Onderwerpenregister bij de Bijbel/T
T: lijst van onderwerpen die beginnen met de letter T.
A | B | C | D | E | F | G | H | I | J | K | L | M | N | O | P | Q | R | S | T | U | V | W | Z |
Let op: de lijst wordt periodiek in zijn geheel vervangen en bijgewerkt. Tussentijdse aanpassingen gaan verloren en hebben daarom geen zin.
taak: cluster van werkzaamheden, Ex. 29:1
taak: ontslaan van - wegens wanprestatie, Luk. 16:2
taak: onze taak in de gemeente: door God gewerkt: Paulus, Petrus, Gal. 2:8
taak: Paulus' -, Hand. 26:16
taak: verdeling, Num. 3:31
taak: verdeling: Paulus en Petrus, Gal. 2:7
taakverdeling, Ex. 18:20
taakverdeling, Matth. 15:36
taal: aanvankelijk één taal, Gen. 11:1,6
taal: enerlei - op de aarde, Gen. 11:6
taal: gebruik: om iemand geringer voor te stellen, Dan. 6:14
taal: gezwollen -, 2 Pe 2:18
taal: gezwollen – spreken, Jud :16
taal: godsdienstige taal bij goddeloosheid, 1 Sam. 18:17
taal: hebben, 1 Kor. 14:26
taal: in talen spreken, Mark. 16:17
taal: kloek ter -, Jes. 3:3
taal: leren: Chaldeeuws, Dan. 1:4
taal: lichtzinnige - vermijden, Ef. 5:4
taal: meertalig rijk, Esth. 3:12
taal: ontstaan der verscheidene talen, Gen. 11:7
taal: overredende taal waarmee iemand kan misleiden, Col. 2:4
taal: spreken in -en, 1 Kor. 14:20v
taal: spreken in -en : na de Heilige Geest te hebben ontvangen, Hand. 10:46
taal: spreken in -en: gelijk wartaal, in de oren van onkundigen, 1 Kor. 14:23
taal: spreken in -en: niet verhinderen, 1 Kor. 14:39
taal: spreken in -en: teken voor de ongelovigen, 1 Kor. 14:22
taal: spreken in andere -en, door de Geest, Hand. 2:4
taal: spreken in een -: regels, 1 Kor. 14:27
taal: spreken in talen: nadat de Heilige Geest op hen kwam, Hand. 19:6
taal: talen voorgesteld door wateren, Opb. 17:15
taal: talen zullen ophouden, 1 Kor. 13:8
taal: teken, Mark. 16:17
taal: uit elke –, Opb. 5:9
taal: verliezen, Neh. 13:24
taal: verscheidenheid van talen, Gen. 10:20,31
taal: verscheidenheid van talen, Gen. 10:31
taal: vleiende -, 1 Thess. 2:5
taal: volgt als teken de gelovigen, Mark. 16:17
taal: vreemde -, Ps. 114:1v
taal: vreemde - niet verstaan, Jer. 5:15
taal: vruchteloze -, 2 Pe 2:18
taal: vuile - uit uw mond: legt dat af, Col. 3:8
taaldaad: bevel hier, 2 Cor. 8:8
taaldaad: verzoek, Matth. 8:2
taalhandeling, Matth. 12:10
Tabbath, Richt. 7:22
tabernakel: afgenomen voor vervoer, Num. 10:17
tabernakel: altaar voor de -, Joz. 22:29
tabernakel: begrip, Ex. 26:26v
tabernakel: begrip: tent, Ex. 36:13
tabernakel: bindbalken, Ex. 36:31v
tabernakel: bouw: door kunstenaars, Ex. 35:10
tabernakel: dekkleden, Ex. 36:14v
tabernakel: der getuigenis, Num. 1:50
tabernakel: dienen van de –, Hebr. 13:10
tabernakel: dienst van de –: taak van de Levieten, Num. 3:6
tabernakel: eerste –, Hebr. 9:6,8
tabernakel: eerste en tweede, Hebr. 9:2v
tabernakel: en al zijn toebehoren, Ex. 39:33v
tabernakel: gedragen door de zonen van Gerson en Merari, Num. 10:17
tabernakel: geheiligd, Num. 7:1
tabernakel: gereedschap, Ex. 27:19
tabernakel: gezalfd, Num. 7:1
tabernakel: God heeft in een - gewoond, 1 Kron. 17:5
tabernakel: God wandelde in een -: gelijk Christus, 2 Sam. 7:6
tabernakel: God zal Zijn - in het midden van u zetten, Lev. 26:11
tabernakel: goederen voor de –, Ex. 25:2v
tabernakel: gordijnen, Ex. 36:8v
tabernakel: heilige der heiligen: toegang beperkt, Lev. 16:2
tabernakel: hemelse –: groter en volmaakter dan de aardse –, Hebr. 9:11
tabernakel: huis Gods, Richt. 18:31
tabernakel: huis van God: binnengaan: door David, Mark. 2:26
tabernakel: in de hemel, Opb. 15:5
tabernakel: in de toekomst, Ez. 37:27
tabernakel: ingang, Ex. 26:36
tabernakel: ingang, Ex. 27:16
tabernakel: inwendige afdelingen zinnebeeld van de hemelen, Hebr. 4:14
tabernakel: maken: gemaakt naar al wat de HEERE geboden had, Ex. 39:32
tabernakel: materialen en onderdelen opgesomd, Ex. 35:5v
tabernakel: middelpunt, Num. 2:2
tabernakel: omheining: dwarsstangen, Ex. 27:16
tabernakel: omheining: hoogte, stof, Ex. 27:18
tabernakel: onderscheiden van tent der samenkomst, Num. 4:25
tabernakel: onderscheiden van voorhof, Ex. 40:33
tabernakel: oprichting, Ex. 40:18v
tabernakel: oprichting van de -, Ex. 40:1v
tabernakel: oprichting: op die dag bedekte de wolk hem, Num. 9:15
tabernakel: oprichtingsdatum: 2e jaar 1e van 1e mnd, Ex. 40:17
tabernakel: pennen, Ex. 27:19
tabernakel: pinnen, Ex. 38:31
tabernakel: plaats: Gibeon, 2 Kron. 1:3
tabernakel: stijlen of schotten, Ex. 36:20v
tabernakel: te Gibeon, 1 Kron. 21:29
tabernakel: tempel van de –, Opb. 15:5
tabernakel: tent der getuigenis, Num. 9:15
tabernakel: tent der samenkomst, Ex. 35:21
tabernakel: tent der samenkomst, Ex. 40:2
tabernakel: tent der samenkomst, Ex. 40:6-7
tabernakel: tent, niet de omheining, Joz. 22:29
tabernakel: tweede -, Hebr. 9:7
tabernakel: tweede –, Hebr. 9:6
tabernakel: van de tent der samenkomst, 1 Kron. 6:32
tabernakel: van God: bij de mensen, Opb. 21:3
tabernakel: van God: de rug toekeren, 2 Kron. 29:6
tabernakel: van God: de tentwoning, Joz. 22:29
tabernakel: van God: in de hemel, Opb. 13:6
tabernakel: van het getuigenis, Opb. 15:5
tabernakel: van het huis van God, 1 Kron. 6:48
tabernakel: van Jahweh, Num. 31:30
tabernakel: verontreinigen: door iemand die zich niet heeft ontzondigd, Num. 19:13
tabernakel: vervoer, Num. 4:25
tabernakel: vervoer, Num. 4:31
tabernakel: vervoer onderdelen, Num. 4:1v
tabernakel: vervoer: eindigde op bevel van David, 1 Kron. 23:26
tabernakel: verzoening doen voor de –, Lev. 16:16
tabernakel: voorhang: functie: bedekken van de ark er getuigenis, Ex. 40:21
tabernakel: voorhof: heilige plaats, Lev. 6:16
tabernakel: voorhof: heilige plaats, Lev. 7:26v
tabernakel: ware –: is opgericht door de Heer Zelf, Hebr. 8:2
tabernakel: wasvat: tot wassing van handen en voeten, Ex. 40:31
tabernakel: woonplaats van God, Ex. 25:8
tabernakel: zalving der -, Ex. 40:9
tabernakel: zalving van de – en zijn gerei, Lev. 8:10
Tabitha, Hand. 9:36
Tabor: juicht in Gods naam, Ps. 89:13
Tabor: moord te –, Richt. 8:18
Tabor, Richt. 4:6
Tabor, Jer. 46:18
Tachath: halte, Num. 33:26
Tachpanes, Ez. 30:18
tafel: der toerichting, 2 Kron. 29:18
tafel: des HEEREN: vs. tafel der demonen, Lev. 17:7
tafel: dienen van de -s, Hand. 6:2
tafel: Gods -, Ez. 39:20
tafel: Gods -, Ez. 44:16
tafel: houten reukaltaar in de nieuwe tempel – genoemd, Ez. 42:22
tafel: hun –, Rom. 11:9
tafel: Jezus' -: 'mijn tafel', Luk. 2230
tafel: schrijven op -s, Hab. 2:2
tafel: stenen -en, 2 Cor. 3:3
tafel: stenen -en van het verbond, Deut. 4:13
tafel: stenen -s: door God beschreven, Ex. 34:1
tafel: stenen tafels: daarop schreef God , Deut. 5:22
tafel: tafelen der getuigenis, Ex. 34:29
tafel: tafels der getuigenis verbroken, Ex. 32:19
tafel: tafels der getuigenis waren aan beide zijden beschreven, Ex. 32:15
tafel: tafels der getuigenis: door God gemaakt en beschreven, Ex. 32:16
tafel: van de Heer, 1 Kor. 10:21
tafel: van de Heer: deelname: genade, 2 Sam. 8:14
tafel: van de Heer: verachten, Mal. 1:7
tafel: van de wet gebroken door Mozes, Ex. 34:1
tafel: van Jahweh, Mal. 1:12
tafel: van uw hart: daarop Gods geboden te schrijven, Spr. 7:3
tafel der toonbroden: vervaardiging, Ex. 37:10v
tafel der toonbroden, Ex. 25:23v
tak: fig. mens, Rom. 11:17
tak: heilige -ken, Rom. 11:16
tak: verbreken: takken van de olijfboom die Israël is, Jer. 11:16
talent: bezitting van Christus: geld hier, Matth. 25:14
talent: hagelsteen zwaar als een –, Opb. 16:21
talent: mogelijkheden, bekwaamheden, Luk. 15:12
talent: naar bekwaamheid toevertrouwd, Matth. 25:15
talent: onderscheiden van bekwaamheid, Matth. 25:15
talent: voorbeeld gewicht, 1 Kron. 20:3
talent: voorbeeld van gewicht, 1 Kon. 9:28
Talitha, Mark. 5:41
Tammuz, Ez. 8:14
tand: knarsen met de -en: door een bezetene, Mark. 9:18
tand: knarsen van -en: tegen Stefanus, Hand. 7:54
tand: knersen met -en, Ps. 112:10
tand: mooie -en, Hgl 4:2
tand: tanden als een kudde schapen, Hgl 6:6
tand: tanden verbrijzeld met zandsteentjes, Klg. 3:16
tand: zwaarden van tanden, Spr. 30:14
tandengeknars: in de buitenste duisternis, Matth. 25:30
tandengeknars: in de hel is –, Matth. 8:12
tandengeknars: in de vuuroven, Matth. 13:42
tandengeknars: in de vuuroven, Matth. 13:50
tandengeknars, Matth. 24:51
tandknarsen: tegen Stefanus, Hand. 7:55
Tarsis: handel, Ez. 27:12
Tarsis: kooplieden van –, Ez. 38:13
Tarsis: schepen van -, Jes. 2:15
Tarsis: schepen van –, Jes. 60:9
Tarsis: toekomst, Jes. 2:15
Tarsis: zilver uit – , Jer. 10:9
Tarsis, 1 Kon. 22:49
Tarsus: Saulus gezonden naar –, Hand. 9:30
Tarsus: Saulus te -, Hand. 11:25
Tarsus, Hand. 21:39
Tarsus, Hand. 22:3
tarten: God – door afgoderij, Jer. 44:3
tarten: God –: tot uw eigen schade, Jer. 25:7
tarwe: dolik tussen de – gezaaid, Matth. 13:25
tarwe: fig. gelovigen, Luk. 3:17
tarwe: rantsoen –, Opb. 6:6
tarwe: versus kaf, Matth. 3:12
tarwe: versus kaf, Luk. 3:17
tarwe: zaaien en doornen oogsten, Jer. 12:12
tarwe, Opb. 18:13
tarwemeelbloem, Ex. 29:2
tarwenoogst: en gerstenoogst, Ruth 2:21
tarweoogst: dagen van de –, Richt. 15:1
tarweoogst: eerstelingen van de –: feest der eerstelingen, Ex. 34:22
tasje, Jes. 3:22
tastbaar: hemelse dingen voor ons niet -, Hebr. 12:18
tasten: naar God –, Hand. 17:27
tastzin: bron van bewijs, Joh. 20:25
tatoeage: tegen -, Lev. 19:28
tautologie: schijnbare, Joh. 3:31
tautologie: schijnbare -, Esth. 4:16
tautologie: schijnbare -, Spr. 14:24
taxatie: geval, Matth. 27:9
te gronde richten: een medegelovige – door ons gedrag, Rom. 14:15
te gronde richten: wij hebben niemand te gronde gericht, 2 Cor. 7:2
te gronde richten, 2Jo :8
techniek: in de eindtijd (toepassing): ‘ten aanschouwen van de mensen’, Opb. 13:13
techniek: in de eindtijd (toepassing): ‘zegt tot hen die op de aarde wonen’, Opb. 13:14
tedere: Babel genoemd de –, Jes. 47:1
teen: grote – bestreken met bloed, Lev. 8:22
teen: grote – van rechtervoet bestreken met bloed, Lev. 14:14
teerkost: voor onderweg, Gen. 42:25
teerkost: voor onderweg, Gen. 45:21
teerkost, Richt. 7:8
tegen: de gemeente iets hebben: door Jezus, Opb. 2:4
tegen: God, Jes. 3:8
tegen: God tegen Israël, ten kwade, Richt. 2:15
tegen: iemand zijn: wie niet tegen u is, is voor u, Luk. 9:50
tegen: Jezus zijn, Luk. 11:23
tegen: Jezus: wie niet tegen ons is, is voor ons, Mark. 9:40
tegen: ons: wie zal tegen ons zijn als God voor ons is., Rom. 8:31
tegenargument: gesteld vragenderwijs, Joh. 7:41-42
tegenargument: zie Weerleggen,
tegenbeeld: van het ware heiligdom, Hebr. 9:24
tegenbeeld, 1 Pe 3:21
tegenbewijs, Joh. 10:21
tegendeel: van een hoer: een vrouw die hoerenloon gééft, Ez. 16:34
tegenheid: in – met God wandelen, Lev. 26:21
tegenheid: in – met God wandelen, Lev. 26:23v
tegenhouden: Jezus – door Johannes, Matth. 3:14
tegenhouden: verder geweld –: door Jezus, Luk. 2251
tegenhouden: vgl. 1 Th. 2?, Gal. 5:7
tegennatuurlijk: omgang, Rom. 1:26
tegenover: God: spreken - God in Christus, 2 Cor. 12:19
tegenpartij: duivel is onze –, 1 Pe 5:8
tegenpartij: engel Jahweh een – voor Bileam, Num. 22:22
tegenpartij: God als – van Israëls -en, Ex. 23:22
tegenpartij: wees spoedig welgezind jegens uw –, Matth. 5:25
tegenpartij, Luk. 12:58
tegenpartij, Luk. 183
tegenslag: oorzaak: zonde, Joz. 7:5
tegenslag, Luk. 6:48
tegenspoed: als gevolg van onbeleden kwaad, Spr. 28:13
tegenspoed: de dag van uw -, Spr. 27:10
tegenspoed: en voorspoed opvolgend, Ps. 107:35v
tegenspoed: grote -, Deut. 28:30
tegenspoed: ook de dag des -s door God gemaakt, Pred. 7:14
tegenspoed: oorzaak: overtreden, 2 Kron. 24:20
tegenspoed: op de dag van - niet bij anderen komen, Spr. 27:10
tegenspoed: reactie op -, 1 Sam. 30:6
tegenspoed: schijnbare -, Gen. 42:36
tegenspoed: van Godswege: van Israël, Richt. 2:15
tegenspoed: verstaan als tegenheid van Gods wege, Ruth 1:13
tegenspoed, Deut. 28:29
tegenspoed, Luk. 6:48
tegenspraak: beëindigen door eedzwering, Hebr. 6:16
tegenspraak: door de zondaars: verdragen: door Jezus, Hebr. 12:3
tegenspraak: door Jezus ondervonden, Hebr. 12:3
tegenspraak: een woord spreken tegen de Zoon des mensen, Matth. 12:32
tegenspraak: mag tot bezinning stemmen, 1 Kron. 21:3
tegenspraak: oorzaak tot gebed, 1 Sam. 23:3
tegenspraak: schijnbare -, Joh. 12:34
tegenspraak: schijnbare -: Christus niet 't eerst opgewekt?, Matth. 27:57
tegenspraak: schijnbare -: in de Bijbel: zichzelf niet verloochenen, 2 Tim. 2:13
tegenspreken: christenen waren een sekte die overal werd tegengesproken, Hand. 28:22
tegenspreken: doet alles zonder -, Filip. 2:14
tegenspreken: door David, 1 Sam. 20:3
tegenspreken: door de tegenstanders van Paulus, Hand. 13:45
tegenspreken: door Paulus: Festus, Hand. 26:25
tegenspreken: geval, Jer. 40:16
tegenspreken: Israël is een -d volk, Rom. 10:21
tegenspreken: Jezus tegengesproken door de Kananese vrouw, Matth. 15:27
tegenspreken: lasterend –: door Joden, Hand. 13:45
tegenspreken: niet –: door slaven, Tit. 2:9
tegenspreken: zonder – meegaan: door Petrus, Hand. 10:29
tegenspreker: weerleggen van -s, Tit. 1:9
tegenspreking: van Korach, Jud :11
tegenstaan: woorden -, 2 Tim. 4:16
tegenstand: bieden: in de strijd tegen de zonde, Hebr. 12:4
tegenstand: bij - op God vertrouwen: Christus, Matth. 27:43
tegenstand: door een tovenaar, Hand. 13:8
tegenstand: tegen de woorden van Paulus en de zijnen, 2 Tim. 4:15
tegenstand: van de zijde der Joden, Hand. 13:45
tegenstand: van de zijde der Joden, Hand. 13:50
tegenstand: verwekken, Hand. 14:2
tegenstand: vooral van Joodse zijde, Tit. 1:10
tegenstander: als God voor ons is, wie zal tegen ons zijn?, Rom. 8:31
tegenstander: beschamen, Tit. 2:8
tegenstander: bij evangelisatie, Filip. 1:28
tegenstander: door de HERE verwekt: vs. 23, 1 Kon. 11:14
tegenstander: duivel is onze tegenpartij, 1 Pe 5:8
tegenstander: geen aanleiding tot lasteren geven, 1 Tim. 5:15
tegenstander: geen enkele aanleiding tot lasteren geven, 1 Tim. 5:14
tegenstander: God stelt -s tegen Jeruzalem aan, Klg. 1:17
tegenstander: God zal onze wederpartijders vertreden, Ps. 108:14
tegenstander: Gods -s, Jes. 1:24
tegenstander: Jezus' -s werden allen beschaamd, Luk. 13:17
tegenstander: liefde jegens -, Luk. 2251
tegenstander: schuldbrief was onze -, Col. 2:14
tegenstander: terechtwijzenvan -s: met zachtmoedigheid, 2 Tim. 2:25
tegenstander: van God, Hebr. 10:27
tegenstander: vele -s, Ps. 119:157
tegenstelling: tegenstellingen door Jezus genoemd, Luk. 6:9
tegenstelling, 1 Tim. 6:20
tegenstrijdigheid: belijden versus wandel, 1Jo 1:6
tegenstrijdigheid: belijdenis versus wandel, 1Jo 2:4
tegenstrijdigheid: schijnbaar strijdig met Num 16:32 en zondvloed, Deut. 24:16
tegenstrijdigheid: schijnbaar strijdig met rechtvaardiging van de zondaar, Deut. 25:1
tegenstrijdigheid: schijnbare - : geval: geen leed voor de rechtvaardige, ctr. Job, Christus, Spr. 12:21
tegenstrijdigheid: schijnbare - in de Bijbel, Spr. 26:4-5
tegenstrijdigheid: schijnbare - in de Schrift: wel of niet rechtvaardigen goddeloze, Ex. 23:7
tegenstrijdigheid: schijnbare -, vgl. vers 14, Lev. 24:17
tegenstrijdigheid: schijnbare -, vs 15, Deut. 11:17
tegenstrijdigheid: schijnbare -: beloofde zoon offeren, Hebr. 11:17
tegenstrijdigheid: schijnbare -: blijft in de stad … Hij leidde hen uit; zie echter vs. 52, Luk. 24:49-50
tegenstrijdigheid: schijnbare -: in de Bijbel: Paulus wierp zelf twistvraag op in Handelingen, in de raad, 2 Tim. 2:23
tegenstrijdigheid: schijnbare -: koning van wat?, Richt. 3:8,10
tegenstrijdigheid: schijnbare -: niet scheiden en scheidbrief, Matth. 19:7
tegenstrijdigheid: schijnbare -: slaapt en sta op, Matth. 26:45-46
tegenvaller, Jer. 10:19
tegenvoorbeeld, Joh. 10:21
tegenvraag: door Jezus, Mark. 10:3
tegenvraag, Matth. 12:11
tegenwerking: door God, Ex. 14:25
tegenwerping, Rom. 9:19
tegenwoordig: tegenwoordige dingen kunnen ons niet scheiden van de liefde Gods in Christus Jezus , Rom. 8:38
tegenwoordig: versus toekomstig, Rom. 8:38
tegenzin: niet met - geven, 2 Cor. 9:7
teken: -en der tijden, Matth. 16:1
teken: -en des hemels, zich ervoor ontzetten, Jer. 10:2
teken: aan een menigte: wonderbare spijziging, vgl. 6:2, 14, Joh. 6:11
teken: aan Saul, vs. 9, 1 Sam. 10:7
teken: aanwijzing, Matth. 26:48
teken: Aäron deed de tekenen voor de ogen van het volk, Ex. 4:30
teken: afgesproken teken om Jezus aan te wijzen, Matth. 26:48
teken: afspreken, 1 Sam. 20:21
teken: als bevestiging van een belofte, Jes. 38:7
teken: begin van Jezus’ tekenen, Joh. 2:11
teken: begrip, 1 Sam. 14:10
teken: begrip, Mark. 14:44
teken: begrip, Joh. 6:30
teken: begrip: bewijs, 2 Kon. 20:7
teken: begrip: voorbode, Luk. 217
teken: begrip: wonderlijk bewijs, Richt. 6:17
teken: bekend geworden aan alle inwoners van Jeruzalem, Hand. 4:16
teken: bepalen: geval, 1 Sam. 20:7
teken: betekenis, Richt. 6:37
teken: bevelen Zijner -en: door Mozes en Aaron gedaan, Ps. 105:27
teken: bevestigt het woord dat gesproken is, Mark. 16:20
teken: bewijs, Num. 17:5
teken: bloed tot een – aan de huizen, Ex. 12:13
teken: dat de zending van Mozes bevestigt, Num. 16:28
teken: dat iets zal gebeuren, 2 Kon. 20:8
teken: de Joden zoeken tekenen, Joh. 2:18
teken: demonische -en, Mark. 13:22
teken: demonische tekenen, Opb. 16:14
teken: doen, Joh. 6:30
teken: doen van -en: door Filippus: bij de prediking, Hand. 8:6
teken: doen van tekenen met een staf, Ex. 4:17
teken: doen: doe Mij een teken, Richt. 6:17
teken: doen: door demonen, Opb. 16:14
teken: doen: door Mozes, Hand. 7:36
teken: door God gedaan in Egypte, Ps. 135:9
teken: door God gesteld aan Sanherib, Jes. 37:30
teken: door God: voor Hizkia, 2 Kon. 19:29
teken: door Jezus gedaan: wonderbare visvangst, Joh. 21:6
teken: door Jezus: Jezus was bekend om zijn tekenen die Hij deed, Luk. 238
teken: door Jezus: verlangen te zien: door Herodes, Luk. 238
teken: door valse christussen en valse profeten grote -en, Matth. 24:24
teken: een voorwerp tot een - gesteld, Num. 16:38
teken: eeuwig –, Jes. 55:13
teken: eisen van God: daartoe door God uitgenodigd, Jes. 7:11
teken: en wonder, Deut. 6:22
teken: en wonder, Deut. 26:8
teken: en wonder, Ps. 135:9
teken: en wonder, Jer. 32:20
teken: en wonder, Dan. 4:2
teken: en wonder, Mark. 13:22
teken: en wonder, Hand. 4:30
teken: en wonder, Hand. 7:36
teken: en wonder, Hand. 14:3
teken: en wonder, Hand. 15:12
teken: en wonder en kracht, 2 Cor. 12:12
teken: en wonderen, Rom. 15:19
teken: evangelisatie en -en, Rom. 15:19
teken: functie van een -: gedachten veranderen, Ex. 4:8
teken: functie: kennis bijbrengen, Ex. 10:2
teken: gebeurt door de naam van Jezus, Hand. 4:30
teken: gedaan door Christus: vele, Joh. 20:30
teken: gedaan door Jezus: opwekking van Lazarus, Joh. 12:18
teken: gedenkstenen, Joz. 4:6
teken: gedenkt steeds Gods verrichte -en, Deut. 7:19
teken: gesteld aan Kain, Gen. 4:15
teken: getuigenis van de Heer Jezus, Hand. 14:3
teken: geval: genezingswonder, Hand. 4:16
teken: geval: uitdrijving van boze geesten, genezingen, Hand. 8:7
teken: gezonden om -en te doen: Mozes, Deut. 34:10
teken: God deed door Jezus -en , Hand. 2:22
teken: God doet tekenen en wonderen in de hemel en op de aarde, Dan. 6:28
teken: God zal zelf een - geven, Jes. 7:14
teken: Gods -en zien, Num. 14:22
teken: Gods woord tot - gebonden op de hand, Deut. 6:8
teken: grond van weten, Richt. 6:17
teken: grond voor geloof, Joh. 2:23
teken: grond voor geloof, Joh. 6:14
