11
eer: erfgoed der wijzen, Spr. 3:35
eer: ergens een – in stellen, Rom. 15:20
eer: gave Gods, 1 Kon. 3:13
eer: gave Gods, 2 Kron. 1:12
eer: gave Gods, Pred. 6:2
eer: gave Gods, Dan. 5:18
eer: geef je eer niet aan anderen, Spr. 5:9
eer: geeft - Zijn lof, Ps. 66:2
eer: geeft – aan Jahweh, Jer. 13:16
eer: geeft Jahweh - en sterkte, 1 Kron. 16:28
eer: geeft Jahweh eer - en sterkte, Ps. 29:1
eer: gegeven door God: aan Nebukadnezar, Dan. 2:37
eer: geven: aan de zot: ongepast, Spr. 26:8
eer: geven: aan God: laat ze Jhwh de eer geven, Jes. 42:12
eer: God - geven, Opb. 4:9
eer: God - geven door ons, Ps. 96:7v
eer: God de - geven, Joz. 7:19
eer: God de Eer van Israël, Jer. 2:11
eer: God der ere, Ps. 29:3
eer: God eer geven: door Jezus, Luk. 1843
eer: God geeft zijn – aan geen ander, Jes. 48:11
eer: God zal zijn - geen anderen geven, Jes. 42:8
eer: God zij - tot in alle eeuwigheid, 1 Tim. 1:17
eer: God: Hem zij -, 1 Tim. 6:16
eer: goddelijke - betonen: afwijzen: door Petrus, Hand. 10:28
eer: Gods -: een zaak te verbergen, Spr. 25:2
eer: Gods -: God zal zijn eer zetten onder de heidenen, Ez. 39:21
eer: Gods eer zij over de ganse aarde, Ps. 57:6
eer: goed, Spr. 3:35
eer: goed, Spr. 5:9
eer: goed, Spr. 29:23
eer: groot wordend, Ps. 49:17
eer: grote – beloofd worden door Nebukadnezar, Dan. 2:6
eer: groter -: hebben dan, Hebr. 3:3
eer: hebben: in menigte: Josafat, 2 Kron. 17:5
eer: hebben: in overvloed: Josafat, 2 Kron. 18:1
eer: herstel, Ps. 57:9
eer: hoe lang zal mijn - tot schande zijn?, Ps. 4:3
eer: huwelijk zij in -e, Hebr. 13:4
eer: iem. - aandoen in zijn dood, 2 Kron. 32:33
eer: iemand - doen, Esth. 6:6
eer: iemand alle - waard achten, 1 Tim. 6:1
eer: iemand in ere houden: Epafroditus, Filip. 2:29
eer: ijdele -: streven naar ijdele -, Gal. 5:26
eer: in de vorm van materiele ondersteuning, zie verband, 1 Tim. 5:17
eer: in God is mijn -, Ps. 62:8
eer: Jezus en -, Joh. 4:44
eer: Jezus nam geen eer van mensen aan, Joh. 5:41
eer: Jezus neemt de eer niet voor zich: 'uw geloof heeft u ...', Mark. 10:52
eer: Jobs - door God weggenomen, Job 19:9
eer: loon der wijsheid, Spr. 8:18
eer: loon van nederigheid, Spr. 22:4
eer: mens gekroond met -, Hebr. 2:7
eer: mijn -, Gen. 49:6
eer: missen: van de overwinning, Richt. 4:9
eer: nederigheid gaat voor de eer, Spr. 15:33
eer: niet zondig op zichzelf, Spr. 3:16
eer: on-: iems. eer te niet doen (Davids eer), Ps. 7:6
eer: ontdoen van - en vernederen, Spr. 29:23
eer: ontvangen bij openbaring van de Heer, 1 Pe 1:7
eer: ontvangen: wie bestraffing waarneemt, Spr. 13:18
eer: past den zot niet, Spr. 26:1
eer: ter ere van mijn heerlijkheid, zei Nebukadnezar, Dan. 4:30
eer: tot - komen, Job 14:21
eer: tot iemands - een welbehagen hebben, Esth. 6:6
eer: van de naties: gebracht tot het nieuwe Jeruzalem, Opb. 21:26
eer: van God staat voorop: Hem offeren!, Ex. 3:18
eer: van God: vertelt onder de heidenen Zijn -, Ps. 96:3
eer: van koningen: een zaak te doorgronden, Spr. 25:2
eer: van mensen: liefhebben, Joh. 12:43
eer: van zijn huis groot wordend, Ps. 49:17
eer: vanwege Belsazar door Daniël afgewezen, Dan. 5:17
eer: vanwege de overheid: betoond aan christenen, 1 Pe 2:14
eer: vanwege de wijsheid gegeven, Spr. 4:8
eer: vanwege God: minder liefhebben dan die vanwege mensen, Joh. 12:43
eer: vanwege mensen: niet aannemen, Joh. 5:41
eer: vasthouden: door een aangename huisvrouw, Spr. 11:16
eer: vasthouden: door nederigheid, Spr. 29:23
eer: vat zijn tot -, 2 Tim. 2:20v
eer: verering: vleselijke, Col. 2:23
eer: verlangen naar -, Luk. 2046
eer: verlies van eigen eer, Spr. 5:9
eer: vertelt Gods - onder de heidenen, 1 Kron. 16:24
eer: vinden, Spr. 21:21
eer: voor een man: van twist afblijven, Spr. 20:3
eer: voor Israël: door God gewenst, Deut. 26:19
eer: voor zichzelf de - nemen, Hebr. 5:4
eer: vs. schande, Spr. 3:35
eer: waard - te ontvangen: het Lam, Opb. 5:12
eer: waard te ontvangen –: God, Opb. 4:11
eer: wegnemen van iemand, Dan. 5:20
eer: zat van -: David, 1 Kron. 29:28
eer: zie ook Eerbetoon,
eer: zie ook Oneer, Vereren,
eer: zij onze God tot in alle eeuwigheid, Opb. 7:12
eer: zijn voor jouzelf, Luk. 14:10
eer: zoeken, Joh. 5:44
eer: zoeken die van God komt, Matth. 6:18
eer: zoeken: in goed werk, Rom. 2:7
eer: zoeken: van mensen, Matth. 6:5
eer: zonder weerga, 2 Kron. 1:12
eer: zucht, Matth. 6:16
eer: zucht, Luk. 2224
eer: zucht: behandelen, Matth. 6:6
eer: zucht: zie Grootste, Mark. 9:33v
eer: zucht: zie ook Eerste, Mark. 9:35
Eer: God de - van Israël, Ps. 106:20
eer : God geeft - , 1 Sam. 2:8
eer : vat tot –, Rom. 9:21
eerbaar: de oude mannen moeten – zijn, Tit. 2:2
eerbaar: dienaars moeten - zijn, 1 Tim. 3:8
eerbaarheid: een leven leiden in -, 1 Tim. 2:2
eerbaarheid: iets bezitten in -, 1 Thess. 4:4
eerbaarheid: kinderen in onderdanigheid houden met alle eerbaarheid, 1 Tim. 3:4
eerbaarheid, 1 Tim. 2:2
eerbaarheid, Tit. 2:7
eerbetoon: gaat elkaar voor in -, Rom. 12:10
eerbewijs: vele -zen aan Paulus en de zijnen op Malta, Hand. 28:10
eerbied: en ontzag, Hebr. 12:28
eerbied: God met dienen met -, Hebr. 12:28
eerbied: jegens Mozes, Ex. 33:8
eerbied: voor Job, Job 29:8
eerbiedig: Noach bereidde – een ark, Hebr. 11:7
eergierig: schriftgeleerden waren -, Mark. 12:38
eerlijk: behartigen wat - is, 2 Cor. 8:21
eerst: eerste dingen gaan voorbij, Opb. 21:4
eerst: eerste plaats bij de maaltijden, Matth. 23:6
eerst: eerste plaatsen: eervol, Luk. 2046
eerst: eerste zetels in de synagogen, Matth. 23:7
eerst: plaats: eerste plaatsen, Mark. 12:39
eerst: weten: weet dit eerst, 2 Pe 3:3
eerst: zetel: eerste zetels, Mark. 12:39
eerste: eersten en laatsten, Luk. 13:30
eerste: en laatste zijn, Mark. 9:35
eerste: God is de –, Jes. 44:6
eerste: Jezus is de -, Opb. 22:13
eerste: laatste, vgl. 20:8, 16, Matth. 19:30
eerste: laatste, vgl. vers 16;19:30, Matth. 20:8
eerste: plaats: voor Christus, in alle dingen, Col. 1:18
eerste: vele -n zullen laatsten zijn, Matth. 19:30
eerste: vele -n zullen laatsten zijn, Mark. 10:31
eerste: willen zijn, Matth. 20:27
eerste: willen zijn, Mark. 9:35
eerste: willen zijn, Mark. 10:44
eerste: willen zijn, 3Jo :9
Eerste: Christus de -, Opb. 2:8
Eerste: God de - en de laatste, Jes. 41:2
Eerste: Jezus de –, Opb. 1:18
eerstegeborene: troonopvolger, 2 Kron. 21:3
eersteling: Amalek – van de heidenen, Num. 24:20
eersteling: betekenis hier: eerste in rang, keur, Num. 24:20
eersteling: broden der -en, 2 Kon. 4:42
eersteling: dag der -en, Num. 28:26
eersteling: eerstelingen gebracht voor de dienaren van de HEER, 2 Kron. 31:5
eersteling: eerstelingen van de eerste vruchten van het land, Ex. 23:19
eersteling: eerstelingen van de Geest, Rom. 8:23
eersteling: eerstelingen voor God en het Lam, Opb. 14:4
eersteling: eerstelingen voor Jahweh, Lev. 23:17
eersteling: eerstelingen zijn te brengen in het huis van God, Ex. 34:26
eersteling: eerstgeborene, Ps. 105:36
eersteling: en deeg, Rom. 11:16
eersteling: fig. mens, Rom. 11:16
eersteling: gezegd van de 144.000, Opb. 14:4
eersteling: Israël was voor God de -en van Zijn inkomst, Jer. 2:3
eersteling: offer der -en, Deut. 26:1v
eersteling: offer van -en, Ex. 23:19
eersteling: toekomst: eerstelingen geheven, Ez. 20:40
eersteling: van Asia voor Christus, Rom. 16:5
eersteling: van de vrucht van het land, Deut. 26:2
eersteling: voor God, Ex. 22:29
eersteling: wij een - van Zijn schepselen, Jak. 1:18
eersteling, Num. 18:12v
eersteling, Neh. 10:35
eersteling, Neh. 10:36v
eersteling, Neh. 13:31
eersteling, 1 Cor. 15:23
eersteling, 2 Thess. 2:13
Eerstelingen: overig brandoffer op die dag, Num. 28:27
Eerstelingen: samenkomst, Num. 28:26
Eerstelingen: spijsoffer, Num. 28:26
eerstelingsgarf, Lev. 23:10
eerstelingsoffer: toekomst, Ez. 20:40
eerstgeboorte: erfdeel van de eerstgeborene, Deut. 21:17
eerstgeboorte: ging naar Jozef, 1 Kron. 5:2
eerstgeboorte: verachten, Gen. 25:34
eerstgeboorte: verkopen: door Ezau, Gen. 25:33
eerstgeboorterecht: verkopen, Hebr. 12:16
eerstgeborene: aan God te geven, Ex. 22:29
eerstgeborene: alle – is van Mij, Num. 8:17
eerstgeborene: beginsel van des vaders kracht, Deut. 21:17
eerstgeborene: dood der -n in Egypte, Ps. 136:10
eerstgeborene: dood van de -n, Ex. 12:29
eerstgeborene: dood van de -n in Egypte, Num. 33:4
eerstgeborene: door God Zich geheiligd, Num. 3:13
eerstgeborene: eerstgeborenen van mensen en van het vee, Ex. 11:5
eerstgeborene: en overste, Opb. 1:5
eerstgeborene: erfrecht, Deut. 21:17
eerstgeborene: gemeente van -n, Hebr. 12:23
eerstgeborene: getal der mannelijke –n van 1 maand af: 22.273, Num. 3:43
eerstgeborene: God versloeg alle -n in Egypte, Ps. 105:36
eerstgeborene: heilige -n van de beesten, Num. 18:16
eerstgeborene: heiliging der -en, Ex. 13:1v
eerstgeborene: in de hemel opgeschreven zijn de -n, Hebr. 12:23
eerstgeborene: Jakobs –: zijn kracht en het begin van zijn macht, Gen. 49:3
eerstgeborene: Jezus de - onder vele broeders, Rom. 8:29
eerstgeborene: Jezus: - van de doden, Opb. 1:5
eerstgeborene: Levieten genomen in plaats van de eerstgeborenen van Israël, Num. 3:12
eerstgeborene: lossen dan wel offeren, Ex. 13:15
eerstgeborene: lossen van de eerstgeboren zonen, Ex. 34:20
eerstgeborene: offer van –n van koe, schaap of geit, Num. 18:16
eerstgeborene: recht van de -, Deut. 21:15v
eerstgeborene: runderen en schapen, te eten in Jeruzalem, Deut. 14:23
eerstgeborene: type van Christus, Num. 3:40
eerstgeborene: van de beesten, zal voor de priesters zijn, Num. 18:15
eerstgeborene: van de hele schepping: Christus, Col. 1:15
eerstgeborene: van de mensen: moet gelost worden, Num. 18:15
eerstgeborene: van de onreine dieren: moet gelost worden, Num. 18:15
eerstgeborene: van een beest is des HEEREN, Lev. 27:26
eerstgeborene: van God is alle –, Num. 3:13
eerstgeborene: van schapen, Gen. 4:4
eerstgeborene: vee: heiliging, Deut. 15:19v
eerstgeborene: vlees van de -n van koe, schaap of geit is voor de priesters, Num. 18:16
eerzaam: al wat - is, bedenkt dat, Filip. 4:8
eerzucht: begroetingen op de markten, Matth. 23:7
