Onderwerpenregister bij de Bijbel/Z

Uit Christipedia

Z: lijst van onderwerpen die beginnen met de letter Z.

A B C D E F G H I J K L M N O P R S T U V W Z

Let op: de lijst wordt periodiek in zijn geheel vervangen en bijgewerkt. Tussentijdse aanpassingen gaan verloren en hebben daarom geen zin.

Lev. 15 : 32 zaad der bijligging
Lev. 22 : 4 zaad der bijligging
Lev. 15 : 16 zaad des bijliggens
1 Kron. 17 : 11 zaad enkele zoon
Matth. 13 : 20 zaad fig. voor woord èn hoorder
Jer. 2 : 21 zaad getrouw –: Israël in het begin
1Jo 3 : 9 zaad Gods - in ons
Mark. 4 : 26 zaad Gods woord
Luk. 8 : 5 zaad Gods woord
Luk. 8 : 11 zaad Gods woord is -
Matth. 13 : 24 v zaad goed – versus dolik
Matth. 13 : 38 zaad goede - : zonen van het Koninkrijk
Matth. 13 : 37 zaad goede –
Gen. 46 : 6 zaad Jakobs zaad: nageslacht
Gen. 46 : 7 zaad Jakobs zaad: nageslacht
Lev. 20 : 2 zaad kind
Jer. 49 : 10 zaad kroost
Ps. 112 : 2 zaad nageslacht
Jes. 41 : 8 zaad nageslacht
Gen. 7 : 3 zaad nageslacht: 'zaad levend te houden op de aarde'
Lev. 21 : 15 zaad nageslacht: ontheiligen: door de hogepriester
Ruth 4 : 12 zaad nakomelingen
Num. 14 : 24 zaad nakomelingschap
Gen. 48 : 11 zaad nakroost
Mark. 4 : 18 zaad ontvangers van het Woord
Jes. 57 : 3 zaad overspelig –
Lev. 19 : 19 zaad tegen bezaaiing met tweerlei zaad
Deut. 22 : 9 zaad twee soorten - zaaien niet goed
Lev. 21 : 21 zaad van Aäron: nageslacht
Jes. 1 : 4 zaad van de boosdoeners
Lev. 12 : 2 zaad van de vrouw
Gen. 16 : 10 zaad van Hagar: kind
Jes. 45 : 25 zaad van Israël
Jer. 31 : 27 zaad van mensen
Jer. 33 : 22 zaad van Mijn knecht David zal Ik vermenigvuldigen
Jer. 31 : 27 zaad van veel
1 Pe 1 : 23 zaad vergankelijk en onvergankelijk -
Mark. 4 : 14 zaad woord van God
Matth. 13 : 38 zaad woord van God én mensen
zaad zie ook Bezaaien
Lev. 15 : 16 zaadlozing maakt onrein
Lev. 15 : 32 zaadlozing maakt onrein
Deut. 23 : 10 zaadlozing
Joh. 4 : 37 zaaien daarna maaien
Gal. 6 : 9 zaaien door goeddoen
Ps. 126 : 5 zaaien en maaien
2 Cor. 9 : 6 zaaien en maaien
Gen. 4 : 14 zaaien en oogsten
Spr. 11 : 18 zaaien en oogsten
Spr. 12 : 14 zaaien en oogsten
Spr. 13 : 2 zaaien en oogsten
Spr. 12 : 6 zaaien en oogsten: door spreken
Spr. 11 : 27 zaaien en oogsten: het goede / het kwade
Spr. 11 : 18 zaaien gerechtigheid -
Spr. 11 : 18 zaaien gerechtigheid -
Matth. 13 : 19 zaaien in het hart
Ps. 126 : 5 zaaien met tranen
Matth. 6 : 26 zaaien niet – door de vogels
Jer. 12 : 12 zaaien tarwe – en doornen oogsten
Hos. 10 : 12 zaaien tot gerechtigheid
Deut. 28 : 38 zaaien veel zaad en weinig inzamelen
Gal. 6 : 8 zaaien voor de Geest -
Gal. 6 : 8 zaaien voor zijn eigen vlees -
Jak. 3 : 18 zaaien vrucht -
Gal. 6 : 7 zaaien wat een mens zaait zal hij oogsten
Hos. 8 : 7 zaaien wet van - en maaien
Jer. 4 : 3 zaaien zaait niet onder de doornen
Jes. 61 : 11 zaaien
Matth. 13 : 37 zaaier Christus
Joh. 8 : 31 zaaier gelijkenis van de - kan hier worden toegepast
Luk. 8 : 5 zaaier Jezus een -
Matth. 13 : 3 zaaier
Gen. 8 : 22 zaaiing
Jes. 61 : 11 zaaisel
Pred. 5 : 17 zaak goede - die schoon is
Spr. 18 : 22 zaak goede -: een vrouw
Ex. 18 : 22 zaak kleine en grote rechtszaken
Ex. 18 : 26 zaak kleine en grote rechtszaken
Ps. 112 : 5 zaak met recht zijn zaken beschikken
2 Kron. 24 : 21 Zacharia gestenigd: Zacharia
2 Kron. 26 : 5 Zacharia profeet
Ezra 5 : 1 Zacharia profeet
2 Kron. 26 : 5 Zacharia tijd van -
Spr. 15 : 1 zacht antwoord
Jes. 49 : 10 zacht leiden: door God
Jes. 30 : 10 zacht spreekt ons -e dingen
1 Pe 3 : 4 zachtmoedig geest
Num. 12 : 3 zachtmoedig geval: Mozes
Matth. 21 : 5 zachtmoedig Jezus
Matth. 11 : 29 zachtmoedig Jezus is -
Matth. 5 : 5 zachtmoedige -n zullen de aarde beërven
Spr. 16 : 18 zachtmoedige begrip
Jes. 61 : 1 zachtmoedige blijde boodschap voor de -n
Ps. 37 : 11 zachtmoedige de -n zullen de aarde erfelijk bezitten
Ps. 147 : 6 zachtmoedige God houdt de -n staande
Ps. 25 : 9 zachtmoedige God zal de -n leiden in het recht
Ps. 149 : 4 zachtmoedige God zal de -n versieren met heil
Ps. 25 : 9 zachtmoedige God zal de -n Zijn weg leren
Spr. 3 : 34 zachtmoedige God zal hem genade geven
Spr. 3 : 34 zachtmoedige versus spotter
Jes. 11 : 4 zachtmoedige zachtmoedigen van het land: met gerechtigheid bestraffen
Jes. 29 : 19 zachtmoedige zal vreugde op vreugde in God
Ps. 69 : 33 zachtmoedige
Col. 3 : 12 zachtmoedigheid aan te doen
Tit. 3 : 2 zachtmoedigheid bewijzen aan alle mensen
Col. 3 : 12 zachtmoedigheid bron: Christus, zie vers 11
Gal. 6 : 1 zachtmoedigheid geest van -
1 Cor. 4 : 21 zachtmoedigheid geest van –
Ef. 4 : 2 zachtmoedigheid in alle -
1 Tim. 6 : 11 zachtmoedigheid jaag naar
Jak. 1 : 21 zachtmoedigheid met - Gods woord ontvangen
2 Tim. 2 : 25 zachtmoedigheid met - tegenstanders terechtwijzen
1 Pe 3 : 16 zachtmoedigheid met - verantwoording afleggen
2 Cor. 10 : 1 zachtmoedigheid van Christus
Jak. 1 : 21 zachtmoedigheid versus toorn en boosheid
Gal. 5 : 22 zachtmoedigheid vrucht van de Geest
Jak. 3 : 13 zachtmoedigheid wijze -
1 Kron. 18 : 15 Zadok
Hebr. 11 : 37 zagen in stukken gezaagd: lichaam
Jer. 6 : 26 zak aangorden
Jer. 4 : 8 zak aangorden van -ken
1 Kon. 21 : 27 zak een zak om zijn lichaam doen: door Achab
Jes. 58 : 5 zak en as onder zich spreiden
Job 16 : 15 zak God had een - over zijn huid genaaid
Luk. 10 : 13 zak in zak en as gezeten
Esth. 4 : 2 zak Mordechai bekleed met een -
Jer. 48 : 37 zak om de lenden: teken van rouw
Matth. 9 : 17 zak oude wijnzakken
Ps. 69 : 12 zak tot kleed aangedaan
Esth. 4 : 3 zak vele Joden lagen in zakken en as
2 Kon. 19 : 1 v zak zich bedekken met een -
Luk. 19 46 zakendoen beroven soms
Luk. 19 13 zakendoen geestelijk
Ex. 40 : 9 zalfolie gebruik bij de inwijding van de tabernakel
Ex. 37 : 29 zalfolie heilige – gemaakt
Ex. 30 : 22 v zalfolie heilige -
Lev. 21 : 12 zalfolie kroon van – is op de hogepriester
Ex. 25 : 6 zalfolie specerijen ter –
Lev. 10 : 7 zalfolie van Jahweh was op de priesters
Ex. 29 : 7 zalfolie
Ex. 31 : 11 zalfolie
Jes. 25 : 9 zalig God zal ons - maken
Ps. 68 : 20 zaligheid God is onze -
Job 13 : 16 zaligheid God zal mij tot - zijn
Gen. 49 : 18 zaligheid op Uw - wacht ik, HEERE
Ps. 68 : 21 zaligheid volkomen -: God is ons een God van volkomen -
Jes. 25 : 9 zaligheid zich verheugen en verblijden in Zijn -
Opb. 19 : 9 zaligspreking gelukkig de geroepenen tot de bruiloftsmaal van het Lam
Opb. 22 : 7 zaligspreking gelukkig hij die woorden van de profetie van dit boek bewaard
Opb. 14 : 13 zaligspreking van de doden die in [de] Heer sterven van nu aan
Joh. 20 : 29 zaligspreking
Richt. 9 : 48 Zalmon berg
Ps. 68 : 15 Zalmon
Spr. 3 : 10 zalven Absalom: door het volk
Ps. 45 : 8 zalven Christus gezalfd boven zijn medegenoten
1 Kron. 11 : 3 zalven David ten koning gezalfd
2 Sam. 5 : 3 zalven David: tot koning over Israël
2 Kron. 22 : 7 zalven door God: Jehu: om het huis van Achab uit te roeien
2 Sam. 12 : 7 zalven door God: tot koning: David
2 Cor. 1 : 21 zalven God heeft ons gezalfd
1 Sam. 16 : 3 zalven Gode -: David
Ex. 29 : 7 zalven hogepriester –
1 Kon. 19 : 15 v zalven iemand - ten koning
1 Kon. 19 : 15 v zalven iemand - ten profeet
Matth. 26 : 7 zalven Jezus gezalfd
Mark. 14 : 8 zalven Jezus lichaam gezalfd voor de begrafenis
Joh. 12 : 3 zalven Jezus’ voeten gezalfd
2 Kron. 23 : 11 zalven koning Joas gezalfd door mensen
Jes. 61 : 1 zalven Messias gezalfd door Jahweh
Hand. 10 : 38 zalven met Heilige Geest: Jezus door God gezalfd met Heilige Geest
Hand. 10 : 38 zalven met kracht
Luk. 7 : 46 zalven met olie - iemands hoofd
Ex. 29 : 5 zalven met olie: Aaron
Mark. 6 : 13 zalven met olie: door de discipelen
2 Sam. 1 : 21 zalven met olie: Saul gezalfd met olie
2 Kon. 9 : 3 , 6 zalven met olie: tot koning
1 Sam. 16 : 1 zalven olie ter zalving
Gen. 31 : 13 zalven opgericht teken
1 Kron. 29 : 20 zalven Salomo tot voorganger -
2 Sam. 3 : 39 zalven ten koning: David
Richt. 9 : 15 zalven tot een koning
1 Sam. 15 : 1 zalven tot koning
2 Sam. 2 : 4 zalven tot koning zalven: David tot koning gezalfd in Hebron
1 Kon. 1 : 34 zalven tot koning: Salomo
1 Kon. 1 : 39 zalven tot koning: Salomo
1 Kron. 29 : 20 zalven tot priester -: Zadok