teken: grond voor geloof, Joh. 6:30
teken: groot -: in de hemel, Opb. 12:1
teken: groot en wonderbaar, Opb. 15:1
teken: grote -en doet God, Dan. 4:3
teken: grote -en door God gedaan door de apostelen, Hand. 15:12
teken: grote tekenen, Matth. 24:24
teken: grote tekenen doen: door de valse profeet, Opb. 13:13
teken: grote tekenen: gedaan door God, Joz. 24:17
teken: in de diepte of uit de hoogte, Jes. 7:11
teken: in de hemel, Opb. 15:1
teken: in de hemel: draak, Opb. 12:3
teken: in de kracht van -en, Rom. 15:19
teken: Jezus deed -en, Joh. 6:26
teken: Jezus deed bijzondere of grote tekenen, Joh. 3:2
teken: Jezus deed vele tekenen, Joh. 11:47
teken: Jezus gesteld tot een – dat weersproken wordt, Luk. 2:34
teken: Joden begeren tekenen, 1 Kor. 1:22
teken: Joden zoeken een teken, Mark. 15:32
teken: Johannes deed geen enkel -, Joh. 10:41
teken: kenteken: geval, 2 Thess. 3:17
teken: krachten, wonderen en tekenen, Hand. 2:22
teken: leiding door een - van Godswege, 1 Kron. 14:15
teken: met de dood gestraften een – geworden voor het volk, Num. 26:10
teken: met oproep tot afgoderij, Deut. 13:2
teken: misleiden door tekenen, Opb. 19:20
teken: misleidend -, Mark. 13:22
teken: niet altijd een wonder, Ez. 4:3
teken: ondanks alle -en niet geloven in God, Num. 14:11
teken: onderkennen van de tekenen der tijden, Matth. 16:2
teken: onderscheiden, Spr. 27:25
teken: onderscheiden van wonder, Hebr. 2:4
teken: onmiskenbaar –: genezing van een kreupele, Hand. 4:16
teken: op de hand, Ex. 13:9
teken: op hand of voorhoofd, Ex. 13:16
teken: op hand of voorhoofd, Deut. 11:18
teken: op voorhoofd, Ex. 13:9
teken: op voorhoofd, Ez. 9:4,6
teken: op voorhoofd: ten teken van te beschermen, te beveiligen, te bewaren, Ez. 9:6
teken: opgericht - door Jakob gesteld, Gen. 35:14
teken: opgericht - zal God hebben in Egypte, Jes. 19:19
teken: satanische -en, 2 Thess. 2:9
teken: stellen tot een –: door God: iemand, Ez. 14:8
teken: stem uit de hemel, Joh. 12:30
teken: stem van een - horen, Ex. 4:8
teken: straffen tot een - en wonder, Deut. 28:46
teken: talen zijn tot een -, 1 Kor. 14:22
teken: tekenen aan zon, maan en sterren, Luk. 2125
teken: tekenen bevolen door God, Ex. 4:28
teken: tekenen der leugendichters: worden door God vernietigd, Jes. 44:25
teken: tekenen der tijden, Matth. 16:3
teken: tekenen doen aan de zieken: door Jezus, Joh. 6:2
teken: tekenen doen: door God: aan Nebukadnezar, Dan. 4:2
teken: tekenen door God gedaan ter bevrijding van Israël, Deut. 26:8
teken: tekenen een grond voor geloof, Joh. 7:31
teken: tekenen en grote krachten, Hand. 8:13
teken: tekenen en wonderen, Neh. 9:10
teken: tekenen en woorden door God gegeven, Ex. 4:28
teken: tekenen gebeurden door de handen van de apostelen, Hand. 14:3
teken: tekenen in Egypte, Deut. 4:34
teken: tekenen om geloof te wekken, Joh. 12:37
teken: tekenen op de aarde, Hand. 2:19
teken: tekenen van God: die op de einden wonen vrezen voor Uw -en, Ps. 65:9
teken: tekenen volgden de prediking van het evangelie, Mark. 16:20
teken: tekenen volgen de gelovigen, Mark. 16:17
teken: tekenen zien, Joh. 6:2
teken: tekenen zien, Joh. 6:26
teken: tekenen: omstandigheden voorbereid door God, Ex. 10:1
teken: ter gedachtenis: ter waarschuwing, Num. 16:40
teken: ter herkenning: kribbe met kindje in doeken gewikkeld, Luk. 2:12
teken: ter verkrijging van zekerheid, 2 Kon. 20:9
teken: ter waarschuwing, Num. 16:38
teken: tot een - wonder: Jesaja, Jes. 20:3
teken: uit de hemel, Matth. 16:1
teken: uit de hemel, Luk. 11:16
teken: uit de hemel verlangen, Mark. 8:11
teken: uit de koker van de duivel, Deut. 13:1
teken: van de apostel, 2 Cor. 12:12
teken: van de besnijdenis als zegel van de gerechtigheid van het geloof, Rom. 4:11
teken: van de profeet Jona: opslokking en uitspuwing, Matth. 12:39
teken: van de vervulling van een bedreiging door God, Jer. 44:29
teken: van de vervulling van een voorzegging, Mark. 13:4
teken: van de voleinding van de eeuw, Matth 24:3
teken: van de Zoon des mensen, Matth. 24:30
teken: van genezing, Hand. 4:22
teken: van het verbond tussen God en Abraham: besnijdenis, Gen. 17:11
teken: van Jeruzalems aanstaande verwoesting, Luk. 2120
teken: van Jezus' komst, Matth 24:3
teken: van Jona, Matth. 16:4
teken: van Jona, Luk. 11:29
teken: van verkiezing door God, Num. 17:5
teken: vele -en en wonderen gebeurden door de apostelen, Hand. 2:43
teken: vele -en gebeurden door de handen van de apostelen, Hand. 5:12
teken: verklaren: uit God, Joh. 3:2
teken: verlangen, Luk. 11:16
teken: verlangen, Luk. 11:29
teken: verlangen: door een boos geslacht, Luk. 11:29
teken: verlangen: Joden, Joh. 2:18
teken: vermenigvuldigen van -en: door God, Ex. 7:3
teken: verrichten van -en, 2 Cor. 10:12
teken: verzoek om -: om zekerheid, Richt. 6:15
teken: vloek (uitwerking) als -, Deut. 28:46
teken: voor de Joden: niet door Christus gegeven, Mark. 8:12
teken: voor de weerspanning Israëlieten: de bloeiende staf van Aäron, Num. 17:10
teken: voor iem., 1 Sam. 2:34
teken: voor Mozes: dat God hem gezonden heeft, Ex. 3:12
teken: vraag door Gideon om een –, Richt. 6:37
teken: vraag naar een -, Jes. 38:22
teken: vraag om een -, Luk. 1:18
teken: vraag om een teken, Richt. 6:17
teken: vraag om een teken, Matth. 16:1,4
teken: vraag om een teken: Hizkia, 2 Kon. 20:7
teken: waarschuwend – geworden: de omgekomenen, Num. 26:10
teken: waarschuwings- voor de Israëlieten, Num. 17:10
teken: wekt geloof, Hand. 13:12
teken: willen zien: door schriftgeleerden en farizeeën, Matth. 12:38v
teken: wonder vs. -, Deut. 13:1
teken: wonder-, Ex. 4:8
teken: wonder-, Ex. 4:9
teken: wonder-, 1 Kon. 13:3
teken: zie ook Bewijs,
teken: zie ook Voorteken,
teken: zien: de wonderbare spijziging, Joh. 6:14
teken: zijn: door de zoon des mensen: voor zijn geslacht, Luk. 11:30
teken: zijn: door Jona: voor de Ninevieten, Luk. 11:30
teken, Luk. 2128v
teken, Joh. 5:20
teken : veel tekenen had Jezus gedaan, Joh. 12:37
tekenen: tuchtmaatregel, 2 Thess. 3:14
tekening: maken: van Jeruzalem, Ez. 4:1
tekort: van arbeiders, Luk. 10:2
tekortdoen: aan broeders, 1 Kor. 6:8
tekortdoen: zich tekort laten doen, 1 Kor. 6:7
tekortkomen: de mens, Rom. 3:23
tekortkomen: één ding -, Luk. 1822
tekortkoming: besef van -: David, 2 Sam. 23:5
tekortschieten: de mens, Rom. 3:23
tekstvariant: <Pontius>Pilatus, Matth. 27:2
tekstvariant: <voor>vader, Rom. 4:1
tekstvariant: deze <Rechtvaardige>, Matth. 27:24
Tel-abib, Ez. 3:15
Telaïm, 1 Sam. 15:4
Telassar, Jes. 37:12
telefonie: op het veld zien en horen van de gruwel (mogelijkheid), Mark. 13:15
telen: dieren van het veld teelden over de scheuten van een grote boom, Ez. 31:6
teleurstelling: bij Israël, Jes. 40:27
teleurstelling: bij Johannes, Luk. 7:19,23
teleurstelling: over Jezus, Luk. 197
teleurstelling, Joh. 5:7
televisie: (mogelijk), Ez. 39:21
televisie: geen gruwel tot je nemen, Deut. 14:3
televisie: geweld: wijn der goddelozen (toepssing), Spr. 4:17
televisie: kwade uitzendingen (toepassing), 2 Pe 2:8
televisie: thuis zijn en de gruwel zien (mogelijkheid), Mark. 13:15
televisie: wegzappen (toepassing), Spr. 14:7
tellen: door God, Luk. 12:7
tellen: door God: al mijn treden, Job 31:4
tellen: door God: Davids omzwervingen, Ps. 56:9
tellen: Israëlieten konden tellen, 1 Kron. 5:21
tellen: mannen -, Matth. 15:38
telling: bevolen door God, Num. 26:2
telling: mannen, Luk. 9:14
telling: van de dienstplichtige zonen van Kohath, Num. 4:1
telling: van de Levieten, 1 Kron. 23:3
telling: van de mannelijke eerstgeborenen van 1 maand af: door God bevolen, Num. 3:40
Tema, Job 6:19
temmen: door de mens: dieren, Jak. 3:7
tempel: aanwezigheid tempel geen waarborg voor vrede, Jer. 7:4
tempel: aardse -: plaats van Gods voeten, Jes. 60:13
tempel: activiteit in: lof aan God, Ps. 150:1
tempel: afgodische -s, Hos. 8:14
tempel: afgodische -s in Egypte: God zal een vuur in ze aansteken, Jer. 43:12
tempel: afgodische dingen in de tempel Gods, Jer. 32:34
tempel: afgodsbeeld in -, 2 Kon. 21:7
tempel: afgodsbeeld uit - verwijderd, 2 Kon. 23:6
tempel: afmetingen, 1 Kon. 6:2v
tempel: alleen toegankelijk voor de priesters en de Levieten, 2 Kron. 23:6
tempel: alternatief: God Zelf hun ten heiligdom, Ez. 11:16
tempel: bedehuis, Jes. 56:7
tempel: bespot, 2 Kron. 7:20
tempel: bevatte: ark Gods, 1 Sam. 3:3
tempel: bewaking, 2 Kon. 25:18
tempel: binnengaan: door Jezus, Luk. 1945
tempel: bouw des -s verstoren, Ezra 4:5
tempel: bouw: door Christus, Zach. 6:12
tempel: bouwlieden: komen van verre, Zach. 6:15
tempel: bouwmateriaal, 2 Kron. 34:11
tempel: Christus leerde in de -, Luk. 201
tempel: dakrand van de -: Jezus stond hierop, Matth. 4:6
tempel: de Gemeente is een -, een woonplaats van God in [de] Geest, Ef. 2:21-22
tempel: de wraak Zijns tempels, vgl. 50.28, Jer. 51:11
tempel: deur: de Schone geheten, Hand. 3:2
tempel: dienst: poortiers, 1 Kron. 26:1-19
tempel: dienst: schatbewaarders, 1 Kron. 26:20-28
tempel: door God zelf ontheiligd, Ez. 24:21
tempel: door Jezus bezien, Mark. 11:11
tempel: een hoogheid sinds het begin, Jer. 17:12
tempel: eerste - had groter heerlijkheid dan de tweede, Hag. 2:3
tempel: eerste gelovigen dagelijks eendrachtig in de -, Hand. 2:46
tempel: en Gods troon, Jes. 6:1
tempel: en offerplaats, Ezra 6:3
tempel: Ezechiël: God zal zijn heiligdom in Israël zetten tot in eeuwigheid, Ez. 37:26
tempel: fundament, 1 Kon. 5:17
tempel: fundament van de - gelegd, Zach. 8:8
tempel: fundering voorzegd: te voren bevolen door God aan Kores, Jes. 44:28
tempel: gebed van het volk tot God, 2 Kron. 20:9
tempel: gebedshuis, Luk. 1810
tempel: gebedsplaats, 2 Kron. 7:15
tempel: gebouwd door uitschot, 1 Kon. 9:15
tempel: gebouwd van hout, Hag. 1:8
tempel: gebouwd voor Gods naam, 1 Kon. 8:44
tempel: gebouwen van de -, Matth 24:1
tempel: gebouwen, niet het tempelhuis, Matth. 4:5
tempel: geheiligd door God te Jeruzalen, 2 Kron. 36:14
tempel: geheiligd door God voor Zijn naam, 1 Kon. 9:7
tempel: gemaakt tot rovershol, Mark. 11:15
tempel: genezingen door de Heer in de tempel, Matth. 21:14
tempel: genoemd naar Gods naam, Jer. 7:10
tempel: genoemd naar Gods naam, Jer. 7:14
tempel: geplunderd, Jer. 52:17v
tempel: gerei van de -dienst, Jer. 52:17
tempel: gereinigd door Jezus, Mark. 11:15-16
tempel: God de – van het hemelse Jeruzalem, Opb. 21:22
tempel: God spreekt uit de -, Jes. 66:6
tempel: God woont niet in met handen gemaakte tempels, Hand. 17:24
tempel: God zet daar zijn naam, 2 Kon. 21:7
tempel: Gods - bouwen: opdracht aan heidense koning, 2 Kron. 36:23
tempel: Gods - heeft geen overeenkomst met afgoden, 2 Cor. 6:16
tempel: Gods - zijn wij, 2 Cor. 6:16
tempel: Gods -: - Zijn heiligheid, Micha 1:2
tempel: Gods -: afgoderij in Gods -, Jer. 7:30
tempel: Gods – is de plaatselijke gemeente, 1 Kor. 3:16-17
tempel: Gods – verderven, 1 Kor. 3:17
tempel: Gods aandacht gaat daar elke dag naar uit, 1 Kon. 9:3
tempel: Gods heiligdom , Ez. 24:21
tempel: Gods heiligdom ('Mijn heiligdom'), Ez. 5:11
tempel: Gods heiligdom vertreden, Jes. 63:18
tempel: Gods huis, Dan. 5:23
tempel: Gods huis, Matth. 21:13
tempel: Gods huis, maar de vaste plaats van Zijn woning is de hemel, 1 Kon. 8:39
tempel: Gods huis, maar Hij hoort in de hemel het gebed, 1 Kon. 8:36
tempel: Gods huis: 'huis des HEEREN', 1 Kon. 8:63
tempel: Gods naam daar tot in eeuwigheid gezet, 1 Kon. 9:3
tempel: Gods naam in daarin, 2 Kron. 20:9
tempel: Gods naam zal daarin wezen, 2 Kon. 23:27
tempel: Gods woning, 2 Kron. 36:15
tempel: Gods: pilaar in, Opb. 3:12
tempel: grote stenen, grote gebouwen, Mark. 13:1v
tempel: groter dan de - is Jezus, Matth. 12:6
tempel: heiligdom van Jahweh, Klg. 2:20
tempel: heiligdommen van de –, Jer. 51:51
tempel: heilige plaats, Hand. 6:14
tempel: heiligen: door God gedaan, 1 Kon. 9:3
tempel: herbouw belet, Ezra 4:23
tempel: herbouw: profetie (?), Joh. 2:19
tempel: het Lam de – van het hemelse Jeruzalem, Opb. 21:22
tempel: hoofdlieden van de -, Luk. 2252
tempel: hoofdman van de –, Hand. 4:1
tempel: huis, 1 Kron. 6:10
tempel: huis dat God Zijn naam geheiligd heeft, 1 Kon. 9:7
tempel: huis dat naar Gods naam genoemd is, Jer. 34:15
tempel: huis des HEEREN, 1 Kon. 9:1
tempel: huis Gods, 2 Kron. 36:18
tempel: huis van de HEER, 1 Kron. 6:32
tempel: huis van de HEER, 2 Kron. 36:14
tempel: huis van de HEER, Ez. 11:1
tempel: huis van de Vader, Joh. 2:16
tempel: huis van gebed, Matth. 21:13
tempel: huis van gebed, Mark. 11:17
tempel: huis van gebed, Luk. 1945
tempel: huis van gebed, Luk. 1946
tempel: huis van gebed ook voor de niet-Israëliet, 1 Kon. 8:42
tempel: huis van God, Jer. 51:51
tempel: huis van God, Matth. 12:4
tempel: huis van God, Luk. 64
tempel: huis van God of, in dit geval, van een andere god, Dan. 1:2
tempel: huis van Goden, Ps. 27:4
tempel: huis van Jahweh, 1 Kon. 8:10
tempel: huis van Jahweh, Jer. 19:14
tempel: in de – leren, Hand. 5:42
tempel: in de – zijn: de discipelen waren voortdurend in de - en prezen God, Luk. 2453
tempel: in de eindtijd, Mark. 13:14
tempel: in de hemel, Jes. 6:2
tempel: in de hemel, Opb. 14:17
tempel: in de hemel, Opb. 15:5
tempel: in de hemel: engelen kwamen uit de -, Opb. 15:6
tempel: in de hemel: heeft een troon, Opb. 16:17
tempel: in de hemel: stem kwam daaruit, Opb. 16:1
tempel: in de hemel: uit de - kwam een engel, Opb. 14:15
tempel: in de hemel: versperd tot de zeven plagen voleindigd waren, Opb. 15:8
tempel: in de tempel in gebed, Hand. 22:17
tempel: in de toekomst, Ez. 37:26
tempel: in eindtijd, Matth. 24:15
tempel: in Gods - zegt Hem een ieder eer, Ps. 29:9
tempel: inwijding: door gebed en offers, 1 Kon. 8:63
tempel: Jezus gaat de – binnen, Matth. 21:12
tempel: Jezus gevonden in de –, Luk. 2:46
tempel: Jezus ging uit de –, Joh. 8:59
tempel: Jezus leerde dagelijks in de -, Mark. 14:49
tempel: Jezus leerde dagelijks in de -, Luk. 1947
tempel: Jezus leerde dagelijks in de tempel, Matth. 26:55
tempel: Jezus leerde in de -, Mark. 12:35
tempel: Jezus leerde in de -, Joh. 7:14
tempel: Jezus leerde in de -, Joh. 18:20
tempel: Jezus leerde in de –, Joh. 8:20
tempel: Jezus leerde overdag in de -, Luk. 2137v
tempel: Jezus op de dakrand van de tempel staand, Luk. 4:9
tempel: Jezus reinigt de tempel van koophandel, Matth. 21:12
tempel: Jezus vertrok van de -, Matth 24:1
tempel: Jezus was dagelijks in de -, Luk. 2253
tempel: koophandel in de –, Joh. 2:14
tempel: lag hoger dan het huis van de koning, Jer. 26:10
tempel: lamp Gods in de -, 1 Sam. 3:3
tempel: maten, Ezra 6:3
tempel: misstand in de –, Matth. 21:12
tempel: niet uit de - wijken, Luk. 2:37
tempel: offerhuis, 2 Kron. 7:12
tempel: omwille van de - te Jeruzalem zullen de koningen U geschenk toebrengen, Ps. 68:30
tempel: ontheiligd door heidenen, Klg. 1:10
tempel: ontheiligen, Hand. 24:6
tempel: ontheiliging door de Babyloniërs, Jer. 51:51
tempel: opdracht tot bouw -, Ezra 1:2
tempel: opgroeien tot een heilige tempel in [de] Heer, Ef. 2:21
tempel: opschudding in de –, Hand. 21:27
tempel: Petrus en Johannes gingen op naar de tempel, Hand. 3:1
tempel: pilaren, Jer. 52:17v
tempel: plaats lag hoger: 'gingen op naar de tempel', Hand. 3:1
tempel: plaats waar God ogen en hart zijn, 2 Kron. 7:16
tempel: plaats: berg Moria, 2 Kron. 3:1
tempel: poort: de bovenste poort van Benjamin, Jer. 20:2
tempel: poort: Oostpoort, Ez. 11:1
tempel: profeteren tegen de -: door Jeremia, Jer. 26:12
tempel: rovershol, Jer. 7:11
tempel: schatkist in de -, Luk. 211
tempel: schatkist in de –, Mark. 12:41
tempel: schoon van aanzien, Ez. 24:21
tempel: schoonheid, Luk. 215
tempel: spelonk van geweldplegers, Jer. 7:11
tempel: stem uit de –, Jes. 66:6
tempel: sterkte: heerlijkheid van uw (der Israëlieten) sterkte, Ez. 24:21
tempel: te Jeruzalem: herstelwerk, 2 Kon. 12:4
tempel: toekomst, Zach. 14:20v
tempel: toekomst: bedehuis voor alle volken, Jes. 56:7
tempel: toekomst: dienst van Levieten en priesters, Jes. 66:21
tempel: toekomst: drinken in de voorhoven , Jes. 62:9
tempel: toekomst: herstel, Ez. 37:26
tempel: toekomst: huis Mijner heerlijkheid: God zal dit heerlijk maken, Jes. 60:7
tempel: toekomst: met heerlijkheid vervuld, Hag. 2:8
tempel: toekomst: verheven, Micha 4:1
tempel: toekomst: woning der gerechtigheid, berg der heiligheid, Jer. 31:23
tempel: toekomstige -, Jes. 60:13
tempel: toekomstige -: groter heerlijkheid dan eerdere -, Hag. 2:10
tempel: toekomstige – , Jes. 60:7
tempel: toekomstige (herbouwde) -, 2 Thess. 2:4
tempel: toevlucht zoeken in de tempel: tevergeefs hier, 2 Kron. 36:17
tempel: troon der heerlijkheid, Jer. 17:12
tempel: tweede -: bouw: opdracht tot, 2 Kron. 36:23
tempel: tweede -: te Jeruzalem, 2 Kron. 36:23
tempel: van Christus, Mal. 3:1
tempel: van de HEER, 2 Kron. 26:16
tempel: van de Heer bouwen, Zach. 8:8
tempel: van de tabernakel, Opb. 15:5
tempel: van Ezechiël: altaar plaats, Ez. 40:47
tempel: van Ezechiël: binnenvoorhof, Ez. 40:47
tempel: van Ezechiël: poort van de binnenste voorhof: op zes werkdagen gesloten, Ez. 46:1
tempel: van Ezechiel: zondoffer door de priester voor zichzelf, Ez. 44:27
tempel: van God in de hemel, Opb. 7:15
tempel: van God: daarin gaan zitten: door de mens der zonde, 2 Thess. 2:4
tempel: van God: in de hemel, Opb. 11:19
tempel: van God: in het midden daarvan Gods weldadigheid gedenken, Ps. 48:10
tempel: van God: in toekomst, ten tijde van de afval, 2 Thess. 2:4
tempel: van God: op aarde, Opb. 11:1
tempel: van Gods heiligheid, Ps. 79:1
tempel: vaten en schatten weggevoerd naar Babel, 2 Kron. 36:18
tempel: vaten van de - , Jer. 27:22
tempel: vaten van de - geplaatst in een Babylonische tempel, 2 Kron. 36:7
tempel: veranderen of vernietiging: straf gevraagd hiervoor, Ezra 6:12
tempel: verborgen plaats in de –, Ez. 7:22
tempel: verbrand, 2 Kron. 36:19
tempel: verbrand, Jes. 64:11
tempel: verbrand door Nebuzaradan, Jer. 52:13
tempel: vercommercialiseerd, Luk. 1945
tempel: verkoren door God, 2 Kron. 33:7
tempel: verontreinigd door heidenen, Ps. 79:1
tempel: verontreinigen, 2 Kron. 36:14
tempel: verontreinigen: door afgoden, Jer. 7:30
tempel: verontreinigen: door afgodische dingen, Jer. 32:34
tempel: vertrouwen op de aanwezigheid van de -, Jer. 7:14
tempel: verwoest, Dan. 9:17
tempel: verwoesting door God genoemd als gevolg ongehoorzaamheid, 1 Kon. 9:8
tempel: verwoesting van - voorzegd, Matth 24:2
tempel: verwoesting voorzegd, Jer. 7:14
tempel: verwoesting voorzegd, Luk. 215
tempel: verwoesting: oorzaak: door volk erkend, Ezra 6:12
tempel: verwoesting: verband met verdwijning oude verbond (?), Hebr. 8:12
tempel: verwoesting: voorzegd, Jer. 26:9
tempel: verwoesting: voorzegd: door de Heer, Luk. 216
tempel: verwoesting: wegwerping door God, 2 Kron. 7:20
tempel: verworden tot een rovershol, Luk. 1945
tempel: verworpen door God, 1 Kon. 9:7
tempel: verworpen door God, 2 Kon. 23:27
tempel: voorhof buiten de -, Opb. 11:2
tempel: voorhof: plaats om te profeteren, Jer. 19:14
tempel: voorhoven: 'Mijn voorhoven' (zegt God), Jes. 1:12
tempel: voorwerp van begeerte der ogen, Ez. 24:21
tempel: voorwerp van zielsverlangen, Ez. 24:21
tempel: vraag naar de plaats van de -, Jes. 66:1
tempel: wandelen in de –: door Jezus, Joh. 10:23
tempel: wapens van David in de tempel bewaard, 2 Kron. 23:9
tempel: wijken uit de –: Anna week niet uit de –, Luk. 2:37
tempel: word gegrond!, Jes. 44:28