eerzucht: eerste plaats bij de maaltijden, Matth. 23:6
eerzucht: geval, Matth. 23:5
eerzucht: geval: Diotrefes, 3Jo :9
eerzucht: omgaan met – : de kwestie van loon, Matth. 6:1
eerzucht: veroordeeld door Jezus, Luk. 11:43
eerzucht: zucht naar eer van mensen, Matth. 6:1v
eerzucht, Mark. 12:38v
eerzuchtig: schriftgeleerden, Luk. 2046v
eetgezelschap: van 50 personen, Luk. 9:14
eeuw: boze -, Gal. 1:4
eeuw: deel hebben in deze eeuw, Pred. 9:6
eeuw: deze -, Ef. 1:21
eeuw: deze -, toekomstige -, Matth. 12:32
eeuw: deze -: voleinding ervan, Matth. 13:41
eeuw: deze tegenwoordige -: hoe daarin te leven, Tit. 2:12
eeuw: door Wie Hij o de werelden gemaakt heeft, Hebr. 1:2
eeuw: eeuwen en geslachten, Col. 1:26
eeuw: einden van de eeuwen zijn op ons gekomen, 1 Cor. 10:11
eeuw: gelegd in het hart van de mens, Pred. 3:11
eeuw: God, de Koning der eeuwen, 1 Tim. 1:17
eeuw: in de komende eeuwen, Ef. 2:7
eeuw: tegenwoordige -, Gal. 1:4
eeuw: tegenwoordige -, 1 Tim. 6:17
eeuw: tegenwoordige - : liefhebben, 2 Tim. 4:9
eeuw: tijden van de -en, Rom. 16:25
eeuw: toekomende -, Luk. 2035
eeuw: toekomende -: krachten van de toekomende -, Hebr. 6:5
eeuw: toekomstige -, Mark. 10:30
eeuw: toekomstige -, Luk. 1830
eeuw: toekomstige -, Ef. 1:21
eeuw: voleinding van de -, Matth. 13:39v
eeuw: voleinding van de -, Matth 24:3
eeuw: voleinding van de –, Matth. 13:49
eeuw: voleinding van de eeuwen: daarin is Christus geopenbaard, Hebr. 9:26
eeuw: voleinding van deze - (tijdsperiode), Matth. 28:20
eeuw: voor alle eeuwen, Jud :25
eeuw: voor de tijden van de eeuwen, 2 Tim. 1:9
eeuw: voor de tijden van de eeuwen, Tit. 1:2
eeuw: voorbije -en, Pred. 1:10
eeuw: zonen van deze -, Luk. 16:8
eeuw: zonen van deze -, Luk. 2034
eeuwig: begrip: tot in eeuwigheid, Joh. 6:51
eeuwig: behoudenis: -e behoudenis, Hebr. 5:9
eeuwig: betekenis hier: voor altijd, Ex. 21:6
eeuwig: dingen die - zijn, zijn onzienlijk, 2 Cor. 4:18
eeuwig: eeuwenoud: vijandschap, Ez. 25:15
eeuwig: eeuwige erfenis, Hebr. 9:15
eeuwig: eeuwige heerlijkheid, 1 Pe 5:10
eeuwig: eeuwige heuvelen, Gen. 49:25
eeuwig: eeuwige straf, Matth. 25:46
eeuwig: eeuwige vuur, Matth. 25:41
eeuwig: Gods - voornemen t.a.v. ons, 2 Tim. 1:9
eeuwig: het -e leven, 1Jo 1:2
eeuwig: het -e leven, 1Jo 2:25
eeuwig: inzetting, Ex. 28:43
eeuwig: leven, Joh. 3:36
eeuwig: leven, Joh. 4:36
eeuwig: leven, Rom. 2:7
eeuwig: leven, Gal. 6:8
eeuwig: leven, 1Jo 2:17
eeuwig: leven beërven, Matth. 19:29
eeuwig: leven hebben: door geloof in Jezus, Joh. 3:16
eeuwig: leven in Christus Jezus, Rom. 6:23
eeuwig: leven ontvangen, Mark. 10:30
eeuwig: leven: bestemd tot – leven, Hand. 13:48
eeuwig: leven: door geloof in Jezus, 1 Tim. 1:16
eeuwig: leven: geeft Jezus, Joh. 10:28
eeuwig: leven: hebben, Joh. 6:40
eeuwig: leven: heeft God ons gegeven, 1Jo 5:11
eeuwig: leven: in de gelovige wonend, 1Jo 3:15
eeuwig: leven: toekomstig, Luk. 1830
eeuwig: leven: verwerven, Matth. 19:16
eeuwig: oordeel, Hebr. 6:2
eeuwig: opdat de dingen blijven die niet wankelbaar zijn, Hebr. 12:27
eeuwig: verbond, Hebr. 13:20
eeuwig: verbond zal God maken, Jes. 55:3
eeuwig: verderf, lijden voor de ongehoorzamen, 2 Thess. 1:9
eeuwig: verlossing: -e verlossing verworven door Christus, Hebr. 9:12
eeuwig: versus tijdelijk, 2 Cor. 4:18
eeuwig: vertroosting: -e vertroosting, 2 Thess. 2:16
eeuwig: vijandschap: eeuwenoud, Ez. 25:15
eeuwig: voornemen van God, Ef. 3:11
eeuwig: vuur, Jud :7
eeuwig: zie ook Onvergankelijkheid,
eeuwigheid: alle -: tot in alle -: zij God eer en heerlijkheid, 1 Tim. 1:17
eeuwigheid: alle –: God zij de heerlijkheid tot in alle –, Hebr. 13:21
eeuwigheid: alle –: tot in alle – leeft God, Opb. 4:9
eeuwigheid: begrip: zonder einde van tijd, Opb. 4:10
eeuwigheid: blijven tot in -: wie de wil van God doet, 1Jo 2:17
eeuwigheid: dag van -: tot dag van -, 2 Pe 3:18
eeuwigheid: geenszins sterven in –, Joh. 11:26
eeuwigheid: God woont in de eeuwigheid, Jes. 57:15
eeuwigheid: Gods gerechtigheid blijft tot in -, 2 Cor. 9:9
eeuwigheid: in -: voor altijd, 2 Kon. 5:27
eeuwigheid: in eeuwigheid bestaan en van geslacht tot geslacht, Ps. 33:11
eeuwigheid: Jezus’ schapen zullen geenszins verloren gaan in eeuwigheid, Joh. 10:28
eeuwigheid: priester tot in –: Jezus, Hebr. 5:6
eeuwigheid: rook van het verbrande Babylon stijgt op tot in alle -, Opb. 19:3
eeuwigheid: tot in -: niettemin beperkt, schijnt het hier, Jes. 32:14,15
eeuwigheid: tot in – de dood niet aanschouwen, Joh. 8:51
eeuwigheid: tot in – is Jezus volmaakt, Hebr. 7:28
eeuwigheid: tot in – zal de waarheid met ons zijn, 2Jo :2
eeuwigheid: tot in –: niet mijn voeten wassen door de Heer Jezus, Joh. 13:8
eeuwigheid: tot in alle -, Jud :25
eeuwigheid: tot in alle - regeren, Opb. 22:5
eeuwigheid: tot in alle - zij de Heer Jezus heerlijkheid, 2 Tim. 4:18
eeuwigheid: tot in alle – leeft Jezus, Opb. 1:18
eeuwigheid: tot in alle – worden gepijnigd, Opb. 20:10
eeuwigheid: tot in alle – zij Jezus Christus de heerlijkheid en de kracht, Opb. 1:6
eeuwigheid: tot in alle –: is aan Jezus Christus de heerlijkheid en de kracht, 1 Pe 4:11
eeuwigheid: Vader der -: naam van Christus, Jes. 9:5
eeuwigheid: van - af is het niet gehoord dat …, Joh. 9:32
eeuwigheid: van – tot in – zij de naam Gods geloofd, Dan. 2:20
eeuwigheid: versus voor een ogenblik, Spr. 12:19
eeuwigheid, Dan. 7:18
Eeuwiglevende: God de –, Dan. 4:34
efa: een rechte - zult u hebben, Lev. 19:36
efa: tweeërlei -, Deut. 25:14
Efeze: Onesíforus heeft diensten te - bewezen, 2 Tim. 1:18
Efeze: Paulus drie jaren in –, Hand. 20:31
Efeze: Paulus lange tijd in – geweest, Hand. 20:18
Efeze: Paulus weer in –, Hand. 18:19
Efeze: synagoge te –, Hand. 18:19
Efeze: vol verwarring geraakt, Hand. 19:29
Efeze, Opb. 1:11
Effatha, Mark. 7:34
effectief: ineffectief: bezorgdheid, Luk. 12:25
efod: edelstenen voor de –, Ex. 35:27
efod: gebruik - bij zoeken naar Gods leiding, 1 Sam. 23:9
efod: hemelsblauw, Ex. 28:31
efod: maken: door Micha, Richt. 17:5
efod: riem, Ex. 29:5
efod: stoffen en kleuren, Ex. 28:6
efod: vervaardiging, Ex. 39:2v
efod, Ex. 28:31v
efod, Ex. 39:22v
efod, 1 Sam. 30:7
Efraïm: betekent "dubbel vruchtbaar" , Gen. 41:52
Efraïm: dierbare zoon van God, Jer. 31:20
Efraïm: gerekend tot een directe zoon van Jakob, Gen. 48:5
Efraïm: gestorven door afgoderij, Hos. 13:1
Efraïm: Gods eerstgeborene, Jer. 31:9
Efraïm: had zich verheven in Israël, Hos. 13:1
Efraïm: hele zaad van – weggeworpen door God, Jer. 7:15
Efraïm: omvang der stam, Deut. 33:17
Efraïm: onderscheiden van Israël, Hos. 13:1
Efraïm: stad, Joh. 11:54
Efraïm: Tienstammenrijk, Jes. 7:5
Efraïm: troetelkind van God, Jer. 31:20
Efraïm: verbreking, ophouden volk te zijn, Jes. 7:8
Efraïm: vergezeld met de afgoden, Hos. 4:17
Efraïm: zegen voor -: groot worden, Gen. 48:19
Efraïm: zich beklagen door –, Jer. 31:18
Efratha: en Bethlehem, Ruth 4:11
egalisering: van het aarde: bergen verdwijnen, Opb. 16:20
Eglon: koning van -, Joz. 10:3
Eglon, Richt. 3:12
egoïsme: vragen voor jezelf, Luk. 15:12
Egypte: 'ijzeroven', Deut. 4:20
Egypte: "land van mijn verdrukking" (Jozef), Gen. 41:52
Egypte: Abram in - om daar als vreemdeling te verkeren, Gen. 13:10
Egypte: beroven: door de kinderen Israëls, Ex. 3:22
Egypte: deel van losgeld voor Israël, Jes. 43:3
Egypte: diensthuis, Deut. 5:6
Egypte: diensthuis, Deut. 13:10
Egypte: diensthuis, Richt. 6:8
Egypte: diensthuis van de Israëlieten, Deut. 6:12
Egypte: diensthuis voor Israël, Ex. 20:2
Egypte: drekgoden van –: God zal ze verdoen, Ez. 30:13
Egypte: en Israël: Egypte kon Israël niet verlossen, Klg. 4:17
Egypte: geestelijk, Opb. 11:8
Egypte: gegrond, Ex. 9:18
Egypte: geslagen door Nebukadnezar, Jer. 46:13
Egypte: goden van –: drekgoden, Ez. 20:7-8
Egypte: goden: strafgerichten aan de goden voltrokken, Num. 33:4
Egypte: helpers van – zullen verbroken worden, Ez. 30:6v
Egypte: hervergadering na verstrooiing, Ez. 29:13
Egypte: het beste van Egypteland, Gen. 45:18
Egypte: het land werd Farao's eigendom, Gen. 47:20
Egypte: ijzeren over voor Israël, 1 Kon. 8:51v
Egypte: ijzeroven, Jer. 11:4
Egypte: ingenomen door Nebukadnezar, Jer. 43:12
Egypte: Israël in - : ellende van Israël, Neh. 9:9
Egypte: Israël uitgebracht uit -, Ps. 136:11
Egypte: Israël vreemdeling geweest in –, Lev. 19:34
Egypte: Israël was een dienstknecht in -land geweest, Deut. 5:15
Egypte: Israël: rietstaf voor Israël geweest, Ez. 29:6v
Egypte: Jesaja tot een - en wonder over - gesteld, Jes. 20:3
Egypte: kwalen van Egypte als straf voor ongehoorzaam Israël, Deut. 28:60
Egypte: land van Cham, Ps. 105:23
Egypte: land van Cham, Ps. 105:27
Egypte: land van Cham, Ps. 106:22
Egypte: leger van - geoordeeld, Jes. 43:17
Egypte: legermacht: wagens en ruiters, Jes. 36:9
Egypte: Nebukadnezar zal een eind maken aan –‘s menigte, Ez. 30:10
Egypte: niet meer een vertrouwen voor Israël, Ez. 29:16
Egypte: ontledigd, Ez. 29:8
Egypte: oordeel over -, Jes. 19:1v
Egypte: oordeel over -, Joel 3:19
Egypte: oorlog in –, Ez. 29:8
Egypte: profetie tegen -, Jer. 46:1v
Egypte: profetie tegen -, Ez. 29:1v
Egypte: profetie tegen -, Ez. 30:1v
Egypte: profetie tegen -: ondergang bewerkt door Babel, Ez. 31:1v
Egypte: rivier de Nijl, Ez. 29:3
Egypte: rooskleurig voorgesteld, Num. 16:13
Egypte: schatten van - , Hebr. 11:26
Egypte: slaan: met wonderen, Ex. 3:20
Egypte: toekomst, Jes. 11:15
Egypte: toekomst: geslagen door de HEER, Jes. 19:22
Egypte: toekomst: zal God kennen en dienen, Jes. 19:18v
Egypte: uit - verlost: bij nacht, Deut. 16:1
Egypte: uit -, vgl. ons, Matth. 2:15
Egypte: uittocht uit –: God heeft Israël uit – doen opkomen, Richt. 6:8
Egypte: verdorven door de Babyloniërs, Ez. 30:11
Egypte: verlossing uit –: juk verbroken, banden verscheurd, Jer. 2:20
Egypte: vernederd , Ez. 29:14-15
Egypte: verstrooiing van de Egyptenaren voorzegd, Ez. 29:12
Egypte: vluchten naar –, Matth. 2:13
Egypte: vorst zal er niet meer zijn, Ez. 30:13
Egypte: vuur zal God leggen in –, Ez. 30:15
Egypte: vuur zal God leggen in –, Ez. 30:16
Egypte: waarheen de profeet Uria vluchtte, Jer. 26:21