Ex. 40 : 15 zalven van de priesters
Ex. 40 : 9 zalven van de tabernakel: met zalfolie
Spr. 8 : 23 zalven wijsheid gezalfd van eeuwigheid af
Ex. 40 : 9 zalven zalfolie
Dan. 10 : 3 zalven zich enige tijd niet -
Jak. 5 : 14 zalven zieke - met olie in de naam van de Heer
1Jo 2 : 27 zalving blijft in u
1 Sam. 16 : 13 zalving en de Geest
1Jo 2 : 27 zalving Gods - leert ons over alles
Ex. 30 : 25 zalving heilige –: olie hiervoor
Ex. 30 : 26 zalving heilige –: welke zaken gezalfd moesten worden
Mark. 14 : 3 zalving met nardus: aan Jezus verricht
1Jo 2 : 27 zalving ontvangen van God
1 Sam. 10 : 1 zalving tot voorganger: geval: Saul
Ex. 30 : 30 zalving van de priesters
1Jo 2 : 20 zalving vanwege de Heilige: de Heilige Geest
Joz. 11 : 4 zand gelijk het zand dat aan de oever der zee is: heidense legers
Matth. 7 : 26 zand huis op – bouwen
Gen. 41 : 49 zand koren als het – der zee
Hebr. 11 : 12 zand ontelbaar als het zand aan de oever van de zee
Spr. 27 : 3 zand wichtig
Jer. 33 : 22 zand zand der zee kan niet gemeten worden
1 Kron. 6 : 32 zang dienst des -s
Ps. 92 : 4 zang instrumentale begeleiding
Neh. 12 : 46 zangdienst
1 Kron. 15 : 16 v zanger aangesteld
1 Kron. 25 : 7 zanger geleerde -s
2 Kron. 9 : 11 zanger instrumenten vervaardigd voor de -s
2 Sam. 19 : 35 zanger zangers en zangeressen
2 Kron. 35 : 25 zanger zangers en zangeressen
1 Kron. 9 : 33 zanger zangers, onder de Levieten
1 Kron. 15 : 19 v zanger zangers, onder de Levieten
Ezra 1 : 41 zanger zangers: de kinderen van Asaf
2 Kron. 35 : 15 zanger zangers: de zonen van Asaf
2 Kron. 20 : 21 zangkoor gesteld
Richt. 8 : 5 Zebah koning der Midianieten
Rom. 9 : 29 Zebaoth Heer -
Jak. 5 : 4 Zebaoth Heer –
Richt. 9 : 28 Zebul bevelhebber van Abimelech
Richt. 9 : 30 Zebul overste van Sichem
Matth. 4 : 15 Zebulon land –
Gen. 49 : 13 Zebulon woonplaats - aan haven
1 Cor. 15 : 32 zede goede -n: verkeerde omgang bederft goede -n
Hand. 6 : 14 zede overgeleverd door Mozes
Gen. 26 : 10 zede ruwe -
Hand. 6 : 14 zede veranderen
Lev. 20 : 23 zede volk: heidenvolk: zeden: leef er niet naar
Jer. 34 : 4 v Zedekia einde voorzegd
Ez. 12 : 13 Zedekia einde: hoedanig einde voorzegd
Jer. 44 : 30 Zedekia gegeven in de hand van Nebukadnezar
Jer. 24 : 8 Zedekia gemaakt tot een oneetbare, slechte vijg
Jer. 32 : 5 Zedekia in Babel: God zal naar hem omzien
Jer. 34 : 21 Zedekia overgegeven in de hand van de koning van Babel
Jer. 29 : 21 Zedekia valse profeet in Babel
Jer. 32 : 3 Zedekia wegvoering van – voorzegd
Jer. 39 : 6 Zedekia zonen van – geslacht voor zijn ogen
1 Cor. 5 : 1 v zedeloosheid in de gemeente
2 Pe 3 : 17 zedeloze dwaling van de -en
2 Pe 2 : 7 zedeloze wandel in losbandigheid van de -n
Jes. 45 : 8 zeden zedelijke en natuurlijke orde in samenhang
Ps. 69 : 35 zee al wat in de -en wemelt
Job 38 : 8 zee bekleed met wolken en donkerheid
2 Sam. 22 : 15 zee beroerd door Gods wind
Matth. 8 : 26 zee bestraffen door Jezus
Mark. 4 : 39 zee bestraft door Jezus
Ps. 98 : 7 zee bruise met haar volheid
Jer. 6 : 23 zee bruisen als de zee: de stem der Babyloniërs
Luk. 21 25 zee bruisen van zee en watergolven
Ps. 65 : 8 zee bruisen: stillen: door God
Ps. 93 : 4 zee Christus stilt de zee
Jes. 51 : 10 zee diepten der –
Ps. 68 : 23 zee diepten der zee: hieruit zal God wederbrengen
Dan. 7 : 2 zee dieren opkomend uit de zee
Ps. 95 : 5 zee door God gemaakt
Opb. 14 : 7 zee door God gemaakt
Opb. 12 : 18 zee draak op het zand van de zee zich plaatsend
Jes. 51 : 10 zee droog maken: door God
Jes. 50 : 2 zee droogmaken: door God
Jona 1 : 14 zee emotie: verbolgenheid
Mark. 6 : 47 zee en land
Jud : 13 zee fig.
Jer. 51 : 42 zee fig. volkerenmassa
Matth. 13 : 47 zee fig. volkerenwereld
Jes. 57 : 20 zee fig. voor goddelozen
Jes. 17 : 12 zee fig. voor volkeren
Ps. 65 : 8 zee fig. voor woelige volkerenmassa, rumoer der volken
Opb. 20 : 13 zee gaf de doden in haar
Opb. 21 : 1 zee geen - op de nieuwe aarde
Ps. 146 : 6 zee gemaakt door God
Matth. 14 : 24 zee geteisterd door de golven was het schip met de leerlingen
Opb. 16 : 3 zee getroffen
2 Cor. 11 : 26 zee gevaren van de -
Opb. 15 : 2 zee glazen –
Opb. 4 : 6 zee glazen – gelijk
Ps. 66 : 6 zee God heeft de - veranderd in het droge
Ps. 107 : 29 zee God kalmeert de -
Jer. 31 : 35 zee God klieft de zee
Job 9 : 8 zee God treedt op de hoogten der zee
Ps. 33 : 7 zee God vergadert de wateren der zee als op één hoop
Ps. 95 : 5 zee Godes
Jes. 48 : 18 zee golven der –: gerechtigheid als de golven der –
Ps. 107 : 25 v zee golven ontstaan door wind
Jud : 13 zee golven: wilde golven van de zee
Jes. 51 : 15 zee golven:bruisen: doordat God de – klieft
Jer. 5 : 22 zee grens: zand: door God gesteld
Joz. 9 : 1 zee grote -: Middellandse zee
Joz. 15 : 12 zee grote -: Middellandse zee
Joz. 15 : 47 zee grote -: Middellandse zee
Joz. 23 : 4 zee grote -: Middellandse zee
Ps. 107 : 23 zee grote wateren
Spr. 30 : 19 zee hart der -
Joh. 21 : 7 zee in – zich werpen: door Petrus
Ps. 107 : 24 zee in de diepte zijn Gods wonderwerken te zien
Jes. 5 : 30 zee invasieleger vergeleken met bruisende zee
Mark. 3 : 7 zee Jezus bij de -
Matth. 13 : 1 zee Jezus ging zitten bij de –
Mark. 4 : 1 zee Jezus leerde bij de zee
Mark. 6 : 48 zee Jezus lopend op de zee
Neh. 9 : 11 zee klieven: door God
Jes. 51 : 15 zee klieven: door God
Job 26 : 12 zee klieven: door Gods kracht
Ex. 14 : 16 zee klieven: door Mozes
Matth. 14 : 25 zee lopen op de zee, vgl. Job 9:8
Matth. 14 : 29 zee lopen over de zee: door Petrus
Opb. 18 : 17 zee mensen die werk op – hebben
Opb. 16 : 3 zee milieuramp
Matth. 8 : 26 zee onder gezag van Jezus
Joh. 6 : 18 zee onstuimige –
Ex. 20 : 11 zee ontstaan
Job 38 : 8 zee ontstaan
Gen. 1 : 10 zee ontstaan van de zeeën
Spr. 8 : 29 zee perken van de - door God gesteld
Ps. 69 : 35 zee prijzen door de -en
Pred. 1 : 7 zee raakt niet vol
Opb. 10 : 2 zee rechtervoet van de engel op de –
Joz. 4 : 23 zee rode -: doortocht
Ps. 107 : 24 zee scheppingswonderen in de -
Jer. 50 : 42 zee stem als het bruisen van de –
Jona 1 : 14 zee storm
Opb. 8 : 8 - 9 zee toekomst: getroffen
Job 26 : 12 zee verheffing: verslaan: door Gods verstand
Matth. 23 : 15 zee versus het droge
Dan. 7 : 2 zee volkerenzee
Opb. 10 : 6 zee wat daarin is
Opb. 16 : 3 zee wordt bloed
Ez. 26 : 3 zee zinnebeeld van een menigte
Ps. 104 : 25 zee
Mark. 1 : 16 zee van Galilea Jezus liep er langs
Joh. 21 : 1 zee van Tiberias
Richt. 7 : 25 Zeëb
Jes. 51 : 9 zeedraak Farao
Richt. 16 : 7 zeel touw
Joz. 2 : 14 zeel
Opb. 18 : 17 zeeman
Matth. 12 : 40 zeemonster Jona in de buik van het –
Opb. 18 : 17 zeereiziger
Jes. 42 : 10 zeevaarder dat zij de HEER zingen
Deut. 30 : 13 zeevaart
Jer. 29 : 25 Zefanja priester
Richt. 1 : 17 Zefat
Opb. 6 : 9 zegel 5e -: vgl. Mt 24 vervolging der heiligen
Opb. 9 : 4 zegel van God: aan het voorhoofd hebben
Opb. 5 : 1 zegel zeven -s: hiermee was de boekrol verzegeld
Jer. 22 : 24 zegelring
Gen. 12 : 2 zegen - zijn
Ps. 67 : 7 zegen aardse -
Jes. 32 : 16 zegen aardse - en gerechtigheid
Deut. 33 : 13 zegen aardse - toegewenst
Ef. 6 : 2 zegen aardse - voorzegd voor gehoorzame kinderen
Ex. 23 : 25 zegen aardse –
Ps. 112 : 2 v zegen aardse zegen voor de oprechten
Lev. 26 : 3 zegen aardse zegeningen
Deut. 11 : 17 zegen alle goeds komt van boven
2 Sam. 6 : 11 zegen als je de ark des HEEREN bij je hebt
Spr. 11 : 11 zegen begrip: goede woorden
Deut. 11 : 26 , 29 zegen begrip: goederen, ook zegenende woorden
Deut. 26 : 15 zegen bidden om
Spr. 11 : 11 zegen bouwt op: de gemeente
2 Sam. 6 : 11 zegen Christus: bron van zegen
Deut. 28 : 2 zegen dankzij gehoorzaamheid
Gen. 39 : 5 zegen des HEREN: begrip
Deut. 12 : 15 zegen door God gegeven
Deut. 24 : 19 zegen door God: bevorderen door gerechtigheid
Jes. 27 : 6 zegen door Israël: voor de wereld: toekomstig
Gen. 27 : 28 v zegen door Izak uitgesproken
Gen. 27 : 39 v zegen door Izak uitgesproken
Gen. 49 : 28 zegen een bijzondere zegen per persoon
Ps. 3 : 9 zegen en heil
Deut. 11 : 27 v zegen en vloek
Lev. 25 : 21 zegen gebieden door God
Gal. 5 : 2 zegen gebrek aan -: door wetticisme
Deut. 33 : 23 zegen geestelijke - in hemelse gewesten
Deut. 15 : 4 - 5 zegen gehoorzaamheid, - op g.