tempel: zonde tegen de -, Hand. 25:8
tempel: zuilengang van Salomo, Hand. 3:11
tempel, Matth. 12:5v
tempelberg: altaren gebouwd op de -, 2 Kron. 33:15
tempelberg: de 'berg Mijner heiligheid', Joel 2:1
tempelberg: Gods heilige berg, Ez. 20:40
tempelberg: onheilsprofetie aangaande de –, Jer. 26:18
tempelberg: toekomstige -, Jes. 2:2
tempelhuis: bouwtijd: 46 jaren, Joh. 2:20
tempelhuis: door Jezus erkend, Matth. 23:17
tempelhuis: goud van het -, Matth. 23:16
tempelhuis: Jezus' lichaam, Matth. 27:40
tempelhuis: Jezus' lichaam, Joh. 2:19v
tempelhuis: van de Heer, Luk. 1:9
tempelhuis: van God, Matth. 26:61
tempelhuis: voorhangsel van het – scheurde, Matth. 27:51
tempelhuis: voorhangsel: scheurde doormidden, Luk. 2345
tempelhuis: woonstede Gods, Matth. 23:21
tempelhuis: zweren bij het - of het goud daarvan, Matth. 23:16
tempelhuis, Matth. 27:5
tempelhuis, Mark. 15:29
tempelprostitutie: tegen -, Deut. 23:18
tempelroof: plegen, Rom. 2:22
tempelwijding: feest van de –, Joh. 10:22
Tenach: geschreven door Mozes, Joz. 8:32
Tenach: kopie door Jozua gemaakt, Joz. 8:32
Tenach: voorgelezen door Jozua al de woorden der wet, Joz. 8:34
Tenach, Joz. 8:31
tenietdoen: de duivel – : door Jezus, Hebr. 2:14
tenietgaan: dingen die door het gebruik -, Col. 2:22
tent: der samenkomst, Ex. 30:17
tent: der samenkomst opgericht na verovering land, Joz. 18:1
tent: der samenkomst: daarin is de HEER, Lev. 4:7
tent: der samenkomst: deur: wolkkolom hierin staand, Ex. 33:9
tent: der samenkomst: heiligen, Ex. 29:44
tent: der samenkomst: naamgeving: door Mozes, Ex. 33:7
tent: der samenkomst: neerdaling van de wolkkolom, Ex. 33:9
tent: der samenkomst: tabernakel, Ex. 40:6-7
tent: der samenkomst: tabernakel, Lev. 1:5
tent: der samenkomst: ver buiten het leger, Ex. 33:7
tent: eeuwige tenten, Luk. 16:9
tent: fig. lichaam, 2 Pe 1:13-14
tent: God heeft in een - gewoond, 1 Kron. 17:5
tent: God wandelde in een -: gelijk Christus, 2 Sam. 7:6
tent: Gods -, Ps. 27:5
tent: Gods -: daarin offeranden van geklank offeren, Ps. 27:5
tent: Gods – in de hemel, Opb. 7:15
tent: goed: hoe zijn uw tenten, Jakob!, Num. 24:5
tent: in hun -en zij geen inwoner, Ps. 69:26
tent: plaats van tenten wijd maken, Jes. 54:2
tent: samenkomst: - der s, Deut. 31:14
tent: Sion vergeleken met een vaststaande -, Jes. 33:20
tent: spannen, Jer. 43:10
tent: van de HEER, 1 Kon. 2:28
tent: van God , Ps. 15:1
tent: van het getuigenis, Hand. 7:44
tent: vernielde – van Jeremia, Jer. 10:20
tent: verontreiniging als gevolg van een dode in een tent, Num. 19:14
tent: wonen in -en: en wereldlijke soberheid, Hos. 12:10
tent: wonen in tenten: Abraham, met Izak en Jakob, Hebr. 11:9
tent der getuigenis, Num. 17:7
tent der getuigenis, Num. 18:2
tent der samenkomst: aanspraakplaats, Num. 7:89
tent der samenkomst: dienst van de –, Num. 18:6
tent der samenkomst: dienst van de –: taak van de Levieten, Num. 18:21,23
tent der samenkomst: en tabernakel, Ex. 40:34v
tent der samenkomst: ingaan: door Mozes en Aäron, Lev. 9:23
tent der samenkomst: legering der stammen rondom de -, Num. 2:2
tent der samenkomst: Mozes ging daarin om met God te spreken, Num. 7:89
tent der samenkomst: onderscheiden van tabernakel, Num. 4:25
tent der samenkomst: verzoenen, Lev. 16:20
tent der samenkomst: wacht van de – waarnemen: door de Levieten, Num. 18:4
tent der samenkomst: werk daarin, Num. 4:3
tent der samenkomst: werk van de –, Ex. 35:21
tent der samenkomst, Ex. 27:21
tentenmaker: Paulus, Aquila, Hand. 18:3
tepel: betasten van -s, Ez. 23:21
tepel: tepels van een maagd betasten, Ez. 23:3
tepel: tepels van een maagd betasten (ontucht), Ez. 23:8
Terach: diende andere goden, Joz. 24:2
terafim: maken: door Micha, Richt. 17:5
terafim: verstopt door Rachel, Gen. 31:34
terafim: vragen, Ez. 21:21
terafim, Gen. 31:19
terecht: gehoorzaam zijn aan ouders is -, Ef. 6:1
terecht: geoordeeld, Luk. 23:40
terecht: ontvangen wat je daden waard zijn, Luk. 23:41
terecht: zeggen iets zeggen, Joh. 13:13
terechtbrengen: iem. - : door onderwijs, Job 6:24
terechtstaan: te Jeruzalem, Hand. 25:20
terechtstaan, Hand. 25:9v
terechtstaan, Hand. 26:6
terechtwijzen: (toepassing), Spr. 27:17
terechtwijzen: als een broeder, 2 Thess. 3:15
terechtwijzen: doel, Col. 1:28
terechtwijzen: door Paulus, Hand. 20:31
terechtwijzen: door Paulus: u, als mijn geliefde kinderen, 1 Kor. 4:14
terechtwijzen: elkaar - met liederen, Col. 3:16
terechtwijzen: erken hen die u -, 1 Thess. 5:12
terechtwijzen: iedere mens -, Col. 1:28
terechtwijzen: in alle wijsheid elkaar -, Col. 3:16
terechtwijzen: met tranen, Hand. 20:31
terechtwijzen: tegenstander -, zachtmoedig, 2 Tim. 2:25
terechtwijzen: voorbeeld, 2 Thess. 3:15
terechtwijzen: voorwaarden: goedheid, kennis, Rom. 15:14
terechtwijzen: wijst de ongereregelden terecht, 1 Thess. 5:14
terechtwijzing: met Gods woord: door Jezus, Matth. 21:13
tergen: elkaar -, Gal. 5:26
tergen: geval, 2 Sam. 16:7
tergen: geval van -, 1 Sam. 1:6
tergen: God -, Deut. 31:20
tergen: God -, 1 Kon. 21:22
tergen: God -: door afgoderij, Jes. 65:3
tergen: God –, Num. 16:30
tergen: God – door afgoderij, Jer. 44:3
tergen: God – door afgoderij, Jer. 44:8
tergen: God getergd door het volk Israël, Num. 14:11
tergen, Neh. 4:5
terging, 1 Kon. 21:22
tering: door God gesteld over Israël, Lev. 26:16
tering: God zal u slaan met -, Deut. 28:22
terpentijnnoot, Gen. 43:11
terrorisme: associatie, Neh. 6:9,19
terrorisme: en Gods oordeel (toepassing), 2 Kron. 15:6
terrorist: (associatie), 2 Kon. 24:2
terrorist: fig. wild gedierte (toepassing), Ez. 34:28
terrorist: in Israël zullen -en ophouden (toepassing), Ez. 34:25
terstond: verheerlijken, Joh. 13:32
Tertius: schreef de brief die Paulus dicteerde, Rom. 16:22
Tertullus: redenaar, Hand. 24:1
terugbrengen: door koeien, 1 Sam. 6:12
terugdeinzen: door het volk: tegenover Gods donderslagen enz., Ex. 20:18
terugdeinzen: en op de grond vallen, Joh. 18:6
terugdenken: aan de woorden, 2 Pe 3:2
terugdenken: aan gedane boosheden, Ez. 20:43
terugdringen: Danieten: door de Amorieten, Richt. 1:34
teruggeven: door Jezus: een eniggeboren zoon aan zijn vader -, Luk. 9:42
terugkeer: Jakob s -: door God bevolen, Gen. 31:13
terugkeer: naar Israël: uit de ballingschap: beloofd, Jer. 29:10
terugkeer: van Joden naar Juda, Jer. 40:11
terugkeren: door de zeventig, Luk. 10:17
terugkeren: tot de dienstbaarheid, Neh. 9:17
terugkeren: tot God: velen van de zonen van Israël: door Johannes de Doper, Luk. 1:16
terugkeren: tot ongerechtigheid van voorvaderen, Jer. 11:10
terugkeren: van achter de HEERE, Zef. 1:6
terugtrekken: zich -, Luk. 5:16
terugtrekken: zich -: door Jezus: met zijn leerlingen, Luk. 9:10
terugtrekken: zich –: door de Chaldeeën: van Jeruzalem: tijdelijk, Jer. 37:5
terugtrekken: zich –: door discipelen: van Jezus, Joh. 6:66
terugtrekken: zich –: door Jezus met zijn discipelen, Mark. 3:7
terugval: in afgoderij, 2 Kron. 24:18
terugval: voorkomen, Ef. 4:28
terugval: voorkomen: door te verlangen naar wat beter is, Hebr. 11:15
terugval, Jer. 11:10
terugval, 2 Pe 2:20
terwille: van een ander toegeeflijk zijn aan een, 2 Kon. 3:14
test: geslaagd, Dan. 1:16
test, Dan. 1:12
testament: geldt zodra de dood is ingetreden, Hebr. 9:17
testament: kracht hebbend, Hebr. 9:17
testament: opstellen (toepassing), 2 Kon. 20:1
testamentmaker: dood van de –, Hebr. 9:16
testikel: gebroken -s, Lev. 21:20
testperiode, Dan. 1:12
tevergeefs: arbeiden: door de Messias, Jes. 49:4
tevergeefs: de genade van God - ontvangen, 2 Cor. 6:1
tevergeefs: lopen, Gal. 2:2
tevoren: weten, 2 Pe 3:17
tevreden: geleerd - te zijn met de omstandigheden, Filip. 4:11
tevreden: met de omstandigheden waarin je bent, Filip. 4:11
tevreden: stellen: mensen of God, Gal. 1:10
tevreden: weest - met wat u hebt, Hebr. 13:5
tevreden: weest – met uw soldij, Luk. 3:14
tevredenheid: deugd, 1 Tim. 6:6,8
tevredenheid: doet minder lijden, Filip. 4:11
Thaänach, Richt. 1:27
Thalmai, Richt. 1:10
Thamar, Matth. 1:3
Tharah: halte, Num. 33:27
Tharsis: schepen van -: God verbreekt ze met een oostenwind, Ps. 50:8
Thebez: ingenomen door Abimelech, Richt. 9:50
Thema, Jer. 25:23
Theman, Jer. 49:7
Theman, Jer. 49:20
Theman, Ez. 25:13
theocentrisch: David, Ps. 139:18
theocentrisch, Mark. 10:18
theocratie, 1 Kron. 28:5
theodicee, Rom. 9:14
theologie: elke wind van de leer, Ef. 4:14
theologie: valse en ware -, Job 42:7-8
theologie: vrijzinnige -, Jer. 5:5
theologisch: theologische uitspraak, 2 Kron. 2:11
theoloog: -gen soms minder kennis dan leken, Mark. 11:32
theoloog: vergeefse arbeid, Jer. 8:8
theorie: afweging, 1 Kon. 3:26
theorie: theory of all: Christus, Col. 1:17
theorie: wegen, Joh. 7:39
theorie: weging: geval, 2 Kon. 4:16
theorie: weging: voorbeeld, Deut. 1:26,32
theoriekeuze: (toepassing), Jer. 28:9
theoriekeuze, Jer. 27:9
therapie: cognitieve -, Jer. 4:14
therapie: cognitieve -, Jer. 9:6
therapie: cognitieve -, Opb. 3:3
Thessalonika: synagoge was daar, Hand. 17:1
Thomas: apostel, Luk. 6:15
Thomas: Didymus geheten, Joh. 11:16
Thomas: uitroep van - : vergelijk "O mijn God" daarmee, Hos. 2:22
Thyatira: de stad waar Lydia woonde, Hand. 16:14
Thyatira, Opb. 1:11
Thyatira, Opb. 2:18
Tiberias, Joh. 6:1
Tibérius: keizer, Luk. 3:1
Tibhath, 1 Kron. 18:8
tichelsteen: maken, Ex. 5:7
tichelsteen, Ez. 4:1
tien: = 2 x 5, Luk. 1913
tien: gordijnen tabernakel, Ex. 26:1
tien: maagden, Matth. 25:1
tien: tien dagen werden Daniel en zijn vrienden beproefd, Dan. 1:14
tiende: aan Abraham geschonken: door Melchizedek, Gen. 14:20
tiende: alle -n in Israël zijn ter erfenis gegeven aan de Levieten, Num. 18:21
tiende: door Abraham aan Melchizedek gegeven, Hebr. 7:2
tiende: door Abraham aan Melchizedek gegeven, Hebr. 7:4
tiende: driejaarlijkse tienden voor Leviet, vreemdeling etc, Deut. 26:12
tiende: eten in Jeruzalem: doel: God vrezen, Deut. 14:23
tiende: geboden, Deut. 14:22v
tiende: gelofte om -n te geven, Gen. 28:22
tiende: getrouwelijk vertienen, Deut. 14:22
tiende: geven, Matth. 23:23
tiende: geven is lonend onder Gods voorzienigheid, Mal. 3:10
tiende: geven: van al zijn inkomsten: door de Farizeeer, Luk. 1812
tiende: hefoffer, Num. 18:24
tiende: hefoffer van ontvangen -n: tiende van -en, Num. 18:26
tiende: heilig, Deut. 26:13
tiende: inbrengen, met menigte, 2 Kron. 31:5v
tiende: lossen, Lev. 27:31
tiende: nemen: door de Levieten: van het volk, Hebr. 7:5
tiende: tienden voor de Levieten, Hebr. 7:9
tiende: toepassing: eten in Jeruzalem, Deut. 14:23v
tiende: van het land, van het zaad en van de vrucht: heilig, Lev. 27:30
tiende: verwaarloosd, Mal. 3:8v
tiende: voor de Levieten, weduwen, wezen en vreemdelingen, Deut. 14:27
tiende: zegen na tiende, Deut. 14:29
tiende, Neh. 10:37
tiende, Neh. 13:12
tienduizend: tienduizenden der duizenden van Israël, Num. 10:35
tienduizendtal: twintigduizend -len, Opb. 9:16
tijd: aangename tijd, 2 Cor. 6:2
tijd: aantal tijden: zoveel jaren, Dan. 4:16
tijd: bepaalde tijden voor de mensen: door God bepaald, Hand. 17:26
tijd: bepaling: door God, Gen. 17:21
tijd: bepaling: jaar, maand, dag, uur, Opb. 9:15
tijd: besef bij God, Ps. 90:4
tijd: bestemde –, Mark. 12:2
tijd: bestemde tijd, Dan. 7:22
tijd: betekenis hier: jaar, Dan. 4:32
tijd: bij God anders dan bij ons mensen, 2 Pe 3:8
tijd: boven de tijd: Jezus, Matth. 26:29
tijd: boze -, Pred. 9:12
tijd: boze -, Amos 5:13
tijd: boze -: door God bewerkstelligd hier, Micha 2:3
tijd: Christus besef van tijd, zie 'staat te komen' in verband van lijden en verheerlijking op berg, Matth. 16:27
tijd: dag van eeuwigheid, 2 Pe 3:18
tijd: de - is nabij, Opb. 1:3
tijd: de tijd is vervuld, Mark. 1:15
tijd: deze - versus toekomstige eeuw, Luk. 1830
tijd: deze -, deze eeuw, Matth. 12:32
tijd: en toeval wedervaart aan allen, Pred. 9:11
tijd: engel in de tijd, Dan. 10:13
tijd: erkennen: niet erkennen, Luk. 1944
tijd: geven om zich te bekeren, Opb. 2:21
tijd: gezette -, 2 Sam. 24:15
tijd: God bestemt de tijd voor iets, Hab. 2:3
tijd: God bevrijdt te rechter tijd, op 'nippertje, Jer. 40:1
tijd: God verandert de -en, Dan. 2:21
tijd: God: voor God zijn toekomende dingen al gebeurd, Opb. 21:6
tijd: Gods -: God doet dingen op Zijn tijd, 1 Pe 5:6
tijd: Gods eigen -, Tit. 1:3
tijd: Gods tijdsbesef, Jes. 54:7
tijd: Gods tijdsbesef, Jes. 54:8
tijd: in de hemel, Opb. 8:1
tijd: in vorige tijden, Jes. 52:4
tijd: Jezus en de tijd: daar het al laat was, Mark. 11:11
tijd: Jezus’ tijd was nog niet aangebroken, Joh. 7:6
tijd: juiste –: Christus te rechter - voor goddelozen gestorven, Rom. 5:6
tijd: juiste –: voedsel op de juiste –, Matth. 24:45
tijd: kennen, Rom. 13:11
tijd: kort is de –, 1 Kor. 7:29
tijd: korte -, Joh. 14:19
tijd: korte -: ons leven op aarde, 1 Pe 1:6
tijd: korte -: satan losgelaten, Opb. 20:3
tijd: korte -: zeer korte -: nog een zeer korte tijd tot de komst van de Heer, Hebr. 10:37
tijd: korte –, Joh. 12:35
tijd: korte – te rusten, Opb. 6:11
tijd: korte –: nog een korte – ben Ik bij jullie, Joh. 13:33
tijd: korte –: twee korte tijden noemt de Heer hier, Joh. 16:16v
tijd: korte tijd zal de zevende koning blijven, Opb. 17:9
tijd: korte tijd: lijden, 1 Pe 5:10
tijd: kortheid van het leven op aarde, 1 Kron. 29:15
tijd: kwade -, Ps. 37:19
tijd: laatst van de –: spotters, Jud :18
tijd: laatste -, 1 Pe 1:5
tijd: lange –: Jezus was zo lange – bij Filippus, Joh. 14:9
tijd: leeftijd: in Gods hand, Jes. 38:5
tijd: nabij is de -, Opb. 22:10
tijd: navorsen, 1 Pe 1:11
tijd: op de juiste - hulp krijgen van God, Hebr. 4:16
tijd: op hun tijd zouden de woorden van Gabriël worden vervuld, Luk. 1:20
tijd: opvoeding: weinige dagen, Hebr. 12:10
tijd: oude -en, Jes. 46:9
tijd: regens geven op hun –: door God, Lev. 26:4
tijd: roerige -, 2 Kron. 15:5
tijd: snel voorbij, Ps. 90:6,10
tijd: stille, Ps. 131:2
tijd: stille -, Ps. 143:8
tijd: stille -, Luk. 2138
tijd: stille -: des morgens, Spr. 20:13
tijd: stille -: Gods woord spreekt tot ons, Spr. 6:22
tijd: stille -: vroeg (toepassing), Jer. 7:25
tijd: stille -: waarom, Pred. 9:17
tijd: te rechter -, Spr. 27:25
tijd: te weinig - hebben om iets te doen, Hebr. 11:32
tijd: tegenwoordige -, Rom. 8:18
tijd: tegenwoordige –, Hebr. 9:9
tijd: tijden en de wet veranderen: door de 11e koning, Dan. 7:25
tijd: tijden onderhouden, Gal. 4:10
tijd: tijden van de eeuwen, 2 Tim. 1:9
tijd: tijden van de volken: vervuld in de toekomst, Luk. 2124
tijd: tijden van verkwikking, Hand. 3:19
tijd: tijden zijn in Gods hand, Dan. 4:16
tijd: tijden: in het laatst van de -en: Christus mens geworden, 1 Pe 1:20
tijd: toekomende tijd: gezonde leer niet kunnen verdragen, 2 Tim. 4:3
tijd: uitkopen, winnen, Dan. 2:8
tijd: van de heidenen, Ez. 30:3
tijd: van de vruchten, Matth. 21:34
tijd: van een gelovige in de wereld: de tijd van zijn bijwoning, 1 Pe 1:17
tijd: van Gods welbehagen, Jes. 49:8
tijd: van het einde, Dan. 11:35
tijd: van het welbehagen, Ps. 69:14
tijd: verleden, heden, toekomst, Jud :25
tijd: verliezen: geen tijd willen verliezen in Asia: door Paulus, Hand. 20:16
tijd: verstaan, 1 Kron. 12:32
tijd: vervuld, Luk. 1:57
tijd: vervullen: nog niet vervuld: Jezus' tijd, Joh. 7:8
tijd: volheid der -en, Ef. 1:10
tijd: volheid van de - was gekomen, Gal. 4:4
tijd: voor alle eeuwen, Jud :25
tijd: voor de tijden van de eeuwen, Tit. 1:2
tijd: voor voedsel, Matth. 24:45
tijd: vraag naar de tijd van herstel van Israël, Hand. 1:6
tijd: vruchtbare -en, Hand. 14:17
tijd: wanneer het de – is, weten wij niet, Mark. 13:33
tijd: wat voor –, 1 Pe 1:11
tijd: weinig tijd voor de duivel, Opb. 12:12
tijd: welke –, 1 Pe 1:11
tijd: zekere – bestemmen door God, Ex. 9:5
tijd: zware -, 2 Kron. 15:5
tijd: zware -en, 2 Tim. 3:1
tijdelijk: tijdelijke dingen zijn de dingen die men ziet, 2 Cor. 4:18
tijdelijk: tijdelijke genieting van de zonde, Hebr. 11:25
tijdelijk: versus eeuwig, 2 Cor. 4:18
tijdelijkheid: van ‘s mensen leven, Jak. 4:14
tijden, 1 Kron. 23:31
tijdgeest: van deze wereld, Ef. 2:2
tijdgelovige, Matth. 13:21
tijding: goede -, Spr. 25:25
tijdsbesef: bij Jezus, Joh. 17:11
timmerman: arbeid, Jes. 44:12
timmerman: Jezus de –, Mark. 6:3
Timnath-Heres, Richt. 2:9
Timon, Hand. 6:5
Timotheus: de broeder, 2 Cor. 1:1
Timotheus: evangelist, 2 Tim. 4:5
Timotheus: Gods medearbeider in het evangelie, 1 Thess. 3:2
Timotheus: kind: van Paulus, in het geloof, 1 Tim. 1:2
Timotheus, 1 Kor. 16:10
Timotheüs: aangesproken met zijn naam door Paulus, 1 Tim. 6:20
Timotheüs: broeder, Col. 1:1
Timotheüs: diende Paulus, Hand. 19:22
Timotheüs: discipel, Hand. 16:1
Timotheüs: en schaamte, 2 Tim. 1:8
Timotheüs: geliefd kind van Paulus, 2 Tim. 1:2
Timotheüs: grootmoeder: Loïs, 2 Tim. 1:5
Timotheüs: losgelaten, Hebr. 13:23
Timotheüs: medearbeider van Paulus, Rom. 16:21
Timotheüs: tranen, 2 Tim. 1:4
Timotheüs: vrees bij -, 2 Tim. 1:7
tiran: blazen der -nen is als een vloed tegen de wand, Jes. 25:4
tiran: de vangst van de – zal ontkomen, Jes. 49:25
tiran: gezang der -nen zal vernederd worden, Jes. 25:5
tiran: heeft een einde, Jes. 29:20
tiran: lot van de -, Job 15:20v
tiran: verlossen uit de handpalm der -nen, Jer. 15:21
tiran: verlost mij van de hand der -nen, Job 6:23
tiranniek, Jes. 25:3
tiranniseren: overheersen als een tiran: dat wordt Mozes toegedicht, Num. 16:13
Tirza: dochter van Zelafead, Num. 27:1
titel: afwijzing van -s, Matth. 23:8
titel: ervan houden zich door de mens rabbi te laten noemen, Matth. 23:7
titel: meester en heer: terecht gezegd van Christus, Joh. 13:13
titel: rabbi, Mark. 14:45
titel: weldoener, Luk. 2225
Titius Justus, Hand. 18:7
tittel, Matth. 5:18
tittel, Luk. 16:17
titulus, Mark. 15:26
Titus: deelgenoot en medearbeider, 2 Cor. 8:23
Titus, 2 Cor. 12:18
toebehoren: aan God: roemen daarin, Jes. 44:5
toebehoren: wij behoren de opgewekte Heiland toe, Rom. 7:4
toedekken: door Jaël: Sisera, Richt. 4:19
toedekken: onrechtigheid, Neh. 4:5
toedelen: straf, Jer. 13:25
toedichten: Gode een vals motief –, Deut. 1:27
toeëigenen: wederrechtelijk een waterput nemen, Gen. 21:25
toegang: door Jezus, Rom. 5:2
toegang: geen – voor heidenen in de gemeente van God, Klg. 1:10
toegang: ongewone – , Mark. 2:4
toegang: tot God de Vader hebben: in Christus: door het geloof in hem, Ef. 3:12
toegang: tot God: toen Christus stierf, Luk. 2345
toegeeflijk: aan iemand wegens een ander, 2 Kon. 3:14
toegeeflijk: Jezus hier -, Matth. 15:28
toegeeflijk: zijn jegens de onwetenden en dwalenden, Hebr. 5:2
toegeven, 1 Sam. 8:9
toehoren: door God, Jer. 8:6
toekomst: 1000-jarig rijk (toepassing), 1 Kon. 4:34
toekomst: 1000-jarig rijk: rust, Matth. 8:26
toekomst: aan de Zoon wordt alles onderworpen, 1 Kor. 15:27
toekomst: aardbeving, Hag. 2:7
toekomst: aardbeving, beroering in de kosmos, Jes. 13:13
toekomst: aardbevingen, grote (!), Luk. 2111
toekomst: aarde beweegt, Ps. 99:1
toekomst: aarde en hemel vergaan en veranderen, Ps. 102:27
toekomst: aarde gaat voorbij, Matth. 5:18
toekomst: aarde zal vervuld worden met kennis van Gods heerlijkheid, Hab. 2:14
toekomst: aarde: beven, Hebr. 12:26
toekomst: aarde: bevestigd, niet meer bewogen, Ps. 96:10
toekomst: aarde: bewogen, Jes. 13:13
toekomst: aarde: bewoond alleen door de goeden, Spr. 2:21v
toekomst: aarde: door Christus geslagen met de roede van Zijn mond, Jes. 11:4
toekomst: aarde: erfelijk bezit der rechtvaardigen, Jes. 60:21
toekomst: aarde: gericht door God, Ps. 96:13