Egypte: wederkeer naar -: als straf Gods, Hos. 8:13
Egypte: werken van het Egyptische land: niet doen, Lev. 18:3
Egypte: wildernis zal – worden, Ez. 29:9
Egypte: woestheid zal – worden, Ez. 29:9
Egypte: ziekten op – gelegd door God, Ex. 15:26
Egypte: zwaard zal komen in –, Ez. 30:4
Egypte, Hand. 2:9
Egypteland : verkopen, door God, in de hand der bozen, Ez. 30:12
Egypteland : verwoesting van –, Ez. 29:12
Egypteland : verwoesting van – voorzegd, Ez. 30:12
Egyptenaar: gewenste houding t.o., Deut. 23:7
Egyptenaar: verstrooiing door God, van de -en, Ez. 30:23,26
Egyptenaar: wij hebben de – de hand gegeven, Klg. 5:6
Ehud, Richt. 3:15
eigen: beweging: uit - beweging, 2 Cor. 8:17
eigendom: geeft betere zorg dan huur, Joh. 10:12
eigendom: gelovige is - van de Vader, Joh. 17:7
eigendom: Gods -: de gelovigen als volk, 1 Pe 2:9
eigendom: huis, landerij in eigendom hebben, Hand. 4:34
eigendom: privaat land- en huisbezit is goed, Jes. 5:8
eigendom: van Christus zijn de heiligen, Rom. 14:8
eigendom: van de Vader en de Zoon, Joh. 17:10
eigendom: van God zijn wij, Hand. 27:23
eigendom: wij van de Vader, Joh. 17:10
eigendom: wij van de Zoon, Joh. 17:10
eigendunk: middel tegen -: besef eigen zwakheid of ondeugd, Deut. 9:6
eigendunk, Spr. 20:6
eigenliefde: door - zijn misdaad verbergen, Job 31:33
eigenmachtig: inzetting: -e inzettingen, 2 Kon. 17:8
eigenroem: voorkomen, Richt. 7:2
eigenwaarde: grond, Matth. 10:31
eigenwaarde: laat een ander je prijzen, Spr. 27:2
eigenwaarde: ongezonde -: grootmoedigheid, Spr. 28:25
eigenwijs, Rom. 12:16
eigenzinnigheid: ongehoorzaamheid aan God, Jer. 42:13
eiland: elk – werd van zijn plaats gerukt , Opb. 6:14
eiland: koningen der -en, Jer. 25:22
eiland: kustgebied, Jer. 25:22
eiland: vluchten, Opb. 16:20
eilanden van Elisa, Ez. 27:7
eind: van onze gezamenlijke reis op aarde, 1 Cor. 1:8
einde: aan het - komen: door Jezus: op de derde dag, Luk. 13:32
einde: aarde: – van de aarde, Hand. 1:8
einde: eeuwig leven als het – van een Gode gewijd leven, Rom. 6:22
einde: einden van de eeuwen zijn op ons gekomen, 1 Cor. 10:11
einde: God is Begin en het -, Opb. 21:6
einde: God kondigt het einde aan, Ez. 7:2
einde: het – is gekomen, Ez. 7:2
einde: hun - zal zijn naar hun werken, 2 Cor. 11:15
einde: hun einde is het verderf, Filip. 3:19
einde: Jezus is het -, Opb. 22:13
einde: nog niet het - is het , Matth 24:7
einde: nog niet het - is het wanneer en er oorlogen uitbreken, Matth 24:6
einde: ons – is gekomen, Klg. 4:18
einde: tijd van het - verstandigen zullen verstaan, Dan. 12:10
einde: tijd van het -: goddelozen zullen goddeloos handelen, Dan. 12:10
einde: tijd van het -: velen gereinigd, Dan. 12:10
einde: tijd van het –, Dan. 11:35
einde: tijd van het –, Mark. 13:7
einde: toorn van God rust op de Joden tot het - toe, 1 Thess. 2:16
einde: tot het - toe ijver betonen, Hebr. 6:11
einde: tot het – heeft Jezus zijn leerlingen liefgehad, Joh. 13:1
einde: tot het – toe Christus’ werken bewaren, Opb. 2:26
einde: uitgang: gegeven door God, Jer. 29:11
einde: van alles is nabij, 1 Pe 4:7
einde: van de eeuw, Matth. 28:20
einde: van de Heer in de levensweg van Job, Jak. 5:11
einde: van de Heer: Hij is vol genegenheid en ontferming, Jak. 5:11
einde: van de rijke: verwelken, Jak. 1:11
einde: van een ding is beter dan zijn begin, Pred. 7:8
einde: van iemands wandel beschouwen, Hebr. 13:7
einde: van uw geloof: de behoudenis van uw zielen, 1 Pe 1:9
einde: volharden tot het -, Mark. 13:13
einde: volharden tot het –, Matth. 10:22
einde: volharden tot het –, Matth. 24:13
einde: zien op einde van mensen, Deut. 32:20
einde : het – is er gekomen, Ez. 7:6
eindtijd: aardbeving, Jes. 24:18
eindtijd: aardbeving, Jes. 24:19v
eindtijd: aardbevingen, Matth 24:7
eindtijd: aarde: beving, Joel 3:16
eindtijd: afwending van Paulus?, 2 Tim. 1:15
eindtijd: agressie, haat, Mark. 13:12
eindtijd: angstige tijd, Luk. 219
eindtijd: angstige tijd, Luk. 2111
eindtijd: angstige tijd, Luk. 2125
eindtijd: angstige tijd, Luk. 2126
eindtijd: begin van de weeën vóór de –, Matth 24:8
eindtijd: begrip, Mark. 13:7
eindtijd: behoudenis, Hand. 2:21
eindtijd: bidden in de -, Luk. 181v
eindtijd: bloedig, Hand. 2:19
eindtijd: brand, Jes. 24:6
eindtijd: christenen vervolgd en verdrukt, Matth 24:9
eindtijd: christenen: afzondering, 2 Tim. 3:5
eindtijd: doden vallen in de -, Hand. 2:19
eindtijd: doen: uitkijken, waken, Mark. 13:33
eindtijd: doodstraf, Mark. 13:12
eindtijd: en polarisatie, Opb. 22:11
eindtijd: evangelieprediking aan alle volken, onder vervolging, Mark. 13:10
eindtijd: fasering: begin van de weeën - volle weeën, Mark. 13:8
eindtijd: gebed nodig, 1 Pe 4:7
eindtijd: gebrul des HEEREN, Joel 3:16
eindtijd: gericht der volkeren, Micha 4:3
eindtijd: geslacht van de - (toepassing), Spr. 30:11
eindtijd: God bezoekt met zijn zwaard, Jes. 27:1
eindtijd: God gaat uit Zijn plaats ten gerichte, Jes. 26:21
eindtijd: God zal de godvrezenden redden uit verzoeking, 2 Pe 2:9
eindtijd: God: toorn over de wereld, Opb. 14:19
eindtijd: Gods volk verbergt zich, Jes. 26:20
eindtijd: grote slachtmaaltijd, Ez. 39:17v
eindtijd: haat jegens christenen bij allen, Mark. 13:13
eindtijd: heiligen: bloed van heiligen en profeten wordt vergoten, Opb. 16:6
eindtijd: hemel en aarde tonen wonderen en tekenen, Hand. 2:19
eindtijd: hemel: beving, Joel 3:16
eindtijd: hemelverschijnselen, Jes. 34:4
eindtijd: hongersnoden, Matth 24:7
eindtijd: hongersnoden, Mark. 13:8
eindtijd: in het laatste der dagen", Hos. 3:5
eindtijd: internationale spanningen en conflicten, Mark. 13:8
eindtijd: Israël door God geholpen, Joel 3:16
eindtijd: Jeruzalem: eeen heiligheid, Joel 3:17
eindtijd: Jeruzalem: zonder vreemden, Joel 3:17
eindtijd: laatst van de dagen, 2 Pe 3:3
eindtijd: let op de tekenen!, Jer. 23:20
eindtijd: maan: zwart, Joel 3:15
eindtijd: misleiding, Matth 24:5
eindtijd: moeilijke tijd: want nodig elkaar te vermanen, Hebr. 10:25
eindtijd: natuurrampen: aardbevingen, Mark. 13:8
eindtijd: niet vrezen in de -, Ps. 46:3
eindtijd: omkomen in eigen verderf, 2 Pe 2:12
eindtijd: onderzoek van het boek Daniël, Dan. 12:4
eindtijd: ontsluiting van openbaring, Dan. 12:9
eindtijd: oordeel der aarde, Jes. 24:18
eindtijd: oordelen staan te gebeuren, Luk. 2136
eindtijd: oorlog voorbij, Micha 4:3
eindtijd: oorlogen en geruchten daarvan, Matth 24:6
eindtijd: openbaring van God, Joel 3:17
eindtijd: plotseling verderf, 1 Thess. 5:3
eindtijd: prediking van het evangelie van het koninkrijk, Matth. 24:14
eindtijd: radeloosheid, Luk. 2125
eindtijd: samenbrengen door Jezus van de tarwe in de schuur, Matth. 3:12
eindtijd: schrikwekkend, Mark. 13:7
eindtijd: sluizen in de hoogte opengedaan, Jes. 24:18
eindtijd: spotters in het laatst van de dagen, 2 Pe 3:3
eindtijd: sterren: zonder glans, Joel 3:15
eindtijd: taak: elkaar te meer vermanen, Hebr. 10:25
eindtijd: taak: weest nuchter, Luk. 2134
eindtijd: te meer moeten wij liefhebben, Rom. 13:11
eindtijd: teken: Jeruzalem een grote stad geworden (toepassing), Opb. 16:19
eindtijd: toepassing: tegenwind, moeite, Mark. 6:48
eindtijd: veel doden (toepassing), Jer. 25:32v
eindtijd: verantwoordelijkheid gelovige: pas op je zelf, Luk. 2134
eindtijd: verantwoordelijkheid gelovige: pas op je zelf, Luk. 2136
eindtijd: vermindering bevolking, Jes. 24:6
eindtijd: vervolging, Matth. 10:22
eindtijd: vervolging van de heiligen, Mark. 13:9
eindtijd: vervolging van de zijde der joden, Mark. 13:9
eindtijd: voleinding van de eeuw, Matth. 13:39v
eindtijd: volharding nodig, Luk. 2119
eindtijd: volk tegen volk (toepassing), Jer. 25:32v
eindtijd: voortekenen van het einde, Mark. 13:28
eindtijd: vrede en veiligheid (tijdelijk), 1 Thess. 5:3
eindtijd: zon: zwart, Joel 3:15
eindtijd, Jes. 4:2
eindtijd, Hag. 2:7
eindtijd, Mark. 13:6v
eindtijd, Luk. 217v
eis: van de wet: rechtvaardig, Rom. 8:4
eis: van het recht van God kennen, Rom. 1:32
eis: van het volk: Jezus' dood, Luk. 2324
eisen: dat Jezus zou worden gekruisigd, Luk. 2323
eisen: terug- nalaten, Luk. 6:31
eisen: vaten –, Ex. 11:2
eisen: zilveren en gouden vaten en klederen, Ex. 12:35
Ekron: ingenomen door Juda, Richt. 1:18
Ekron, Joz. 13:3
Ekron, 2 Kon. 1:2
Ekron, Jer. 25:20
Ekroniet, Joz. 13:3
el: begrip, Deut. 3:11
el: maat, Ez. 41:8
Elam: in het dodenrijk, Ez. 32:24-25
Elam: oorsprong, 1 Kron. 1:17
Elam: profetie over –, Jer. 49:34v
Elam, Jer. 25:25
Elamieten, Hand. 2:9
Eleale, Num. 32:3
Eleale, Num. 32:37
Eleale, Jer. 48:34
Eleazar: dood van –, Joz. 24:32
Eleazar: graf van –, Joz. 24:32
Eleazar: taak, Num. 4:16
Eleazar: vrouw van –, Ex. 6:24
element: beginsel, Col. 2:8
element: elementen van de wereld, Col. 2:8
element: elementen van het begin van de uitspraken van God, Hebr. 5:12
element: elementen zullen brandend vergaan, 2 Pe 3:10
element: zullen brandende wegsmelten, 2 Pe 3:12
Elia: alleen overgebleven, Rom. 11:3
Elia: eerst moet – komen, Mark. 9:11v
Elia: geest van - rust op Elisa, 2 Kon. 2:15
Elia: gekomen in de persoon van Johannes de Doper, Mark. 9:14
Elia: in geest en kracht van -: Johannes, Luk. 1:17
Elia: Jezus als - geduid, Luk. 9:8
Elia: Jezus gehouden voor -, Mark. 8:28
Elia: Johannes is Elia die zou komen, Matth. 11:14
Elia: klaagde Israël bij God aan, Rom. 11:2
Elia: komst van -, Matth. 17:10v
Elia: komst: vóór de Messias, hij herstelt alles, Mark. 9:12
Elia: leven van – werd gezocht, Rom. 11:3
Elia: rechtvaardige, Jak. 5:17,16
Elia: sprak met Jezus, Luk. 9:30
Elia: valse Elia-nabootsende profeet, Opb. 13:13
Elia: verschijning aan drie discipelen, Mark. 9:4
Elia: verwacht, Mark. 6:15
Elia: wederkomst van -, Mal. 4:5
Eliab: stamhoofd van Zebulon, Num. 10:16
Eliab: zonen van –, Num. 26:8
Eliab: zoon van Pallu, Num. 26:8
Eliëzer: noemde God "de God van mijn heer Abraham", Gen. 24:26
Eliëzer, Ex. 18:4
Elim, Ex. 15:27
Elim, Num. 33:9
Elisa: geest van Elia rust op -, 2 Kon. 2:15
Elisama, Num. 10:22
Eliseba: vrouw van Aäron, Ex. 6:22
elite: overpriesters en oudsten van het volk, Matth. 26:3
Elizabeth: bloedverwante van Maria, Luk. 1:36