Deut. 15 : 14 zegen geven van uw ontvangen zegen aan arme ander
Jes. 44 : 3 zegen gieten: door God: op Jakobs nakomelingen
Deut. 30 : 9 zegen Gods zegen voor het bekeerde Israël
Deut. 28 : 1 v zegen Gods zegen op gehoorzaamheid
Gen. 33 : 11 zegen goederen: door God genadig verleend
2 Cor. 9 : 5 zegen hier gift
2 Kon. 5 : 15 zegen hier: stoffelijk geschenk
Gal. 5 : 4 zegen in Christus
Ps. 112 : 3 zegen materiele -
Joel 2 : 14 zegen materiële -
Hebr. 6 : 7 zegen ontvangen: van God: wie vrucht draagt
Lev. 26 : 4 zegen op gehoorzaamheid
Deut. 23 : 20 zegen op gehoorzaamheid
Ps. 65 : 10 zegen op het land
1 Kron. 17 : 16 zegen sommige - is nog klein in Gods ogen
Deut. 28 : 11 v zegen stoffelijke zegeningen
Ps. 129 : 8 zegen toegewenst
Deut. 11 : 29 zegen uitspreken: vs. vloek uitspreken
Ps. 3 : 9 zegen Uw - is over uw volk
Jes. 1 : 19 zegen van het land: afhankelijk van gehoorzaamheid
Spr. 10 : 22 zegen van Jahweh: maakt rijk, zonder smart
Ps. 107 : 38 zegen vermenigvuldiging van mensen en vee
Zach. 8 : 11 zegen versus eerder onheil
Gen. 27 : 12 zegen versus vloek
Deut. 23 : 5 zegen versus vloek
Ps. 109 : 17 zegen versus vloek
Spr. 3 : 33 zegen versus vloek
Jak. 3 : 10 zegen versus vloek
Neh. 13 : 2 zegen vloek omgekeerd door God in een -
Deut. 33 : 23 zegen vol: wees vol van de zegen des HEREN
Rom. 15 : 29 zegen volheid van – van Christus
Gen. 30 : 27 zegen voor Laban, omwille van Jakob
Gen. 9 : 7 zegen voor Noach en zijn nakroost
Deut. 14 : 23 zegen voorbeeld: inkomsten van land en vee
Gen. 18 : 19 zegen voorwaardelijk
Gen. 26 : 12 zegen vruchtbaar land
Gen. 30 : 27 zegen waarnemen: door Laban
Gen. 12 : 2 zegen wees een - !
1 Kon. 5 : 7 zegen zegenwens ten aanzien van God - door een heiden (Hiram): gezegend zij de Heer
Gen. 24 : 35 zegenen Abraham zeer gezegend, zodat hij groot geworden is
Gen. 1 : 22 zegenen begrip
Num. 6 : 23 zegenen begrip
Deut. 23 : 20 zegenen begrip
Deut. 29 : 19 zegenen begrip
Job 42 : 12 zegenen begrip
2 Sam. 8 : 10 zegenen begrip: zegenen kan gebeuren door een ongelovige
Richt. 13 : 24 zegenen bijzondere gaven geven
Gal. 3 : 9 zegenen christen gezegend, met Abraham
1 Kron. 18 : 10 zegenen David gezegend door een heidense koning
Gen. 5 : 2 zegenen de eerste mensen gezegend
Ps. 115 : 15 zegenen den HEERE gezegend zijn
Lev. 9 : 22 v zegenen door Aäron: het volk
Hand. 3 : 26 zegenen door af te brengen van boosheden
Mark. 8 : 7 zegenen door Christus
1 Sam. 25 : 14 zegenen door David aan Nabal
1 Kron. 16 : 2 zegenen door David: het volk
2 Sam. 6 : 18 zegenen door David: in de naam des HEEREN: het volk
Num. 6 : 23 - 27 zegenen door de priester, door God
2 Kron. 30 : 27 zegenen door de priesters: het volk
Matth. 25 : 34 zegenen door de Vader: "gezegenden van Mijn vader"
Job 31 : 20 zegenen door een begunstigde ellendige
Mark. 11 : 9 zegenen door een menigte
Spr. 27 : 14 zegenen door een mens
1 Sam. 2 : 20 zegenen door een mens van een mens: geval: priester Eli van Elkana en zijn vrouw
Gen. 27 : 4 zegenen door een ziel
Gen. 12 : 3 zegenen door God
Deut. 7 : 13 v zegenen door God
Job 1 : 10 zegenen door God
Jes. 51 : 2 zegenen door God: Abraham
Deut. 16 : 10 zegenen door God: begrip: hier goede oogst
Hebr. 6 : 14 zegenen door God: belofte
1 Kron. 17 : 27 zegenen door God: Davids huis
Gen. 1 : 22 zegenen door God: de geschapen zee- en luchtdieren
Ps. 132 : 15 zegenen door God: de kost van Sion
Gen. 2 : 3 zegenen door God: de zevende dag
Richt. 13 : 24 zegenen door God: een kind
Jes. 19 : 25 zegenen door God: geval
2 Sam. 6 : 11 zegenen door God: geval: een gezin
1 Kron. 13 : 14 zegenen door God: geval: huis Obed-Edoms en alles wat deze had
Gen. 39 : 5 zegenen door God: het huis van Potifar: om Jozefs wil
Deut. 26 : 15 zegenen door God: het land: erom gebeden
Deut. 15 : 18 zegenen door God: in al wat je doet
Deut. 14 : 29 zegenen door God: in jouw werk
Deut. 15 : 10 zegenen door God: in uw werk
Deut. 15 : 6 zegenen door God: Israël: gevolgen: kunnen lenen aan, heersen over
Jes. 61 : 9 zegenen door God: Israël: in toekomst
Gen. 35 : 9 zegenen door God: Jakob
Gen. 49 : 25 zegenen door God: Jozef
Gen. 9 : 1 v zegenen door God: Noach en zijn zonen
Deut. 15 : 10 zegenen door God: omdat je geeft aan de arme
Gen. 26 : 12 zegenen door God: rijke oogst
Ex. 23 : 25 zegenen door God: voedsel (brood en water)
Deut. 14 : 29 zegenen door God: voorwaarde: gehoorzaamheid
Spr. 3 : 33 zegenen door God: woning der rechtvaardigen
Hebr. 11 : 21 zegenen door het geloof
Hebr. 7 : 7 zegenen door het meerdere: het mindere
Neh. 11 : 2 zegenen door het volk
1 Kon. 8 : 66 zegenen door het volk: dit zegende de koning Salomo
Gen. 28 : 1 v zegenen door Izak
Gen. 28 : 3 zegenen door Izak: Jakob
Hebr. 11 : 20 zegenen door Izak: zijn zonen
Gen. 49 : 28 zegenen door Jakob
Gen. 47 : 7 zegenen door Jakob : van Farao
Mark. 6 : 41 zegenen door Jezus
Mark. 14 : 22 zegenen door Jezus
Hand. 3 : 26 zegenen door Jezus
Luk. 24 : 30 zegenen door Jezus: brood
Matth. 14 : 19 zegenen door Jezus: de broden en vissen
Luk. 24 50 zegenen door Jezus: de discipelen
Matth. 14 : 19 zegenen door Jezus: het brood
Mark. 10 : 16 zegenen door Jezus: kinderen
Luk. 9 : 16 zegenen door Jezus: voedsel
Joz. 22 : 6 v zegenen door Jozua: de stam van Manasse
Joz. 14 : 13 zegenen door Jozua: van Kaleb
Gen. 31 : 55 zegenen door Laban: zijn kinderen
Hebr. 7 : 1 zegenen door Melchizedek: Abraham
Deut. 33 : 1 zegenen door Mozes: de twaalf stammen
Ex. 39 : 43 zegenen door Mozes: het volk
Ps. 118 : 26 zegenen door ons: uit het huis des HEREN
1 Kon. 8 : 14 zegenen door Salomo
1 Kon. 8 : 55 zegenen door Salomo: volk Israël
Luk. 2 : 33 zegenen door Simeon: Jozef en Maria
Ex. 12 : 32 zegenen Farao verzoekt Mozes en Aäron hem te zegenen
Ps. 112 : 2 zegenen geslacht der oprechten zal gezegend worden
Gen. 1 : 22 zegenen geval
2 Sam. 19 : 39 zegenen geval
Richt. 17 : 2 zegenen geval: moeder zegent zoon
Joh. 12 : 13 zegenen gezegend hij die komt in de naam van de Heer
Matth. 21 : 9 zegenen Gezegend Hij die komt in de naam van de Heer
Jer. 17 : 7 zegenen gezegend is de man die op God vertrouwd
Luk. 1 : 42 zegenen gezegend was de ongeboren Jezus
Luk. 1 : 42 zegenen gezegend was Maria
Ps. 118 : 26 zegenen gezegend zij Christus
2 Cor. 1 : 3 zegenen gezegend zij de God en Vader van onze Heer Jezus Christus
Ex. 18 : 10 zegenen Gezegend zij de HEERE
Richt. 5 : 24 zegenen gezegend zij Jaël
1 Sam. 26 : 25 zegenen gezegend zijt gij, David (gezegd door Saul)
2 Sam. 2 : 5 v zegenen gezegend zijt gijlieden (gezegd door David)
2 Sam. 6 : 20 zegenen gezin -: door David
Ps. 5 : 13 zegenen Gij zult de rechtvaardige -
Luk. 24 53 zegenen God -
Jak. 3 : 9 zegenen God -
2 Kron. 31 : 8 zegenen God - en zijn volk Israël: door de koning en de vorsten
Gen. 9 : 26 zegenen God -: door Noach
1 Sam. 25 : 32 zegenen God -: gezegend zij de HEERE de God Israëls
Ps. 145 : 10 zegenen God -: uw gunstgenoten zullen u zegenen
1 Pe 1 : 3 zegenen God de Vader zij gezegend
Gen. 24 : 1 zegenen God had Abraham in alles gezegend
Ef. 1 : 3 zegenen God heeft ons gezegend
Rom. 1 : 25 zegenen God is gezegend tot in eeuwigheid
Ps. 115 : 12 zegenen God zal zegenen
Ps. 67 : 2 zegenen God zegene ons
Ps. 134 : 3 zegenen God zegene u uit Sion
Ps. 107 : 38 zegenen God zegent hen, zodat zij zeer vermenigvuldigen
Ex. 20 : 24 zegenen God zegent ons bij het altaar
Gen. 26 : 3 zegenen God zou Izak -
Deut. 1 : 7 zegenen in al het werk uwer hand: door God
Ps. 129 : 8 zegenen in de naam des HEEREN
Deut. 21 : 5 zegenen in de naam van God -
1 Kron. 16 : 2 zegenen in de naam van Jahweh
Ef. 1 : 3 zegenen in de zin van loven, prijzen
Gen. 17 : 20 zegenen Ismaël gezegend door God
Gen. 48 : 3 zegenen Jakob was door God gezegend
Gen. 48 : 15 zegenen Jakob zegende Jozef
Gen. 48 : 16 zegenen Jakobs zegen hield een zegenwens in: God zegene!