toekomst: aarde: God zal de aarde bewegen, Hag. 2:22
toekomst: aarde: nieuwe aarde, Jes. 66:22
toekomst: aarde: op de aarde benauwdheid onder de volken, Luk. 2125
toekomst: aarde: vol van de kennis des HEEREN, Jes. 11:9
toekomst: aarde: vol van de kennis des HEEREN, Jes. 11:9
toekomst: aarde: vruchtbaar, Ps. 67:7
toekomst: aarde: zal door God worden gericht, 1 Kron. 16:33
toekomst: afgoderij afgelopen, Jes. 2:20
toekomst: afgoderij: beeldendienaars beschaamd, Ps. 97:7
toekomst: afrekening met de gelovigen, Matth. 25:21v
toekomst: afval, Matth. 25:10
toekomst: altaar, Jes. 56:7
toekomst: Ammon, Jes. 11:14
toekomst: Assur: geoordeeld, Jes. 30:31
toekomst: Assyrie: zal God dienen, Jes. 19:23
toekomst: bekend bij God, Jes. 44:7
toekomst: bekend gemaakt: door God: aan Nebukadnezar, Dan. 2:45
toekomst: beloning: beheer over de 's Heren bezittingen, vreugde, Matth. 25:21v
toekomst: bescherming gelovig overblijfsel, Ps. 57:2
toekomst: besef: Christus' -, Joh. 17:22
toekomst: beweegreden: verre toekomst, Hebr. 12:28
toekomst: bewustzijn: bij Jezus, Mark. 14:62
toekomst: bezorgd om de -, Job 3:26
toekomst: bidden: in het bedehuis, Jes. 56:7
toekomst: Bijbel betrouwbaar gebleken, Jes. 40:5
toekomst: bijbel: gehoord, Jes. 29:18
toekomst: boodschap van heil tot aan het einde der aard, Jes. 62:11
toekomst: bozen worden afgescheiden, Matth. 13:49
toekomst: bruiloft van het Lam, Opb. 19:7
toekomst: christen: aan hem wordt een uitnemende heerlijkheid geopenbaard, Rom. 8:18
toekomst: christen: beoordeling, Hebr. 13:17
toekomst: christen: deelgenoot van de heerlijkheid van Christus, 1 Pe 5:1
toekomst: christen: eeuwige heerlijkheid, 2 Tim. 2:10
toekomst: christen: heerlijkheid, Dan. 12:3
toekomst: christen: heerlijkheid, Rom. 8:18
toekomst: christen: heerlijkheid, Hebr. 2:10
toekomst: christen: loon voor het goede gedaan, Ef. 6:8
toekomst: christen: mederegeren, 2 Tim. 2:12
toekomst: christen: met Hem leven, 2 Tim. 2:11
toekomst: christen: openbaring zonen van God, Rom. 8:19
toekomst: christen: regeren met Christus, Opb. 2:26
toekomst: christen: regeren met ijzeren staaf, Opb. 2:27
toekomst: christen: wat we zijn zullen is nog onbekend, 1Jo 3:2
toekomst: christen: zijn als engelen in de hemelen, Mark. 12:25
toekomst: christenen in de hemel tijdens de oordelen (toepassing), 1 Thess. 5:4
toekomst: Christenen: eeuwige blijdschap (toepassing), Jes. 35:10
toekomst: christenen: sommigen speciale beloning, Opb. 3:4
toekomst: christenen: vervolging, Opb. 6:9
toekomst: christenen: vreugdegejuich, Jud :24
toekomst: christenheid: afkeer van de waarheid, 2 Tim. 4:4
toekomst: christenheid: afval?, Matth. 5:13
toekomst: christenheid: fabelgeloof, 2 Tim. 4:4
toekomst: christenheid: gezonde leer niet verdragen, 2 Tim. 4:3
toekomst: Christus aanwezigheid een zegen, Jes. 32:2
toekomst: Christus als God en Heiland erkend door de Joden, Jes. 25:9
toekomst: Christus door Zijn volk als heerser erkend, 2 Sam. 5:1
toekomst: Christus heerlijkheid, Jes. 4:2
toekomst: Christus heerschappij, 2 Sam. 22:44v
toekomst: Christus heerschappij: goedertierenheid en oordeel, Jes. 16:5
toekomst: Christus koning, 2 Sam. 23:3
toekomst: Christus koning der wereld, Jes. 41:2
toekomst: Christus koning over Israël, Ez. 37:22v
toekomst: Christus verhoogd, 1 Sam. 2:10
toekomst: Christus vijanden verslagen door God, Ps. 110:5
toekomst: Christus wederkomst: openbaring van heil en gerechtigheid, Ps. 98:2
toekomst: Christus: grootheid, Micha 5:3
toekomst: Christus: koning, Zach. 6:13
toekomst: Christus: naam: Jahweh onze gerechtigheid, Jer. 23:5v
toekomst: Christus: oordeelt de volken, Jes. 41:1
toekomst: Christus: openbaring van zijn heerlijkheod, 1 Pe 5:1
toekomst: Christus: priester, Zach. 6:13
toekomst: Christus: straft de aarde, Jes. 63:2v
toekomst: Christus' heerschappij, Micha 5:3
toekomst: Christus' rijk, Jes. 32:1
toekomst: Christus’ wederkomst: arbeidsloon met Hem, Jes. 62:11
toekomst: dag der wraak, Jes. 63:4
toekomst: dag van Christus bij de HEERE bekend, Zach. 14:7
toekomst: dag van het oordeel, Matth. 11:22,24
toekomst: dagen van wraak zullen komen, Luk. 2122
toekomst: dalen verhoogd, bergen vernederd, Jes. 40:4
toekomst: de heilige weg voor de verlosten, Jes. 35:8
toekomst: de Zoon onderwerpt zich aan God, 1 Kor. 15:28
toekomst: deels verborgen, 1Jo 3:2
toekomst: dieren zullen God eren, Jes. 43:20
toekomst: dierenrijk: adder ongevaarlijk voor kind, Jes. 11:8
toekomst: dierenrijk: leeuw eet stro, Jes. 11:7
toekomst: dierenrijk: vrede, Jes. 11:6
toekomst: doden zullen de stem van de Zoon van God horen, Joh. 5:28
toekomst: dood overwonnen, Jes. 25:8
toekomst: dood: zal niet meer zijn, Opb. 21:4
toekomst: door God verkondigd, Jes. 48:2
toekomst: duisternis over de volken, Jes. 60:2
toekomst: dwalenden van geest zullen tot verstand komen, Jes. 29:24
toekomst: Edom, Jes. 11:14
toekomst: Edom: oordeel, Joel 3:19
toekomst: Edoms eeuwig oordeel, Jes. 34:10
toekomst: eenheid met Christus, Joh. 14:20
toekomst: eerste dingen gaan voorbij, Opb. 21:4
toekomst: eeuwige toestand: God alles in allen, 1 Kor. 15:28
toekomst: Egypte: door Christus verlost, Jes. 19:20
toekomst: Egypte: oordeel, Joel 3:19
toekomst: einde der oorlogen en oorlogstoerusting, Jes. 2:4
toekomst: eindtijd: gerucht op gerucht, Ez. 7:26
toekomst: eindtijdse gebeurtenissen, Mark. 13:1v
toekomst: Elia komt voor de Christus en zal alles herstellen, Matth. 17:11
toekomst: engelen zullen door de heiligen worden geoordeeld, 1 Kor. 6:3
toekomst: engelen: rol der engelen (maaiers), Matth. 13:30
toekomst: evangelisatie, Jes. 12:4
toekomst: Filistijnen, Jes. 11:14
toekomst: geestelijke volwassenheid van de gelovige, 1 Kor. 13:11
toekomst: geloof aangaande toekomstige dingen, Hebr. 11:20
toekomst: gelovige: betoning van de rijkdom van Gods genade aan ons, Ef. 2:7
toekomst: gelovige: gesteld voor de rechterstoel van God, Rom. 14:10
toekomst: gelovige: heilig, onberispelijk, onstraffelijk voor God gesteld, Col. 1:22
toekomst: gelovige: manna eten, Opb. 2:17
toekomst: gelovige: niet alles weten van anderen, Opb. 2:17
toekomst: gelovige: nieuwe naam, Opb. 2:17
toekomst: gelovigen gehaat door allen, Luk. 2117
toekomst: gelovigen: aan engelen gelijk, Luk. 2036
toekomst: gelovigen: heerlijkheid, 1 Kor. 2:7
toekomst: gelovigen: mederegeren met Christus over de aarde, Opb. 5:10
toekomst: gelovigen: onsterfelijk, Luk. 2036
toekomst: gelovigen: zonen van God, Luk. 2036
toekomst: gemeente , Ps. 45:14v
toekomst: gemeente: bij de Heer, Joh. 17:24
toekomst: gemeente: gesteld voor God, Jud :24
toekomst: gemeente: hoofden oprichten, Luk. 2128
toekomst: gemeente: opname, Ez. 8:3
toekomst: gemeente: vervolging, Luk. 2116v
toekomst: gemeente: verzameling, Matth. 13:30
toekomst: gemeente: weet dan dat het kon. van God nabij is, Luk. 2131
toekomst: gemeente: wij ontvangen een onwankelbaar koninkrijk, Hebr. 12:28
toekomst: genezingen, Jes. 35:6
toekomst: gericht, Ps. 98:9
toekomst: gericht der volkeren, Ps. 2:5
toekomst: gericht der volkeren, Ps. 2:9
toekomst: gericht door God: met vuur en zwaard, Jes. 66:15v
toekomst: gericht en gerechtigheid door Christus, Jes. 9:6
toekomst: gericht: Jezus, vgl. Paulus' "heeft hen verheerlijkt", Joh. 17:22
toekomst: geslachten, Ef. 3:21
toekomst: geslachten zullen God loven, Ps. 102:19
toekomst: gevaar van angst, Luk. 219
toekomst: God, Ps. 67:4v
toekomst: God beroert de aarde (associatie), Job 9:5v
toekomst: God doet wonderen, Ps. 98:1
toekomst: God doet wonderwerken, Ps. 86:10
toekomst: God geopenbaard, Jes. 17:7
toekomst: God keert weder tot het bekeerde Israël, Deut. 30:9
toekomst: God kende vooraf Israëls trouweloos handelen , Jes. 48:8
toekomst: God komt om de aarde te richten, Ps. 96:13
toekomst: God komt om de aarde te richten: reden tot vreugde, Ps. 98:9
toekomst: God koning over de hele aarde, Zach. 14:9
toekomst: God maakt alles nieuw, Opb. 21:5
toekomst: God maakt Zijn heil bekend, Ps. 98:2
toekomst: God openbaart zijn gerechtigheid, Ps. 98:2
toekomst: God regeert, Ps. 99:1v
toekomst: God regeert over de wereld, Ps. 96:10
toekomst: God verbergt zich niet meer voor Israël, Ez. 39:29
toekomst: God verhoogd onder de heidenen, Ps. 46:11
toekomst: God verkondigt toekomstige dingen, Jes. 42:9
toekomst: God verschijnt, Jes. 30:30
toekomst: God woont bij de mensen, Opb. 21:3
toekomst: God wordt gediend door de volken en de koninkrijken, Ps. 102:23
toekomst: God zal de God van de hele aardbodem genoemd worden, Jes. 54:5
toekomst: God zal de troon der koninkrijken omkeren, Hag. 2:23
toekomst: God zal de volken richten, Ps. 96:10
toekomst: God zal geheiligd worden in Israël voor de ogen der heidenen, Ez. 20:41
toekomst: God zal nederdalen om te strijden voor de berg Sions en haar heuvel, Jes. 31:4
toekomst: God zal spreken van de hemel, Hebr. 12:26
toekomst: God zal zijn stem doen horen, Jes. 30:29
toekomst: God: aanvaardt Zijn koningschap, Opb. 19:6
toekomst: God: aarde vol van de kennis des HEEREN, Jes. 11:9
toekomst: God: alle koningen der aarde zullen U loven, Ps. 138:4
toekomst: God: alle volken zien Zijn eer, Ps. 97:6
toekomst: God: alleen Hij zal verheven zijn, Jes. 2:11
toekomst: God: als Vader aangeroepen, Jer. 3:18
toekomst: God: bekend worden aan zijn knechten en zijn vijanden, Jes. 66:14
toekomst: God: doel: zich door de heidenen doen kennen, Ez. 38:16
toekomst: God: doodt de overtreders, Jes. 66:24
toekomst: God: één, Zach. 14:9
toekomst: God: erkend en gekend, Jes. 25:9
toekomst: God: geëerd op aarde, Jer. 33:9
toekomst: God: geregelde aanbidding door de volken, Jes. 66:23
toekomst: God: gevreesd, Ps. 65:9
toekomst: God: gevreesd door de heidenen: om Zijn weldaden aan Israël, Jer. 33:9
toekomst: God: heiliging van God aan Israël, voor de ogen van vele volken, Ez. 39:27
toekomst: God: komen: ter wrake met de vergelding Gods en tot verlossing van Israël, Jes. 35:4
toekomst: God: komt met vuur, Jes. 66:15
toekomst: God: koning over de aarde, Zach. 14:8
toekomst: God: Koning over Israël op de berg Sion, Micha 4:7
toekomst: God: openbaring aan de volken (toepassing), Jes. 64:1v
toekomst: God: regeert, 1 Kron. 16:31
toekomst: God: toorn over deze wereld, 1 Thess. 1:10
toekomst: God: toorn: zal komen, Opb. 11:18
toekomst: God: tot Hem komt alle vlees, Ps. 65:3
toekomst: God: verheerlijkt, Jes. 60:21
toekomst: God: verheerlijkt, Jes. 61:3
toekomst: God: verhoogd, Jes. 33:10
toekomst: God: verschijning in heerlijkheid, Jes. 35:2
toekomst: God: vijand onderwerpt zich geveinsdelijk, Ps. 66:3
toekomst: God: vijanden: zullen zich geveinsdelijk aan Hem onderwerpen, Ps. 66:3
toekomst: God: zal heersen, Jes. 40:10
toekomst: God: zal zijn kudde weiden gelijk een herder, Jes. 40:11
toekomst: God: zichtbare verschijning in heerlijkheid, Jes. 35:2
toekomst: God: Zijn gerechtigheid openbaar, Opb. 15:4
toekomst: God: zijn heerlijkheid zal verschijnen, Ps. 102:17
toekomst: God: Zijn vijanden: Hij zal hen gram worden, Jes. 66:14
toekomst: Gods gerechtigheden worden openbaar, Opb. 15:4
toekomst: Gods heilige berg: geen kwaad of verderf door wolf, leeuw of slang, Jes. 65:25
toekomst: Gods oordelen m.b.t. de schepping (associatie), Job 9:5v
toekomst: Gods openbaring, Jes. 40:5
toekomst: Gods openbaring, Jes. 42:14
toekomst: Gods regering, Ps. 93:1
toekomst: Gods volk: oordeel over hun vijanden, Ps. 149:9
toekomst: Gods wijngaard, Jes. 27:2v
toekomst: Gog en Magog (einde 1000-jarig vrederijk; associatie), Jes. 54:15
toekomst: Gog: stroom, Jes. 59:19
toekomst: groot slachtoffer op de bergen van Israël, Ez. 39:17v
toekomst: heerlijkheid van de Messias, Hag. 2:6
toekomst: heerschappij van de man op het witte paard, Opb. 6:2
toekomst: heidenen beschaamd, Micha 7:16
toekomst: heidenen komen tot God, Micha 7:17
toekomst: heidenen: beven voor Gods aangezicht, Jes. 64:2
toekomst: heidenen: Christus zal hun het recht voortbrengen, vgl. vers 3, Jes. 42:1
toekomst: heidenen: de eilanden zullen naar Christus' leer wachten, Jes. 42:4
toekomst: heidenen: Gods gericht over al de heidenen, Jes. 34:2
toekomst: heidenen: Gods heerlijkheid onder hen verkondigd, Jes. 66:19
toekomst: heidenen: hoofd der heidenen, Jer. 31:7
toekomst: heidenen: komen en zien Gods heerlijkheid, Jes. 66:18
toekomst: heidenen: vergaderd door God, Jes. 66:18
toekomst: heidenen: zien Gods oordeel aan Gog, Ez. 39:21
toekomst: heidenen: zullen allen beven, Hag. 2:8
toekomst: heidenen: zullen God kennen, Ez. 38:16
toekomst: heidenen: zullen tot God komen, Jer. 16:19
toekomst: heidenen: zullen weten waarom God Israël geoordeeld heeft, Ez. 39:23
toekomst: heidenen: zullen zich in God beroemen, Jer. 4:2
toekomst: heilige berg Gods, Jes. 56:7
toekomst: heiligen bezitten het rijk, Dan. 7:22
toekomst: heiligen overwonnen door de Hoorn, Dan. 7:21
toekomst: heiligen: regeren met Christus, vgl. vs. 14, Dan. 7:18
toekomst: heiligen: zullen Koninkrijk ontvangen en bezitten, Dan. 7:18,22
toekomst: hemel en aarde vergaan, Hebr. 1:11
toekomst: hemel gaat voorbij, Matth. 5:18
toekomst: hemel: beroerd, Jes. 13:13
toekomst: hemel: beven, Hebr. 12:26
toekomst: hemel: nieuwe hemel, Jes. 66:22
toekomst: hemelen: God zal de hemelen bewegen, Hag. 2:22
toekomst: hemelverschijnselen, Jes. 34:4
toekomst: herinnering: vorige dingen zullen niet meer gedacht worden, Jes. 65:17
toekomst: het toekomstige aardrijk, Hebr. 2:5
toekomst: hitte, Jes. 4:6
toekomst: hongersnoden, in verschillende plaatsen, Luk. 2111
toekomst: hoogtijden, Ez. 44:24
toekomst: huidige ellende vergeten, Jes. 65:16v
toekomst: huizen bouwen, Jes. 65:20
toekomst: in de toekomst zijn er slaven en vrijen, Opb. 19:18
toekomst: in Israël zal een hut zijn tot beschutting, Jes. 5:6
toekomst: ingaan tot binnen het voorhangsel, Hebr. 6:19
toekomst: Isaël: volkeren daar verzameld, Zef. 3:8
toekomst: Israël genezen door God, Jes. 30:26
toekomst: Israël gevreesd door de heidenen, Micha 7:17
toekomst: Israël ontvangt schatten der wereld, Matth. 17:27
toekomst: Israël verlost van haar vijanden, Micha 7:16
toekomst: Israël zal worden vergaderd door God met grote ontfermingen, Jes. 54:7
toekomst: Israël, zie ook Israël: toekomst,
toekomst: Israël: 12 stammen: geoordeeld, Luk. 2230
toekomst: Israël: aarde erfelijk bezit eeuwig, Jes. 60:21
toekomst: Israël: afgoden verworpen, Jes. 31:7
toekomst: Israël: allen rechtvaardigen, Jes. 60:21
toekomst: Israël: Assur valt binnen en wordt verslagen, Micha 5:4v
toekomst: Israël: bekering, Ps. 110:3
toekomst: Israël: bekering, Jes. 29:23
toekomst: Israël: bekering, Hos. 3:5
toekomst: Israël: berg van het huis des HEEREN, Jes. 2:2
toekomst: Israël: besnijdenis van het hart, Deut. 30:6
toekomst: Israël: blijdschap om de verlossing, Jes. 30:29
toekomst: Israël: blinden zien, doven horen e.d., Jes. 35:5
toekomst: Israël: bloei, Jer. 33:7
toekomst: Israël: Christus bitterlijk beweend, Jer. 6:26
toekomst: Israël: Davids koningshuis behouden, Jer. 33:17
toekomst: Israël: dieren ander eetgedrag, Jes. 65:25
toekomst: Israël: dieren vreedzaam, Jes. 65:25
toekomst: Israël: dubbele vreugde voor dubbele schande, Jes. 61:7
toekomst: Israël: duisternis, rouw, Amos 8:9v
toekomst: Israël: een leeuw onder de volken, Micha 5:7
toekomst: Israël: eeuwig verbond met God, Jes. 61:8
toekomst: Israël: geen vergeefse arbeid, Jes. 65:23
toekomst: Israël: geestelijk herstel, Jes. 12:1
toekomst: Israël: geestelijke vernieuwing, Ez. 11:19
toekomst: Israël: geloof in Christus, Jes. 25:9
toekomst: Israël: genoemd de verlosten des HEEREN, Jes. 62:12
toekomst: Israël: genoemd het heilige volk, Jes. 62:12
toekomst: Israël: geoordeeld door God, Mal. 3:5
toekomst: Israël: gereinigd en welgedaan, Jer. 33:9
toekomst: Israël: gevangenis gewend, Jer. 33:11
toekomst: Israël: geweid door God, Micha 7:14
toekomst: Israël: geweldloos, Jes. 60:18
toekomst: Israël: gezegend, Jes. 61:9
toekomst: Israël: God de bijeenvergaarder, Jer. 23:8
toekomst: Israël: God kennen, Hos. 6:3
toekomst: Israël: God koning over Israël op de berg Sion, Micha 4:7
toekomst: Israël: God zal hen zegen, Ps. 67:8
toekomst: Israël: God zal regeren te Jeruzalem, Jes. 24:23
toekomst: Israël: God zal zich over ZIjn volk verheugen, Jes. 65:19
toekomst: Israël: God zal zich weder over in verblijden, Deut. 30:9
toekomst: Israël: heerlijkheid, Jes. 27:6
toekomst: Israël: heerlijkheid, Jes. 60:9
toekomst: Israël: heerschappij, Ps. 47:4
toekomst: Israël: heerst over omringende volken, Jes. 11:14
toekomst: Israël: heidenen zullen Sions gerechtigheid zien, Jes. 62:2
toekomst: Israël: heiliging door God, Jes. 61:8
toekomst: Israël: herstel, Jer. 31:1
toekomst: Israël: herstel, Jer. 31:12v
toekomst: Israël: herstel, Jer. 33:14
toekomst: Israël: herstel, Jer. 46:27-28
toekomst: Israël: herstel, Ez. 11:17v
toekomst: Israël: herstel, Hos. 14:5
toekomst: Israël: herstel, Joel 2:1v
toekomst: Israël: herstel, Amos 9:11
toekomst: Israël: herstel, Micha 4:6
toekomst: Israël: herstel, Hand. 15:17
toekomst: Israël: herstel en zegen, Ps. 85:1
toekomst: Israël: herstel onder de Koning-Herder, Ez. 34:23v
toekomst: Israël: herstel: door Elia, Mark. 9:12
toekomst: Israël: herstel: door Gods trouw en barmhartigheid, Deut. 4:31
toekomst: Israël: herstel: na 2 dagen, Hos. 6:2
toekomst: Israël: hervergadering in het land, Jes. 60:4
toekomst: Israël: het vermogen der heidenen eten, Jes. 61:6
toekomst: Israël: hoe leeftijd, Jes. 65:22
toekomst: Israël: in rust, vrede, zonder muur, grendel, deuren, Ez. 38:11
toekomst: Israël: Jeruzalem, Zach. 8:3
toekomst: Israël: Jeruzalem belegerd, Zach. 12:2
toekomst: Israël: Jeruzalem: genoemd de stad die niet verlaten is , Jes. 62:12
toekomst: Israël: Jeruzalem: heerlijkheid, Jes. 62:2
toekomst: Israël: Jeruzalem: licht der volken, Jes. 62:1
toekomst: Israël: Jeruzalem: lof op aarde, Jes. 62:7
toekomst: Israël: Jeruzalem: nieuwe naam krijgen, Jes. 62:2
toekomst: Israël: Jeruzalem:genoemd de gezochte, Jes. 62:12
toekomst: Israël: kinderen bekend onder de volken, Jes. 61:9
toekomst: Israël: koninkrijk: zal des HEEREN zijn, Obadja :21
toekomst: Israël: land verteerd door het vuur van Gods ijver, Zef. 3:8
toekomst: Israël: land: bloei, Jes. 35:1
toekomst: Israël: land: bloei, Jes. 35:6
toekomst: Israël: machtig volk, Micha 4:7
toekomst: Israël: menigten uit de volken komen, Jes. 60:5
toekomst: Israël: middel tot oordeel, Jes. 41:15v
toekomst: Israël: na herstel aangevallen door Gog en zijn benden, Ez. 38:1v
toekomst: Israël: niet meer uit land uitgerukt, Amos 9:15
toekomst: Israël: nieuw verbond, Jer. 31:31
toekomst: Israël: offeranden worden daar weer gebracht, Zef. 3:10
toekomst: Israël: ogenblikkelijke verhoring, Jes. 65:24
toekomst: Israël: onder hoede van koning Jezus, Matth. 2:6
toekomst: Israël: ontvangt Gods trouw en goedertierenheid, Micha 7:20
toekomst: Israël: ontvangt weer Gods ontferming, Micha 7:19
toekomst: Israël: opnieuw wegvoering?, Ez. 39:25v
toekomst: Israël: overal beekjes en waterstromen, Jes. 30:25
toekomst: Israël: overblijfsel, Micha 4:7
toekomst: Israël: overblijfsel als dauw en regenstralen, Micha 5:6
toekomst: Israël: overblijfsel: sterk als een leeuw, Micha 5:7
toekomst: Israël: overheerst palestijnen, Jes. 11:14
toekomst: Israël: overigen gebracht naar het land, hervergadering, Jes. 66:20