Elizabeth: woonplaats: plaatsnaam hier niet genoemd, Luk. 1:39
Elizabeth, Luk. 1:5
Elizur, Num. 10:18
Eljakim: verhoging van , Jes. 22:15v
Eljasaf, Num. 10:20
elkaar: geef acht op elkaar, tot …, Hebr. 10:24
elkaar: leert - in alle wijsheid, Col. 3:16
elkaar: vermaant - in alle wijsheid, Col. 3:16
ellende: aanleiding voor sommigen om de koning of God te vloeken , Jes. 8:21
ellende: aanzien: door God, Neh. 9:9
ellende: door de roede van Gods verbolgenheid, Klg. 3:1
ellende: eigen – niet willen aanzien, Num. 11:15
ellende: Ezechiel ondervindt de ellende die het volk ondergaat, Ez. 12:18
ellende: gedenk aan mijn –, Klg. 3:19
ellende: grote -, Job 6:2
ellende: grote - is een zotte zoon voor zijn vader, Spr. 19:13
ellende: grotere -, Matth. 12:45
ellende: is op de wegen van de mensen, Rom. 3:16
ellende: kan leiden tot wederkeer tot God, Deut. 4:30
ellende: onze - vergeten: door God, Ps. 44:25
ellende: op ellende komend, Ez. 7:26
ellende: smeltkroes der -, Jes. 48:10
ellende: troost in -, Ps. 119:50
ellende: uit alle - verlost God, 1 Sam. 10:19
ellende: van Jakob door God aangezien, Gen. 31:42
ellende: voorgesteld door een beker die gedronken wordt, Jes. 51:22
ellende: vormen van -, 2 Kron. 6:29
ellende: zichzelf - berokkenen door de Heer te verlaten, Jer. 2:17
ellende: zie mij - aan, bad Job, Job 10:15
ellende: zie mijn - aan en help mij uit, Ps. 119:153
ellende: zien: door Jeremia, Klg. 3:1
ellende, Deut. 28:67
ellende, Jak. 5:1
ellendig: geestelijk -, Opb. 3:17
ellendig: mens: ik, – mens, Rom. 7:24
ellendig: weest -, Jak. 4:9
ellendig: zijn, Ps. 69:30
ellendig: zijn, 1 Cor. 15:19
ellendige: aan de -n genade bewijzen, Dan. 4:27
ellendige: bederven van de -n met valse redenen, Jes. 32:7
ellendige: de deugdelijke vrouw helpt de -, Spr. 31:20
ellendige: ellendigen van de aarde verteren, Spr. 30:14
ellendige: God zal zich over Zijn -n ontfermen, Jes. 49:13
ellendige: God ziet de -n, Dan. 4:27
ellendige: niet ondersteund, Ez. 16:49
ellendige: onderdrukt, Ez. 22:29
ellendige: recht van de ellendigen roven, Jes. 10:2
ellendige: verbrijzelen, Spr. 22:22
ellendige: verdrukken, Ez. 18:12
ellendige: verdrukking van -n, Job 24:3v
ellendige, Ps. 34:7
embryo: door God geformeerd, Jer. 1:5
Emmanuël: associatie: God bij de mensen, Opb. 21:3
emotie: denken en –, Luk. 24:38
emotie: en denken, 2 Sam. 15:25
emotie: omgaan met -s, 1 Sam. 30:6
emotie: uw hart worde niet ontroerd:taalhandeling t.a.v. -, Joh. 14:1
emotie: voorkomen: door de Heer, Joh. 14:27
emotie: welgemoed zijn, Jak. 5:13
emotie: woorden wekken -s, Joh. 16:6
emotie: zie toorn,
emotie: zonder bekering, 1 Sam. 24:17
emoties: Christus: Ik zeg u dat u zult wenen en weeklagen ... u zult bedroefd zijn, .. blijdschap .. benauwdheid, Joh. 16:20
emoties: en gelaatsuitdrukking: toorn, Gen. 4:5
emoties: Jezus over -, Matth. 10:19v
emoties: uiten: beheerst, Spr. 25:28
empirie: hemelse – , Joh. 3:32
empirie: Paulus’ –: Jezus gezien en gehoord, Hand. 22:15
empirie, 1Jo 1:1
empirisch: -e instelling goed: waarnemen, Ps. 107:43
empirisme: associatie: de wereld vereist aanschouwing, Joh. 14:17
Enak: kinderen van – in Kanaän, Num. 13:28
Enak: zonen van -, Joz. 15:14
Enak: zonen van – verdreven, Richt. 1:20
Enak, Joz. 14:13v
Enakieten: resterende woonplaatsen, Joz. 11:22
Enakieten: uitroeiing der -, Joz. 11:21
engel: -en opzieners over een stad, Ez. 9:1
engel: -en strijden voor ons, Richt. 5:20
engel: -en van de hemel, Matth. 24:36
engel: -enschaar, Dan. 7:10
engel: aangezicht: zeer vreselijk, Richt. 13:6
engel: aantal, min. 404 miljoen, Opb. 5:11
engel: aantal: tienduizenden, Hebr. 12:22
engel: aanwijzing gevend, Hand. 10:22
engel: aarts-: Michael, Jud :9
engel: alle engelen komen met de Zoon des mensen, Matth. 25:31
engel: als -en zullen wij zijn, Mark. 12:25
engel: als hoeder en leider, Ex. 23:20
engel: bekleed met rein, blinkend linnen, Opb. 15:6
engel: bevelen door een -, Hand. 8:26
engel: bevrijdt Petrus, Hand. 12:7
engel: boodschap, 2 Kon. 1:3
engel: boodschap, Hand. 11:13
engel: boodschap van -en: Jezus leeft, Luk. 24:23
engel: borst omgord met gouden gordels, Opb. 15:6
engel: boze -en, Opb. 12:7
engel: boze -en losgemaakt, Opb. 9:15
engel: boze -en neergeworpen op de aarde, Opb. 12:9
engel: Christus mogelijk als - optredend, Opb. 10:1
engel: Christus spreekt tot -en, Opb. 3:5
engel: Christus' - engelen: 'zijn engelen', Matth. 13:40
engel: Christus' -en, Matth. 24:31
engel: de - des HEEREN, 1 Kron. 21:15v
engel: de - des HEEREN, Jes. 37:36
engel: de – van Zijn aangezicht: heeft de Israëlieten behouden, Jes. 63:9
engel: de engel des HEEREN, 2 Kon. 19:35
engel: de engel van Jhwh, Ps. 34:8
engel: des HEEREN, Gen. 16:7
engel: des HEEREN , Richt. 2:1v
engel: des HEEREN: God zelf, Ex. 3:2v
engel: des HEEREN: op de berg Sinai (?), Hand. 7:38
engel: des HEEREN: verschijnt aan Gideon, Richt. 6:11v
engel: des HEREN: 'mijn engel', Ex. 32:34
engel: des HEREN: Christus zelf, vgl. 13:22, Richt. 13:1v
engel: des HEREN: is God, Hos. 12:4v
engel: die macht over het vuur had, Opb. 14:18
engel: dienaar, Hebr. 1:14
engel: dienaar van God, Hebr. 1:7
engel: dienst aan de heiligen, Hebr. 1:14
engel: dienst der -en: bewaring, Ps. 91:11-12
engel: dienst van bescherming, 2 Kon. 6:17
engel: dienst van een engel: bekend maken, Opb. 22:6
engel: dienst: openbaren, Opb. 1:1
engel: dienst: sloot de muil der leeuwen toe, Dan. 6:23
engel: doet Gods woord, Ps. 103:20
engel: door beschikking van engelen heeft Israël de wet ontvangen, Hand. 7:53
engel: door God gezonden, 2 Kron. 32:21
engel: dragen heiligen, Ps. 91:12
engel: een heeft macht over het vuur, Opb. 12:18
engel: en Jezus: de engelen horen zijn woorden, Luk. 12:8
engel: en winden op aarde, Opb. 7:1
engel: Engel des HEEREN, Zach. 1:11v
engel: Engel van de HEER, Zach. 3:1
engel: engelen aangesproken met "mijn heren", Gen. 19:2
engel: engelen droegen Lazarus in de schoot van Abraham, Luk. 16:22
engel: engelen gekleed in witte kleren, Joh. 20:12
engel: engelen gezeten in het graf van Jezus, Joh. 20:12
engel: engelen kunnen ons niet scheiden van de liefde Gods in Christus Jezus , Rom. 8:38
engel: engelen rond de troon van God, Opb. 5:11
engel: engelen sloegen de mannen van Sodom met verblindheden, Gen. 19:11
engel: engelen van de Vader, Opb. 3:5
engel: engelen van de Zoon des mensen, Mark. 13:27
engel: engelen van God, Luk. 15:10
engel: engelen vormden myriaden van heiligheid (woordelijk), Deut. 33:2
engel: engelen zien het aangezicht van de Vader, Matth. 18:10
engel: engelen zijn begerig een blik te werpen in Gods heilsplan, 1 Pe 1:12
engel: engelen zongen bij de schepping van de aarde, Job 38:7
engel: engelen: rol in voleinding van de eeuw, Matth. 13:39v
engel: eten op aarde: twee engelen bij Lot, Gen. 19:3
engel: fig. ster, Opb. 12:4
engel: Gabriel, Dan. 9:21
engel: Gabriel, Luk. 1:19
engel: Gabriel, Luk. 1:26
engel: gebonden -en losgemaakt, Opb. 9:14
engel: gedaante: deels van vuur, Ez. 8:2
engel: gedaante: gelijk de bliksem, Matth. 28:3
engel: gedaante: mannelijk, Dan. 9:21
engel: geest, 1 Kon. 22:21
engel: geest, Hebr. 1:14
engel: geesten zijn zij, Ps. 104:3
engel: gehoorzaam aan Gods woord, Ps. 103:20
engel: gehoorzamen aan een –, Ex. 23:22
engel: gevallen engelen in de duisternis bewaard, Jud :6
engel: gezonden, Opb. 1:1
engel: gezonden door God, Opb. 22:6
engel: gezonden door God: om Israël te verlossen, Num. 20:16
engel: gezonden om Jeruzalem te verderven, 1 Kron. 21:15
engel: gezonden ter verlossing, Dan. 3:28
engel: Gods: aangenaam, 1 Sam. 29:9
engel: Gods: Christus (verklaring), Gen. 31:11
engel: Gods: en God zelf, Gen. 21:17
engel: groter dan de mens, in sterkte en macht, 2 Pe 2:11
engel: handeling: verborgen hier, Hand. 16:26
engel: heer genoemd, door Cornelius, Hand. 10:4
engel: HEER: de - des HEEREN, 2 Kon. 1:3
engel: HEER: de - des HEEREN, 2 Kon. 1:15
engel: heerlijkheid van de -, Opb. 18:1
engel: heilige, Dan. 4:13
engel: heilige -, Hand. 10:22
engel: heilige -en, zij komen met Jezus in diens wederkomst, Mark. 8:38
engel: heilige -en: en het Lam, Opb. 14:10
engel: heilige genoemd, Job 15:15
engel: heilige genoemd, Dan. 8:13
engel: heilige, wachter, Dan. 4:23
engel: held: krachtige helden zijn de engelen, Ps. 103:20
engel: helpen elkaar, Dan. 10:13
engel: het is zijn -, Hand. 12:16
engel: huisvesten: onwetend -en gehuisvest, Hebr. 13:2
engel: huwt niet, Matth. 22:30
engel: in de gedaante van een man, Dan. 8:15
engel: in de gedaante van koper, Ez. 40:3
engel: in de hemel, Mark. 13:32
engel: in de hemel zijn de -en, Matth. 22:30
engel: is een geest, Hebr. 1:7
engel: Jezus gediend door de -en, Mark. 1:13
engel: Jezus: door engelen gediend, Matth. 4:11
engel: Jezus: zijn -en, Mark. 13:27
engel: jongeman, Mark. 16:5
engel: kan mensen leiden, Gen. 24:40
engel: kan ons ongezien motiveren, 1 Kon. 22:20
engel: kennen door -en: beperkt, Mark. 13:32
engel: kennis, Hand. 10:4
engel: kennis: engelen zijn niet alwetend, Ef. 3:10
engel: kind van God, Job 1:6
engel: kind van God, Job 2:1
engel: kind van God, Job 38:7
engel: kleding, Opb. 15:6
engel: kleding: lichtende kleren, Luk. 244
engel: kleding: prachtig kleed, Hand. 10:30
engel: kleding: prachtig kleed had hij aan, Hand. 10:31
engel: kleding: twee engelen in witte kleren, Joh. 20:11
engel: kleding: wit als sneeuw, Matth. 28:3
engel: kleding: witte kleren hier, Hand. 1:10
engel: komen met Christus weder, Matth. 16:27
engel: komen van -en, Matth. 4:11
engel: koning, Opb. 9:11
engel: kracht: wentelde de steen af, Matth. 28:2
engel: krachtig: k-e gelden zijn de engelen, Ps. 103:20
engel: leger van -en gezien, Gen. 32:1
engel: licht: de aarde werd verlicht door zijn heerlijkheid, Opb. 18:1
engel: lichtende verschijning, Hand. 12:7
engel: macht: grote macht had deze –, Opb. 18:1
engel: man genoemd, Ez. 47:3
engel: man Gods, Richt. 13:6
engel: man met linnen bekleed, zo verscheen hij aan Daniel, Dan. 10:5
engel: man: ‘twee mannen’ hier, Luk. 244
engel: mannelijk, Hand. 10:30
engel: mannelijke verschijning, Luk. 244