Luk. 13 : 35 zegenen Jezus: gezegend Hij die komt in de naam van de Heer
Richt. 13 : 24 zegenen kind gezegend: door God
Deut. 26 : 15 zegenen land
Spr. 11 : 25 zegenen maakt jezelf vet
Ps. 62 : 5 zegenen met de mond
Luk. 24 50 v zegenen met opgeheven handen: door Jezus
Ps. 29 : 11 zegenen met vrede: door God
Spr. 30 : 11 zegenen nalaten
Spr. 27 : 14 zegenen overdreven -
Gen. 24 : 60 zegenen Rebekka gezegend
Hebr. 6 : 14 zegenen rijk –: door God: Abraham
1 Sam. 23 : 21 zegenen vals -: door Saul aan de Zifieten
Mark. 11 : 10 zegenen van het komende koninkrijk van David
Mark. 11 : 9 zegenen van Jezus
Deut. 23 : 20 zegenen verhindering
Gen. 9 : 26 zegenen versus vervloeken
Spr. 30 : 11 zegenen versus vervloeken
Rom. 12 : 14 zegenen versus vervloeken
Jak. 3 : 9 zegenen versus vervloeken
Deut. 26 : 15 zegenen volk Israël
Jer. 11 : 17 zegenen vs. kwaad over iem. uitspreken?
Ps. 62 : 5 zegenen vs. vloeken
Deut. 28 : 12 zegenen werk van uw handen
1 Cor. 4 : 12 zegenen worden wij gescholden, wij -
Ps. 129 : 8 zegenen zegen de goddelozen niet
Luk. 6 : 28 zegenen zegen hen die u vervloeken
Rom. 12 : 14 zegenen zegent wie vervolgen
1 Pe 3 : 9 zegenen zegent, en scheldt niet
Deut. 29 : 19 zegenen zich -
Jer. 4 : 2 zegenen zich - in God
Jes. 65 : 16 zegenen zich -: in de HERE
Ps. 49 : 19 zegenen zichzelf -
1 Sam. 9 : 13 zegenen
2 Sam. 13 : 25 zegenen
Hag. 2 : 20 zegenen
Spr. 10 : 6 zegening ´-en zijn op het hoofd van de rechtvaardigen
Spr. 28 : 20 zegening door trouw
Ef. 1 : 3 zegening geestelijke - in de hemelse gewesten in Christus
Gen. 49 : 25 zegening zegeningen der baarmoeder
Gen. 49 : 25 zegening zegeningen der borsten
Gen. 49 : 25 zegening zegeningen des afgronds
Gen. 49 : 25 zegening zegeningen des hemels
1 Cor. 7 : 35 zeggen doel: ander doen blijven bij de Heer
Matth. 23 : 3 zeggen en niet doen
Matth. 22 : 43 zeggen in de Geest
Ef. 4 : 17 zeggen in de Heer
Matth. 24 : 48 zeggen in het hart -
Gen. 8 : 21 zeggen in het hart -: door God
1 Cor. 7 : 35 zeggen tot nut van de anderen
Hebr. 13 : 6 zeggen vrijmoedig
1 Thess. 4 : 15 zeggen woord van de Heer - door Paulus
Matth. 12 : 42 zegswijze einden der aarde
Hebr. 6 : 19 zeker hoop: - en vast
Richt. 18 : 27 zeker stil en - volk
Spr. 3 : 23 zeker wandelen
Deut. 12 : 10 zeker wonen
Richt. 18 : 7 zeker wonen: geval
Jes. 32 : 9 zeker zijn: door God verstoord
Joh. 11 : 17 zekerheid aangaande dood
Luk. 24 : 34 zekerheid aangaande Jezus' opwekking: de Heer 'is werkelijk opgewekt'
Hebr. 6 : 19 zekerheid anker van de ziel
Luk. 1 : 4 zekerheid bevorderen
Matth. 18 : 16 zekerheid dankzij meerdere getuigen
Joh. 5 : 24 zekerheid des heils
Gal. 5 : 5 zekerheid door de Geest
2 Tim. 3 : 14 zekerheid door de Heer Jezus
Jes. 32 : 17 zekerheid door gerechtigheid
2 Cor. 13 : 1 zekerheid door twee of drie getuigen
Dan. 2 : 45 zekerheid droom, uitlegging
Richt. 18 : 7 zekerheid gelegen in –: volk van Laïs
Hebr. 11 : 1 zekerheid geloof is de - van wat men hoopt
Filip. 3 : 1 zekerheid geven
Hebr. 6 : 16 zekerheid geven: door een eed
Hand. 17 : 31 zekerheid geven: door God
Hand. 1 : 10 zekerheid geven: door twee engelen
Spr. 24 : 28 zekerheid gewenst bij rechtspraak
Hos. 5 : 9 zekerheid God maakt bekend dat gewis is: het zal zeker gebeuren
Spr. 22 : 21 zekerheid goed
Luk. 1 : 4 zekerheid goed
Hebr. 6 : 11 zekerheid groeien in -
2 Sam. 23 : 5 zekerheid heils-
Joh. 10 : 28 zekerheid heils-
Joh. 20 : 31 zekerheid heils-
Joh. 15 : 9 zekerheid heils-: door de liefde van Jezus (toepassing)
1Jo 3 : 14 zekerheid heils-: liefde tot de broeders
1Jo 2 : 12 zekerheid heilszekerheid
Col. 2 : 2 zekerheid in verband met liefde en eenheid
Luk. 1 : 4 zekerheid kennen
Ex. 18 : 11 zekerheid krijgen aangaande God
Luk. 20 7 zekerheid on-: bij oversten: over Johannes de Doper
1 Tim. 1 : 7 zekerheid onterechte -
Hebr. 6 : 11 zekerheid oogmerk
Col. 2 : 2 zekerheid rijkdom van de volle zekerheid van het inzicht
Amos 9 : 10 zekerheid valse -
Jer. 21 : 13 zekerheid valse - of gerustheid
Filip. 1 : 28 zekerheid van de behoudenis: door bewijs van behoudenis
Jud : 1 zekerheid van de behoudenis: in Jezus Christus bewaard
Hebr. 6 : 11 zekerheid van de hoop
Spr. 14 : 32 zekerheid van de rechtvaardige
Spr. 22 : 21 zekerheid van de redenen der waarheid
Dan. 3 : 24 zekerheid van de waarneming betwijfeld
Dan. 2 : 45 zekerheid van een droom en zijn uitlegging
2 Cor. 10 : 7 zekerheid van het geloof
Luk. 10 : 20 zekerheid van het heil
Hand. 15 : 11 zekerheid van het heil
Rom. 4 : 16 zekerheid van het heil
Rom. 4 : 21 zekerheid van het heil
Ef. 4 : 32 zekerheid van het heil
Col. 2 : 2 zekerheid van het inzicht
1 Sam. 30 : 8 zekerheid van toekomstige gebeurtenissen
Deut. 19 : 15 zekerheid verkrijgen bij beschuldiging
Luk. 24 39 zekerheid verkrijgen omtrent de opstanding: door de Verrezene te betasten
2 Kon. 20 : 9 zekerheid verlangen
1 Sam. 16 : 6 zekerheid vermeende -
Hand. 2 : 22 zekerheid verschaffen: door God: door krachten, wonderen en tekenen
Rom. 8 : 38 zekerheid verzekerd zijn
Rom. 14 : 5 zekerheid volle -
Col. 2 : 2 zekerheid volle -
1 Thess. 1 : 5 zekerheid volle -: evangelie kwam in zeer volle -
Hebr. 10 : 22 zekerheid volle -: van het geloof
Hebr. 6 : 11 zekerheid volle – van de hoop: doel
1Jo 5 : 13 zekerheid wekken
Hand. 2 : 36 zekerheid zeker weten
Deut. 13 : 14 zekerheid zeker weten dat
zekerheid zie ook Verzekeren
Hand. 19 : 36 zekerheid
Hebr. 6 : 1 v zekerheid
Joz. 7 : 4 zelf -vertrouwen beschaamd
1 Tim. 4 : 16 zelf acht geven op jezelf
Luk. 20 13 zelf beeld: Christus - -: geliefde des Vaders
Jes. 65 : 16 zelf beeld: goede vorm
Joh. 1 : 27 zelf beeld: niet waard iets te doen
Gal. 6 : 3 zelf beeld: onjuist
Jer. 8 : 8 zelf beeld: onjuist positief zelfbeeld
2 Cor. 13 : 5 zelf beproeving
Gal. 6 : 4 zelf beproeving
1Jo 3 : 6 zelf beproeving aangaande je belijdenis en geloof
Jud : 21 zelf bewaar je-
2 Sam. 22 : 24 zelf bewaar jezelf tegen ongerechtigheid
Joz. 23 : 7 zelf bewaart je ziel naarstiglijk dat je God liefhebt
Jak. 1 : 27 zelf bewaren: zichzelf onbesmet van de wereld bewaren
Jud : 21 zelf bouw je- op
Pred. 8 : 8 zelf controle: niet over de geest
Pred. 8 : 8 zelf controle: niet over je dood
Jak. 1 : 9 zelf eigenroem: gezonde en ongezonde
Pred. 8 : 8 zelf heerschappij: zie zelf controle
Spr. 27 : 2 zelf jezelf prijzen is niet goed
2Jo : 8 zelf let op uzelf!