toekomst: Israël: overwinning, Deut. 33:29
toekomst: Israël: Pascha, Ez. 45:21
toekomst: Israël: priesterdienst, Jer. 33:17
toekomst: Israël: roemen in door volken gebrachte heerlijkheid , Jes. 61:6
toekomst: Israël: roept zijn Heiland aan, Matth. 8:26
toekomst: Israël: scepter der heersers verbroken, Jes. 14:5
toekomst: Israël: smaadheid weggenomen, Jes. 25:8
toekomst: Israël: spijsoffers, Mal. 3:3
toekomst: Israël: stammen zullen weeklagen, Matth. 24:30
toekomst: Israël: tempel: woonplaats God, Ez. 43:7
toekomst: Israël: terugkeer, Jes. 11:11v
toekomst: Israël: terugkeer, Amos 9:14
toekomst: Israël: terugkeer in het land, vs 19, Jer. 3:18
toekomst: Israël: terugkeer Joden, Jes. 60:9
toekomst: Israël: toorn over het volk, Luk. 2123
toekomst: Israël: toorn over het volk, Luk. 2123
toekomst: Israël: uitlanders zullen dienen, Jes. 61:5
toekomst: Israël: uitstoring van de Geest, Jes. 32:15
toekomst: Israël: uitstorting van de Geest, Ez. 39:29
toekomst: Israël: vaststaand, Jes. 66:22
toekomst: Israël: veilig en gerust wonen, Micha 5:3
toekomst: Israël: veilig en welvarend, Deut. 33:27
toekomst: Israël: vergaderd Israël en Juda, Jes. 11:12
toekomst: Israël: vergaderd uit volken naar het land, waar ze veilig zullen wonen, Ez. 28:25v
toekomst: Israël: vergeven, Micha 7:19
toekomst: Israël: verhoging, Deut. 26:19
toekomst: Israël: verhoogd boven tegenstanders, Micha 5:8
toekomst: Israël: verlossing, Jes. 35:4
toekomst: Israël: verlossing door Christus, Jer. 23:5v
toekomst: Israël: verlossing door God, Ps. 98:2v
toekomst: Israël: verlossing door Gods gericht, Ps. 97:8
toekomst: Israël: verlossing uit de landen, Zach. 8:7
toekomst: Israël: verlossing van zonden, Matth. 1:21
toekomst: Israël: verlost door God, Jes. 44:23
toekomst: Israël: verlost ivm de Messias, Jer. 33:16
toekomst: Israël: verzadiging door de Heer Jezus, Mark. 6:43
toekomst: Israël: verzadiging door Jezus, Matth. 14:20
toekomst: Israël: vijanden uitgeroeid, Micha 5:8
toekomst: Israël: volk van priesters, Jes. 61:6
toekomst: Israël: volk: bijeenvergadering, Jer. 23:3v
toekomst: Israël: volken stromen naar -, Jes. 60:4v
toekomst: Israël: volken uit het oosten zullen komen met geschenken en Godlof, Jes. 60:6
toekomst: Israël: volken zullen dienen, Jes. 60:10
toekomst: Israël: vonnissen door God, Ez. 20:34v
toekomst: Israël: voormalige heerschappij hersteld, Micha 4:8
toekomst: Israël: vorige benauwdheden vergeten, Jes. 65:16
toekomst: Israël: vrede beschikt van God, Jer. 33:9
toekomst: Israël: vrede dankzij Christus, Micha 5:4
toekomst: Israël: vrede, zekerheid, stilte, Jes. 32:18
toekomst: Israël: vreemde volken zullen komen tot Israël, Jes. 55:5
toekomst: Israël: vrouw van God, Jes. 62:4
toekomst: Israël: waterrijk, Jes. 35:6
toekomst: Israël: wederkeer tot God, Deut. 4:30
toekomst: Israël: wedervergaderd uit de volken, Ez. 39:25
toekomst: Israël: wedervergadering: uit Assur en Egypte, Jes. 27:13
toekomst: Israël: weeklacht onder de Christus, Opb. 1:7
toekomst: Israël: weten dat God hun God is door het oordeel van Gog, Ez. 39:22
toekomst: Israël: woestijn vruchtbaar, Jes. 32:15
toekomst: Israël: woestijn zal water krijgen en bloeien, Jes. 41:18v
toekomst: Israël: zal het zien, Jes. 60:5
toekomst: Israël: zal wonderen zien als bij de uittocht, Micha 7:15
toekomst: Israël: zegen den heidenen, Micha 5:6
toekomst: Israël: zegen den heidenen, Zach. 8:13
toekomst: Israël: zeker wonen, Ps. 102:29
toekomst: Israël: zekerheid, Hos. 2:17
toekomst: Israël: zekerheid en rust, 1 Kon. 4:25
toekomst: Israël: zijn vijanden geoordeeld, Deut. 30:7
toekomst: Israël:bekering en herstel, Deut. 30:1v
toekomst: Israël:Jeruzalem: alle volken zullen zich tegen haar verzamelen, Zach. 12:3
toekomst: Israël:Jeruzalem: drinkschaal der zwijmeling allen volken rondom, Zach. 12:2
toekomst: Israël:Jeruzalem: lastige steen allen volken, Zach. 12:3
toekomst: Israël:Jeruzalem: omsingelende volken vernietigd, Zach. 12:6
toekomst: Israël:tijd der benauwdheid, Dan. 12:1
toekomst: Israëls vijanden: beschaamd, te schande, als niets, Jes. 41:11v
toekomst: Israëls: voortekenen van herstel (toepassing), Mark. 13:28
toekomst: Jahweh koning over Israël, Micha 4:7
toekomst: Jerualem: geruste woonplaats, Jes. 33:20
toekomst: Jeruzalem, Jes. 65:20
toekomst: Jeruzalem, Micha 4:1
toekomst: Jeruzalem door God bevrijd, Jes. 31:4
toekomst: Jeruzalem verlost, Jes. 40:2
toekomst: Jeruzalem: al de heidenen vergaderd, Jer. 3:17
toekomst: Jeruzalem: daarin zal het volk wonen, Jes. 30:19
toekomst: Jeruzalem: gerechtigheid, trouw, Jes. 1:26
toekomst: Jeruzalem: gevoed door de koningen, Jes. 60:16
toekomst: Jeruzalem: God een eeuwig Licht, Jes. 60:19
toekomst: Jeruzalem: God komt zijn volk strijdend te hulp, Zach. 14:3
toekomst: Jeruzalem: God zal daar geopenbaard worden, Jes. 40:8
toekomst: Jeruzalem: God zal er heerlijk zijn, Jes. 33:21
toekomst: Jeruzalem: heir of vermogen der heidenen toegebracht, Jes. 60:11
toekomst: Jeruzalem: herstel, Jer. 33:10v
toekomst: Jeruzalem: herstel, na verschijning van Christus, Ps. 102:16
toekomst: Jeruzalem: koningen worden tot u geleid, Jes. 60:11
toekomst: Jeruzalem: levende wateren, Zach. 14:8
toekomst: Jeruzalem: licht, geen nacht, Zach. 14:6
toekomst: Jeruzalem: muren gebouwd door de vreemden, Jes. 60:10
toekomst: Jeruzalem: muren genaamd Heil, Jes. 60:18
toekomst: Jeruzalem: naam: DE HEERE IS ALDAAR, Ez. 48:35
toekomst: Jeruzalem: naam: Des Heren Troon, Jer. 3:17
toekomst: Jeruzalem: plaats van rivieren, Jes. 33:21
toekomst: Jeruzalem: poorten blijven open, Jes. 60:11
toekomst: Jeruzalem: poorten genaamd Lof, Jes. 60:18
toekomst: Jeruzalem: rust en zekerheid, Jes. 33:20
toekomst: Jeruzalem: sierlijkheid: van God, Jes. 60:19
toekomst: Jeruzalem: tempel heerlijk, Jes. 60:13
toekomst: Jeruzalem: vreugde, Jes. 65:18
toekomst: Jeruzalem: werkers der ongerechtigheid worden uitgeroeid, Ps. 101:8
toekomst: Jeruzalem: zeker wonen, Jes. 65:21v
toekomst: Jeruzalem: zeker wonen, ivm Messias, Jer. 33:16
toekomst: Jeruzalem: zonder geweld en verwoesting, Jes. 60:18
toekomst: Jezus Christus: bruiloft, Matth. 22:2
toekomst: Jezus Christus: Koning, eer, heerschappij, Dan. 7:14
toekomst: Jezus drinkt de wijn nieuw, Matth. 26:29
toekomst: Jezus leefde al in de - hier, Joh. 17:12
toekomst: Jezus verschijnt ten oordeel, Jes. 30:27
toekomst: Jezus zal alle naties hoeden met een ijzeren staf, Opb. 12:5
toekomst: Jezus zal geopenbaard worden, 1Jo 3:2
toekomst: Jezus: de heidenen zullen naar hem vragen, Jes. 11:10
toekomst: Jezus: eer der volken, Dan. 7:14
toekomst: Jezus: koning, Matth. 19:28
toekomst: Jezus: rijkdommen aan Hem toegebracht (toepassing), 2 Kron. 9:14
toekomst: Jezus: verklaart alles voor de volken (toepassing), 2 Kron. 9:2
toekomst: Jezus: wederkomst, Mark. 14:62
toekomst: Jezus: zijn rust zal heerlijk zijn, Jes. 11:10
toekomst: kenmerken laatste dagen, 2 Tim. 3:1v
toekomst: kennen, Deut. 31:29
toekomst: kennen, Matth. 26:2
toekomst: kennen: door God, Jer. 27:7
toekomst: kennen: door God: zelfs menselijke waardering, Ez. 21:23
toekomst: kennen: door Jezus, Matth. 26:31v
toekomst: kennen: geboden, Mark. 13:29
toekomst: kennen: ook door Jezus (associatie), Jes. 44:7
toekomst: komst van God, Hab. 3:3
toekomst: koningen van de aarde brengen hun heerlijkheid tot haar, Opb. 21:24
toekomst: koningen: zullen Gods heerlijkheid vrezen, Ps. 102:16
toekomst: koningen: zullen Israël dienen, Jes. 60:10
toekomst: koningen: zullen tot Jeruzalem worden geleid, Jes. 60:11
toekomst: koninkrijk Gods verwekt, Dan. 2:44
toekomst: koninkrijk Gods: oogst, Mark. 4:29
toekomst: koninkrijk van Christus, Jes. 32:1
toekomst: koninkrijken: worden vergaderd om God te dienen, Ps. 102:23
toekomst: krachten van de hemelen zullen wankelen, Luk. 2126
toekomst: kreupele: herstel, Jes. 35:6
toekomst: laatste der dagen: gebeurtenis, Dan. 2:28
toekomst: laatste koninkrijk: vermenging van mensen, Dan. 2:43
toekomst: leeftijd hoger, Jes. 65:20v
toekomst: leeftijd hoger, Jes. 65:22
toekomst: maaltijd in het koninkrijk der hemelen, Matth. 8:11
toekomst: maan schaamrood, Jes. 24:23
toekomst: maan verduisterd, Jes. 13:10
toekomst: maankalender, Jes. 66:23
toekomst: mederegeerders van Christus (associatie), Jes. 32:1
toekomst: meerdere kennis van het boek Daniël, Dan. 12:4
toekomst: mens, Hebr. 2:7
toekomst: mens kan uit zichzelf de - niet kennen, Jes. 41:26
toekomst: mens: hoge ouderdom (waarschijnlijk), Jes. 60:22
toekomst: mens: vruchtbaar, Jes. 60:22
toekomst: mensen verbergen zich voor God, Jes. 2:19
toekomst: mensen: alle knie zal voor God buigen en alle tong Hem belijden, Rom. 14:11
toekomst: mensen: twistzaken komen nog voor, Ez. 44:24
toekomst: mensheid uitgedund door Gods oordeel, Jes. 13:12
toekomst: mensheid: alle vlees zal komen om God te aanbidden, Jes. 66:23
toekomst: Messias heerschappij, Ps. 108:8v
toekomst: Messias, zal recht en gerechtigheid doen, Jer. 33:15
toekomst: milieu: herstel van de wateren, Ez. 47:8
toekomst: misleiding door valse christussen en profeten, Luk. 17:23
toekomst: misleiding door valse christussen en profeten, Luk. 218
toekomst: Moab, Jes. 11:14
toekomst: motiveert ons in het heden, 1 Pe 3:9
toekomst: na duizendjarig vrederijk, 1 Kor. 15:24
toekomst: naties: buigen voor God, Opb. 15:4
toekomst: naties: worden toornig, Opb. 11:18
toekomst: natuur vrolijk, Jes. 55:12
toekomst: natuur: paradijselijk, Jes. 55:13
toekomst: natuurramp, Opb. 16:8
toekomst: offerdienst, Jes. 56:7
toekomst: offerdienst, Jes. 60:7
toekomst: offerdienst, Zach. 14:21
toekomst: offers, Jes. 19:21
toekomst: onbekeerlijkheid van mensen, Opb. 16:9
toekomst: onbekend, Pred. 3:22
toekomst: onbekend, Pred. 6:12
toekomst: onder de heidenen zal God overal worden vereerd, Mal. 1:11
toekomst: ondergang der afgoden, Jes. 2:18
toekomst: onderscheid tussen de rechtvaardige en de goddeloze zal duidelijk gezien worden, Mal. 3:18
toekomst: ongerechtigen uitgeroeid, Jes. 29:20
toekomst: onzeker, Pred. 8:7
toekomst: oogst, Joel 3:13
toekomst: oogst der aarde, Opb. 14:14
toekomst: oogst, scheiding en verzameling, Matth. 13:30
toekomst: oogst, vgl. volheid der volken ingaand (Rom.), Matth. 13:48
toekomst: oordeel, 2 Tim. 4:1
toekomst: oordeel der aarde, Jes. 2:19v
toekomst: oordeel der aarde, Hag. 2:6
toekomst: oordeel der heidenen, Hag. 2:23
toekomst: oordeel der volken, Matth. 8:26
toekomst: oordeel der wereld, Jes. 13:5
toekomst: oordeel Gods, 1 Sam. 2:10
toekomst: oordeel over de 12 stammen van Israël, Matth. 19:28
toekomst: oordeel over de mensen, Matth. 12:36
toekomst: oordeel van de wereld door de heiligen, 1 Kor. 6:2
toekomst: oordeel van God, Jes. 66:16
toekomst: oordeel van het aardrijk, Hand. 17:31
toekomst: oordeel: bloed en vuur en rookwalm, Hand. 2:19
toekomst: oordeel: door Christus, Opb. 19:11
toekomst: oordeel: toorn van God komt, Col. 3:6
toekomst: oordeelstijd: besef van Gods oordelen, Opb. 16:9
toekomst: oordelen (associatie), Ps. 97:8
toekomst: oordelen door de heiligen, Luk. 2230
toekomst: oordelen: als wonderen en tekenen, Hand. 2:18
toekomst: oorlog: volk tegen volk, onderling, 2 Kron. 20:23
toekomst: oorlogen en onlusten, Luk. 218
toekomst: op God zullen de eilanden wachten, Jes. 51:5
toekomst: openbaring van de Heer Jezus, 1Jo 2:28
toekomst: openbaring van onze Heer Jezus Christus, 1 Kor. 1:7
toekomst: opstand der volken tegen God, Ps. 2:1v
toekomst: opstanding, dan voor God gesteld worden, 2 Cor. 4:14
toekomst: oudsten: heerlijkheid voor hen, Jes. 24:23
toekomst: overblijfsel (gelovig): lijden en uitredding, Ps. 102:1v
toekomst: overleveren: elkaar, Jes. 3:5
toekomst: paarden ingezet in de oorlog, Opb. 19:18
toekomst: pest, in verschillende plaatsen, Luk. 2111
toekomst: plant van naam, door God verwekt, Ez. 34:29
toekomst: priesterdom: herstel, Jer. 33:18
toekomst: psalm over - lijkt het, Ps. 96:10
toekomst: rechtspraak te Jeruzalem, Micha 4:3
toekomst: rechtvaardige: loon, onrechtvaardige: straf, Mal. 3:18
toekomst: regeren door de gelovige, Rom. 5:17
toekomst: rouw: zal niet meer zijn, Opb. 21:4
toekomst: sabbat geboden, Jes. 56:4
toekomst: sabbat onderhouden, Jes. 66:23
toekomst: satan geoordeeld, Jes. 27:1
toekomst: scheiding: bozen UIT de rechtvaardigen afgescheiden, vgl. vers 25 midden, Matth. 13:49
toekomst: schepping van nieuwe hemelen en aarde, Jes. 65:17
toekomst: schepping: vreugde, Ps. 96:10v
toekomst: Sion, Jes. 25:6
toekomst: Sion: haar heil komt, Jes. 62:11
toekomst: Sion: troost door God, Jes. 66:13
toekomst: Sion: Verlosser zal tot Sion komen, Jes. 59:20
toekomst: slavernij is er nog, Opb. 19:18
toekomst: spotternij afgelopen, Jes. 29:20
toekomst: spotters, Jud :18
toekomst: steppe: juichen, Jes. 35:1
toekomst: sterren lichten niet, Jes. 13:10
toekomst: stomme: herstel, Jes. 35:6
toekomst: teken: door God gezet, Jes. 66:19
toekomst: tekenen aan zon, maan en sterren, Luk. 2125
toekomst: tekenen van het laatste uur: antichristen, 1Jo 2:18
toekomst: televisie (?), Ez. 39:21
toekomst: tempel, Jes. 56:7
toekomst: tempel, Micha 4:1
toekomst: tempel herbouwd, 2 Thess. 2:4
toekomst: tempel in Jeruzalem in eindtijd, Mark. 13:14
toekomst: tempel: met heerlijkheid vervuld, Hag. 2:8
toekomst: tempel: priesters en Levieten, Jes. 66:21
toekomst: tijden: 1290 dagen, Dan. 12:11
toekomst: tiran heeft een einde, Jes. 29:20
toekomst: toekomstige dingen kunnen ons niet scheiden van de liefde Gods in Christus Jezus , Rom. 8:38
toekomst: toestand van volmaaktheid voor de gelovigen, 1 Kor. 13:10
toekomst: toorn Gods, Matth. 3:7
toekomst: toorn van God werkt, Jer. 30:24
toekomst: tranen afgewist door God, Jes. 25:8
toekomst: tronen in de hemel gezet, Dan. 7:9
toekomst: twaalf apostelen: tronen, Matth. 19:28
toekomst: uitstorting Geest, Joel 2:28
toekomst: valse profeten spreken over einde, Luk. 218
toekomst: vast (dood) en onvast (door wie)?, Luk. 2222
toekomst: verandering van de wankelbare dingen, Hebr. 12:27
toekomst: verbond van God: vasthouden aan Zijn verbond, Jes. 56:4
toekomst: verdriet door God gestild, Opb. 21:4
toekomst: verdriet getroost, Jes. 25:8
toekomst: verkondigen: door de Heilige Geest: toekomstige dingen, Joh. 16:13
toekomst: verkondigen: door God, Jes. 44:7
toekomst: vernedering der hoogmoedigen, Jes. 2:12
toekomst: vernedering door God, Jes. 2:11
toekomst: vertroosting door God, Ps. 71:21
toekomst: vervolging der christenen, Luk. 2112
toekomst: verwachting: en onze wandel in het heden, 2 Pe 3:14
toekomst: verzameling en oordeel der heidenvolken, Zef. 3:8
toekomst: vloek op een zondaar, Jes. 65:20
toekomst: voken: onderwerping, Ps. 47:4
toekomst: voleinding van de eeuw, Matth. 13:49
toekomst: volgorde gebeurtenissen, Luk. 219
toekomst: volgorde gebeurtenissen, Luk. 2112
toekomst: volgorde gebeurtenissen, Luk. 2128
toekomst: volgorde gebeurtenissen: eerst verzameling onkruid, Matth. 13:30
toekomst: volgorde: eerst afval, dan dag van de Heer, 2 Thess. 2:3
toekomst: volgorde: eerst wegneming van de Wederhouder, dan openbaring van de mens der zonde, 2 Thess. 2:7
toekomst: volk dat Israël niet dient, zal vergaan, Jes. 60:12
toekomst: volk der heiligen: alle heerschappijen zullen het eren, Dan. 7:27
toekomst: volken zullen tot Israëls licht (=Christus) gaan, Jes. 60:3
toekomst: volken: alle einden der aarde zullen God vrezen, Ps. 67:8
toekomst: volken: bekering, Hand. 15:17
toekomst: volken: benauwdheid, angst, Luk. 2125
toekomst: volken: blijdschap, gejuich over God, Ps. 67:5
toekomst: volken: de tijden van de volken zullen worden vervuld, Luk. 2124
toekomst: volken: donkerheid zal hen bedekken, Jes. 60:2
toekomst: volken: door christenen geregeerd, Opb. 2:26
toekomst: volken: door God geleid, Ps. 67:5
toekomst: volken: duisternis zal ze bedekken, Jes. 60:2
toekomst: volken: eren God om zijn goedheid jegens Israël, Jer. 33:9
toekomst: volken: gehoed met een ijzeren staf, Opb. 2:27
toekomst: volken: gehoorzaam, Micha 4:2
toekomst: volken: gericht, Micha 4:3
toekomst: volken: gericht door God, Ps. 96:10
toekomst: volken: God richt hen, Jes. 2:4
toekomst: volken: God zal de vergadering der volken richten, Ps. 7:8
toekomst: volken: Gods armen zullen de volken richten, Jes. 51:5
toekomst: volken: Gods gericht, Jes. 30:29
toekomst: volken: heengaan om van God te leren, Jes. 2:3
toekomst: volken: hun koningen verslagen, Ps. 110:5
toekomst: volken: hun koningen zullen Gode psalmzingen, Ps. 138:5
toekomst: volken: komen om Gods wijsheid te horen, 1 Kon. 10:24
toekomst: volken: komen tot Israël, Ps. 47:10
toekomst: volken: koningen zullen God loven, Ps. 138:4
toekomst: volken: krijgen zicht op God, Jes. 25:7
toekomst: volken: loven Christus, Ps. 45:18
toekomst: volken: loven God, Ps. 67:4,6
toekomst: volken: naar Jeruzalem, Micha 4:1
toekomst: volken: niet meer wandelen naar het goeddunken van hun boos hart], Jer. 3:17
toekomst: volken: ondergang door demonen, Matth. 8:32
toekomst: volken: onderworpen, 2 Sam. 22:44
toekomst: volken: oordeel, Ps. 67:5
toekomst: volken: oordeel, Jes. 30:28
toekomst: volken: opkomende volken ontvangen zegen (toepassing), 1 Kon. 10:13
toekomst: volken: valse godsdiensten ontmaskerd, Jer. 16:19
toekomst: volken: verbrijzeling van ongehoorzame volken, Opb. 2:27
toekomst: volken: vrezen God, Ps. 67:7
toekomst: volken: worden vergaderd om God te dienen, Ps. 102:23
toekomst: volken: zien Gods heil en gerechtigheid, Ps. 98:2
toekomst: volken: zullen beven bij Gods openbaring, Jes. 64:1v
toekomst: volken: zullen God loven, Jes. 60:6
toekomst: volken: zullen God vrezen, Ps. 102:16
toekomst: volken: zullen Jezus eren, Dan. 7:14
toekomst: volken: zullen naar Jezus vragen, Jes. 11:10
toekomst: volken: zullen weten dat God Israël heiligt, Ez. 37:28
toekomst: volkeren: God aanroepen, Zef. 3:9
toekomst: volkeren: oordeel over, Jes. 63:6
toekomst: volkeren: vrede, Micha 4:3
toekomst: volmaaktheid, Hebr. 11:40
toekomst: voor mensen niet te kennen, Jes. 41:22v
toekomst: voorzegd door God, Jes. 44:8
toekomst: voorzeggen: door God: reden, Jes. 48:5
toekomst: voorzegging in dit geval: wat niet weer zal gebeuren, Mark. 13:19
toekomst: voorzegging: door Jakob , Gen. 49:1v
toekomst: vrede, Zach. 9:10
toekomst: vreselijke dingen en grote tekenen van de hemel, Luk. 2111
toekomst: vreselijke gebeurtenissen in de natuur, Hag. 2:7
toekomst: ware godsdienst openbaar, Jes. 29:18v
toekomst: wat hobbelachtig is, zal tot een vallei gemaakt worden, Jes. 40:4
toekomst: wat krom is zal recht worden, Jes. 40:4
toekomst: wederkomst van Christus, Hab. 3:3v
toekomst: wederkomst van Christus, Mal. 4:2
toekomst: wederom wolk- en vuurkolom, Jes. 4:5
toekomst: welvaart en groei voor de vromen, Mal. 4:2
toekomst: wereld zal de heerlijkheid van Jahweh vrezen, Jes. 59:19
toekomst: wereld zal de naam van Jahweh vrezen, Jes. 59:19
toekomst: wereld: bevestigd, Ps. 93:1
toekomst: wereld: bevestigd, Ps. 96:10
toekomst: wereld: gericht door God, Ps. 96:13
toekomst: wereld: God koning, Zach. 14:8
toekomst: wereld: oordeel, Ps. 46:1v
toekomst: wereld: toorn van God komt, 1 Thess. 1:10
toekomst: wereld: uur van de verzoeking, Opb. 3:10
toekomst: wereld: zal gewaar worden dat Jahweh de Heiland van Israël is, Jes. 49:26
toekomst: wereldoorlog, Luk. 2110
toekomst: wereldoorlog, Opb. 6:4