engel: medeslaaf van de heiligen, Opb. 22:9
engel: meerder dan de -en is de Zoon van God , Hebr. 1:4
engel: mens is weinig minder gemaakt dan -en, Hebr. 2:7
engel: Michaël, een van de eerste vorsten, Dan. 10:13
engel: neerdalend uit de hemel, Opb. 18:1
engel: neerdalend uit de hemel, Opb. 20:2
engel: niet aan -en heeft Hij het toekomstige aardrijk onderworpen, Hebr. 2:5
engel: niet engelen neemt Hij aan, Hebr. 2:15
engel: niet weten dat iemand een - is, Richt. 13:16
engel: of boodschapper, Mal. 3:1
engel: onderling verkeer der -en, Zach. 2:3
engel: onderrichtte Daniël, Dan. 9:22
engel: ontmoeting met -en: door Jakob , Gen. 32:1
engel: oordeel over -en, Jud :6
engel: oordeel over gevallen engelen, 2 Pe 2:4
engel: oordelen van -n: door de heiligen, 1 Cor. 6:3
engel: oorlogvoering door -en, Opb. 12:7
engel: oorsprong, Jud :6
engel: reactie van mensen op engelen: bangheid, verlamd, Matth. 28:4
engel: rol in oordeel: verzamelen, Joh. 15:6
engel: schrikken voor een –: Daniël, Dan. 8:17
engel: slaaf van God, Opb. 19:10
engel: slaat 185.000 soldaten, Jes. 37:36
engel: sloeg Herodes Agrippa I, Hand. 12:23
engel: snelheid, Dan. 9:21
engel: sommige -en verlieten hun woonplaats, Jud :6
engel: spraak: effect op Daniël, Dan. 10:15
engel: spreekt Ezechiel aan met 'mensenkind', Ez. 47:6
engel: spreekt tot Jakob in een droom, Gen. 31:11
engel: spreekt tot mens: geval, Opb. 17:1
engel: spreekt tot mens: geval, Opb. 17:7
engel: spreekt tot mens: geval, Opb. 19:9
engel: spreken door een –, Hand. 12:8
engel: spreken met een -: door Zacharia, Zach. 1:9
engel: spreken tot Maria Magdelena, Joh. 20:13
engel: spreken: geruststellen, Luk. 1:13
engel: spreken: tot een mens: tot Filippus, Hand. 8:26
engel: sprekend tot Daniël, Dan. 10:11v
engel: staande in de zon, Opb. 19:17
engel: stelde gerust, Luk. 1:30
engel: stem van vele -en, Opb. 5:11
engel: stem: brullend als een leeuw, Opb. 10:3
engel: stem: krachtig roepend, Dan. 4:14
engel: stem: krachtige stem, Opb. 18:2
engel: stem: luid hier, Opb. 10:3
engel: ster fig. voor -, Opb. 9:1
engel: sterke -, Opb. 5:2
engel: sterke –, Opb. 18:21
engel: sterkte, macht, 2 Pe 2:11
engel: stootte Petrus aan, Hand. 12:7
engel: taak in de oogst, Matth. 13:49
engel: taak: dienen, Matth. 4:11
engel: taak: dienen der heiligen, Mark. 1:13
engel: taak: openbaren, Opb. 1:1
engel: taaldaden: bevelen, voorzeggen, verklaren, Matth. 1:24
engel: toont aan Johannes de vrouw van het Lam, Opb. 21:9
engel: troost voor -, Zach. 1:13
engel: twee -en stond bij hen, Hand. 1:10
engel: twee engelen, Dan. 12:5
engel: uit de hemel, Gal. 1:8
engel: uit de hemel neerdalend, Matth. 28:2
engel: uitgaan voor een bepaalde opdracht, Dan. 9:22
engel: uitgezonden door de Heer Jezus, Mark. 13:27
engel: uitgezonden om te verderven, in dit geval, Gen. 19:13
engel: uitverkoren -en, 1 Tim. 5:21
engel: uitvoerder van Gods oordeel: geval, 2 Kon. 19:35
engel: van [de] Heer, Hand. 8:26
engel: van [de] Heer, van Jahweh, Matth. 2:13
engel: van de afgrond, Opb. 9:11
engel: van de duivel, Matth. 25:41
engel: van de gemeente, Opb. 2:1
engel: van de gemeente, Opb. 3:14
engel: van de HEER, Ex. 23:20v
engel: van de HEER: Christus, 1 Cor. 10:9
engel: van de HEER: ging voorop, Ex. 23:23
engel: van de HEER: God zelf: "van mij afwijkt", Num. 22:32
engel: van de wateren, Opb. 16:5
engel: van God: verscheen in een gezicht aan Cornelius, Hand. 10:3
engel: van het verbond: Jezus, Mal. 3:1
engel: van Jahweh met uitgetrokken zwaard, Num. 22:23
engel: van Jahweh: Christus , Num. 20:16
engel: van Jahweh: is God Zelf, Richt. 13:22
engel: van Jahweh: Manoach wist niet dat het een - van Jahweh was, Richt. 13:16
engel: van Jahweh: naam: wonderlijk, vgl. vers 19, Richt. 13:18
engel: van Jahweh: stond Bileam in de weg, Num. 22:22
engel: van Jahweh: verscheen aan Manoachs vrouw, Richt. 13:3
engel: van Jahweh: voer, in de vlam van het altaar, op ten hemel, Richt. 13:22
engel: van Jezus Christus, Opb. 1:1
engel: van Jezus, door Hem gezonden, Opb. 22:16
engel: van satan, 2 Cor. 12:7
engel: verbitteren: valt door mensen te verbitteren, Ex. 23:21
engel: verderf-, 2 Kron. 32:21
engel: verderven door een -, 2 Sam. 24:16
engel: vergadering der -en, Job 2:1
engel: vergadering van -en: ‘de algemene vergadering’, Hebr. 12:23
engel: verkondiging door -, Opb. 14:6
engel: verlossing door een engel, Hand. 12:11
engel: verschijning, Luk. 1:11v
engel: verschijning aan Cornelius, Hand. 11:13
engel: verschijning aan de herders, Luk. 2:9
engel: verschijning aan het volk, Richt. 2:1v
engel: verschijning aan Jozua, Joz. 5:13v
engel: verschijning in droom, Matth. 1:20
engel: verschijning van -en, Luk. 24:23
engel: verschijning wekt angst, Luk. 2:9
engel: verschijning: aan Ornan, 1 Kron. 21:20
engel: verschijning: aan Paulus, Hand. 27:23
engel: verschijning: bidden erom, Richt. 13:8
engel: verschijning: deed Zacharias ontstellen, Luk. 1:12
engel: verschijning: in droom, Matth. 2:19
engel: verschijning: in een droom, Matth. 2:13
engel: verschijning: wekt vrees, Hand. 10:4
engel: verschijnt als een –, Hand. 10:31
engel: versterkt aards koning, of mede-engel (10:21), Dan. 11:1
engel: versterkt de zwakke: Elia, vgl . Christus, 1 Kon. 19:4
engel: versterkte Jezus, Luk. 2243
engel: vliegende, Dan. 9:21
engel: voeten, Opb. 19:10
engel: voeten hebbend, Opb. 22:8
engel: vorst van het heir van Jahweh, Joz. 5:14
engel: vuur: vlammend vuur, Ps. 104:3
engel: vuurvlam gelijk, Hebr. 1:7
engel: waargenomen, Richt. 6:22
engel: wachter, Dan. 4:13
engel: weest zijn stem gehoorzaam, Ex. 23:21
engel: weigert zijn naam te noemen, Gen. 32:29
engel: weten niet de dag of het uur van Jezus’ komst in heerlijkheid, Matth. 24:36
engel: woonplaats der engelen: in de hemelen, Mark. 12:25
engel: woonplaats: hemel, Matth. 28:2
engel: woonplaats: hemel, Jud :6
engel: woonplaats: sommige -en hebben hun eigen woonplaats verlaten, Jud :6
engel: zei: Wees niet bang, Hand. 27:23
engel: zelfbeeld, Opb. 22:9
engel: zenden: door Jezus, Opb. 22:16
engel: zending, Luk. 1:19
engel: zending, Luk. 1:26
engel: zeven engelen die voor God staan, Opb. 8:2
engel: zeven engelen gaan bazuinen blazen, Opb. 8:6
engel: zich hoeden voor het aangezicht van de Engel, Ex. 23:21
engel: zien: ogen moeten geopend worden, 1 Kron. 21:16
engel: zijn woord ondergeschikt aan Gods woord, Gal. 1:8
engel: Zijns aangezichts, Jes. 63:9
engel: zingen, Job 38:7
engel: zondigen door engelen, 2 Pe 2:4
engel: zoon des mensen zal zijn -en uitzenden, Matth. 13:41
engel: zorg voor kinderen, Matth. 18:10
engel, Zach. 4:1v
Engel: des HEREN: God zelf: die Jakob verlost heeft van alle kwaad, Gen. 48:16
Engel: des HEREN: is de HEERE zelf, Richt. 6:14v
Engel: God zal een – voor Mozes’ aangezicht zenden, Ex. 33:2
Engel: Gods – ging voor Mozes' aangezicht, Ex. 32:34
Engel: Gods: ging voor het heir van Israël, Ex. 14:19
Engel: van de HEER (toepassing), Dan. 12:6
Engel: van de HEER: woord van God, Ex. 23:22
engel : bekleed met een wolk, Opb. 10:1
engel : sterke –, Opb. 10:1
Engel van Jahweh: Jahweh zelf, Gen. 16:13,8
engelen: behoeften, 1 Pe 1:12
engelen: Christus gezien door -, 1 Tim. 2:16
engelen: Christus gezien door de -, 1 Kon. 6:29
engelen: en Christus: engelen van zijn kracht, 2 Thess. 1:7
engelen: gevallen engelen bewaard tot het oordeel, 2 Pe 2:4
engelen: loven God, Ps. 148:1
engelen: spreken: hun woord stond vast, Hebr. 2:2
engelen: verblijden zich bij de bekering van een zondaar, Luk. 15:10
engelenverering: verkeerd, Col. 2:18
engelverschijning: gezicht zien, Luk. 1:22
enghartig, 2 Cor. 6:12
eniggeboren: dochter, Hgl 6:9
eniggeborene: een enige dochter, Luk. 8:42
eniggeborene: Izaak was Abrahams –, Hebr. 11:17
eniggeborene: zoon, Luk. 9:38
eniggeborene, Joh. 1:14
enkel: mijn -en hebben niet gewankeld, 2 Sam. 22:37
enkeling: God kent de -, Num. 1:5v
enkeling: God van de –, Ex. 3:6
enkeling: God ziet de -: 'één schaap' hebben, Matth. 12:11
enkelketting, Jes. 3:20
Enon: bij Salim, Joh. 3:23
enthousiasme: oppervlakkig -: zonder wortel, Matth. 13:21
Epafras: medegevangene van Paulus, Flm. :23
Epafras: slaaf van Christus, Col. 4:12
Epenetus, Rom. 16:5
Epicureeërs, Hand. 17:18
epidemiologie: (associatie), Pred. 6:1
Er, Gen. 38:3
Erastus: diende Paulus, Hand. 19:22
erbarmen: aan Jezus om - gesmeekt, Luk. 1838v
erbarmen: en ontfermen, Rom. 9:15
erbarmen: erbarm u over mij, zei de rijke in de hades, Luk. 16:24
erbarmen: Erbarm U over mij! riep Bartimeüs, Mark. 10:47
erbarmen: erbarm u over mijn zoon, Matth. 17:15
erbarmen: erbarm U over ons, Matth. 20:30-31
erbarmen: gevraagd aan Jezus, Luk. 17:13
erbarmen: Jezus gesmeekt zich te erbarmen, Matth. 17:14
erbarmen: Jezus: erbarm u over mij, smeekte de vrouw, Matth. 15:22
erbarmen: naar het voorbeeld van de Heer, Matth. 18:33
erbarmen: zich – door God, Rom. 9:15
erbarmen: zich – door God, Rom. 9:18
erbarmen: zich –, door God, over een bezetene, Mark. 5:19
erbarmen: zich moeten – over , Matth. 18:33
erbarmen: zich over Epafroditus - door God, Filip. 2:27
erbarming: roepen om –: door twee blinden, Matth. 9:27
erbarming: wekken: door God: bij een heidense koning, Jer. 42:12
eredienst: redelijke –, Rom. 12:1
eren: de Zoon – : opdat allen de Zoon - zoals zij de Vader -, Joh. 5:23
eren: door de Heer Jezus: Johannes, Luk. 7:24
eren: door Jezus: Hij eerde Zijn Vader, Joh. 8:49
eren: een knecht zal zijn heer -, Mal. 1:6
eren: een zoon zal de vader -, Mal. 1:6
eren: eer de echte weduwen, 1 Tim. 5:3
eren: eer je ouders, Matth. 19:19
eren: eer mij (Saul) voor de oudsten, 1 Sam. 15:30
eren: eer uw vader en uw moeder, Mark. 7:10
eren: eer uw vader en uw moeder, Mark. 10:19
eren: eer uw vader en uw moeder, Ef. 6:2
eren: eert allen, 1 Pe 2:17
eren: eert uw vader en uw moeder, Ex. 20:12
eren: elkaar -: geval, 2 Cor. 8:18
eren: gedurig –: God: door Daniël, Dan. 6:21
eren: geëerd of ongeëerd, Matth. 13:57
eren: geëerd zijn, 1 Cor. 4:10
eren: geval van -: door troosten, 2 Sam. 10:3
eren: God -, Ps. 66:2
eren: God - door Hem te danken, Ps. 50:23