Jak. 1 : 22 zelf misleiden
2 Cor. 13 : 5 zelf onderzoek
Luk. 21 34 zelf pas op je-
Matth. 6 : 1 zelf passen op jezelf
Luk. 17 : 2 zelf past op uzelf
Joel 3 : 10 zelf respect: bevorderen: voorbeeld
Spr. 28 : 25 zelf respect: verkeerd -: grootmoedigheid
Jes. 65 : 5 zelf roem
Spr. 30 : 20 zelf spraak: zelfrechtvaardiging
Luk. 15 : 16 zelf tot zichzelf komen
Mark. 13 : 9 zelf uitkijken voor zichzelf: bevolen door de Heer
Pred. 10 : 3 zelf verachting: zich dwaas nemen tegenover anderen: negatief geval
Jes. 65 : 5 zelf vergelijken met anderen
Ez. 28 : 2 zelf vergoding
Ez. 28 : 2 zelf verheffing
Joh. 6 : 38 zelf verloochening: niet mijn wil maar Gods wil doen
Amos 2 : 14 zelf verlossing verhinderd
Rom. 7 : 26 zelf versus zonde
Deut. 8 : 14 zelf vertrouwen: en hoogmoed
Jes. 10 : 20 zelf vertrouwen: en steunen op God
Jes. 65 : 16 zelf vertrouwen: goede vorm van
Jes. 10 : 10 zelf vertrouwen: grond voor
Jes. 10 : 10 zelf vertrouwen: hoogmoedig -
Spr. 28 : 25 zelf vertrouwen: verkeerd -: grootmoedigheid
Jer. 48 : 7 zelf vertrouwen: verkeerd zelfvertrouwen
Jer. 21 : 13 zelf verzekerdheid: valse
Ez. 6 : 9 zelf walging aan jezelf hebben
Spr. 12 : 9 zelf zich gering achten
Pred. 1 : 16 zelf zich vergelijken met anderen
1Jo 5 : 18 zelf zich- bewaren: die uit God geboren is
Spr. 12 : 9 zelf zich- eren
Jes. 3 : 9 zelf zich- kwaad doen
Ex. 18 : 22 zelf zichzelf verlichten
Luk. 23 : 40 zelf zichzelf veroordelen
Deut. 29 : 19 zelf zichzelf zegenen
Gal. 6 : 1 zelf ziende op jezelf: zorgen voor, achtgegeven, bewaren
Jak. 1 : 26 zelf zijn eigen hart bedriegen
Joz. 23 : 11 zelf zorg voor je eigen ziel noodzaak
Spr. 21 : 23 zelf zorg voor jezelf
Spr. 11 : 17 zelf zorg voor jezelf: door de goedertieren mens
Hebr. 12 : 25 zelf zorg voor jezelf: kijk uit dat je God niet afwijst
Ex. 23 : 21 zelf zorg: hoedt u voor Zijn aangezicht
Spr. 15 : 32 zelf zorg: nalaten
Spr. 12 : 11 zelf zorg: voorzien in eigen behoeften
Spr. 16 : 17 zelf zorg: zijn ziel behoeden
Deut. 4 : 9 zelf zorgen voor jezelf
Jud : 12 zelf zucht
Jes. 5 : 21 zelfbeeld als eigendunk, hoogmoed
Spr. 28 : 25 zelfbeeld grootmoedigheid verwekt gekijf
Hand. 8 : 9 zelfbeeld gunstig -: Simon
Luk. 18 9 zelfbeeld gunstig en onjuist -
Luk. 7 : 7 v zelfbeeld hoofdman
Jes. 10 : 8 zelfbeeld hoogmoedig -
Ez. 28 : 2 zelfbeeld hoogmoedig -
1 Sam. 26 : 24 zelfbeeld ik ben dierbaar voor God
Jak. 1 : 1 zelfbeeld Jacobus' -
1 Sam. 15 : 17 zelfbeeld klein in eigen ogen
Spr. 30 : 2 zelfbeeld negatief -
1 Sam. 18 : 23 zelfbeeld negatief -, schijnbaar
2 Cor. 10 : 11 zelfbeeld niets zijn, veel zijn
1Jo 1 : 8 zelfbeeld onwaar -
Jak. 1 : 9 zelfbeeld positief -
Ez. 27 : 3 zelfbeeld positief - en hoogmoed
Rom. 1 : 22 zelfbeeld positief, maar vals
Rom. 1 : 1 zelfbeeld slaaf
Obadja : 3 zelfbeeld vals -
Spr. 30 : 12 zelfbeeld vals -: rein in eigen ogen
Jes. 6 : 6 zelfbeeld verandert in ontmoeding met God
Rom. 12 : 16 zelfbeeld verkeerd –: wijs zijn in eigen ogen
Spr. 12 : 9 zelfbeeld verschillende -en
Dan. 4 : 35 zelfbeeld wij als niets
Spr. 28 : 11 zelfbeeld wijs in eigen ogen
2 Cor. 12 : 11 zelfbeeld zich voor 'niets' houden: Paulus
Hgl 1 : 5 zelfbeeld
2 Sam. 13 : 2 zelfbeheersing Ammons seksuele -
Hos. 11 : 9 zelfbeheersing bij God
Job 31 : 30 zelfbeheersing bij Job
2 Cor. 11 : 29 zelfbeheersing bij Paulus
2 Pe 1 : 6 zelfbeheersing bij te voegen
Spr. 16 : 32 zelfbeheersing deugd
Spr. 25 : 28 zelfbeheersing gebrek aan -
Jer. 14 : 10 zelfbeheersing gebrek aan –
Ruth 3 : 13 zelfbeheersing geval: Boaz
Jes. 48 : 9 zelfbeheersing God: zal Ik, u ten goede, Mij bedwingen
Job 31 : 1 zelfbeheersing in het gebruik van de ogen
Spr. 13 : 3 zelfbeheersing in het spreken
1 Pe 3 : 10 zelfbeheersing in het spreken
Spr. 17 : 27 zelfbeheersing in spreken
Spr. 13 : 12 zelfbeheersing lastig
Jer. 6 : 11 zelfbeheersing overspannen -
Gal. 5 : 22 zelfbeheersing vrucht van de Geest
Spr. 12 : 16 zelfbeheersing
Hand. 24 : 25 zelfbeheersing
Jak. 3 : 3 zelfbeheersing
1 Tim. 4 : 16 zelfbehoud geestelijk -
zelfbeschadiging zie Beschadiging
Jak. 3 : 3 zelfbestuur persoonlijk -
Pred. 4 : 2 zelfdoding (associatie)
1 Kron. 10 : 4 zelfdoding geval: Saul
1 Kron. 10 : 5 zelfdoding geval: wapendrager
Hand. 16 : 27 zelfdoding gevangenbewaarder bijna tot - overgegaan
Richt. 9 : 54 zelfdoding help bij – (toepassing)
1 Kron. 10 : 5 zelfdoding hulp bij - weigeren
Richt. 16 : 30 zelfdoding oneigenlijk geval: Simson
Joh. 8 : 22 zelfdoding vraag gesteld omtrent Jezus
zelfdoding zie Suicidaal, Zelfmoord
Mark. 14 : 29 zelfdunk
1 Tim. 2 : 6 zelfgave door Jezus: tot een losprijs voor allen
Job 6 : 13 zelfhulp
Mark. 14 : 31 zelfkennis gebrek aan -
1Jo 1 : 8 zelfkennis gebrekkige -
Jes. 6 : 5 zelfkennis in ontmoeting met God
1 Sam. 18 : 1 , 3 zelfliefde geval: Jonathan
Rom. 13 : 9 zelfliefde natuurlijk
2 Sam. 17 : 23 zelfmoord Achitofels -
Mark. 5 : 13 zelfmoord collectieve (toepassing)
Matth. 27 : 5 zelfmoord geval: Judas
1 Kon. 16 : 18 zelfmoord Zimri
Matth. 18 : 26 zelfoverschatting geval
Obadja : 3 zelfrespect bedrieglijk -
Matth. 6 : 26 zelfrespect bijbelse basis voor -
Jak. 1 : 9 zelfrespect positief geval, zie ook 2:5
Spr. 15 : 32 zelfrespect respect: zie Zelf: zorg
Deut. 25 : 3 zelfrespect zie ook Verachten
Lev. 19 : 28 zelfsnijding verboden – om een dood lichaam
Luk. 12 : 19 zelfspraak geval van -
Ps. 62 : 6 zelfspraak
2 Kon. 18 : 7 zelfstandig worden: Hizkia viel af van de vreemde koning
1 Thess. 4 : 11 zelfstandigheid aanbevolen
2 Thess. 3 : 8 zelfstandigheid wenselijk
zelfstandigheid zie ook Afhankelijkheid
Ez. 28 : 17 zelfverheffing vanwege zijn schoonheid
Hand. 20 : 24 zelfverloochening bij Paulus
Luk. 22 43 zelfverloochening door Jezus
Richt. 9 : 17 zelfverloochening Gideon
Filip. 2 : 4 zelfverloochening t.b.v. nederigheid
Opb. 12 : 11 zelfverloochening
Lev. 19 : 28 zelfverminking tegen -
Mark. 14 : 29 zelfvertrouwen misplaatst -: geval
Matth. 26 : 33 v zelfvertrouwen misplaatst -: Petrus
Luk. 18 9 zelfvertrouwen vals -
Spr. 27 : 1 zelfvertrouwen verkeerd -
Mark. 13 : 9 zelfzorg bevolen
1 Thess. 4 : 11 zelfzorg een goede zaak
Ef. 5 : 29 zelfzorg een mens voedt en koestert zijn eigen lichaam
Matth. 22 : 39 zelfzorg natuurlijk gegeven
Luk. 17 : 2 zelfzorg past op uzelf
Mark. 13 : 23 zelfzorg ten tijde der verdrukking in de toekomst
Jud : 20 zelfzorg zichzelf bewaren
Jud : 20 zelfzorg zichzelf opbouwen
Ex. 18 : 22 zelfzorg
Spr. 19 : 16 zelfzorg
2 Tim. 4 : 3 zelfzucht in de leer
Filip. 2 : 21 zelfzucht
2 Tim. 3 : 2 zelfzuchtig zijn de mensen in de laatste dagen
Tit. 3 : 13 Zenas wetgeleerde
Luk. 4 : 43 zendeling Jezus was een -
Joh. 17 : 18 zendeling Jezus, de zijnen
Spr. 10 : 26 zendeling luie
Luk. 10 : 1 zendeling twee aan twee uitgezonden worden
Opb. 1 : 11 zenden boek – aan zeven gemeenten
Joh. 15 : 16 zenden dat u zou heengaan en vruchtdragen
Col. 4 : 8 zenden doel
Matth 23 : 37 zenden door Christus
Joh. 20 : 21 zenden door Christus: ons: gelijk Hij door de Vader gezonden is
Hand. 9 : 30 zenden door de broeders: Paulus
Hand. 15 : 22 zenden door de gemeente
Joh. 13 : 20 zenden door de Heer
1 Sam. 25 : 32 zenden door God: iem. anders jou tegemoet
Jer. 1 : 7 zenden door God: Jeremia
Joh. 3 : 34 zenden door God: Jezus
Hand. 7 : 34 zenden door God: Mozes: naar Egypte
Ex. 3 : 10 zenden door God: Mozes: tot Farao
Jes. 66 : 19 zenden door God: naar de heidenen
Luk. 11 : 49 zenden door God: profeten en apostelen
Jes. 6 : 8 zenden door God: vraag
1 Sam. 9 : 15 zenden door God: zonder dat de gezondene het weet
Matth. 2 : 8 zenden door Herodes: de wijzen
Hand. 9 : 17 zenden door Jezus
Luk. 9 : 60 zenden door Jezus: iemand die Hem niet letterlijk kon volgen
Hand. 26 : 17 zenden door Jezus: Saul: tot Israël en de volken
Luk. 7 : 19 zenden door Johannes de Doper: naar de Heer Jezus
Tit. 3 : 12 zenden door Paulus
Joz. 1 : 16 zenden gehoorzaamheid aan zender Jozua
Richt. 6 : 14 zenden gezonden door God: Gideon
Rom. 10 : 14 - 15 zenden gezonden om te prediken
Joh. 4 : 38 zenden gezonden, door Jezus, om te maaien
Ps. 105 : 17 zenden God zond Jozef
Matth. 15 : 24 zenden Jezus alleen gezonden tot Israël
Joh. 17 : 18 zenden Jezus’ leerlingen zijn in de wereld gezonden
Luk. 10 : 3 zenden lammeren onder wolven