toekomst: weten door ons: dat Jezus in de Vader is en wij en hem en hij in ons, Joh. 14:20
toekomst: weten wanneer iets nabij is, Matth. 24:33
toekomst: weten: door de Heilige Geest, Joh. 16:13
toekomst: wetgeving uit Jeruzalem, Micha 4:2
toekomst: wetgeving: uit Jeruzalem uitgaand, Jes. 2:3
toekomst: wijngaard bouw, Jes. 65:20
toekomst: wilde dieren niet op de heilige weg, Jes. 35:9
toekomst: wildernis: God zal rivieren in de wildernis geven, Jes. 43:20
toekomst: wildernis: jubelen en bloeien, Jes. 35:1v
toekomst: wildernis: rivieren in de wildernis, Jes. 43:19
toekomst: woestijn: een weg in de woestijn, Jes. 43:19
toekomst: woestijn: God zal in de woestijn wateren geven, Jes. 43:20
toekomst: wondertekenen, Joel 2:28
toekomst: zie ook Eindtijd,
toekomst: zon en maan zullen veel meer licht geven, Jes. 30:26
toekomst: zon schaamrood, Jes. 24:23
toekomst: zon valt op mensen, hitte, Opb. 7:14
toekomst: zondaar: pas in hoge ouderdom vervloekt, Jes. 65:20
toekomst: zonde uitgeroeid, Jes. 29:20
toekomst: zonsverduistering, Jes. 13:10
toekomst, 2 Pe 3:13
toekomstig: eeuw: eeuwig leven in de -e eeuw, Mark. 10:30
toekomstig: toekomstige eeuw, Hebr. 6:5
toekomstig: toekomstige goederen, Hebr. 10:1
toekomstig: versus tegenwoordig, Rom. 8:38
toekomstige: woestijn: juichen, Jes. 35:1
toelaten: door God: niet -: dat men Israël onderdrukte, 1 Kron. 16:21
toelaten: door God: niet –: de verderver, Ex. 12:23
toelaten: door God: verwoesting van Ziklag, 1 Sam. 30:1
toelaten: door Jezus, Mark. 5:13
toelaten: door Jezus: niet toelaten, Luk. 4:41
toelaten: niet - binnen te komen, Matth. 23:13
toelaten: niet -: door de Geest van Jezus, Hand. 16:7
toelaten: niet -: door God: dat Laban kwaad deed aan Jakob, Gen. 31:7
toelaten: niet -: door God: dat rechtvaardige wankelt, Ps. 55:23
toelaten: niet –: door de discipelen: dat Paulus onder het volk kwam, Hand. 19:30
toelaten: Petrus en Johannes bij de hogepriester, Joh. 18:15v
toelaten: versus buitensluiten, uitsluiten, Num. 12:14
toelating: beperkte –: in Egypteland offeren, Ex. 8:25
toelating: God: polygamie, Deut. 21:15
toelating: versus bevel, 1 Kor. 7:6
toeleggen: legt u toe op de gastvrijheid, Rom. 12:13
toeleggen: leren zich toe te leggen op goede werken, Tit. 3:14
toeleggen: zich toe te leggen op goede werken, Tit. 3:8
toeloop: tot Jezus: van volk, Mark. 1:45
toeloop: van volk, tot Jezus, Mark. 2:2
toeloop: van volk, tot Jezus, Mark. 2:13
toeluisteren, Jer. 6:10
toemuren: God heeft mij toegemuurd, Klg. 3:7
toemuren: wegen –, Klg. 3:9
toename: in wijsheid, Spr. 1:5
toenemen: door de gemeenten: in aantal, Hand. 16:5
toenemen: fig. -: Paulus onder zijn volksgenoten, Gal. 1:14
toenemen: fig. groeien: Samuel, 1 Sam. 2:26
toenemen: in de liefde, 1 Thess. 3:12
toenemen: in goede wandel en behagen van God, 1 Thess. 4:1
toenemen: in leer, Spr. 9:9
toenemen: in wijsheid, Spr. 9:9
toenemen: Josafat nam toe, 2 Kron. 17:12
toenemen: liefde tot elkaar neemt toe, 2 Thess. 1:3
toeneming: van goddeloosheid, 2 Tim. 2:17
toerekenen: gerechtigheid, zonder werken, Rom. 4:6
toerekenen: iemand zijn misdaad wel of niet -, 2 Sam. 19:19
toerekenen: moge het hun, die Paulus hebben verlaten, niet toegerekend worden, 2 Tim. 4:16
toerekenen: niet langer –: zonden, Ez. 18:22
toerekenen: zonde -: niet - als er geen wet is, Rom. 5:13
toerekenen: zonde –: Heer, reken hun deze zonde niet toe!, Hand. 7:60
toerekenen: zonde: niet –, Rom. 4:8
toerusten: ten oorlog: toegerust als een man ten oorlog, Jer. 6:23
toerusting: tot alle goed werk, 2 Tim. 3:17
toesluiten: woorden -, Dan. 12:9
toespraak: lange – door Paulus, Hand. 20:7
toestaan: door Mozes, Matth. 19:8
toestaan: door Pilatus: dat het lichaam van Jezus zou worden weggenomen door Jozef van Arimathea, Joh. 19:38
toestaan: niet -: door Jezus, Mark. 5:37
toestaan: niet: door Jezus, Mark. 5:19
toestaan: Paulus werd toegestaan voor zichzelf te spreken, Hand. 26:1
toestaan: tot het volk te spreken, Hand. 21:39-40
toestand: persoonlijke geestelijke - verschillend, 1 Thess. 5:14
toetsen: aan Schrift, Joh. 12:34
toetsen: door God: de rechtvaardige, Jer. 20:12
toetsen: laat ons ons gedrag toetsen, Klg. 3:40
toetsen: Paulus toetste zijn evangelie in Jeruzalem, Gal. 2:2
toetsen, Filip. 1:10
toetssteen: overtuiging als -, Joh. 7:27
toeval: ? Zie vs. 43, Num. 3:39
toeval: en Gods bestuur: geval, 2 Kron. 18:33
toeval: en Gods leiding, Ruth 2:3
toeval: en tijd wedervaart aan allen, Pred. 9:11
toeval: goddelijk –, Richt. 7:13
toeval: goddelijk toeval, Luk. 2:38
toeval: versus beschikking, 1 Sam. 6:9
toevallig, Luk. 10:31
toevertrouwen: aan God: hun zielen aan God toevertrouwen met goeddoen, 1 Pe 4:19
toevertrouwen: woorden van God zijn toevertrouwd aan de Joden, Rom. 3:2
toevertrouwen: zich aan iemand –, Joh. 2:24
toevlucht: bij God, Ruth 2:12
toevlucht: genomen: bij Egypte: schande, Jes. 30:3
toevlucht: God een -, Ps. 61:4
toevlucht: God een -, Spr. 14:26
toevlucht: God een - tegen de vloed, Jes. 25:4
toevlucht: God een steenrots mijner -, Ps. 94:22
toevlucht: God is mij een -, Ps. 91:9
toevlucht: God is mijn - ten dage des kwaads, Jer. 17:17
toevlucht: God is mijn – ten dage der benauwdheid, Jer. 16:19
toevlucht: God is mijn sterke -, Ps. 71:7
toevlucht: God is ons een -, Ps. 62:9
toevlucht: God mij een -, Ps. 59:17
toevlucht: God mijn -, 2 Sam. 22:3
toevlucht: God mijn -, Ps. 91:2,9
toevlucht: God mijn -, Ps. 142:6
toevlucht: God: voor Zijn kinderen, Spr. 14:26
toevlucht: in steden zoeken, Lev. 26:25
toevlucht: mijn - is in God, Ps. 62:8
toevlucht: nemen om de voorgestelde hoop aan te grijpen, Hebr. 6:18
toevlucht: nemen tot den HERE, Ps. 118:8
toevlucht: tot God, Ps. 57:2
toevlucht, Joz. 20:3
toevoegen: aan het woord van de engel: schijnbaar -, Richt. 13:7
toevoegen: de Heer werd een aanzienlijke menigte toegevoegd, Hand. 11:24
toevoegen: een aanzienlijke menigte werd de Heer toegevoegd, Hand. 11:24
toevoegen: gelovigen werden de Heer toegevoegd, Hand. 5:14
toevoegen: Jahweh toegevoegd worden: Israël en Juda, Jer. 50:5
toevoegen : aan de profetie van het boek Openbaring van Johannes, Opb. 22:19
toevoeging: mogelijke – (tekstkritiek), Joh. 4:9
toevoeging: mogelijke – (tekstkritiek), Joh. 4:17
toewijding: aan de goden, Hand. 17:22
toewijding: aan God of aan de zonde, Rom. 6:13
toewijding: Davids -, 1 Kon. 11:4
toewijding: gebrekkige - aan God, 2 Kron. 25:2
toezegging: bevestig Uw -, Ps. 119:38
toezegging: door het volk: aan God, Ex. 19:8
toezegging: Gods - maakt levend, Ps. 119:50
toezicht, Neh. 13:19
toezien: taak van ons allemaal, Hebr. 12:15
toezien: ziet toe dat niet iemand een ander kwaad met kwaad vergeldt, 1 Thess. 5:15
toezien: Ziet toe, broeders, dat niet misschien iemand van u …, Hebr. 3:12
Tofel, Deut. 1:1
Tofeth: betekenis: brandende, Jer. 19:12
Tofeth: hoogten van –, Jer. 7:31
Tofeth: voorzegging aangaande –, Jer. 7:32
Togarma: kleinzoon van Jafeth, Gen. 10:3
Togarma: ligging: aan de zijden van het noorden, Ez. 38:6
toilet: buiten de legerplaats, Deut. 23:12
toilet: toiletten maken van het afgebroken huis van Baal, 2 Kon. 10:27
toilet, Matth. 15:17
tol: betalen, Rom. 13:7
Tola: richter, Richt. 10:1
tolhuis, Matth. 9:9
tolhuis, Mark. 2:14
tolhuis, Luk. 5:27
tolk: 'taalman', Gen. 42:23
tollenaar: al te -s kwamen telkens tot Hem om Hem te horen, Luk. 15:1
tollenaar: bekering van -s, Matth. 21:31
tollenaar: een grote menigte van -s lag met Jezus en de zijnen aan, Luk. 5:29
tollenaar: gedoopte -s, Luk. 7:29
tollenaar: had slecht imago, Matth. 11:19
tollenaar: Jezus at met de -s, Mark. 2:15
tollenaar: Jezus genoemd een vriend van -s, Matth. 11:19
tollenaar: Levi, Mark. 2:14
tollenaar: Levi, Luk. 5:27
tollenaar: onder het gehoor van Jezus bevonden zich -s, Luk. 7:29
tollenaar: oppertollenaar, Luk. 192
tollenaar: slechterik, Matth. 5:46
tollenaar: tollenaars en zondaars, Mark. 2:15
tollenaar: tollenaars en zondaars, Luk. 15:1
tollenaar: tollenaars en zondaars onderscheiden, Matth. 9:10
tollenaar: tollenaars rechtvaardigden God, Luk. 7:29
tollenaar: vriend van -s: Jezus dusgenaamd, Luk. 7:34
tollenaar: vrucht van de bekering (vgl. vers 8), Luk. 3:12v
tollenaar: werd gemeden, Matth. 18:17
tollenaar: zonde: oneerlijke – vorderden meer dan was voorgeschreven, Luk. 3:13
tollenaar, Luk. 1810v
tonen: dat het werk van de wet in de harten geschreven staat, Rom. 2:15
tonen: door de Heer Jezus, Luk. 6:47
tonen: door Jezus: hoeveel Saulus moest lijden voor Zijn naam, Hand. 9:16
tonen: een voorbeeld zijn, Hand. 20:35
tong: -entaal, Jes. 28:11
tong: aanraken: door Jezus: van de doofstomme, Mark. 7:33
tong: alle heidenen en tongen zal God vergaderen, Jes. 66:18
tong: alle tong zal Gode zweren, Jes. 45:23
tong: als zwaard, Ps. 57:5
tong: band van de – werd losgemaakt door Jezus, Mark. 7:35
tong: bedrog plegen met de –, Rom. 3:13
tong: beheersen, Jak. 3:3v
tong: blaast aan brand: door spot, Spr. 29:8
tong: de - van de rechtvaardige is uitgelezen zilver, Spr. 10:20
tong: de wereld van de ongerechtigheid, Jak. 3:6
tong: der verkeerdheden: zal uitgeroeid worden, Spr. 10:31
tong: dicht onrecht, Jes. 59:3
tong: dodelijk venijn, Jak. 3:8
tong: een vuur, Jak. 3:6
tong: fig. moordpijl, Jer. 9:8
tong: gesel der -, Job 5:21
tong: geweld der -: dood en leven, Spr. 18:21
tong: kwaad: onberekenbaar kwaad, Jak. 3:8
tong: kwade -, Ps. 140:12
tong: losgemaakt: Zacharia, Luk. 1:64
tong: macht der -, Jak. 3:5
tong: medicijn der -, Spr. 15:4
tong: niet in toom houden, Jak. 1:26
tong: ontembaar door de mens, Jak. 3:8
tong: scherpen als een slang, Ps. 140:4
tong: slaan met de –, Jer. 18:18
tong: spannen als een boog tot leugen, Jer. 9:3
tong: tegen Jahweh, Jes. 3:8
tong: tongen als van vuur, Hand. 2:3
tong: uitsteken, Jes. 57:4
tong: valse -, Ps. 109:2
tong: valse -, Spr. 21:6
tong: valse -: kan verbrijzelen, Spr. 26:28
tong: valse tong: gehaat door God, Spr. 6:17
tong: van de wijzen: maakt de wetenschap goed, Spr. 15:2
tong: vuur: - van de nietswaardige, Spr. 16:27
tong: zich verheugen, Hand. 2:26
tong: zijn - weerhouden van het kwaad, 1 Pe 3:10
tong: zonde van de -, Ps. 52:4
tong: zwaar van –, Ex. 4:10
tongentaal: functie, Hand. 2:8
toom: in – houden: zijn tong, zijn lichaam, Jak. 3:2
toom: misleidende - in de kinnebakken van de volkeren, Jes. 30:28
toonbroden: schikking, Ex. 40:23
toonbroden, Lev. 24:5v
toonbrodentafel: plaats, Ex. 26:35
toonbrood: alleen de priester mochten de -en eten, Mark. 2:26
toonbrood: eten van -en, Matth. 12:4
toonbrood: gegeten door David en zijn metgezellen, Luk. 64
toonkunstenaar, Opb. 18:22
toontafel: vervoer, Num. 4:7v
toorn: aanleiding, Job 32:2
toorn: aanleiding: niet aangezien worden, Gen. 4:5
toorn: af te leggen, Col. 3:8
toorn: afkeren: doen de wijzen, Spr. 29:8
toorn: aflaten van iemand, Richt. 8:3
toorn: als motief, Matth. 2:16
toorn: bewerkt Gods gerechtigheid niet, Jak. 1:20
toorn: bidden zonder -, 1 Tim. 2:8
toorn: bij David nav van Gods slaan van Uza, 2 Sam. 6:8
toorn: bij David: jegens God, 1 Kron. 13:11
toorn: bij Eliab: gebaseerd op onjuiste denkbeelden over David, 1 Sam. 17:28
toorn: bij God, Matth. 22:7
toorn: bij God: gedurende 70 jaren, Zach. 1:12
toorn: bij God: niet altoos, Jes. 57:16
toorn: bij God: niet eeuwig, Jer. 3:5
toorn: bij God: niet uitgevoerd, Hos. 11:9
toorn: bij God: over Israël: reden, 2 Kon. 17:18
toorn: bij God: reden: afgoderij, 1 Kon. 11:9
toorn: bij God: tegen mensen, Zach. 1:2
toorn: bij Jezus, Mark. 3:5
toorn: bij Mozes, Ex. 11:8
toorn: bij Mozes, Ex. 16:20
toorn: bij Samuel, 1 Sam. 15:11
toorn: brand van zijn grote -, 2 Kon. 23:26
toorn: brandende – van God, Ez. 7:14
toorn: brandende – van God verteerde hen als een stoppel, Ex. 15:7
toorn: brandt, Jes. 30:27
toorn: dag van 'hun toorn' (die van God en het Lam), Opb. 6:17
toorn: dag van Gods -, Rom. 2:5
toorn: Davids - ontstak over de zonde van Ammon, 2 Sam. 13:21
toorn: des HEEREN ontstak: na zonde Israël, Richt. 3:8
toorn: die groot is van grimmigheid zal straf dragen, Spr. 19:19
toorn: die ook de rechtvaardige treft, Ez. 21:3
toorn: doe de -igheid wijken van uw hart, Pred. 11:10
toorn: doet verkeerd spreken, 1 Sam. 20:30v
toorn: doodslag in –, Gen. 49:6
toorn: drukking van de toorn brengt twist voort, Spr. 30:33
toorn: Elisa's - uit teleurstelling, 2 Kon. 13:19
toorn: en droefheid, Mark. 3:5
toorn: en Geest Gods, 1 Sam. 11:6
toorn: en goedertiernheid: bij God, Ps. 90:1v
toorn: en gramschap, Jes. 10:25
toorn: en grimmigheid, Spr. 27:4
toorn: en nijdigheid, Spr. 27:4
toorn: en vuur, Deut. 32:22
toorn: geoorloofd, Jak. 1:19
toorn: gerechtvaardigde -: Jonathan, 1 Sam. 20:34
toorn: gevaar van -, Matth. 2:16
toorn: gevaar: te ver gaan, Jer. 10:24
toorn: geval: oorzaak: misjegening van de slaven, Matth. 22:7
toorn: gevolg: schreeuwen, Hand. 19:28
toorn: God heeft ons niet bestemd tot -, 1 Thess. 5:9
toorn: God houdt Zijn - niet in eeuwigheid: reden, Micha 7:18
toorn: God tot - verwekken: door afgoderij, Richt. 2:12
toorn: God vertoornt zich tegen een persoon, Deut. 9:20
toorn: God: Jeruzalem heeft Gods – geprikkeld, Jer. 32:31
toorn: Gods -, Jer. 6:11
toorn: Gods - : zal komen, Opb. 11:18
toorn: Gods - blijft op iem., Ez. 5:13
toorn: Gods - brandt tot in eeuwigheid, Jer. 17:4
toorn: Gods - geopenbaard, van de hemel, Rom. 1:18
toorn: Gods - gewekt: door afgoderij, 2 Kron. 28:25
toorn: Gods - ontstak en God sloeg, 2 Sam. 6:7
toorn: Gods - ontstak tegen Israël, 2 Kon. 13:3
toorn: Gods - over een volk, 2 Kron. 28:11
toorn: Gods - tegen Israël, 2 Sam. 24:1
toorn: Gods - uitrichten tegen: door Saul, 1 Sam. 28:18
toorn: Gods - voorkomen willen, Joz. 9:20
toorn: Gods -: afwenden, Ex. 32:7v
toorn: Gods -: als een verterend vuur, Jer. 4:4
toorn: Gods -: daarvan behouden worden, Rom. 5:9
toorn: Gods -: de komende toorn, 1 Thess. 1:10
toorn: Gods -: een verterend, onuitblusbaar vuur, Jer. 7:20
toorn: Gods -: ertegen pleiten, Jes. 64:9
toorn: Gods -: gewekt door kleingeloof van Mozes, Ex. 4:14
toorn: Gods -: hitte van Zijn toorn, 2 Kron. 30:8
toorn: Gods -: hittigheid, Ps. 69:25
toorn: Gods -: keert af na bekering en gehoorzaamheid, 2 Kron. 30:8
toorn: Gods -: mate: zeer grote -, of kleine -, Zach. 1:15
toorn: Gods -: niet afgewend, Jes. 9:17
toorn: Gods -: om de boosheid van handelingen, Jer. 4:4
toorn: Gods -: ophopen voor jezelf, Rom. 2:5
toorn: Gods -: over de zonen van de ongehoorzaamheid, Ef. 5:6
toorn: Gods -: tegen geruste heidenen, Zach. 1:15
toorn: Gods -: tegenover Mozes, Ex. 4:14
toorn: Gods -: uitgegoten door de hand van een mens (Sisak), 2 Kron. 12:7
toorn: Gods -: vallen op mensen, Jer. 3:12
toorn: Gods -: Zijn spreken in , Ex. 32:7v
toorn: Gods – over goddeloosheid en ongerechtigheid, Rom. 1:18
toorn: Gods – over Juda, Jer. 15:14
toorn: Gods – over ons gebracht, Rom. 3:5
toorn: Gods – tegen Israël vermeerderen, Num. 32:14
toorn: Gods – zal over u gezonden worden, Ez. 7:3
toorn: Gods – zal zich niet afwenden, totdat …, Jer. 23:20
toorn: Gods –: de hittigheid van Gods toorn, Jer. 49:37
toorn: Gods –: drinkbeker van Gods toorn, Opb. 14:10
toorn: Gods –: een vuur in Mijn toorn, Jer. 15:14
toorn: Gods –: Hij zwoer in Zijn –, Hebr. 4:3
toorn: Gods –: hittigheid ervan, Jer. 51:45
toorn: Gods –: hittigheid van de – van Jahweh, Jer. 25:37
toorn: Gods –: naar Zijn – handelen, door Zijn middel Israël, Ez. 25:14
toorn: Gods –: strijden met –: door God, Jer. 21:5
toorn: Gods –: ten tijde van Uw toorn, Jer. 18:23
toorn: Gods toorn ontsteken tegen Israël, Deut. 31:17
toorn: Gods toorn: voorzegd door God, Deut. 31:17
toorn: Gods-: aanleiding tot, Jes. 5:24
toorn: Gods: ontsteken: reden: zonde, Richt. 2:20
toorn: Gods: op iem. blijven, Jer. 23:19v
toorn: Gods: reden: ons zondigen, Jes. 64:5,9
toorn: grimmigheid van de – van God, Opb. 19:15
toorn: grimmigheid van Gods –, Opb. 16:19
toorn: grote - ontstak in Israël, 2 Kon. 3:27
toorn: grote – is van voor het aangezicht van Jahweh uitgegaan, Num. 16:46
toorn: grote – over de hele vergadering: voorkomen, Lev. 10:6
toorn: haastig tot -: dwaasheid doen, Spr. 14:17
toorn: heeft aanleiding, Deut. 29:24
toorn: heftige –, Gen. 49:7
toorn: hitte van Gods toorn over Israël, 2 Kron. 28:11,13
toorn: hittige -: van Jahweh, Jes. 13:13
toorn: hittigheid van de toorn van Jahweh, Jer. 51:45
toorn: hittigheid van des HEEREN toorn vermeerderen, Num. 31:14
toorn: in hitte des -s, Ex. 11:8
toorn: inhouden vs. uitstorten, Jer. 6:11
toorn: Jahweh tot - verwekken, Ps. 106:32
toorn: Jhwh tot - verwekken, 2 Kon. 23:19
toorn: kinderen van de -, Jer. 7:29
toorn: kinderen van de - waren wij van nature, Ef. 2:3
toorn: kleine -, Jes. 54:8
toorn: komende -, Matth. 3:7
toorn: komende - voorzegd door Johannes de Doper, Luk. 3:7
toorn: komende -: Jezus redt ons daarvan, 1 Thess. 1:10
toorn: laat af van -, Ps. 37:8
toorn: laat je - varen, niet behouden, Lev. 19:18
toorn: leidt makkelijk tot kwaad doen, Ps. 37:8
toorn: met - vervuld, Hand. 19:28
toorn: met – bedekken: door God: ons, Klg. 3:43
toorn: misplaatste -, 2 Kron. 26:19
toorn: Naamans -, 2 Kon. 5:11
toorn: omgaan met -, Spr. 15:1
toorn: omgaan met eigen -, Ef. 4:26
toorn: onstak bij David, 2 Sam. 12:5
toorn: onstuimige -, Pred. 5:16
toorn: ontsteek u niet over de boosdoeners, Spr. 24:18
toorn: ontsteke niet in uw ogen, Gen. 45:5
toorn: ontsteken: ‘Uw – ontsteke niet tegen mij’, zei Gideon, Richt. 6:39
toorn: ontsteken: bij God, Deut. 31:17
toorn: ontsteken: bij Potifar, over Jozef, Gen. 39:19
toorn: ontsteken: bij Zebul, Richt. 9:30
toorn: ontsteken: billijk of niet, Jona 4:4
toorn: ontsteken: laat uw toorn tegen uw knecht niet ontsteken, Gen. 44:18
toorn: ontsteken: van Balak: tegen Bileam, Num. 24:10
toorn: ontsteken: van Simson, Richt. 14:19
toorn: ontvluchten, Luk. 3:7
toorn: oorzaak: dwarsboming, 1 Kon. 21:4
toorn: op belediging, 2 Kron. 18:23
toorn: over Gods handelen, God begrijpt het: beide toornen hier samen vermeld!, 2 Sam. 6:7v
toorn: over Israël, Luk. 2123
toorn: overloping van -: is wreedheid, Spr. 27:4
toorn: overmatige toorn, Jak. 1:21
toorn: reden, Matth. 2:16
toorn: rust in de boezem der dwazen, Pred. 7:9
toorn: stillen: door een geschenk, Spr. 21:14
toorn: stillen: geval, Richt. 8:3
toorn: tegen -, Ef. 4:31
toorn: tegen echtgenote: geval: Jakob , Gen. 30:2
toorn: tot - verwekken: Jahweh, Ps. 106:32
toorn: traag tot -; reden, Jak. 1:19
toorn: vals menen dat Gods toorn is afgekeerd, Jer. 2:34
toorn: van Bileam ontstak tegen de ezelin, Num. 22:27
toorn: van de Zoon van God, Jes. 63:3
toorn: van de Zoon van God, Jes. 63:6
toorn: van dwaas: zeer zwaar, Spr. 27:3
toorn: van God, Deut. 13:17
toorn: van God, Dan. 9:16
toorn: van God en zijn oordelen, Rom. 3:6-7
toorn: van God ontstak, Richt. 10:7
toorn: van God ontstak tegen Amazia om diens afgoderij, 2 Kron. 25:15
toorn: van God, gevolgd door Zijn straffen van het volk, Num. 11:1
toorn: van God: aanleiding: afgoderij, Deut. 29:20
toorn: van God: afgekeerd, Jes. 12:1
toorn: van God: betonen, Rom. 9:22
toorn: van God: brandende in de steden van Juda, Jer. 44:6
toorn: van God: brandt, Jes. 30:27
toorn: van God: Hij zwoer in Zijn –, Hebr. 3:11
toorn: van God: hittigheid ervan, Hos. 11:9
toorn: van God: is over de Joden tot het einde toe, 1 Thess. 2:16
toorn: van God: laat plaats voor de –, Rom. 12:19