eren: God - met de lippen, Matth. 15:8
eren: God -: dien God eren zal Hij eren, 1 Sam. 2:30
eren: God -: door zich te ontfermen over de arme, Spr. 14:31
eren: God -: gedurig: door Daniël, Dan. 6:17
eren: God -: hoe: door met Hem rekening te houden en Hem te behagen, 1 Sam. 2:29
eren: God -: met de lippen, Mark. 7:6
eren: God -: met de lippen alleen, Jes. 29:13
eren: God – met slachtoffers, Jes. 43:23
eren: hoe: door in iemands noden te voorzien, 1 Tim. 5:3
eren: iemand - boven anderen, 1 Kron. 11:21
eren: Jezus – door alle volken, natiën en talen, Dan. 7:14
eren: Jezus' dienaar: de Vader zal hem eren, Joh. 12:26
eren: kinderen meer - dan God, 1 Sam. 2:29
eren: meerderen -, 1 Tim. 6:1
eren: mens meer - dan God, 1 Sam. 2:29
eren: mensen: vader en moeder, Ef. 6:2
eren: niet –: de Zoon: wie de Zoon niet eert, eert de Vader niet, Joh. 5:23
eren: ouders eren: zegen van, Ex. 20:12
eren: ouders te eren: gunstig gevolg, Deut. 5:16
eren: profeet –, Mark. 6:4
eren: schepsel – boven de Schepper, Rom. 1:25
eren: vader en moeder te eren, Luk. 1820
eren: vader of moeder te eren, Matth. 15:4
eren: versus versmaden, 1 Sam. 2:30
eren: weduwen te -, 1 Tim. 5:5
eren: zichzelf -, Spr. 12:9
eren: zie ook Eerbetoon,
eren: zie ook Prijzen, Spr. 12:8
eretitel: hoogedele: zo sprak Paulus de stadhouder Festus aan, Hand. 26:25
erfbegrafenis, Gen. 23:4
erfdeel: Christus ': de heidenen, Ps. 2:8
erfdeel: de HERE is het deel mijner erve, Ps. 16:3
erfdeel: erfdeel van God, Jes. 63:17
erfdeel: God als -, Joz. 13:33
erfdeel: God als -: voor Levi, Deut. 10:9
erfdeel: God geeft ons een -, Hand. 20:32
erfdeel: Gods -, 2 Kon. 21:14
erfdeel: Gods -: Israël, 1 Sam. 10:1
erfdeel: Gods -: volk Israël, 1 Kon. 8:51v
erfdeel: grootte van het – bepaald door grootte van de stam, Num. 26:54
erfdeel: in het koninkrijk van God, Ef. 5:5
erfdeel: inkorten: door God, als straf, Ez. 16:27
erfdeel: Israël Gods -, Ps. 94:5
erfdeel: Israël tot een - voor God, Ex. 34:9
erfdeel: Levi: priesterdom des HEEREN, Joz. 18:7
erfdeel: Levi: vuurofferen, Joz. 13:14
erfdeel: onder de geheiligden ontvangen, Hand. 26:18
erfdeel: ongezien –, Hebr. 11:8
erfdeel: ons – is tot de vreemdelingen gewend, Klg. 5:2
erfdeel: van Abraham: land Kanaän, Hebr. 11:8
erfdeel: van de HEER: Israël, 2 Sam. 21:3
erfdeel: van de tyrannen bij God, Job 27:13
erfdeel: van Kaleb, Joz. 14:9
erfdeel, Richt. 2:6
erfelijk: bezitten, Num. 13:30
erfelijk: bezitten: land, Richt. 2:6
erfenis: aan de Danieten was niet genoeg ter – toegevallen, Richt. 18:1
erfenis: aarde: voor de zachtmoedigen, Matth. 5:5
erfenis: bestendige, Spr. 8:21
erfenis: bewaren en overdragen aan het nageslacht, Num. 36:7v
erfenis: bezitting, Ef. 1:14
erfenis: blijvend: hun erfenis (der oprechten) zal in eeuwigheid blijven, Ps. 37:18
erfenis: de Heere zelf, Deut. 18:1
erfenis: dergenen die Uw naam vrezen is mij gegeven, Ps. 61:6
erfenis: eeuwige -, Hebr. 9:15
erfenis: God de - der toekomstige priesters, Ez. 44:28
erfenis: God heeft zijn - gesterkt toen zij mat geworden was, Ps. 68:10
erfenis: Gods - voor ons, Ef. 1:18
erfenis: Gods -: Israël, Micha 7:14
erfenis: Gods – (land van Israël) tot een gruwel gesteld, Jer. 2:7
erfenis: Gods –: Israël, Jer. 10:16
erfenis: Gods –: Israël: die heb Ik laten varen, Jer. 12:7
erfenis: hemelse - , geestelijke -, Col. 1:12
erfenis: in bezit nemen, Matth. 21:38
erfenis: in de hemelen, 1 Pe 1:4
erfenis: Israëls -: landen en arbeid der heidenen, Ps. 105:44
erfenis: Jhwh is de - van de priester, Num. 18:20
erfenis: onderpand van onze -, Ef. 1:14
erfenis: onderpand van onze -: de heilige Geest, Ef. 1:13
erfenis: onrechtmatig iem - in bezit nemen, Micha 2:2
erfenis: ontvallen: aan Juda, Jer. 17:4
erfenis: onvergankelijke, onbevlekte, onverwelkelijke, 1 Pe 1:4
erfenis: onze -: Koninkrijk, Jak. 2:5
erfenis: onze hemelse -, Ps. 16:5
erfenis: schatten verzamelen voor de kinderen, 2 Cor. 12:14
erfenis: uitdelen van de -sen, Num. 34:29
erfenis: van een ander begeren, Luk. 2014
erfenis: verdelen, Luk. 12:13
erfenis: vergelding: de - als vergelding ontvangen, Col. 3:24
erfenis: verhaasten, Spr. 20:21
erfenis: verkiezen: Jhwh verkiest voor ons onze -, Ps. 47:5
erfenis: volken: - der v: uitgedeeld door God, Deut. 32:8
erfenis: weggelegd, is er dus al, 1 Pe 1:4
erfenis: wet een - van Jakob s gemeente, Deut. 33:4
erfenis, Ps. 49:11
erfenis, Spr. 17:2
erfenis, Luk. 15:11
erfenis, Gal. 3:18
erfenis, Ef. 5:5
erfgenaam: - van het Koninkrijk, Jak. 2:5
erfgenaam: christen een - geworden, Tit. 3:7
erfgenaam: dienstmaagd als - van haar vrouw, Spr. 30:23
erfgenaam: doordat je zoon bent, Gal. 4:7
erfgenaam: gelovige is een -, Gal. 3:29
erfgenaam: gelovige is een -, Gal. 4:1
erfgenaam: in Christus zijn wij -en geworden, Ef. 1:11
erfgenaam: Jezus de - van God, Luk. 2014
erfgenaam: Jezus de – van de Vader, Mark. 12:7
erfgenaam: Jezus is - van God, Matth. 21:38
erfgenaam: Jezus: gesteld ttot - van alle dingen, Hebr. 1:2
erfgenaam: mede- van Christus, Rom. 8:17
erfgenaam: mede-erfgenamen:Izak en Jakob, Hebr. 11:9
erfgenaam: medeërfgenamen zijn de volken, Ef. 3:6
erfgenaam: van de belofte van God, Hebr. 6:17
erfgenaam: van de genade van het leven, 1 Pe 3:7
erfgenaam: van de gerechtigheid naar het geloof, Hebr. 11:7
erfgenaam: van de wereld: Abraham, Rom. 4:13
erfgenaam: van de wereld: de gelovigen, Rom. 4:14,13
erfgenaam: van God, Rom. 8:17
erfgenaam: van God, Gal. 4:7
erfgoed: niet als heersers over de erfgoederen, 1 Pe 5:3
erfheer, Richt. 18:7
erfrecht: dubbel deel voor de eerstgeborene, Deut. 21:17
erfrecht: geval , Jer. 32:7
erfrecht, Num. 27:8v
erfvolk: Israël, Deut. 4:20
erg: erger dan een ongelovige zijn, 1 Tim. 5:8
erg: erger worden: toestand van een mens, Matth. 12:45
erger: erger gemaakt dan hun vaders, Jer. 7:26
erger: gedaan dan uw vaders, Jer. 16:12
ergernis: God zal de -sen wegrapen, Zef. 1:3
ergernis: rots der -, 1 Pe 2:7
ergernis: rots der –: Christus, Rom. 9:33
erkennen: broeders die de heiligen dienen -, 1 Cor. 16:18
erkennen: dat ..., Joh. 17:7v
erkennen: dat Christus ons heeft liefgehad, Opb. 3:9
erkennen: dat de HEERE God is: door Manasse, 2 Kron. 33:13
erkennen: dat ieder die de gerechtigheid doet uit Hem geboren is, 1Jo 2:29
erkennen: dat iemand door God tot profeet bevestigd is, 1 Sam. 3:20
erkennen: dat Jezus' leer uit God is, Joh. 7:17
erkennen: de genade gegeven aan de ander -, Gal. 2:9
erkennen: die leiding geven -, 1 Thess. 5:12
erkennen: dit weet en erkent u, Ef. 5:5
erkennen: doen -: door God, Ex. 16:12
erkennen: door de gelovigen: dat de Vader de Zoon heeft gezonden, Joh. 17:25
erkennen: een werker van de Heer -, 1 Cor. 16:10
erkennen: en geestelijke gesteldheid, 1 Cor. 14:37
erkennen: God –: door de vervulling van profetische vorozeggingen, Ez. 12:20
erkennen: Gods zaak -, Gen. 24:50
erkennen: niet -: Johannes, Matth. 17:12
erkennen: niet erkennen dat Jezus Christus in u is, 2 Cor. 13:5
erkennen: waarheid -, 2 Tim. 2:25
erkennen: zijn smart, zijn plaag, 2 Kron. 6:29
erkennen, Hand. 24:3
erkenning: Jezus is Gods zoon, Matth. 14:33
erkentenis: door omstandigheden afgedwongen -, Dan. 4:25
ernst: met – de stem van God horen, Ex. 15:26
ervaren: God -, 2 Kron. 16:9
ervaren: God -, Ps. 40:6
ervaren: God -, zie ook Merken,
ervaren: God -: waarnemen een geruis, 2 Sam. 5:24
ervaren: in wetenschap, Dan. 1:4
ervaren: Jezus -: proeven dat Hij goedertieren is, 1 Pe 2:3
ervaring: ervaren dat iets dwaas is, Pred. 1:17
ervaring: ervaringskennis, Filip. 4:12
ervaring: getuigen van een –, Joh. 9:30
ervaring: Gods woord horen, 2 Pe 1:18
ervaring: godsdienstige -, Hand. 15:8
ervaring: hemelse – , Joh. 3:32
ervaring: interpretatie in -, Luk. 232
ervaring: rijke -, Filip. 4:12
ervaring: smaakt en ziet dat Jhwh goed is, Ps. 34:9
ervaring: van gelovige: door Henoch, Hebr. 11:5
ervaring: van God: door oordeel opdoen, Ez. 6:14
ervaringsdeskundige: in overtreding en herstel, Ps. 51:15
erve: der heidenen: aan Gods volk gegeven, Ps. 111:6
erve: Gods getuigenissen: genomen tot een eeuwige -, Ps. 119:111
erve: iets ten - nemen: vanwege de kostbaarheid, Ps. 119:111
erve: ten - verkiezen: een volk: door God, Ps. 33:12
erve: van de knechten van de HEER, Jes. 54:17
erve: van de vaderen: huis, goed, Spr. 19:14
erve: van God: voor de verkeerde: verderf, Job 31:3
erven: aardrijk -, Jes. 57:13
erven: begin te -!, Deut. 2:31
erven: begint te -!, Deut. 2:24
erven: begrip: in eigendom ontvangen van een erflater, Deut. 23:20
erven: Christus heeft een uitnemender naam gekregen dan de engelen, Hebr. 1:4
erven: de heidenen -: door de joden, Jes. 54:3
erven: doen - tijdens het leven van de erflater, Deut. 21:16
erven: doen erven is een goede zaak, Spr. 13:22
erven: door God: Juda, Zach. 2:12
erven: erfelijk in bezit neemt, Ex. 23:30
erven: in het land Kanaän, Joz. 14:1
erven: ingaan om het land te erven, Neh. 9:15
erven: volken -, Deut. 12:2
erven: wie deden erven in het land Kanaän, Joz. 14:1
erven: zegen –: daartoe zijn wij geroepen, 1 Pe 3:9
erven: zegen willen –, Hebr. 12:17
erven: zie ook Beerven,
erven, Gal. 4:29
Esau: geboorten van -, Gen. 36:1
Esau: is Edom, Gen. 25:30
Esau: is Edom, Gen. 36:1,8
Esau: vrouwen van -, Gen. 36:2v
eschatologie: lering van de schriftgeleerden aangaande Elia, Mark. 9:11
Esther: dochter van Abihail, Esth. 9:29,31
Esther: Gods verborgen regering, Esth. 6:1
Esther: koningin, Esth. 9:29
Etam: rots –, Richt. 15:8
Etam: rots –, Richt. 15:11
eten: 40 dagen niet -: Mozes, Deut. 9:9
eten: aan des konings tafel: Mefiboseth, 2 Sam. 9:13
eten: afgodenoffers –, Opb. 2:14
eten: alleen in Jeruzalem, Deut. 12:17v
eten: bezorgdheid over –, Matth. 6:25
eten: Christus -: door ons, Joh. 6:57
eten: der priesters: voorschriften, Lev. 22:1v
eten: door Jezus, met de zondaars en tollenaars, Mark. 2:16
eten: door onreine en reine samen, Deut. 15:22
eten: eet het goede!, Jes. 55:2
eten: en aanraken, Deut. 14:7
eten: en drinken, Luk. 12:19
eten: en vrolijk zijn, Luk. 15:24
eten: fig. eet het goede van God, Jes. 55:3
eten: gebruiken, Matth. 23:24