Joh. 1 : 6 zenden ook wij door Christus in de wereld gezonden
1 Pe 2 : 14 zenden stadhouder
Filip. 2 : 19 zenden Timotheus - door Paulus
1 Thess. 3 : 5 zenden Timotheüs gezonden om van uw geloof te weten
Jes. 55 : 11 zenden woord van God door Hem gezonden
Hand. 15 : 25 zenden
Hand. 15 : 27 zenden
Jes. 48 : 16 zending door God en Zijn Geest
Luk. 22 35 zending en levensbehoeften
Rom. 16 : 26 zending Gods wil
Jer. 26 : 12 zending Jeremia beroept zich op zijn -
Matth. 28 : 19 zending opdracht
Jer. 11 : 6 zending opdracht: aan Jeremia
Hand. 22 : 21 zending van Paulus: door de Heer
1 Kon. 19 : 15 zendingsopdracht geval
Gen. 38 : 30 Zerah opgang
Ex. 24 : 16 zes dagen bedekte de wolk de berg
Luk. 23 : 44 zes duisternis viel in op het zesde uur
Ex. 23 : 10 zes jaren: land bezaaien
Num. 35 : 6 zes zes vrijsteden en 7 x 6 andere steden voor de Levieten
Mark. 9 : 2 Zes na 6 dagen verheerlijking op de berg
Luk. 11 : 43 zetel eerste -s in de synagogen liefhebben
Ex. 28 : 13 zetting gouden -en of kastjes voor de beide edelstenen
2 Pe 2 : 22 zeug gewassen –
Hand. 14 : 12 Zeus
Opb. 8 : 6 zeven bazuinen
Deut. 28 : 7 zeven begrip: volheid, veelheid
Num. 12 : 14 zeven dagen buiten het leger gesloten: Mirjam
Gen. 7 : 4 zeven dagen: na 7 dagen zondvloed
Opb. 15 : 1 zeven engelen, laatste plagen
Opb. 3 : 1 zeven Geest van God: die heeft Christus
Opb. 1 : 4 zeven Geesten voor de troon van God
Opb. 1 : 12 zeven kandelaars
Lev. 16 : 19 zeven maal met bloed besprenkelen
Lev. 16 : 14 zeven maal met bloed sprengen vóór het verzoendeksel
Lev. 8 : 11 zeven maal werd het altaar besprenkeld
Matth. 15 : 32 zeven manden vol met overschot der broden
Ex. 24 : 16 zeven op de zevende dag riep God Mozes uit het midden van de wolk
Opb. 15 : 8 zeven plagen
Opb. 3 : 1 zeven sterren: die heeft Christus
Dan. 4 : 16 zeven tijden
Dan. 4 : 23 zeven tijden
Dan. 4 : 25 zeven tijden
Opb. 5 : 1 zeven zegels
Ez. 3 : 16 zeven zeven dagen bijkomen: door Ezechiël
Job 42 : 7 zeven zevenvoudige offers gevraagd door God aan Elifaz
Mark. 8 : 8 Zeven manden: overschot van brokken der tweede wonderbare spijziging
1 Sam. 2 : 5 Zeven volheid
Deut. 28 : 25 Zeven volkomenheid, veelheid
Micha 4 : 2 Zeven wet zal uitgaan uit Jeruzalem
Rom. 11 : 4 zevenduizend mannen had God doen overblijven
Jes. 23 : 15 zeventig jaren: gelijk eens konings dagen
Jes. 23 : 15 zeventig jaren: Tyrus vergeten
Gen. 4 : 24 zeventig maal zeven maal
Zach. 1 : 12 Zeventig jaren
Job 5 : 14 zicht geen - (fig.) hebben
Col. 1 : 16 zichtbaar -e en onzichtbare dingen
Richt. 17 : 4 zichtbaars behoefte aan -
Hand. 9 : 21 zichzelf buiten - raken
Hand. 12 : 15 zichzelf buiten - raken
Matth. 12 : 23 zichzelf buiten – zijn
1 Kon. 15 : 23 ziek aan de voeten: Asa
Luk. 7 : 2 ziek dodelijk -
2 Kon. 20 : 3 ziek en bidden om genezing: Hizkia
Filip. 2 : 26 ziek Epafroditus was -
Matth. 13 : 15 ziek geestelijk
Matth. 25 : 36 ziek Jezus was - in zijn leerlingen
Joh. 11 : 1 ziek Lazarus –
Num. 5 : 22 ziek maken: als straf hier van Godswege ingesteld
Jes. 53 : 10 ziek maken: Jezus: door God
2 Kon. 20 : 1 ziek tot stervens toe
2 Tim. 4 : 20 ziek Trofimus: - achtergelaten door Paulus
Jer. 14 : 18 ziek van honger
Hand. 9 : 37 ziek worden: door een goed mens
Mark. 2 : 17 ziek zedelijk-geestelijk
Luk. 5 : 31 ziek zedelijk-geestelijk
Matth. 9 : 12 ziek zedelijk-geestelijk -
Mark. 2 : 17 ziek zijn: dan arts nodig
Matth. 25 : 39 ziek
Mark. 2 : 17 zieke behoeft een arts
Jak. 5 : 15 zieke behouden: door het gebed van het geloof
Mark. 16 : 18 zieke beter worden
Matth. 25 : 36 zieke bezoeken
Matth. 10 : 8 zieke geneest -n
2 Kon. 1 : 2 zieke genezing: zoeken bij een afgod
Matth. 9 : 12 zieke heeft arts nodig
Luk. 5 : 31 zieke heeft arts nodig
Joh. 6 : 2 zieke Jezus deed tekenen aan de -n
Joh. 5 : 3 zieke menigte van -n, vgl. vs. 13
Mark. 6 : 13 zieke zalven met olie
Mark. 16 : 18 zieke zieken de handen opleggen
Hand. 28 : 9 zieke zieken kwam tot Paulus
Mark. 6 : 56 zieke zieken op de markten gelegd, opdat Jezus ze zou genezen
2 Kon. 9 : 16 ziekenbezoek geval
Matth. 4 : 24 ziekte allerlei -n
Mark. 1 : 34 ziekte allerlei -n genezen door Jezus
2 Kron. 21 : 15 ziekte als gevolg van zonde
Jes. 33 : 24 ziekte als gevolg van zonde
2 Kon. 5 : 27 ziekte als straf gezonden: melaatsheid van Gehazi
Ex. 15 : 26 ziekte als straf van God
2 Sam. 24 : 10 ziekte als strafmiddel aangewend: David
Jes. 38 : 21 ziekte behandeling
Lev. 13 : 45 ziekte besmetting voorkomen door bovenlip te bedekken
Matth. 25 : 36 ziekte bij Jezus' broeders
Jes. 39 : 1 ziekte brengt zwakheid
Joh. 11 : 4 ziekte dodelijk of niet
Jes. 38 : 1 ziekte dodelijke -
Joh. 4 : 50 ziekte dodelijke –: door Jezus genezen
2 Sam. 12 : 15 ziekte door God beschikt
2 Kron. 21 : 18 ziekte door God gezonden
2 Kron. 26 : 20 ziekte door God gezonden
Luk. 1 : 20 ziekte door God gezonden: stomheid
1 Sam. 5 : 9 ziekte door God toegebracht
Num. 12 : 10 ziekte door God toegebracht: melaatsheid van Mirjam
1 Sam. 25 : 38 ziekte door God toegebracht: Nabal stierf
Job 2 : 6 ziekte door satan
Jer. 10 : 19 ziekte draaglijke –
Joh. 5 : 5 ziekte duur: 38 jaren
2 Kon. 13 : 14 ziekte Elisa's dodelijke -
Matth. 4 : 23 - 24 ziekte elke – werd door Jezus genezen
Matth. 9 : 35 ziekte elke – werd door Jezus genezen
Luk. 4 : 41 ziekte en demonie
Neh. 2 : 2 ziekte en emotie
Ps. 91 : 15 ziekte en genezing (associatie)
Jes. 33 : 24 ziekte en zonde
Joh. 5 : 14 ziekte en zonde
Jak. 5 : 15 ziekte en zonde
Joh. 9 : 34 ziekte en zonde: zonde als oorzaak van blindheid aangewezen
2 Kron. 21 : 15 ziekte ernstige -
Jer. 8 : 22 ziekte geen genezing
Luk. 13 : 11 ziekte geest van -
Jes. 1 : 6 ziekte geestelijke -: genezen
Jes. 1 : 5 ziekte geestelijke -: hart
Jes. 1 : 5 ziekte geestelijke -: hoofd
Pred. 5 : 12 v ziekte geestelijke oorzaak: zorgen
Deut. 28 : 28 ziekte geestes-: als straf
2 Kon. 5 : 27 ziekte gelegd op gezin
Jes. 38 : 22 ziekte geneeswijze
Luk. 7 : 21 ziekte genezen van -n: door Jezus: velen
Luk. 9 : 1 ziekte genezen: door kracht en macht van de Heer
Matth. 10 : 1 ziekte genezen: elke –: macht daartoe: verleend aan de discipelen
Ps. 103 : 3 ziekte genezing: al uw ziekten geneest God
Deut. 7 : 15 ziekte genezing: door God
Jes. 38 : 16 ziekte genezing: door God
Jes. 33 : 24 ziekte genezing: door vergeving
Joh. 4 : 50 v ziekte genezing: en geloof
2 Kon. 20 : 5 ziekte genezing: God maakt gezond
2 Kon. 20 : 7 ziekte genezing: middel: klomp vijgen: Hizkia
Jes. 39 : 1 ziekte genezing: sterk worden
2 Kon. 8 : 29 ziekte geval: Joram van Israël
Job 2 : 6 ziekte God laat - toe: bij Job
2 Kron. 16 : 12 ziekte God niet zoeken, maar de medicijnmeesters
Joh. 9 : 3 ziekte Gods gebruik van – en genezing hier
Pred. 5 : 16 ziekte in zijn leven
Matth. 8 : 17 ziekte Jezus heeft onze -n gedragen: wanneer
Deut. 28 : 60 ziekte kan ons aanhangen
2 Kon. 8 : 9 ziekte kennis omtrent herstel zoeken
2 Kron. 32 : 24 ziekte krank tot stervens toe
Hgl 5 : 8 ziekte krank van liefde
Gen. 32 : 25 ziekte kreupel gemaakt door een engel
Deut. 28 : 60 ziekte kwalen van Egypte
Matth. 9 : 12 ziekte maakt arts nodig
2 Cor. 12 : 7 ziekte mogelijk doel
Dan. 8 : 27 ziekte na een openbaring: Daniel
2 Kron. 21 : 18 ziekte ongeneeslijke -
Deut. 28 : 27 ziekte ongeneeslijke ziekte als straf
Deut. 28 : 35 ziekte ongeneeslijke ziekte als straf
Jes. 53 : 4 ziekte onze krankheden heeft Jezus op Zich genomen
Opb. 2 : 22 ziekte oorzaak kan zonde zijn
Joh. 9 : 2 ziekte oorzaak: zonde, maar niet altijd
Joh. 9 : 2 ziekte oorzaak: zonde: kwestie
2 Kon. 15 : 5 ziekte plaag vanwege de HERE: Azaria
2 Kron. 26 : 19 ziekte plots uitbrekende melaatsheid
Luk. 13 : 16 ziekte Satans werk
Deut. 28 : 61 ziekte straf hier
Joh. 11 : 4 ziekte ter wille van de heerlijkheid Gods
1 Tim. 5 : 23 ziekte Timotheus: veelvuldige zwakheden
Opb. 2 : 22 ziekte tucht van Christus kan het zijn
Deut. 29 : 21 ziekte van Godswege
Ps. 6 : 1 v ziekte vanwege de tegenpartijders
Joh. 9 : 34 ziekte verklaard uit zonden: blind geboren
Joh. 9 : 34 ziekte verklaring: blindheid verklaard uit zonde
Luk. 13 : 12 ziekte verlossen van -: door Jezus: een kromgebogen vrouw
Ex. 23 : 25 ziekte verwijderen: door God te dienen
Jes. 53 : 3 ziekte verzocht in krankheid: Jezus