toorn: van God: langer uitstellen, Jes. 48:9
toorn: van God: om welke dingen, Col. 3:6
toorn: van God: op de zondaars, Joh. 3:36
toorn: van God: opleggen door de huichelaars, Job 36:13
toorn: van God: over de goddeloze, Spr. 24:18
toorn: van God: van iem. gekeerd, Hos. 14:5
toorn: van God: vertoornd op Israël, Hebr. 3:10
toorn: van God: volbrengen, Ez. 7:6
toorn: van God: vraag naar waarom, Deut. 29:24
toorn: van Gods: ontstak tegen Israël, Richt. 2:14
toorn: van het lam, Opb. 6:16
toorn: van Israël: opwekken: door God, Rom. 10:19
toorn: van Jahweh: hittigheid, Jer. 12:12
toorn: van Mozes ontstak op het zien van het kalf en de reien, Ex. 32:19
toorn: vanwege teleurstelling of vergeefse moeite, 2 Kron. 25:10
toorn: vaten van -, Rom. 9:22
toorn: veinzen: verkeerd, Spr. 26:18
toorn: ver-en: God, Deut. 9:7
toorn: ver-en: God -, Deut. 9:22
toorn: verbolgenheden van zijn - uitstrooien, Job 40:6
toorn: vergelding voor ongerechtigheid, Rom. 2:8
toorn: verhoogt kans op zonde, Ef. 4:26
toorn: verkeerde -, 2 Kron. 16:10
toorn: verkeerde -, Matth. 5:22
toorn: versus barmhartigheid, Deut. 13:17
toorn: versus barmhartigheid, Rom. 9:22-23
toorn: versus goedertierenheid, Jes. 54:8
toorn: versus goedertierenheid, Jer. 3:12
toorn: versus zachtmoedigheid, Jak. 1:21
toorn: vertraagt: door verstand, Spr. 19:11
toorn: vervloekt zij hun -, Gen. 49:7
toorn: vervuld met -, Luk. 4:28
toorn: verwekken bij God: door kwaad te doen, Deut. 31:29
toorn: verwekken tot –: God verwekken tot –, Ez. 8:17
toorn: verwekken: bij Jonathan: door Saul, 1 Sam. 20:34
toorn: vs. vergeven, Deut. 29:20
toorn: weest niet haastig tot -, Pred. 7:9
toorn: werk van het vlees, Gal. 5:20
toorn: wet van God bewerkt Zijn toorn jegens de mensen onder de wet, Rom. 4:15
toorn: zie ook Verbolgen, Jes. 57:17
toorn: zondige -, Amos 1:11
toorn: zondige -: uit nijd, Ps. 112:10
toorn, 2 Cor. 12:20
toornen: door God, Jes. 54:9
toornen: door God: om uw stem, Pred. 5:5
toornen: God toornt te allen dage, Ps. 7:12
toornig: Asa werd - tegen de ziener, 2 Kron. 16:10
toornig: een weinig -: God was een weinig -, Zach. 1:15
toornig: en afgunst, Luk. 15:28
toornig: God, Ps. 60:3
toornig: God - op Israël, Jes. 12:1
toornig: God was zeer – op Israël, Jes. 47:6
toornig: iem. bewust - maken, 1 Sam. 1:6
toornig: jegens God: door dwaasheid, Spr. 19:3
toornig: man verwekt gekijf, Spr. 29:22
toornig: man: veelvoudig in overtreding, Spr. 29:22
toornig: Nebukadnezar, Dan. 2:12
toornig: op zijn broeder – zijn, Matth. 5:22
toornig: oplopend -, Spr. 14:16
toornig: worden, Neh. 5:6
toornig: worden: de koning, Matth. 18:34
toornig: worden: door de heer des huizes, Luk. 14:21
toornig: worden: door de koning (= God), Matth. 22:7
toornig: wordt - en zondigt niet, Ef. 4:26
toornig: zeer - worden, Neh. 4:1
toornig: zeer - worden: door Naäman, 2 Kon. 5:11
toornig: zeer - zijn, Jes. 8:21
toornig: zeer – worden: door God: op het ongelovige Israël, Deut. 1:34
toornig: zeer –: Herodes, Matth. 2:16
toornig: zot is oplopend - en zorgeloos, Spr. 14:16
toornig : Zeer – worden: door Farao: tegen twee hovelingen, Gen. 40:2
toornigheid: Gods - over Juda en Jeruzalem, 2 Kron. 24:18
toornigheid: over Jehizkia en over Jeruzalem, 2 Kron. 32:25-26
toornigheid: over Josafat, van het aangezicht van Jhwh, 2 Kron. 19:3
topaas: van Morenland, Job 28:18
topaas: versiersel van een fundament van het hemelse Jeruzalem, Opb. 21:20
Torah: door de hand van Mozes geschreven, 2 Kron. 34:14
toren: God is een toren der verlossingen van zijn koning, 2 Sam. 22:51
toren: God mij een sterke - voor de vijand, Ps. 61:4
toren: hoge -: tegen alle hoge toren, Jes. 2:15
toren: sterke -: God voor mij, Ps. 61:4
toren: sterke – : toevlucht, Richt. 9:51
tortelduif: neemt tijd van zijn aankomst waar, Jer. 8:7
tortelduif: offer van -ven, Num. 6:10
tot: God zijn alle dingen, Rom. 11:36
Toü: koning van Hamath, 1 Kron. 18:9
touw: versus gordel, Jes. 3:24
tovenaar: bij de volken: hoort niet naar uw -s, Jer. 27:9
tovenaar: buiten zijn de -s, Opb. 22:15
tovenaar: Daniël en zijn vrienden verstandiger dan al de -s, Dan. 1:20
tovenaar: onmacht van de -s, Dan. 2:27
tovenaar: onvermogen van de -s om de dromen uit te leggen, Gen. 41:8
tovenaar: onvermogen van de Egyptische tovenaars om luizen uit stof voort te brengen, Ex. 8:18
tovenaar: onvermogen van de tovenaars van Egypte, Ex. 9:11
tovenaar: overste der -s: Daniël, Dan. 4:9
tovenaar: spraak, Jes. 29:4
tovenaar: toekomst: in Israël door God geoordeeld, Mal. 3:5
tovenaar: tovenaars van Egypte: konden de dromen niet verklaren, Gen. 41:24
tovenaar: zijn deel is de hel, Opb. 21:8
tovenaar, Dan. 1:20
tovenaar, Dan. 2:2
tovenaar, Dan. 2:10
tovenaar, Dan. 4:7
tovenaar, Hand. 13:6
toveres: doodstraf voor -, Ex. 22:18
toverij: bedrijven: door Simon, Hand. 8:9
toverij: Bileam ging ditmaal niet tot de -en, Num. 24:1
toverij: door Simon, Hand. 8:11
toverij: functie: voordeel behalen, sterkte krijgen, Jes. 47:12
toverij: geen -en meer in toekomstig Israël, Micha 5:11
toverij: invloed: brengt mensen buiten zichzelf, Hand. 8:11
toverij: Izebels -en waren vele, 2 Kon. 9:22
toverij: misleidende -, Opb. 18:23
toverij: tegen Jakob: is er niet, Num. 23:23
toverij: toverijen in Babel, Jes. 47:12
toverij: uitwerking op het volk, Hand. 8:9v
toverij: veelheid van -en in Babel, Jes. 47:9
toverij: werk van het vlees, Gal. 5:20
toverij: zich niet bekeren van -, Opb. 9:21
toverij: zonde, 1 Sam. 15:23
toverkunst: bedrijven, Hand. 19:19
toverkunst: boeken van –, Hand. 19:19
traag: - van hart: om niet te geloven, Luk. 24:25
traag: in het horen, Hebr. 5:11
traag: in het onderhouden van Gods geboden, Ps. 119:60
traag: om te spreken, Jak. 1:19
traag: tot toorn, Jak. 1:19
traag: weest niet - in de ijver, Rom. 12:11
traag: worden: opdat u niet - wordt, Hebr. 6:12
traag, Spr. 23:21
traagheid, 2 Pe 3:9
traan: bedwing uw ogen van tranen, Jer. 31:16
traan: bevel om tranen in te houden, Ez. 24:16
traan: God zag de tranen van Hizkia, 2 Kon. 20:5
traan: God zal de tranen van alle aangezichten afwissen, Jes. 25:8
traan: God zal elke traan van hun ogen afwissen, Opb. 7:17
traan: God zal elke traan van hun ogen afwissen, Opb. 21:4
traan: iemands tranen herinneren: Paulus die van Timotheüs, 2 Tim. 1:4
traan: Jezus vergoot tranen, Hebr. 5:7
traan: leg mijn tranen in uw fles, Ps. 56:9
traan: met - en terechtwijzen, Hand. 20:31
traan: mijn tranen zijn mij tot spijs, Ps. 42:4
traan: onder tranen de Heer dienen: door Paulus, Hand. 20:19
traan: tranen der verdrukten, Pred. 4:1
traan: tranen gezien door God, Jes. 38:5
traan: tranen van Ezau, Hebr. 12:17
traan: zaaien met -en, Ps. 126:5
Trachonitis, Luk. 3:1
traditie: afkeer van overgeleverde goede wegen, Jer. 6:16
traditie: bewaren, Spr. 22:28
traditie: bewaren van goede -, Filip. 3:16
traditie: goede – vast te houden, Jud :3
traditie: goede wandel van de voorouders bewaren, Richt. 2:22
traditie: ijveraar voor -s: Paulus vroeger, Gal. 1:14
traditie: leer: veranderen: door Christus, Matth. 5:43
traditie: niet langer in acht nemen, Hand. 21:21
traditie: tegen verkeerde -s, Ez. 20:18
traditie: tijdelijke waarde, Matth. 9:16v
traditie: verkeerde, Col. 2:8
traditie: verkeerde -, Amos 2:4
traditie: verkeerde -s, Ez. 20:30
traditie: waardevolle -, 1 Thess. 4:1
traditie: zie ook Overlevering,
traditie, 1 Kor. 11:2
traditie, 2 Tim. 2:2
traditionalisme, Matth. 15:2
tranen: dienen onder -en, Hand. 20:19
tranen: God redt mijn ogen van tranen, Ps. 116:8
transformatie: christen: door God, Hebr. 13:21
transgenderisme: psychologisch –: zichzelf bedriegen (toepassing), 1 Kor. 3:18
transparantie, Mark. 4:22
transseksueel: (toepassing), Ez. 23:34
transseksueel: eigen borsten verwijderen (toepassing), Ez. 23:34
trauma: kind afgenomen, Deut. 28:32
trauma, Deut. 28:34
travestie: tegen -, Deut. 22:5
trawant: overste der -en, Gen. 39:1
tred: goede -, Spr. 30:29
trede: mijn treden: God telt ze alle, Job 31:4
treffen: valse profeten – door God, Ez. 13:8
trekken: door God: Israël: met goedertierenheid, Jer. 31:3
trekken: door God: krijgsoverste Sisera, Richt. 4:7
trekken: door Jezus, Hgl 1:4
trekken: mensen –: door de Vader, Joh. 6:44
treuren: beter dan het lachen, Pred. 7:3
treuren: bevolen, Jak. 4:9
treuren: door de discipelen, Mark. 16:10
treuren: door de kooplieden over de gevallen stad Babylon, Opb. 18:11
treuren: door de kooplieden over de gevallen stad Babylon, Opb. 18:15
treuren: gelukkig zij die -, Matth. 5:4
treuren: langdurig - door Daniel, Dan. 10:2
treuren: om de zonde van een broeder, 1 Kor. 5:2
treuren: versus lachen, Luk. 6:25
treuren: zeer –: door het volk, Num. 14:39
treuren, 2 Cor. 7:7
treuren, 2 Cor. 12:21
treuren, Opb. 18:19
treurende: treurenden zullen worden vertroost, Matth. 5:4
treurig: worden: door de rijke, over Jezus’ woord, Mark. 10:22
treurig: zijn: Nehemia, Neh. 2:1v
treurige: treurigen van Sion, Jes. 61:3
treurige: troosten, Jes. 61:2
treurige: vertroosten, Job 29:22
treurigen: behoeven vertroosting, Jes. 57:18
treurigheid: behandeling: vreugdeolie, Jes. 61:3
treurigheid: onze reidans is veranderd in treurigheid, Klg. 5:15
treurigheid: van het hart, Neh. 2:2
treurigheid: vreugde heeft plaatsgemaakt voor –, Klg. 5:15
treuring: de dagen van uw – zullen een einde nemen, Jes. 60:20
treuring: in Jeruzalem, Jes. 29:2
treuring: zal wegvlieden, Jes. 51:11
triomf, 2 Cor. 2:14
Troas, Hand. 16:10
troep: bij bezetenheid, Luk. 11:25
troepenbeweging: voorzegd -en, Jer. 37:8
troetelen: kinderen getroeteld, figuurlijk hier, Jes. 66:12
trommel: versierd met -s, Jer. 31:4
trommel, 1 Sam. 18:6
trompet: alarmgeklank, 2 Kron. 13:12
trompet: functie, 2 Pe 3:12
trompet: trompetten, Ez. 7:14
trompet: trompetten van het geklank, 2 Pe 3:12
trompet: twee zilveren -ten, Num. 10:2v
trompet: zilveren -ten: u ter gedachtenis bij God, Num. 10:10
trompet, Ps. 98:6
trompetten: in de strijd, 2 Kron. 13:14
troon: 24 tronen rondom de troon van God, Opb. 4:4
troon: bevestigd afhankelijk van gehoorzaamheid van de koning, 1 Kon. 9:5
troon: bevestigd door gerechtigheid, Spr. 16:12
troon: bevestigen: door God, 1 Kron. 17:12
troon: Christus' - : de zoon des mensen zal zitten op de - van zijn heerlijkheid, Matth. 25:31
troon: de discipelen zullen op tronen zitten ten gerichte, Luk. 2230
troon: der heerlijkheid: de plaats van ons heiligdom, Jer. 17:12
troon: des HEREN, Salomo op de , 1 Kron. 29:23
troon: des HEREN: zo zat Salomo op de -, 1 Kron. 29:23
troon: God heeft zijn troon in de hemelen gevestigd, Ps. 103:19
troon: God op de -, Opb. 21:5
troon: Gods -, Ps. 97:2
troon: Gods -, Opb. 5:13
troon: Gods -: een stem ging uit van de troon: waarschijnlijk de stem van Jezus, Opb. 19:5
troon: Gods -: eerst gezien in de hemel, Opb. 4:2
troon: Gods -: gezeten aan de rechterzijde is Jezus, Hebr. 8:1
troon: Gods -: in het midden hiervan, Opb. 5:6
troon: Gods -: Salomo erop, 2 Kron. 9:8
troon: Gods – is de hemel, Jes. 66:1
troon: Gods – zal in Elam gesteld worden, Jer. 49:38
troon: Gods –: als een saffiersteen, Ez. 10:1
troon: Gods –: boven de cherubs, Ez. 10:1
troon: Gods –: de hemel, Hand. 7:49
troon: grote witte –, Opb. 20:11
troon: grote witte –: de doden stonden voor de troon, Opb. 20:12
troon: grote, witte -, Opb. 20:11
troon: heiligen op de tronen, Opb. 20:4
troon: in de hemel: in de tempel, Opb. 16:17
troon: in eeuwigheid bevestigd, Spr. 29:14
troon: mensvormig wezen op de troon, Ez. 1:26
troon: stem vanuit de -, Opb. 21:3
troon: tronen in de hemel gezet, Dan. 7:9
troon: tronen zijn door en tot de Heer geschapen, Col. 1:16
troon: twaalf tronen, Matth. 19:28
troon: van Christus, Opb. 3:21
troon: van David, Jer. 17:25
troon: van David: nazaat van hem op de –, Hand. 2:30
troon: van de genade, Hebr. 4:16
troon: van de satan, Opb. 2:13
troon: van de Vader, Opb. 3:21
troon: van de zoon des mensen: de – van Zijn heerlijkheid, Matth. 19:28
troon: van God, Ps. 89:15
troon: van God, Opb. 1:4
troon: van God, Opb. 7:15
troon: van God, Opb. 12:5
troon: van God en van het Lam, Opb. 22:1
troon: van God en van het Lam, Opb. 22:3
troon: van God: aan rechterzijde zit Jezus, Hebr. 12:2
troon: van God: als vuurvonken, Dan. 7:9
troon: van God: bliksemstralen e.d., Opb. 4:5
troon: van God: ervoor glazen zee, kristal gelijk, Opb. 4:6
troon: van God: ervoor zeven vurige fakkels: zeven Geesten van God, Opb. 4:5
troon: van God: Hem zien zittende op Zijn troon, 2 Kron. 18:18
troon: van God: in het midden en rondom: 4 levende wezens, Opb. 4:6
troon: van God: in het midden is het Lam, Opb. 7:17
troon: van God: menigte uit de grote verdrukking vóór de troon, Opb. 7:9
troon: van God: regenboog: aanzien smaragd gelijk, Opb. 4:3
troon: van God: rondom een regenboog, Opb. 4:3
troon: van God: troonwagen, Dan. 7:9
troon: van God: vurige rivier van voor Hem uitgaande, Dan. 7:10
troon: van het koninkrijk, 2 Kron. 23:20
troon: van Salomo, 2 Kron. 9:17
troon: zitten met Christus op Zijn troon, Opb. 3:21
troost: afgewimpeld, Jes. 22:4
troost: der wraak, Ez. 5:13
troost: door God, Jes. 25:8
troost: door Gods speciale woord, Ps. 119:50
troost: geven: door God, Jer. 31:16
troost: hebben: door de rijken, Luk. 6:24
troost: over het kwaad dat God heeft gebracht over Jeruzalem, Ez. 14:22
troost: tot - zijn, Col. 4:11
troost: van God, Jes. 57:18
troost: van liefde, Filip. 2:1
troost: veel troost hebben door liefde, Flm. :7
troost: vervuld met -: Paulus, 2 Cor. 7:4
troost: weigeren: door Jakob, Gen. 37:35
troost: zie ook Vertroosten,
troost: zie ook Vertroosting,
troostbeker: te drinken geven uit de –, Jer. 16:7
troosten: ander – door groter eigen leed, Ez. 16:54
troosten: door God, Jes. 12:1
troosten: door God, Jes. 66:13
troosten: door God, Opb. 7:17
troosten: door God, Opb. 7:17
troosten: door God: bedroefden van Israël, Jer. 31:13
troosten: door God: de nederigen, 2 Cor. 7:6
troosten: door God: Sion, Jes. 51:3
troosten: door Gods goedertierenheid, Ps. 119:76
troosten: geval: Jozef zijn broers, Gen. 50:21
troosten: geval: Ruth getroost, Ruth 2:13
troosten: God troost door ons, 2 Sam. 10:2
troosten: Israël: door God, Jes. 51:12
troosten: Jakob zoeken te -: door al zijn kinderen, Gen. 37:35
troosten: met voedselverstrekking, Jer. 16:7
troosten: over het overlijden van een broer, Joh. 11:19
troosten: Ruth getroost door Boaz, Ruth 2:13
troosten: Titus' komst had Paulus getroost, 2 Cor. 7:6
troosten: troost Gods volk, Jes. 40:1
troosten: weest getroost, 2 Cor. 13:11
troosten: weigeren zich te laten –, Jer. 31:15
troosten: zich - door wraak: bij God, Jes. 1:24
troosten: zich - met een voorgenomen moord, Gen. 27:42
troosten: zich -: door David: over de dood van zijn zoon Ammon, 2 Sam. 13:39
troosten: zich -: door Juda, Gen. 38:12
troosten: zich -: door te denken aan Gods oordelen, Ps. 119:52
troosten, Gen. 5:29
trooster: geen – hebben, Klg. 1:2
trooster: zonder -, Pred. 4:1
trooster: zonder –, Klg. 1:17
trooster: zonder –: Jeruzalem, Klg. 1:9
trooster: zonder –: Jeruzalem, Klg. 1:16
trots: handelen, Deut. 1:43
trots: handelen, Neh. 9:16
trots: handelen: door Babel, Jer. 50:29
trots: handelen: door de Egyptenaren tegen Israël, Neh. 9:10
trots: Nebukadnezar zijn –, Dan. 4:30
trots: trots handelen en niet gehoorzamen, Deut. 17:12
trots: van uw hart, Jer. 49:16
trots, Spr. 30:13
trotse: Babel, Jer. 50:31
trotsheid: van het hart: zonde, Spr. 21:4
trotsheid: vernederd, Obadja :3
trouw: aan God: door God bewerkt, 1 Kon. 19:18
trouw: achten: iemand - achten: door de Heer, 1 Tim. 1:12
trouw: als rentemeester aan de Heer Jezus, 1 Kor. 4:2
trouw: bewijzen, Joz. 2:14
trouw: broeder: -s broeders, Col. 1:2
trouw: Christus' -, 2 Tim. 2:13
trouw: de Heer - zijn: Lydia, Hand. 16:15
trouw: de Heer is -, 2 Thess. 3:3
trouw: dienaar, Col. 4:7
trouw: door - (onder meer) wordt de misdaad verzoend, Spr. 16:6
trouw: en geloof, 2 Thess. 3:2
trouw: gemis, Hos. 4:1
trouw: geval: Ruth aan Naomi, Ruth 1:16
trouw: God – achten, Hebr. 11:11
trouw: God houdt - in eeuwigheid, Ps. 146:6
trouw: God is –, Ex. 3:16
trouw: Gods - : blijk, Ps. 105:42
trouw: Gods - is tot in eeuwigheid, Ps. 117:2
trouw: Gods -: door Jakob erkend, Gen. 32:10
trouw: goede - bewijzen, Tit. 2:10
trouw: groot van – is God, Ex. 34:6
trouw: groot van – is God, Klg. 3:22
trouw: handelen, Ez. 18:9
trouw: handelen, 3Jo :5
trouw: in alles - moeten de vrouwen van dienaars zijn, 1 Tim. 3:11
trouw: in het geringste, Luk. 1917
trouw: in iemand ontbrekend, Deut. 32:20
trouw: is voor degenen die goed stichten, Spr. 14:22
trouw: jegens God, 1 Kon. 2:4
trouw: Jezus een – hogepriester, Hebr. 2:17
trouw: Jezus is - jegens Hem die hem heeft aangesteld, Hebr. 3:2
trouw: loon, Opb. 2:10
trouw: man: trouwe man: zeldzaam, Spr. 20:6
trouw: mens: trouwe mensen, 2 Tim. 2:2
trouw: Mozes was – in heel Gods huis, Hebr. 3:5
trouw: niet bij allen, 2 Thess. 3:2
trouw: Schepper: trouwe Schepper, 1 Pe 4:19
trouw: slaaf, Matth. 25:21
trouw: slaaf: -e slaaf, Matth. 24:45
trouw: Timotheus, 1 Kor. 4:17
trouw: trouwe broeder: Silvanus, 1 Pe 5:12
trouw: trouwe getuige van Christus: Antipas, Opb. 2:13
trouw: van God: wordt niet tenietgedaan door het ongeloof van sommige Joden, Rom. 3:3
trouw: van God: wordt niet tenietgedaan door het ongeloof van sommige Joden, Rom. 3:3
trouw: van Ithai aan David, 2 Sam. 15:22
trouw: vereiste, 1 Tim. 1:12
trouw: verlate u niet, Spr. 3:3
trouw: versus goddeloos, Neh. 9:33
trouw: versus onrechtvaardig, Luk. 16:10
trouw: vrucht van de Geest, Gal. 5:22
trouw: wees - tot de dood, Opb. 2:10
trouw: zegent, Spr. 28:20
trouw: zie ook Getrouw, Opb. 19:11
trouw: zie ook Getrouwheid,
trouw: zijn over weinig te beheren geld, Matth. 25:21
trouw: zijn: barmhartigheid van de Heer verkrijgen om – te zijn, 1 Kor. 7:25
trouw: zijn: in het minste, Luk. 16:10
trouw, Col. 4:7,9
trouweloos: begrip: verbond overtredend, Hos. 6:7
trouweloos: handelen, Jes. 33:1
trouweloos: handelen tegen God, Jer. 5:11
trouweloos: handelen tegen God, Hos. 6:7
trouweloos: handelen tegen iemand, Richt. 9:23
trouweloos: handelen tegenover Jeruzalem, Klg. 1:2
trouweloos: handelen: door broers, Jer. 12:6
trouweloos: handelen: door een vrouw niet te huwen, Ex. 21:8
trouweloos: handelen: door Israël, Jes. 48:8
trouweloos: handelen: tegen God, Jer. 3:20
trouweloos: Israël, Deut. 32:20
trouweloos: ongerechtigheid bedrijven, Ps. 59:6
trouweloos: scheiden van een vriend (echtgenoot), Jer. 3:20
trouweloos: trouweloze mannen waren de profeten in Jeruzalem, Zef. 3:4
trouweloos: volk: het volk was een -ze hoop, Jer. 9:2
trouweloos, Rom. 1:31
trouweloosheid: bedrijven, Jer. 12:1
trouweloosheid: begaan tegen God, trouweloze afval, Ez. 20:27
trouweloosheid: jegens God, Hos. 5:7
trouweloosheid: Zedekia’s –, Ez. 17:20
trouweloze: Juda de –, Jer. 3:7
trouweloze: oordeel: ze zullen van de aarde uitgerukt worden, Spr. 2:22
trouweloze: rust der -n, Jer. 12:1
trouweloze: versus oprechte, Spr. 21:18
trouweloze: wordt gevangen in zijn verkeerdheid, Spr. 11:6
trouweloze: zaken der -n: door God omgekeerd, Spr. 22:12
trouweloze: zijn verkeerdheid verwoest hem, Spr. 11:3
trouwen: andere -, Mark. 10:11
trouwen: bevel om te -, 1 Tim. 5:14
trouwen: door een vrouw: een man nemen, Ruth 1:13
trouwen: en overspel plegen, Luk. 16:18
trouwen: en uithuwelijken: niet in de opstanding, Mark. 12:25