eten: geen gelegenheid om te –, Mark. 6:31
eten: geen vreemde zal het heilige eten, Lev. 22:10
eten: geestelijk -, Joh. 6:53
eten: genieten, Luk. 12:19
eten: in de dagen van Noach, Luk. 17:27
eten: laten wij - en vrolijk zijn, Luk. 15:23
eten: met de dronkaards, Matth. 24:49
eten: met heidenen: door Nehemia, Neh. 5:17
eten: met onbesnedenen, Hand. 11:3
eten: na binnengaan, met onbesnedenen, Hand. 11:3
eten: na danken, Rom. 14:6
eten: niet - uit smart en druk, Ps. 102:5
eten: niet eten uit frustratie en toorn, 1 Kon. 21:5
eten: niet eten: de verrukte zenuw, Gen. 32:32
eten: niet eten: dood aas, het verscheurde, Lev. 22:8
eten: niet: uit verdriet, 1 Sam. 1:7
eten: ongezuurde broden , Lev. 23:6
eten: onreins - verboden, Richt. 13:4
eten: opdracht tot geven van eten aan de menigte, Luk. 9:12
eten: opeten: huizen van de weduwen, Mark. 12:40
eten: samen –, Hand. 2:46
eten: van het geslachte kalf, Luk. 15:24
eten: verbod verscheurd vlees te weten, Ex. 22:31
eten: verboden te eten: verscheurd vlees, Ex. 22:31
eten: vlees, Deut. 12:21
eten: vlees -, Deut. 15:20
eten: voor de Heer, Rom. 14:6
eten: vrijheid in, Col. 2:16
eten: wat God geeft, Ez. 2:8
eten: wat niet, wat wel, Deut. 14:3
eten: wijze van -: met de handen: hand in de schotel steken, Spr. 19:24
eten: zich reinigen alvorens te –, Mark. 7:4
eten: zie ook Opeten,
eten: zie ook Spijs: ter spijze overgeven,
eten: zie ook Spijziging,
eten: zie ook Voedsel,
eten: zoekt niet wat u - zult, Luk. 12:29
eten: zonder verzadigd te worden, Hos. 4:10
eten, Deut. 12:15
eten, Luk. 12:22
Etham: halte, Num. 33:5
Etham: ligging, Num. 33:5
Etham: woestijn –, Num. 33:8
Etham, Ex. 13:20
Ethanim: zevende maand, 1 Kon. 8:2
Ethiopiër, Hand. 8:27
etmaal: nacht en dag, 2 Cor. 11:25
etterbuil: fig., Jes. 1:6
Eubulus, 2 Tim. 4:21
Eufraat: boek van Jeremia in – te werpen, Jer. 51:61
Eufraat: David rukte op naar de -, 1 Kron. 18:3
Eufraat: grote rivier, Opb. 9:14
Eufraat: grote rivier, Opb. 16:12
Eufraat: opdroging, Opb. 16:12
Eufraat, Opb. 16:11
Eufraath: grensrivier van Israëls beloofde land, Joz. 1:4
Eufraath: tot aan de Eufraath waren de Israëlieten, 1 Kron. 5:9
Eunice: moeder van Timotheüs: ongeveinsd geloof, 2 Tim. 1:5
eunuch, Matth. 19:12
euthanasie: aangeraden (toepassing), Job 2:9
euthanasie: dat God een einde met mij maakte, Job 6:9v
euthanasie: Jona's wens te sterven, Jona 4:8
Eva: verleid door de slang, 2 Cor. 11:3
evangelie: - verkondigen: onze plicht, 2 Kon. 7:9
evangelie: aan Abraham, Gal. 3:8
evangelie: aan de heidenen gebracht, Matth. 22:9
evangelie: aan ongelovigen (toepassing): God als schepper voorstellen, Jer. 27:3
evangelie: aangaande het koninkrijk van God en van de naam van Jezus Christus: verkondigd door Filippus, Hand. 8:12
evangelie: aangesteld voor het - als prediker, apostel en leraar: Paulus, 2 Tim. 1:11
evangelie: aannemen: oppervlakkig, Matth. 13:20
evangelie: afwijzen: gevolg: zwaar oordeel, Matth. 10:15
evangelie: ander -: overgaan tot, Gal. 1:6
evangelie: andersoortig -, 2 Cor. 11:4
evangelie: bedekt in hen die verloren gaan, 2 Cor. 4:3
evangelie: beloofd, Rom. 1:2
evangelie: berust op ooggetuigen, Luk. 1:3
evangelie: berust op openbaring, Rom. 16:25
evangelie: bevestigen: door de Heer Jezus: door tekenen, Mark. 16:20
evangelie: bevestiging, Filip. 1:7
evangelie: bevordering van het -, Filip. 1:12
evangelie: blijde boodschap: geval, Luk. 2:10
evangelie: de waarheid van het -, Gal. 2:5
evangelie: deel van de inhoud: opstanding uit de doden, Hand. 4:2
evangelie: desinteresse aangaande het -, Matth. 22:5
evangelie: dienaar van het -: Paulus, Col. 1:23
evangelie: dienst van het –, Rom. 1:9
evangelie: dit - zal overal worden gepredikt, Matth. 26:13
evangelie: doelgroep: alle volken, 2 Tim. 4:17
evangelie: doelgroep: eerst Jood, en ook de Griek, Rom. 1:16
evangelie: door openbaring ontvangen: door Paulus, Gal. 1:12
evangelie: eeuwig, Opb. 14:6
evangelie: elementen: opstanding, zoon van David, 2 Tim. 2:8
evangelie: en behoudenis, Hand. 13:47
evangelie: en eeuwig leven, Hand. 13:46
evangelie: en koninkrijksprediking, Hand. 20:24-25
evangelie: en leer, 1 Tim. 1:11
evangelie: gebaseerd op verslagen van ooggetuigen, Luk. 1:2
evangelie: gehoorzamen, Rom. 10:16
evangelie: gehoorzamen: niet, 2 Thess. 1:8
evangelie: gehoorzamen: niet gehoorzamen, 1 Pe 4:17
evangelie: geloof van het -, meestrijden met het geloof van het -, Filip. 1:27
evangelie: gemeenschap met het -, Filip. 1:5
evangelie: geopenbaard, niet bedacht door Paulus, 1 Tim. 1:11
evangelie: gevangenschap voor het -, Flm. :13
evangelie: gevolg: verdeeldheid, Luk. 12:51
evangelie: God: - van God, 1 Thess. 2:2
evangelie: Gods - prediken, 1 Thess. 2:9
evangelie: Gods kracht tot behoudenis, Rom. 1:16
evangelie: Gods medearbeider in het -, 1 Thess. 3:2
evangelie: goede boodschap, Jes. 52:7
evangelie: hoop van het -, Col. 1:23
evangelie: houdt een belofte in, Ef. 3:6
evangelie: in het – God dienen, Rom. 1:9
evangelie: inhoud: behoudenis, met eeuwige heerlijkheid, 2 Tim. 2:10
evangelie: inhoud: Christus, Filip. 1:12v
evangelie: inhoud: Christus, vgl. vers 4 `geloof in Christus Jezus´, Col. 1:6
evangelie: inhoud: genade Gods, Col. 1:6
evangelie: inhoud: genade van God, Hand. 20:24
evangelie: inhoud: Gods gerechtigheid, Rom. 1:17
evangelie: inhoud: Gods Zoon, Rom. 1:3
evangelie: inhoud: heerlijkheid van de gelukkige God, 1 Tim. 1:11
evangelie: inhoud: Jezus Christus, 1 Cor. 1:23
evangelie: inhoud: leven en onvergankelijkheid, 2 Tim. 1:10
evangelie: inhoud: ook hemelse hoop, Col. 1:5
evangelie: inhoud: oproep tot bekering en gehoorzaamheid, 2 Thess. 1:8
evangelie: inhoud: vergeving van zonden door Jezus, rechtvaardiging, Hand. 13:38v
evangelie: is Gods woord, 1 Thess. 2:13
evangelie: kernboodschap: Jezus Christus, Rom. 16:25
evangelie: kernelementen: Jezus, de opstanding, Hand. 17:18
evangelie: komen van het -, 1 Thess. 1:5
evangelie: leren van een mens, Gal. 1:12
evangelie: lijdt verdrukking met het -, 2 Tim. 1:8
evangelie: mijn (door Paulus verkondigd) -, Rom. 2:16
evangelie: niet naar de mens, Gal. 1:11
evangelie: onderwerp: Gods Zoon, Rom. 1:9
evangelie: ons, 1 Thess. 1:5
evangelie: ons -, 2 Thess. 2:14
evangelie: ontvangen van een mens, Gal. 1:12
evangelie: oordeelsboodschap is daarvan een onderdeel, Rom. 2:16
evangelie: openbaart Gods gerechtigheid, een gerechtigheid op grond van geloof tot geloof, Rom. 1:17
evangelie: oud -: belofte van het land en de zegen ervan, Hebr. 4:2
evangelie: Paulus' -, 2 Tim. 2:8
evangelie: prediken: onder de volken, Gal. 2:2
evangelie: prediking door God bevolen, Rom. 16:25
evangelie: prediking: geboden: aan een groep, Mark. 16:15
evangelie: prediking: wereldwijd: welk evangelie: "dit evangelie", Mark. 14:9
evangelie: reactie op -, 2 Cor. 2:16
evangelie: reactie op –, Hand. 17:18
evangelie: reactie op –: vreugde hier, Mark. 4:16
evangelie: reactie op het -: zich daaraan stoten: door ongehoorzaamheid, 1 Pe 2:8
evangelie: reactie op: twisten, Rom. 2:8
evangelie: reactie: verdrukking, vervolging, Mark. 4:17
evangelie: reactie: vreemd voor sommige mensen, Hand. 17:20
evangelie: reactie: vrees, Hand. 24:25
evangelie: reacties op -, Matth. 22:4
evangelie: reacties op -, Luk. 8:5
evangelie: reacties op - verschillend, Hand. 17:32
evangelie: schaamte voor -: geen, Rom. 1:16
evangelie: spreken over het -, 1 Thess. 2:2
evangelie: ter wille van het - iets opgeven, Mark. 10:29
evangelie: ter wille van het - zijn leven verliezen, Mark. 8:35
evangelie: ter wille van het – alles verlaten, Mark. 10:29
evangelie: van Christus, Rom. 15:19
evangelie: van Christus, 2 Cor. 2:12
evangelie: van Christus, 1 Thess. 3:2
evangelie: van Christus, wandelt waardig het - van Christus, Filip. 1:27
evangelie: van de behoudenis: verkondigd door de Heer, Hebr. 2:3
evangelie: van de besnedenen: aan Petrus toevertrouwd, Gal. 2:7
evangelie: van de heerlijkheid van Christus, 2 Cor. 4:4v
evangelie: van de onbesnedenen: aan Paulus toevertrouwd, Gal. 2:7
evangelie: van de vrede, Ef. 6:15
evangelie: van God, Mark. 1:14
evangelie: van God: door Hem tevoren beloofd, Rom. 1:2
evangelie: van God: ertoe afgezonderd: Paulus, Rom. 1:1
evangelie: van God: niet gehoorzamen, 1 Pe 4:17
evangelie: van God: priesterlijk bedienen, Rom. 15:16
evangelie: van Gods Zoon, Rom. 1:9
evangelie: van het koninkrijk, Matth. 13:19
evangelie: van het Koninkrijk, Matth. 4:23
evangelie: van het koninkrijk der hemelen: inhoud, Matth. 10:7
evangelie: van het Koninkrijk van God: inhoud, Mark. 1:14
evangelie: van het koninkrijk van God: verkondigd sinds Johannes, Luk. 16:16
evangelie: van het Koninkrijk van God: verkondigen: door Christus, Luk. 4:43
evangelie: van het Koninkrijk van God: verkondigen: door Christus, Luk. 8:1
evangelie: van het koninkrijk van God: verkondigen: door de discipelen, Luk. 10:9,11
evangelie: van het Koninkrijk: deze psalm lijkt een -, Ps. 96:1v
evangelie: van het Koninkrijk: gepredikt door Jezus, Matth. 9:35
evangelie: van het Koninkrijk: wordt op het eind overal gepredikt, Matth. 24:14
evangelie: van Jezus Christus: begin, Mark. 1:1
evangelie: van Paulus verkondigd, Rom. 16:25
evangelie: van uw behoudenis, Ef. 1:13
evangelie: velen hebben ondernomen een verhaal te schrijven, Luk. 1:1
evangelie: verblijdt de volken, Hand. 13:48
evangelie: verborgenheid van het -, Ef. 6:19
evangelie: verbreiding, Hand. 13:49
evangelie: verdediging, Filip. 1:7
evangelie: verdediging, Filip. 1:16
evangelie: verdraaien, Gal. 1:7
evangelie: verkondigd door Sion, Jes. 40:9
evangelie: verkondigen, Hand. 14:7
evangelie: verkondigen, Hand. 14:21
evangelie: verkondigen, en genezingen verrichten, Luk. 9:6
evangelie: verkondigen, met waarschuwingen en vermaningen, Luk. 3:18
evangelie: verkondigen: aan armen, Matth. 11:5
evangelie: verkondigen: aan dorpen, Hand. 8:25
evangelie: verkondigen: bereid om, Rom. 1:15
evangelie: verkondigen: door Christus, Luk. 201
evangelie: verkondigen: door Christus, Luk. 201
evangelie: verkondigen: door de Heilige Geest, 1 Pe 1:12