Matth. 13 : 15 ziekte volksziekte: geestelijke v
Ex. 15 : 26 ziekte voorkomen: door God
Jak. 5 : 14 ziekte wat te doen bij -
ziekte zie ook Lijden
Hand. 19 : 12 ziekte ziekten weken in verband met zweetdoeken en gordeldoeken van Paulus
Luk. 5 : 31 ziekte zondige toestand is een -
2 Kron. 6 : 28 ziekte
Hand. 15 : 24 ziel aan het wankelen brengen
Ps. 66 : 16 ziel aan mijn - doen: door God
Hand. 27 : 37 ziel aantal zielen in het schip
Luk. 12 : 20 ziel afeisen
Gen. 46 : 27 ziel al de zielen van het huis van Jakob die in Egypte kwamen: 70
Gen. 46 : 15 ziel al de zielen van zijn zonen en dochters waren 33
Gen. 9 : 16 ziel alle levende -
Ps. 143 : 6 ziel als een dorstig land
Hebr. 6 : 19 ziel anker van de ziel
Jes. 53 : 11 ziel arbeid der -
Job 30 : 25 ziel beangst: over de nooddruftige
Ps. 143 : 12 ziel beangstigen
Spr. 19 : 15 ziel bedrieglijke -
Jer. 37 : 9 ziel bedriegt uw zielen niet
Matth. 26 : 38 ziel bedroefd
Spr. 31 : 6 ziel bedroeft van ziel zijn
1 Sam. 2 : 30 ziel bedroeven
Job 19 : 2 ziel bedroeven: iemands ziel bedroeven
Jes. 58 : 10 ziel bedrukte
1 Kron. 22 : 19 ziel begeeft uw - om ... te doen
Spr. 21 : 10 ziel begeert
Pred. 6 : 2 ziel begeert
Jes. 26 : 9 ziel begeert
1 Sam. 23 : 20 ziel begeerte der -
Opb. 18 : 14 ziel begeerte van de -
2 Sam. 3 : 21 ziel begeren
Job 23 : 13 ziel begeren: door de ziel
Jes. 29 : 8 ziel begerig: naar water
Luk. 12 : 19 ziel begrip: eigen persoon
Lev. 2 : 1 ziel begrip: iemand
Deut. 24 : 6 ziel begrip: iemands leven
Gen. 1 : 30 ziel begrip: iets in het lichaam
Lev. 24 : 18 ziel begrip: individueel levend wezen
Klg. 3 : 51 ziel begrip: inwendige mens
Mark. 14 : 34 ziel begrip: inwendige mens
Lev. 17 : 12 ziel begrip: kan bloed eten
Spr. 27 : 7 ziel begrip: kan zijn hongerig, verzadigd
Lev. 17 : 15 ziel begrip: levend wezen
Ex. 21 : 23 ziel begrip: levende persoon
Ex. 21 : 29 ziel begrip: levende persoon
Gen. 1 : 20 ziel begrip: meer dan persoon
Gen. 36 : 6 ziel begrip: personen, mensen
Gen. 14 : 21 ziel begrip: persoon
Lev. 23 : 29 ziel begrip: persoon
Lev. 23 : 30 ziel begrip: persoon
Num. 15 : 30 ziel begrip: persoon
Klg. 3 : 25 ziel begrip: persoon
Ez. 18 : 20 ziel begrip: persoon
Hebr. 13 : 17 ziel begrip: persoon
Klg. 2 : 19 ziel begrip: persoon voorzover hij leeft
Deut. 24 : 7 ziel begrip: persoon, mens
Opb. 20 : 4 ziel begrip: persoon, overledene zonder lichaam
Hand. 2 : 41 ziel begrip: persoon; zoveel zielen werden toegevoegd
Spr. 24 : 12 ziel begrip: verborgen mens van het hart
1 Sam. 19 : 11 ziel behoeden van de eigen -
Hebr. 10 : 39 ziel behoud van de -
Gen. 19 : 19 ziel behouden
Spr. 13 : 3 ziel behouden: door zijn mond te bewaren
Jak. 1 : 21 ziel behouden: zielen behouden: door het woord van God
1 Pe 1 : 9 ziel behoudenis van de -
Gen. 42 : 21 ziel benauwdheid der -
Jud : 15 ziel bestraffen
Jud : 15 ziel bestraffen van een ziel
Gen. 46 : 26 ziel betekenis: personen, mensen
Spr. 11 : 30 ziel betekenis: persoon
Jer. 43 : 6 ziel betekenis: persoon
Rom. 13 : 1 ziel betekenis: persoon
Ps. 116 : 4 ziel bevrijd mijjn -
Ps. 69 : 19 ziel bevrijden
2 Sam. 19 : 5 ziel bevrijden: uit doodsgevaar
Ps. 86 : 2 ziel bewaar mijn -
Spr. 21 : 23 ziel bewaren van benauwdheden
Ps. 97 : 10 ziel bewaren: God bewaart de zielen van Zijn gunstgenoten
Spr. 19 : 16 ziel bewaren: zijn - bewaren door bewaring van Gods en ouderlijk gebod
Hebr. 12 : 3 ziel bezwijken in uw zielen
Ps. 119 : 81 ziel bezwijken: van verlangen
Job 27 : 2 ziel bitterheid aandoen aan de -
Job 10 : 1 ziel bitterheid der -
Jes. 38 : 15 ziel bitterheid der -: bij Hizkia
Deut. 12 : 23 ziel bloed: het bloed is de -
Jes. 53 : 11 ziel Christus’ –
Job 12 : 10 ziel de ziel van al wat leeft is in Gods hand
2 Kron. 1 : 11 ziel de ziel van haters begeren
Matth. 10 : 28 ziel doden van de –
Lev. 24 : 17 ziel doodslaan
Num. 35 : 30 ziel doodslaan
Joz. 20 : 3 ziel doodslaan
Joz. 20 : 9 ziel doodslaan
Jes. 57 : 16 ziel door God gemaakt
Jer. 31 : 14 ziel dronken maken: door God
Num. 35 : 11 , 15 ziel een - onvoorziens doodslaan
Filip. 1 : 27 ziel één van ziel iets doen
Micha 7 : 3 ziel eigen - verderven
Spr. 11 : 17 ziel eigen - weldoen: door de goedertieren mens
Gen. 9 : 4 ziel en bloed
Ps. 103 : 1 ziel en dingen binnen in mij
Job 7 : 11 ziel en geest
Job 12 : 10 ziel en geest
Ps. 143 : 3 v ziel en geest
Jes. 26 : 9 ziel en geest
Jes. 57 : 16 ziel en geest
Mark. 14 : 34 , 38 ziel en geest
Luk. 1 : 47 ziel en geest
1 Thess. 5 : 23 ziel en geest
Hebr. 4 : 12 ziel en geest: verdeling van
Deut. 6 : 5 ziel en hart
Joz. 22 : 5 ziel en hart
1 Kron. 22 : 19 ziel en hart
2 Kron. 15 : 12 ziel en hart
Mark. 12 : 30 ziel en hart
1 Pe 1 : 22 - 23 ziel en hart
Joz. 22 : 5 ziel en hart: met beiden God dienen
Job 10 : 1 ziel en leven
Ps. 143 : 3 ziel en leven
Spr. 11 : 17 ziel en lichaam
1 Pe 2 : 12 ziel en lichaam
3Jo : 2 ziel en lichaam
Opb. 18 : 13 ziel en lichaam
Job 13 : 14 ziel en vlees
Job 14 : 22 ziel en vlees
Ps. 63 : 2 ziel en vlees
Spr. 11 : 17 ziel en vlees
Jes. 10 : 18 ziel en vlees
Deut. 12 : 23 ziel eten
Joz. 23 : 14 ziel ganse -
Joz. 22 : 5 ziel ganse -: daarmee God dienen
Deut. 13 : 3 ziel ganse -: daarmee liefhebben
Gen. 44 : 30 ziel gebonden aan eens anders ziel: Jakob aan Benjamin
Pred. 6 : 2 ziel geen gebrek voor zijn - hebben
Filip. 1 : 27 ziel geest en -
Deut. 30 : 2 ziel gehoorzamen met je ganse -
Deut. 14 : 26 ziel gelust, begeert
Gen. 46 : 26 ziel gesproten uit de heup van Jakob
Pred. 8 : 1 ziel gesteldheid der - verandert aangezicht
Ps. 56 : 14 ziel God heeft mijn - gered van de dood
Ps. 66 : 9 ziel God stelt onze - in het leven
Lev. 26 : 11 ziel Gods -
Jes. 1 : 14 ziel Gods -
Jes. 42 : 1 ziel Gods -
Jer. 6 : 8 ziel Gods -
Jer. 9 : 9 ziel Gods -
Jer. 32 : 41 ziel Gods -
Richt. 10 : 16 ziel Gods -: werd verdrietig
Jer. 51 : 14 ziel Gods –
Jer. 15 : 1 ziel Gods –: zal tot het volk Israël nu niet wezen
1 Sam. 26 : 24 ziel groot achten
Ps. 107 : 18 ziel gruwen van spijs
Deut. 30 : 2 ziel hart en -
Deut. 30 : 10 ziel hart: met ganse het en ganse zijn zich bekeren tot God
Jes. 1 : 14 ziel haten door de -
2 Sam. 5 : 8 ziel haten door de ziel
Opb. 8 : 9 ziel hebben van een ziel: dierlijk leven
Hgl 1 : 7 ziel heeft lief
1 Thess. 5 : 23 ziel heiliging van de - door God
3Jo : 2 ziel het gaat goed met een -
Jer. 4 : 10 ziel het zwaard raakt tot aan de ziel
Jer. 4 : 19 ziel hoort
Hand. 3 : 23 ziel hoort
1 Pe 4 : 19 ziel hun zielen aan God toevertrouwen met goeddoen
Ps. 63 : 10 ziel iem. - zoeken: tot verwoesting
1 Sam. 18 : 1 ziel iem. beminnen als zijn eigen -
Deut. 13 : 6 ziel iemand die als uw - is
Lev. 4 : 2 ziel iemand, persoon
Hab. 2 : 4 ziel iemands - is niet recht in hem
1 Kon. 19 : 10 ziel iemands - zoeken om die weg te nemen
Jer. 22 : 25 ziel iemands – zoeken
Hand. 14 : 22 ziel iemands ziel versterken
Jer. 11 : 21 ziel iemands ziel zoeken
Job 14 : 22 ziel in de iemand zijnde
Deut. 11 : 18 ziel in de ziel woorden leggen
1 Kon. 20 : 31 ziel in het leven behouden
Gen. 1 : 30 ziel in het stoffelijk lichaam: levende ziel is in het lichaam
Hab. 2 : 4 ziel in iemand
Hand. 20 : 10 ziel in iemand zijnde
2 Kon. 4 : 25 ziel in iemand: bitter bedroefd
1 Sam. 2 : 35 ziel in je - is iets
Ps. 131 : 2 ziel in mij
Ps. 42 : 6 ziel in mij: onrustig
Ps. 119 : 109 ziel in mijn hand
Joh. 10 : 24 ziel in spanning
Joz. 23 : 14 ziel in zijn - weten
1 Sam. 19 : 5 ziel in zijn hand zetten
Esth. 4 : 13 ziel in zijn ziel iets inbeelden
1 Sam. 25 : 29 ziel inbinden, slingeren
Matth. 16 : 26 ziel inboeten erbij inboeten
Job 14 : 22 ziel innerlijk leven
Jes. 10 : 18 ziel inwendige, onzichtbare kern van een levend wezen
Ez. 18 : 4 ziel is van God
1 Sam. 24 : 12 ziel jagen
Joz. 23 : 11 ziel je - bewaren: geboden
Jes. 58 : 3 ziel je - kwellen
Lev. 23 : 27 ziel je - verootmoedigen, vers 32
Matth. 26 : 38 ziel Jezus' -
Joh. 12 : 27 ziel Jezus' - ontroerd
Pred. 4 : 8 ziel kan gebrek hebben
Lev. 26 : 11 ziel kan walgen
Deut. 12 : 20 ziel kent lust
Ps. 131 : 2 ziel kind in mij
Gen. 34 : 3 ziel kleefde aan iemand anders
Spr. 6 : 26 ziel kostbaar
Ps. 138 : 3 ziel kracht in mijn -: Gij hebt mij versterkt met
Jer. 26 : 19 ziel kwaad doen tegen onze eigen zielen
Jer. 44 : 7 ziel kwaad tegen uw zielen, waarom?