trouwen: God was getrouwd met Israël (tienstammenrijk), Jer. 3:14
trouwen: in [de] Heer, 1 Kor. 7:39
trouwen: in de dagen van Noach, Luk. 17:27
trouwen: is geen zonde, 1 Kor. 7:28
trouwen: met een andere vrouw, Luk. 16:18
trouwen: moeten trouwen, Deut. 22:29
trouwen: ongepast -, 1 Tim. 5:11
trouwen: willen, 1 Tim. 5:11
trouwen: zie Huwelijk,
trouwen: zie ook Uithuwelijken,
trouwen, Jes. 62:5
trouwen, Matth. 24:38
trouwheid: aan Christus: tot in de dood, Opb. 2:13
Tryfena, Rom. 16:12
Tryfosa, Rom. 16:12
Tsalmuna: koning der Midianieten, Richt. 8:5
Tseredath, Richt. 7:22
tsunami: Egyptisch leger een – gelijk, Jer. 46:8
tsunami: in de eindtijd schijnen -s voor te vallen, Luk. 2125
Tubal: in het dodenrijk, Ez. 32:26
Tubal: zoon van Jafeth, Gen. 10:2
Tubal, Ez. 27:13
Tubal, Ez. 38:2
tucht: aan Achaz geoefend, 2 Kron. 28:5
tucht: aan familie is moeilijk te aanvaarden, Richt. 20:13
tucht: aankondigen: door Christus, Opb. 2:22
tucht: aannemen, Zef. 3:7
tucht: aannemen: nalaten dit te doen, Zef. 3:2
tucht: aannemen: niet, Jer. 7:28
tucht: aannemen: niet aannemen: door Israël, Jer. 2:30
tucht: aannemen: niet aannemen: door Israël, Jer. 32:33
tucht: aannemen: weigeren de - aan te nemen: Israël, Jer. 5:3
tucht: anderen raadplegen over -, Deut. 17:9
tucht: apostolische -, 2 Cor. 1:23
tucht: begrip: bestraffing, Spr. 13:18
tucht: behoedt, Spr. 5:23
tucht: bestraffing, Ps. 141:5
tucht: bestraffing, Spr. 15:5
tucht: bestraffingen der -: weg des levens, Spr. 6:23
tucht: bewaar ze: want zij is uw leven, Spr. 4:13
tucht: bewaren: ten leven, Spr. 10:17
tucht: boze gemeenschappelijk veroordelen, Deut. 13:9
tucht: boze persoonlijk veroordelen, Deut. 13:9
tucht: boze wegdoen, Jer. 6:29
tucht: boze wegdoen uit gemeente, Deut. 13:4
tucht: boze wegdoen: beweegreden, Deut. 13:10
tucht: boze wegdoen: doel, Deut. 13:10
tucht: boze wegdoen: stad, Deut. 13:12-17
tucht: der dwazen: dwaasheid, Spr. 16:22
tucht: doel, Jer. 6:8
tucht: doel: beschaming, 2 Thess. 3:14
tucht: doel: beschaming en verbetering, 2 Thess. 3:15
tucht: door de Heer (toepassing), Ps. 141:5
tucht: door de roede: noodzakelijk, Spr. 13:24
tucht: door God, Hos. 2:8v
tucht: door God, als een vader toegepast, Num. 12:14
tucht: door God: overheersing door anderen, Richt. 3:12
tucht: door God: overleveren aan vijand, 2 Kron. 6:36
tucht: door God: uit liefde, Spr. 3:12
tucht: en bekering, Jer. 5:3
tucht: en bestraffing, Spr. 12:1
tucht: en bestraffing, Spr. 13:1
tucht: en bestraffing, Spr. 15:10
tucht: en bestraffing, Spr. 15:32
tucht: en gebod, wet, Spr. 6:23
tucht: en kastijding, Spr. 3:11
tucht: en liefde, Spr. 13:24
tucht: en liefde, Spr. 27:5
tucht: en lijden, Gal. 3:4
tucht: en onderzoek, Deut. 13:14
tucht: en vermaning, Ef. 6:4
tucht: en zoonschap, 2 Sam. 7:14
tucht: geboden, Lev. 19:17
tucht: geeft wijsheid, Spr. 29:15
tucht: geen - in de gemeente, Jud :12
tucht: geen dwaalleer ontvangen noch begroeten, 2Jo :10
tucht: gemeente- nalaten: gevolg: kwaad gaat verder, 1 Kor. 5:6
tucht: gemeente-: bozen niet verdragen, Opb. 2:2
tucht: gemeente-: tekenen van iem., 2 Thess. 3:14
tucht: gemeente: kwaad wegdoen door doodstraf, Richt. 20:13
tucht: gemeentelijke -, Matth. 18:17
tucht: gemeentetucht (toepassing), Ps. 101:7
tucht: gemeentetucht: geen omgang, 2 Thess. 3:14
tucht: gepaste of ingehouden -, Ps. 141:5
tucht: God: de HERE waakt over het kwade om het te gelegener tijd over ons te brengen, Dan. 9:14
tucht: Gods -: als wraak, 1 Thess. 4:6
tucht: Gods -: middelen, 2 Sam. 7:14
tucht: Gods -: overheersing door anderen, Richt. 3:8
tucht: Gods -: overheersing door anderen, Richt. 4:2
tucht: Gods vormen van -: boze gerichten, Ez. 14:21
tucht: grijp de - aan, laat niet af, Spr. 4:13
tucht: haten: spijt erover, Spr. 5:12
tucht: hoort de - en wordt wijs, Spr. 8:33
tucht: hoort de - van vader, Spr. 4:1
tucht: horen, Spr. 1:8
tucht: horen of niet -, Spr. 13:1
tucht: iem. tekenen en omgang mijden, 2 Thess. 3:14
tucht: in - van de Heer, Ef. 6:4
tucht: in de gemeente, 1 Kor. 5:1v
tucht: in de gemeente, 3Jo :10
tucht: in de gemeente: nut, doel, 1 Kor. 5:7
tucht: in de gemeente: straf, 2 Cor. 2:6
tucht: in de gemeente: vleselijke -, 3Jo :10
tucht: is meer dan zilver, Spr. 8:10
tucht: is uw leven, Spr. 4:13
tucht: Job ervoer zijn lijden als tucht, Job 9:34
tucht: koningin afgezet om haar afgoderij, 1 Kon. 15:13
tucht: liefhebben: en wetenschap liefhebben, Spr. 12:1
tucht: maatregel: uit de synagoge bannen, Joh. 9:22
tucht: met goedertierenheid, 2 Sam. 7:15
tucht: middel: satan, 1 Tim. 1:20
tucht: nalaten: Izebel laten begaan, Opb. 2:19
tucht: neemt mijn - aan, Spr. 8:10
tucht: niet aannemen, Jer. 17:23
tucht: nut, Spr. 22:15
tucht: nut van -, Spr. 19:25
tucht: nut van vaderlijke -: verstand krijgen, Spr. 4:1
tucht: om ongeloof, Luk. 1:20
tucht: onaangenaam voor degene die het pad verlaat, Spr. 15:10
tucht: onderzoek kwaad gerucht, Deut. 17:4
tucht: ontvang -, Spr. 19:20
tucht: op primair persoon: zelf eerst uitoefenen, Deut. 13:9
tucht: openbare - (toepassing), Spr. 27:5
tucht: opvoeren, Jer. 9:7
tucht: reactie op -: niet antwoorden, Spr. 29:19
tucht: roede, 2 Sam. 7:14
tucht: roede der -, Spr. 22:15
tucht: slaan, Jes. 1:5
tucht: slaan door de rechtvaardige, Ps. 141:5
tucht: soms wraak door God?, 1 Thess. 4:6
tucht: sterven omdat hij zonder - geweest is, Spr. 5:23
tucht: tegen familie, 2 Kron. 15:16
tucht: ter - openbaren, Job 36:10
tucht: terechtwijzing in het openbaar, 1 Tim. 5:20
tucht: tevergeefs, Jes. 57:17
tucht: toenemend in zwaarte, Tit. 3:10
tucht: uitsluiten: onterecht -, Joh. 16:2
tucht: uitsluiten: uit de synagoge, Joh. 16:2
tucht: uitsluiting: afvalspreker, Deut. 13:5
tucht: uitsluiting: doel voorkomen verontreiniging, Num. 5:3
tucht: uitsluiting: ongehoorzame, Deut. 17:12
tucht: uitsluiting: twee of drie getuigen, Deut. 17:6
tucht: van de wijsheid: de vreze des HEEREN is de - der wijsheid, Spr. 15:33
tucht: van God: uit liefde, Luk. 11:42
tucht: verachten, Spr. 1:7
tucht: verachten, 1 Thess. 4:8
tucht: vergeefs, Gal. 3:4
tucht: vergeefse -, Jes. 1:5
tucht: vergeefse -, Jer. 5:3
tucht: vergeefse – door God, Jer. 2:30
tucht: vermanen, verwerpen, Tit. 3:10
tucht: vermeerderen, Lev. 26:18
tucht: verrwerpen: gevolg: armoede en schande, Spr. 13:18
tucht: versmaden, Spr. 15:5
tucht: versus iemand breken, Ps. 141:5
tucht: verwerp de tucht der HEEREN niet, Spr. 3:11
tucht: verwerpen: niet doen, Spr. 8:33
tucht: verwerpen: ziel versmaden, Spr. 15:31
tucht: verwerpen: ziel versmaden, Spr. 15:32
tucht: verzuim van -: kinderofferaar, Lev. 20:4
tucht: verzuimen - uit te oefenen, 1 Sam. 3:13
tucht: verzwaren, Ez. 21:10
tucht: voorbeeld van tekenen, Deut. 25:9
tucht: vorm: slaan: door God toegepast, Jer. 2:30
tucht: wegdoen vanwege melaatsheid, 2 Kron. 26:21
tucht: wegdoen: om seksuele zonde, Lev. 18:29
tucht: wegdoen: van het huis des Heeren afgesneden, 2 Kron. 26:21
tucht: werkt preventief, Deut. 13:11
tucht: weten, Spr. 1:2
tucht: zich ontrekken: aan de ongeregelden, 2 Thess. 3:6
tucht: zie ook Slaan, Jes. 57:17
tucht: zie ook Straf, Spr. 10:13
tucht: zonder ontferming, Deut. 13:8
tucht: zonder verberging, Deut. 13:8
tucht: zuur aanzien, 1 Sam. 3:13
tucht, Matth. 18:15v
tucht, Luk. 12:47
tuchtigen: doel: bozen uitzuiveren, Jer. 6:29
tuchtigen: door een vader: zijn zoon, Deut. 8:5
tuchtigen: door God, Hos. 7:12
tuchtigen: door God: door slaan, Lev. 26:24
tuchtigen: door God: door verdrukking, Ps. 119:75
tuchtigen: door God: hoe, waarom, Lev. 26:18
tuchtigen: door God: Israëlieten: over hun zonden, Lev. 26:28
tuchtigen: door God: smelten en beproeven, Jer. 9:7
tuchtigen: door God: tot ons nut, Hebr. 12:10
tuchtigen: door God: tot onze heiliging, Hebr. 12:10
tuchtigen: door God: vorm: verteren, slaan, Jer. 5:3
tuchtigen: door God: wien Hij liefheeft, Hebr. 12:6
tuchtigen: door God: Zijn volk, Deut. 8:5
tuchtigen: door God: zonder resultaat, Hos. 7:15
tuchtigen: Efraïm door God getuchtigd, Jer. 31:18
tuchtigen: en onderrichten, Ps. 94:12
tuchtigen: en straffen, Ps. 94:10
tuchtigen: gedurende weinige dagen, Hebr. 12:10
tuchtigen: God tuchtigt de heidenen, Ps. 94:10
tuchtigen: laat u -!, Jer. 6:2
tuchtigen: laat u –, Jeruzalem!, Jer. 6:8
tuchtigen: lijfstraf toedienen, 2 Cor. 6:10
tuchtigen: met woorden -, Spr. 29:19
tuchtigen: niet ten dode, 2 Cor. 6:10
tuchtigen: over iem. zonden, Lev. 26:18
tuchtigen: spotter -: schande behalen, Spr. 9:7
tuchtigen: tuchtig uw zoon, Spr. 29:17
tuchtigen: uit liefde, Opb. 3:19
tuchtigen: vergeefs -: door God, Lev. 26:23
tuchtigen: welgelukzalig is hij dien U tuchtigt, Ps. 94:12
tuchtigen: zijn zoon -: wanneer: als er nog hoop is, Spr. 19:18
tuchtiging: aan – van Godswege hebben alle gelovigen deel, Hebr. 12:8
tuchtiging: direct gevolg: droefheid, Hebr. 12:11
tuchtiging: doel: deel krijgen aan Gods heiligheid, Hebr. 12:10
tuchtiging: door de liefhebber, Spr. 27:6
tuchtiging: en liefde, Hebr. 12:6
tuchtiging: gering achten: de tuchtiging van de Heer niet gering achten, Hebr. 12:5
tuchtiging: graden van -, Lev. 26:27
tuchtiging: middel: roede, 1 Kor. 4:21
tuchtiging: normaal, Hebr. 12:7
tuchtiging: nut, Hebr. 12:10
tuchtiging: oefening door -, Hebr. 12:11
tuchtiging: over Israël, Jes. 26:16
tuchtiging: reactie: gewenste reactie op –, Hebr. 12:12
tuchtiging: reden tot droefheid, Hebr. 12:11
tuchtiging: taak van vaders, Hebr. 12:9
tuchtiging: van de boeien, Spr. 7:22
tuchtiging: verdragen, Hebr. 12:7
tuchtiging: vormen: zwaarte. epidemie, honger, 2 Kron. 20:9
tuchtiging: vrucht van –: vreedzame vrucht van gerechtigheid, Hebr. 12:11
tuchtiging: wegens nalatigheid in de bouw van de tempel, Zach. 8:10
tuchtiging: wekt ontzag, Hebr. 12:9
tuchtmeester: de wet onze - geweest tot op Christus, Gal. 3:24
tuchtmeester: God een -, Hos. 5:2
tuin: aanleggen, Pred. 2:5
tuin: legt -en aan, Jer. 29:5
tuinieren, Pred. 2:5
tumult: in Jeruzalem om Paulus, Hand. 21:34
tumult: stad in –, Hand. 17:5
tumult, Hand. 20:1
tuniek: van de priesters, Ex. 40:14
turkoois: wielen bij de cherubs in de kleur van –, Ez. 10:9
turkoois, Ez. 1:16
tussenbeide: treden: door Jezus: voor ons, Hebr. 7:25
tv: omgaan met - (toepassing), Spr. 13:20
tv: tegen verkeerd - kijken, Jak. 1:21
twaalf: de - kwamen naar Hem toe, Luk. 9:12
twaalf: handkorven met overgeschoten brokken brood, Joh. 6:13
twaalf: kolommen naar de – stammen van Israël, Ex. 24:4
twaalf: korven met overschot, Matth. 14:20
twaalf: korven vol overgschoten brokken, Luk. 9:17
twaalf: korven vol waren over, Mark. 6:43
twaalf: mannen ontvingen de Heilige Geest, Hand. 19:7
twaalf: poorten van het hemelse Jeruzalem, Opb. 21:12
twaalf: roeping van de –, Mark. 3:13
twaalf: stammen, Hand. 26:7
twaalf: stammen Israëls, Jak. 1:1
twaalf: volle korven met broodbrokken, Mark. 8:19
twaalf: vruchten: gedragen door de boom van het leven, Opb. 22:2
twaalfduizend: stadiën: de maten van het Nieuwe Jeruzalem, Opb. 21:16
twee: betekenis: vastbesloten, zeker, Gen. 41:32
twee: beter dan één, Pred. 4:9
twee: boosdoeners met Jezus weggeleid en gekruisigd, Luk. 2332
twee: dagen bleef Jezus op die plaats buiten Judea, Joh. 11:6
twee: dagen: bleef de Heiland bij de Samaritanen, Joh. 4:40,43
twee: engelen verkondigden de opstanding van de Heer Jezus, Luk. 244
twee: of drie getuigen, Hebr. 10:28
twee: twee aan twee werden de discipelen uitgezonden, Mark. 6:6
twee: twee engelen verschenen en spraken, Hand. 1:10
twee: twee rovers met Jezus gekruisigd, Mark. 15:27
twee: vissen , Mark. 6:38
twee: zwaarden: genoeg, Luk. 2238
Twee: denaren voor de verzorging tot aan de werderkomst, Luk. 10:35
Twee: discipelen weggezonden ter voorbereiding van het pascha, Mark. 14:13
Twee: na - dagen herstel Israël, Hos. 6:2
tweedracht: verwekken, Rom. 16:16
tweedracht: verwekken, Rom. 16:17
tweedracht: werk van het vlees, Gal. 5:20
tweeënveertig: maanden, Opb. 13:5
tweeling: onderling verschillende tweelingen, Gen. 27:11
tweeling, Gen. 38:26
tweeling, Gen. 38:27
tweespalt: in gezin, Mark. 13:12
tweetongig, 1 Tim. 3:8
twijfel: bij Johannes, Matth. 11:3
twijfel: door de opvatting van geleerden, Matth. 17:10
twijfel: in - over wie Hij dat zei, Joh. 13:22
twijfel: over eigen waarneming, Dan. 3:24
twijfel: overwinnen: door bewijzen, Luk. 7:22
twijfel: zie ook Onzekerheid, Luk. 207
twijfelaar: kenmerk, Jak. 1:6
twijfelen: als je eet, Rom. 14:23
twijfelen: bevel om niet te twijfelen, Hand. 11:12
twijfelen: door Johannes de Doper, Matth. 11:3
twijfelen: door ongeloof, Rom. 4:20
twijfelen: en geloven, Matth. 21:46
twijfelen: geheel zonder te –, Jak. 1:6
twijfelen: geval: Petrus: hij zonk, Matth. 14:31
twijfelen: niet –: aan de belofte van God: door Abraham, Rom. 4:20
twijfelen: niet –: door Abraham: goed, Rom. 4:20
twijfelen: sommigen die -: heb medelijden met hen, Jud :22
twijfelen: sommigen twijfelden bij de ontmoeting met Jezus, Matth. 28:17
twijfelen: versus geloven, Matth. 21:21
twijfelen: vs. geloven, Mark. 11:23
twijfelen: zonder te –, Hand. 10:20
twintig: jaren oud en daarboven: de Levieten, 2 Kron. 31:17
twist: -ziekte, Spr. 26:21
twist: beslechten door de priester, Deut. 21:5
twist: bidden zonder -, 1 Tim. 2:8
twist: bijt, opeet, verslinden, Gal. 5:15
twist: blijf van - af, Spr. 20:3
twist: des Heren, Micha 6:2
twist: geval: volk met Mozes, Ex. 17:2v
twist: God twist je twist, 1 Sam. 24:16
twist: God twist mijn -, Micha 7:9
twist: God twist onze -, 1 Sam. 25:39
twist: God zal Israëls – twisten, Jer. 51:36
twist: hebben: door God, met Juda, Hos. 12:3
twist: herstel: wijzen op oordeel, Jak. 5:8
twist: in de gemeente: oorzaak, Jak. 4:1v
twist: Jeremia steeds in -, Jer. 15:10
twist: om waterputten, Gen. 26:20v
twist: omgaan als derde met twist, Deut. 19:16v
twist: onderzoek nodig, Deut. 19:18
twist: ontsteken, Spr. 26:21
twist: oorzaak: gedrukte toorn, Spr. 30:33
twist: oorzaak: hartstochten, Jak. 4:1v
twist: oorzaak:overbevolking, Gen. 13:7
twist: ootzaak van -: andere leer en woordenstrijd, 1 Tim. 6:4
twist: richten in een -, Deut. 25:1
twist: sommige -en vermijden, Tit. 3:9
twist: stillen: door lankmoedigheid, Spr. 15:18
twist: tegenover vriendelijk zijn, 2 Tim. 2:24
twist: tot rust brengen: oorblazer uitschakelen, Spr. 26:20
twist: tussen Paulus en Barnabas, Hand. 15:37
twist: twisten onder de Korinthiërs, 1 Kor. 1:11
twist: twisten: door God: voor Israël en Juda, Jer. 50:34
twist: uit - prediken, Filip. 1:15
twist: van anderen: houd je erbuiten, Spr. 26:17
twist: vasten tot –, Jes. 58:4
twist: vatbaarheid voor -: bij de zot, Spr. 18:6
twist: verkeerd, Jes. 58:4
twist: veroorzaken, vs 19, Spr. 6:14
twist: verwekken, Spr. 6:19
twist: verwekken, Spr. 16:28
twist: verwekken: door grimmigheid, Spr. 15:18
twist: verwekken: nalaten, 2 Tim. 2:23
twist: vleselijk, 1 Kor. 3:3
twist: vol - zijn, Rom. 1:29
twist: wandel niet in –, Rom. 13:13
twist: werk van het vlees, Gal. 5:20
twist: wetten over -, Ex. 21:18-27
twist: zelfbeheersing bij -, Spr. 30:33
twist: zich in - mengen, Spr. 20:3
twist: zich mengen in een twist, Ex. 2:13
twist: zucht niet tegen elkaar, broeders, Jak. 5:8
twist, Ex. 17:7
twist, Lev. 24:10
twist, Spr. 17:1
twist, 2 Cor. 12:20
twisten: broeders twisten met Petrus, Hand. 11:2
twisten: door God, Jer. 2:9
twisten: door God, ten behoeve van Israël en Juda, Jer. 50:34
twisten: door God: met uw twisters, Jes. 49:25
twisten: door God: mijn twistzaken, Klg. 3:58
twisten: door God: niet altoos, Ps. 103:9
twisten: door God: niet eeuwiglijk, Jes. 57:16
twisten: door het volk: met Mozes, Num. 20:2
twisten: door Joden: onder elkaar, Joh. 6:52
twisten: door Nehemia, Neh. 13:25
twisten: door Nehemia: met de overheden en de edelen, Neh. 5:7
twisten: door twee Hebreeuwse mannen, Ex. 2:13
twisten: God zal de zaak van zijn volk –, Jes. 51:22
twisten: Jakob twistte met Laban, Gen. 31:36
twisten: Jezus zou niet – of schreeuwen, Matth. 12:19
twisten: met de edelen van Juda: door Nehemia, Neh. 13:17
twisten: met de overheden, Neh. 13:11
twisten: met de priester, Hos. 4:4
twisten: met Gideon, Richt. 8:1
twisten: met God, Job 39:35
twisten: met God, Jes. 45:9
twisten: met God -, 1 Sam. 2:10
twisten: met God: waarom's, Jer. 12:1
twisten: met Jezus: wie zal met Mij –?, Jes. 50:8
twisten: niet -, 2 Tim. 2:24
twisten: niet per se verkeerd, Spr. 25:9
twisten: om 's Heeren wil: geval: Nehemia, Neh. 5:7
twisten: regels voor -, Spr. 25:9
twisten: tegen God: door Israël, Jer. 2:29
twisten: tijdig stoppen, Spr. 25:8
twisten: twist Gij mijn twistzaak, Ps. 43:1
twisten: twist niet zonder oorzaak, Spr. 3:30
twisten: twist U mijn twistzaak, Ps. 119:154
twisten: voor de Baäl, Richt. 6:31
twisten, Jak. 4:2
twister: met uw -s zal Ik twisten, Jes. 49:25
twister: twisters van Jeremia, Jer. 18:19
twistig: zijn met de kinderen Ammons, Richt. 12:2
twisting, Gen. 13:8
twistvraag: dwaze en ongerijmde -en verwerpen, 2 Tim. 2:23
twistvraag: godsdienstige -en: over een woord, namen, wet, Hand. 18:15
twistvraag: oorzaken, 1 Tim. 1:4
twistvraag: over de godsdienst, Hand. 25:18
twistvraag: vermijd dwaze -en, Tit. 3:9
twistvraag: zich afzijdig van een – houden: door Gallio, Hand. 18:15
twistvraag, Hand. 15:2
twistzaak: , Hand. 24:7
twistzaak: bekendmaken bij God, Jer. 11:20
twistzaak: Christus een -, Matth. 10:35
twistzaak: der weduwe: behandelt die, Jes. 1:17
twistzaak: eens anders – dragen, Deut. 1:12
twistzaak: God met Israël, Deut. 31:19
twistzaak: God zal de - van de arme en van de ellendige twisten, Spr. 22:23
twistzaak: God zal de zaak van zijn volk twisten, Jes. 51:22
twistzaak: Jeremia's -, Jer. 20:7v
twistzaak: richten, Ez. 44:24
twistzaak: te zware -, Deut. 17:8
twistzaak: twist Gij mijn -, Ps. 43:1
twistzaak: twist U mijn -, Ps. 119:154
twistzaak: twistzaken mijner ziel twisten door God, Klg. 3:58
twistzaak: van de arme: diens recht niet buigen, Ex. 23:6
twistzaak: verongelijken in een –, Klg. 3:36
twistzaak: voorbrengen, Jes. 41:21
twistzaak, Spr. 18:17
twistzaak, Jer. 20:12
twistziek: niet -, 1 Tim. 3:3
twistziek: wees niet -, Tit. 3:2
twistziek, Rom. 2:8
twistziekte: en woordenstrijd, 1 Tim. 6:4
twistziekte: lijden aan -, 1 Tim. 6:4
twistzucht: demonisch, Jak. 3:15
twistzucht: gaat gepaard met wanorde en kwade praktijk, Jak. 3:16
twistzucht: in het hart, Jak. 3:14
twistzuchtig: versus vreedzaam, Jak. 3:16,17
Tychicus, Ef. 6:21
Tychicus, Col. 4:7
Tychicus, Tit. 3:12
type: Adam een - van Christus, Rom. 5:14
type: doortocht door de rode zee, overwinningslied, Opb. 15:3
type: Mozes - van Christus, Hebr. 11:26
type: of schaduw, Col. 2:16
type, Hebr. 11:19
typologie: manna, Joh. 6:50
typologie, Col. 2:16
typologie, Opb. 11:8
tyran: erve der tyrannen bij God, Job 27:13
tyran, Jes. 25:4
Tyrus: discipelen gevonden in –, Hand. 21:3
Tyrus: God laat boodschap aan - brengen, Jer. 27:3
Tyrus: handelsstad, Ez. 27:3
Tyrus: helpers: afgesneden van –, Jer. 47:4
Tyrus: in liefelijke woonplaats, Hos. 9:13
Tyrus: Jezus in het gebied van –, Mark. 7:24
Tyrus: Jezus naar de streken van –, Matth. 15:21
Tyrus: klaaglied over –, Ez. 27:2v
Tyrus: koning van -: Hiram, 1 Kron. 14:1
Tyrus: koningen van –, Jer. 25:22
Tyrus: Nebukadnezar tegen –, Ez. 29:18
Tyrus: oordeel over, Amos 1:9
Tyrus: profetie over de verwoesting en het herstel van -, Jes. 23:1v
Tyrus: profetie tegen -, Ez. 26:1v
Tyrus, Matth. 11:21
Tyrus, Hand. 21:3
Tyrus, Hand. 21:7