evangelie: verkondigen: door Filippus, Hand. 8:40
evangelie: verkondigen: in lichamelijke zwakheid: door Paulus, Gal. 4:13
evangelie: verkondiging aan armen, Luk. 7:22
evangelie: verkondiging aan heidense Atheners, Hand. 17:24
evangelie: verkondiging en waarschuwing, Hand. 13:40
evangelie: verkondiging: aanleiding, Hand. 8:29
evangelie: verkondiging: in kracht, in Heilige Geest, in zekerheid, 1 Thess. 1:5
evangelie: vermeldt ook Gods bevel tot bekering, Hand. 17:30
evangelie: voleindigen: de verkondiging ervan: door Paulus, Rom. 15:19
evangelie: voorbereiding: zonden bekendmaken, Ez. 43:10
evangelie: voorstellen: aan gelovigen: door Paulus, Gal. 2:2
evangelie: vrucht dragende en groeiende in de wereld, Col. 1:6
evangelie: wandelen waardig het - van Christus, Filip. 1:27
evangelie: was gepredikt in de hele schepping die onder de hemel is, Col. 1:23
evangelie: welvaart mogelijke hindernis, Mark. 10:23
evangelie: woord, 1 Thess. 1:5
evangelie: woord van behoudenis, Hand. 13:26
evangelie: woord van de Heer, Hand. 13:44
evangelie: woord van de Heer, Hand. 13:49
evangelie: woord van de Heer, Hand. 16:32
evangelie: woord van de Heer, 1 Thess. 1:8
evangelie: woord van de waarheid van het –, Col. 1:5
evangelie: woord van God, Hand. 8:14
evangelie: woord van God, Hand. 13:46
evangelie: woord van het - horen en geloven, Hand. 15:7
evangelie: woord van Jezus' genade, Hand. 14:3
evangelie: zaad, Mark. 4:14
evangelie: zaad om te verwekken nieuwe mensen, 1 Cor. 4:15
evangelie: zie ook Tijding: goeding,
Evangeliën: mede gebaseerd door bovennatuurlijke herinnering, Joh. 14:26
evangelietekst, Pred. 12:14
evangelisatie: aan alle volken, Luk. 24:47
evangelisatie: aanleiding tot -, Hand. 8:35
evangelisatie: aanleiding tot –: erop wachten en dan benutten, Hand. 8:29
evangelisatie: aanleiding, aanknopingspunt, Hand. 17:23
evangelisatie: aanleiding: men stelt een vraag, 1 Pe 3:15
evangelisatie: aanpassing aan taal hoorders, Opb. 2:24
evangelisatie: arbeid, Joh. 4:38
evangelisatie: boodschap: Jezus is de door God aangestelde Rechter van levenden en doden, Hand. 10:42
evangelisatie: Christus prediken, Filip. 1:15,18
evangelisatie: Christus weet ervan, Opb. 3:3
evangelisatie: d.m.v. beeld, vgl. 'zien' , Matth. 13:15
evangelisatie: doel: behoudenis der hoorders, 1 Thess. 2:16
evangelisatie: doel: zielen winnen, 1 Pe 3:1
evangelisatie: doelgroep: eerst de Joden, Hand. 13:46
evangelisatie: door de Heer Jezus: resultaat: velen geloofden, Joh. 4:39
evangelisatie: door gedrag: woord van het leven vertonen, Filip. 2:16
evangelisatie: door massamedia, Matth. 10:27
evangelisatie: duivel werkt tegen, Matth. 13:19
evangelisatie: eis: verstaanbaar, Matth. 13:19
evangelisatie: en beschuldigen van zonde, Rom. 3:9
evangelisatie: en de hulp van God, Hand. 11:20
evangelisatie: en tekenen, Rom. 15:19
evangelisatie: folders niet laten bezorgen door ongelovigen (toepassing), Spr. 26:6
evangelisatie: fundament leggen, Opb. 3:3
evangelisatie: gaven van God daarbij, Ef. 6:19
evangelisatie: geopende deuren, 2 Cor. 2:12
evangelisatie: getuigen, 2 Thess. 1:10
evangelisatie: getuigen van Jezus' daden (toepassing), Mark. 3:8
evangelisatie: God werkte mee, Hand. 11:21
evangelisatie: Gods aandeel: in het hart grijpen, Ez. 14:4
evangelisatie: Gods aandeel: openen van harten, Hand. 16:14
evangelisatie: Gods werk, Hand. 14:27
evangelisatie: in de hele wereld, Mark. 14:9
evangelisatie: ingang vinden bij mensen tijdens -, 1 Thess. 1:9
evangelisatie: inhoud van de prediking, 1 Cor. 15:11
evangelisatie: Jezus: werkte mee, Mark. 16:20
evangelisatie: lastering voorkomen bij -, 2 Cor. 6:3
evangelisatie: met tekenen, Hand. 8:6
evangelisatie: met vermaningen, Luk. 3:18
evangelisatie: motief: verkeerde motieven, 1 Thess. 2:5
evangelisatie: motieven, Filip. 1:15v
evangelisatie: na omgang met God, Ps. 67:2-3
evangelisatie: opdracht, Spr. 24:11
evangelisatie: plaatsen: synagoge, markt, Hand. 17:17
evangelisatie: roepen door God, 2 Thess. 2:14
evangelisatie: sluit terechtwijzen van iedere mens in, Col. 1:28
evangelisatie: spreekactiviteit, Filip. 1:14v
evangelisatie: strijd, 1 Thess. 2:2
evangelisatie: tegenwerking satan, Mark. 4:15
evangelisatie: thema: Gods toorn, Matth. 3:7
evangelisatie: toehoorders: wat gebeurter bij hen, Matth. 13:19
evangelisatie: tot aan het einde van de aarde, Hand. 13:47
evangelisatie: vereist uitgaan, Mark. 16:20
evangelisatie: verkondiging van God: inhoud, Jona 1:9
evangelisatie: verkondiging van het woord, Hand. 8:4
evangelisatie: verkondiging van Jezus, Hand. 8:35
evangelisatie: vermaning ingesloten, 1 Thess. 2:3
evangelisatie: vermelden van gerechtigheid en oordeel, Hand. 24:25
evangelisatie: voor wie: zachtmoedigen, Jes. 61:1
evangelisatie: voorwaarde, Luk. 2447v
evangelisatie: vrees bij -, Filip. 1:28
evangelisatie: vrijmoedigheid, Filip. 1:14
evangelisatie: vrijmoedigheid tot, 1 Thess. 2:2
evangelisatie: waar: waar veel mensen zijn (toepassing), Spr. 8:2
evangelisatie: weg bereiden voor de Heer, Luk. 10:1v
evangelisatie: wegbereiding voor Christus, Matth. 11:10
evangelisatie: wereld-, Ps. 96:3
evangelisatie: wereldwijd, Rom. 10:18
evangelisatie: wijzen van -, Filip. 1:18
evangelisatie: Woord en Geest werken samen, 2 Cor. 3:3
evangelisatie: zielen vangen, Spr. 11:30
evangelisatie: zonder vrees, Filip. 1:14
evangelisatie, Spr. 9:3v
evangelisatie, Jes. 13:5
evangelisatie, Joh. 5:34
evangelisatie, Col. 1:23
evangelisatiearbeid: zaaien en maaien, Ps. 126:6
evangelische: verdrukking lijden in het -, 2 Tim. 2:9
evangeliseren: aanleiding: wonder, verbazing over genezing, Hand. 3:12
evangeliseren: aanmoediging tot –, Hand. 18:9-10
evangeliseren: bij gelegenheid, Col. 4:5
evangeliseren: blijde boodschap brengen, Jes. 61:1
evangeliseren: boodschap Zijn heil van dag t dag, 1 Kron. 16:23
evangeliseren: boodschapt Zijn heil van dag tot dag, Ps. 96:2
evangeliseren: doel: tot geloof leiden, Joh. 17:20
evangeliseren: door Zijn leiding, Joh. 21:6
evangeliseren: en mensen vangen, Luk. 5:10
evangeliseren: evangelie wel uitdrukken, Deut. 27:8
evangeliseren: inhoud: door God bepaald, Jona 3:2
evangeliseren: is arbeiden, Luk. 10:7
evangeliseren: is openbaren, Col. 4:4
evangeliseren: mensen brengen bij Christus, Matth. 12:22
evangeliseren: overtreding verkondigen, Jes. 58:1
evangeliseren: plaats: waar mensen samenkomen, Joh. 18:20
evangeliseren: trekt niet van huis tot huis, Luk. 10:7
evangeliseren: waar te -, Matth. 22:9
evangeliseren: waar: volkrijke plaatsen, Jer. 17:18
evangeliseren: woord van de Heer doen weerklinken, 1 Thess. 1:8
evangeliseren: woordkeus, Col. 4:4
evangeliseren: zonder iets aan te nemen, 3Jo :7
evangeliseren: zonder respons -, Jer. 7:27
evangeliseren, Jes. 52:7
evangeliseren, Mark. 6:11
evangeliseren, Rom. 10:14
evangeliseren, 1 Thess. 1:5
evangelist: blijde-boodschapper, Jes. 41:27
evangelist: Filippus, Hand. 21:8
evangelist: gave aan de gemeente, Ef. 4:11-12
evangelist: gezonden bode (toepassing), 2 Kon. 5:10
evangelist: Jezus maakt vissers van mensen, Matth. 4:19
evangelist: medicijn, Spr. 13:17
evangelist: menselijk middel tot behoudenis, Hand. 13:47
evangelist: reuk uit de dood en uit het leven, 2 Cor. 2:16
evangelist: risico: aanslag, Hand. 26:21
evangelist: slaaf van God de Vader (toepassing), Matth. 22:3
evangelist: werk van een -, 2 Tim. 4:5
evangelist: werk van een -: doe dat, 2 Tim. 4:5
evangelist: zulke personen behoren wij te ontvangen, 3Jo :8
evenbeeld: Seth, naar het - van Adam, Gen. 5:3
evolutie: Bijbel tegen - (toepassing), Jes. 40:21
evolutie: missing links ontelbaar (associatie), Pred. 1:15
evolutietheorie: gebaseerd op overeenkomsten mens en dier (associatie), Pred. 3:18v
evolutietheorie: mens uit dier (associatief denkbeeld), Dan. 7:4
evolutietheorie: onbetrouwbare leer (toepassing), Jes. 43:9
evolutietheorie: strijdig met 'niets nieuws onder de zon', Pred. 1:9
evolutietheorie: theoretische afgoderij (toepassing), Jer. 16:19v
evolutietheorie: vervangt de waarheid van God (toepassing), Rom. 1:25
evolutionisme: ziet mens als dieren (toepassing), Mark. 8:23
exclusief: Christus - de weg tot de Vader, Joh. 14:6
exclusief: exclusieve aanbidding en verering voor God, Dan. 3:28
exclusief: exclusieve eigenschappen van de ware offerdienst, Lev. 17:1-9
exclusief: in niemand anders is de behoudenis dan in Jezus Christus, Hand. 4:12
excommunicatie: dreiging van –, Joh. 9:22
excommunicatie: tijdelijke – (toepassing), Num. 12:14
excommunicatie: voor eten dankoffer op 3e dag, Lev. 19:8
excommunicatie, Ex. 12:15
excommunicatie, Ex. 12:19
excommuniceren: geval van onterecht –, 3Jo :10
excorcisme: vgl. vers 28, Matth. 12:43
exhibitionisme: en demonie, Luk. 8:27
exodus: zie Uitvoering,
Exodus: Mozes auteur van deel, Ex. 24:4
exorcisme, 2 Cor. 12:8
exorcist, Hand. 19:13
exploiteren: zie Uitbuiten,
Ezau: bezit: veel, Gen. 33:9
Ezau: door God gehaat, Mal. 1:3
Ezau: erfenis, Deut. 2:5
Ezau: erfenis: gebergte Seir, Joz. 24:4
Ezau: gehaat door God, Rom. 9:13
Ezau: naam betekent: "de harige", Gen. 25:25
Ezau: ongoddelijke , Hebr. 12:16
Ezau: ontving het gebergte Seir ter erfenis, Deut. 1:5
Ezau: oudste zoon, Rom. 9:13
Ezau: voorzegging aangaande, Gen. 25:23
Ezau: vorsten uit hem voortgekomen, Gen. 36:40
Ezau : zal Jakob dienen, Rom. 9:12
Ezechiël: gesmaad, bespot, Ez. 20:49
Ezechiël: profeet, Ez. 2:5
Ezechiël: wachter: door God tot wachter gesteld over het huis Israëls, Ez. 33:7
ezel: jong: lossen, Ex. 34:20
ezel: koning op een - rijdende: Salomo, 1 Kon. 1:39,44
ezel: lastdier, Gen. 45:23
ezel: lastdier, Matth. 21:5
ezel: rijdier, Joz. 15:18
ezel: veelgebruikt lastdier, Neh. 7:69
ezel: vervoermiddel: door Mozes gebruikt, Ex. 4:20
ezel: voer voor de -s, Gen. 43:24
ezelsbegrafenis, Jer. 22:19
ezelveulen: rijden op -s, Richt. 12:14
Ezeon-Géber: halte, Num. 33:34
Ezeon-Géber, 1 Kon. 22:49
Ezra: schriftgeleerde, Neh. 8:5
Ezra: schriftgeleerde, Neh. 8:14
Ezra: schriftgeleerde, Neh. 12:26
Ezra: schriftgeleerde, Neh. 12:36
Ezra : priester, Neh. 8:3