1 Kon. 17 : 22 ziel kwam weder in iem., dat hij levend werd
2 Pe 2 : 8 ziel kwellen: door Lot
2 Kon. 1 : 13 ziel laat mijn - dierbaar zijn in uw ogen
Ps. 119 : 175 ziel laat mijn - leven
Jes. 55 : 2 ziel laat uw – zich in vettigheid verlustigen
Jes. 29 : 8 ziel ledig: maag
Spr. 3 : 22 ziel leven voor uw -
Gen. 13 : 13 ziel leven: opdat mijn - om uwentwil leeft
Jes. 55 : 3 ziel leven: uw - zal leven
1 Sam. 25 : 26 ziel levende -
1 Cor. 15 : 44 ziel levende -
Gen. 9 : 15 ziel levende - van alle vlees
Gen. 2 : 7 ziel levende -: de mens: wording
Opb. 16 : 3 ziel levende – (van dieren)
Gen. 1 : 20 ziel levende zielen
Hgl 1 : 7 ziel liefhebben door de -
Deut. 13 : 3 ziel liefhebben met uw ganse ziel
Jes. 43 : 4 ziel lossen
Deut. 12 : 15 ziel lust
Jes. 66 : 3 ziel lust hebbend aan verfoeiselen
Lev. 11 : 43 ziel maakt uw -en niet verfoeilijk aan enig kruipend gedierte
2 Kron. 15 : 12 ziel met ganse - God zoeken
2 Kon. 23 : 3 ziel met ganser ziele Gods geboden houden
Matth. 22 : 37 ziel met heel uw - God liefhebben
Luk. 10 : 27 ziel met heel uw - God liefhebben
Deut. 26 : 16 ziel met je ganse - iets doen
2 Kron. 34 : 31 ziel met zijn ganse - Gods geboden onderhouden
Hgl 1 : 7 ziel mijn -
Jes. 61 : 10 ziel mijn -
Jer. 9 : 9 ziel mijn -
Ps. 42 : 3 ziel mijn - dorst naar God
Ps. 63 : 2 ziel mijn - dorst naar U
Mark. 14 : 34 ziel mijn - is zeer bedroefd
Ps. 63 : 9 ziel mijn - kleeft U achteraan
Luk. 1 : 46 ziel mijn - maakt God groot
Ps. 119 : 165 ziel mijn - onderhoudt Uw getuigenissen
Ps. 42 : 2 ziel mijn - schreeuwt tot God
Ps. 143 : 3 ziel mijn - wordt vervolgd
Ps. 116 : 7 ziel mijn -, keer weder tot uw rust
Ps. 119 : 129 ziel mijn -: bewaart Uw getuigenissen
Ps. 59 : 4 ziel mijn -: lagen voor mijn - leggen zij
Jer. 18 : 20 ziel mijn -: ze hebben mijn - een kuil gegraven
Pred. 7 : 28 ziel mijn ziel
2 Cor. 1 : 23 ziel mijn ziel
Ps. 42 : 6 ziel mijn ziel buigt zich neder
Ps. 71 : 23 ziel mijn ziel die U verlost hebt
Ps. 116 : 8 ziel mijn ziel gered van de dood
Ps. 42 : 6 ziel mijn ziel is onrustig in mij
Jes. 42 : 1 ziel mijn ziel: een welbehagen hebben
Jer. 4 : 31 ziel moeheid
Ps. 69 : 19 ziel nader tot mij -, bevrijd ze
Jona 4 : 3 ziel neem toch mijn - van mij
Ps. 44 : 26 ziel neerbuigen: onze - is in het stof neergebogen
Jes. 38 : 17 ziel omhelzen van een -: door God: Hizkia's ziel
Jer. 4 : 19 ziel onderscheiden van het ik
Ps. 54 : 6 ziel ondersteunen
2 Pe 2 : 14 ziel onstandvastige -en
Ps. 141 : 8 ziel ontbloot mijn ziel niet
Jer. 38 : 16 ziel onze – door God gemaakt
Joz. 2 : 12 ziel onze zielen van de dood redden
Ps. 71 : 10 ziel op een - loeren
Gen. 19 : 20 ziel opdat mijn - leve
Jes. 58 : 10 ziel openen voor de hongerige
Ps. 143 : 8 ziel opheffen tot God
Ps. 143 : 8 ziel opheffen: zijn - opheffen tot God
Lev. 17 : 11 ziel over zielen verzoening doen
Jes. 57 : 16 ziel overstelpt: door Gods toorn en twisting
Ex. 16 : 16 ziel persoon
Lev. 7 : 18 ziel persoon
Lev. 7 : 20 v ziel persoon
Lev. 7 : 27 ziel persoon
Lev. 20 : 6 ziel persoon
Lev. 22 : 11 ziel persoon
Num. 5 : 6 ziel persoon
Job 16 : 4 ziel persoon
Ps. 106 : 15 ziel persoon
Ps. 107 : 9 ziel persoon
Spr. 16 : 26 ziel persoon
2 Kon. 10 : 24 ziel persoon qua levend wezen
1 Kon. 19 : 10 ziel persoon, leven
1 Kon. 19 : 14 ziel persoon, leven
Joz. 20 : 3 ziel persoon, vgl. vers 5
1 Pe 2 : 25 ziel persoon, zelf
Lev. 26 : 16 ziel pijnigen
Ps. 146 : 1 ziel prijs de HEERE, o mijn ziel
Spr. 27 : 9 ziel raad der -
Spr. 13 : 8 ziel rantsoen van ieders - is zijn rijkdom
2 Pe 2 : 8 ziel rechtvaardige -: van Lot
Ps. 22 : 21 ziel red mijn - van het zwaard
Ps. 120 : 2 ziel red mijn ziel
Spr. 14 : 25 ziel redden van -: door een waarachtig getuige
Jak. 5 : 20 ziel redden van de dood
Jes. 44 : 20 ziel redden: zijn eigen ziel niet kunnen redden
Jer. 48 : 6 ziel redt uw -
Job 14 : 22 ziel rouw hebbend
Spr. 22 : 23 ziel roven
Matth. 11 : 29 ziel rust vinden voor uw zielen
Jer. 6 : 16 ziel rust voor de ziel
Num. 35 : 30 ziel sterven
Joz. 2 : 14 ziel sterven
Job 36 : 14 ziel sterven
Ps. 49 : 20 ziel sterven: gaat naar het hiernamaals
Ps. 62 : 2 ziel stil
1 Pe 2 : 11 ziel strijd voeren tegen uw –: door de vleselijke begeerten
Spr. 22 : 25 ziel strik over je - halen
Num. 16 : 38 ziel tegen hun (eigen) -en zondigen
Ps. 71 : 13 ziel tegen mijn ziel zijn
Spr. 20 : 2 ziel tegen zijn - zondigen
Jer. 45 : 5 ziel tot een buit gegeven
Jes. 53 : 10 ziel tot een schuldoffer gesteld
Luk. 12 : 19 ziel tot zijn - spreken
Jer. 31 : 24 ziel treurige – vervuld
Jer. 31 : 25 ziel treurige ziel vervuld
Gen. 46 : 27 ziel twee zielen waren Jozef in Egypte geboren
Ps. 143 : 11 ziel uit de benauwdheid voeren
Ps. 30 : 4 ziel uit het graf opvoeren: door God: van David
Jer. 15 : 9 ziel uitblazen
Gen. 35 : 18 ziel uitgaan: bij het sterven
1 Sam. 1 : 15 ziel uitgieten voor Gods aangezicht
Job 31 : 39 ziel uitpersen
Lev. 17 : 11 ziel uitroeien
Num. 9 : 13 ziel uitroeien
Lev. 19 : 8 ziel uitroeien uit haar volken
Hand. 3 : 23 ziel uitroeien uit het volk
Job 27 : 8 ziel uittrekken: door God
Ps. 142 : 8 ziel uitvoeren uit de gevangenis
1 Pe 2 : 12 ziel uw ziel
1 Sam. 1 : 10 ziel van - bitter bedroefd
Gen. 9 : 16 ziel van alle vlees
Lev. 17 : 14 ziel van alle vlees is zijn bloed
Jes. 32 : 6 ziel van de hongerige: leeg laten
Spr. 13 : 4 ziel van de luiaard is begerig
Gen. 9 : 5 ziel van de mens: eisen
Spr. 20 : 27 ziel van de mensen: een lamp van Jahweh
Spr. 13 : 4 ziel van de vlijtige: zal vet gemaakt worden
Lev. 24 : 18 ziel van een beest
Lev. 24 : 17 ziel van een mens
Rom. 2 : 9 ziel van een mens
Ez. 18 : 4 ziel van een mens: is van God
Jer. 5 : 29 ziel van God
Hebr. 10 : 38 ziel van God
Lev. 26 : 30 ziel van God: kan walgen
Lev. 17 : 11 ziel van het vlees is in het bloed, vs 14
Jer. 38 : 13 ziel van Jeremia: werd gezocht door enkele mannen
Opb. 20 : 4 ziel van onthoofde mensen
Gen. 9 : 15 ziel van vlees van dieren
Opb. 18 : 14 ziel van vrouw Babylon
Spr. 11 : 30 ziel vangen: zielen vangen
Joz. 10 : 35 ziel verbannen: doden
1 Sam. 30 : 6 ziel verbitterde zielen
1 Sam. 18 : 1 ziel verbonden aan een andere ziel
Ps. 119 : 20 ziel verbroken: vanwege het verlangen
Spr. 6 : 32 ziel verderven: door overspel
Luk. 9 : 56 ziel verderven: zielen van mensen verderven
Job 10 : 1 ziel verdrietig
Richt. 16 : 16 ziel verdrietig worden tot stervens toe
Rom. 2 : 9 ziel verdrukking en benauwdheid over elke - ziel van een mens
Lev. 20 : 25 ziel verfoeilijk maken van zijn eigen – aan onreine dieren
Jes. 65 : 6 ziel vergelden in de boezem
Ps. 86 : 4 ziel verheug de - van uw knecht
Jes. 61 : 10 ziel verheugt zich in mijn God
Gen. 12 : 5 ziel verkrijgen van -en: kinderen
Ruth 4 : 15 ziel verkwikken
Ps. 94 : 19 ziel verkwikken: door vetroosting
Jer. 44 : 14 ziel verlangen: hun – verlangt terug te keren naar Juda
Deut. 24 : 15 ziel verlangt
Gen. 34 : 8 ziel verliefd op Dina
1 Kon. 1 : 29 ziel verlossen uit alle nood: door God
Ps. 49 : 9 ziel verlossing van hun -
Jer. 20 : 13 ziel verlost
Jes. 55 : 3 ziel verlustigen, zich: in vettigheid
Spr. 25 : 25 ziel vermoeide -
Jer. 31 : 25 ziel vermoeide - dronken gemaakt
Ps. 25 : 13 ziel vernachten in het goede
Lev. 11 : 44 ziel verontreinigen: verontreinig uw ziel niet aan enig kruipend gedierte
Ps. 6 : 4 ziel verschrikt
Ps. 107 : 26 ziel versmelten van angst
1 Cor. 15 : 45 ziel versus geest
Matth. 10 : 28 ziel versus lichaam
Ps. 63 : 6 ziel verzadigd worden
Pred. 6 : 3 ziel verzadigen
Jes. 58 : 11 ziel verzadigen: door God
Spr. 13 : 25 ziel verzadiging van zijn -: door eten
Ex. 30 : 12 ziel verzoening van je eigen ziel geven
Matth. 10 : 39 ziel vinden vs. verliezen
Spr. 2 : 10 ziel voor uw ziel: liefelijk
2 Cor. 12 : 15 ziel voor zielen ten koste gelegd worden
Hand. 2 : 43 ziel vrees: er kwam vrees over elke -
Spr. 29 : 17 ziel vreugde der -
1 Pe 2 : 12 ziel vs. vleselijke begeerte
Spr. 6 : 30 ziel vullen: honger stillen
Matth. 16 : 26 ziel waarde
Mark. 8 : 37 ziel waarde
Jer. 17 : 21 ziel wacht u op uw zielen
Deut. 4 : 15 ziel wacht u voor uw zielen: hier: zich inhouden
Hebr. 13 : 17 ziel waken over -en
Num. 21 : 5 ziel walgen door de -
Lev. 26 : 15 ziel walgend van Gods rechten mogelijk
Jes. 3 : 9 ziel wee hun ziel
1 Kon. 19 : 14 ziel wegnemen: doden
1 Sam. 24 : 12 ziel wegnemen: iemand doden
Richt. 9 : 17 ziel wegwerpen: zichzelf verloochenen
2 Sam. 13 : 2 ziel werkt op lichaam
Ps. 139 : 14 ziel weten door mijn -
1 Kron. 28 : 9 ziel willige -: met een willige - God dienen
Luk. 10 : 2 ziel winnen van -en: vgl. oogsten
Luk. 21 19 ziel winnen: je eigen - winnen door te volharden
Ps. 120 : 6 ziel wonen door de ziel
Gen. 27 : 4 ziel zegenen door een -, vgl. vers 7 'ik'
Spr. 11 : 25 ziel zegenende -
Job 30 : 15 ziel zich uitstortend: bij Job
Jer. 9 : 9 ziel zich wreken door de -
ziel zie ook Binnenste
1 Kron. 5 : 21 ziel zielen der mensen
Gen. 46 : 25 ziel zielen gebaard door Bilha aan Jakob
Gen. 46 : 18 ziel zielen gebaard door Zilpa
Gen. 46 : 22 ziel zielen geboren aan Jakob, uit Rachel
Joz. 2 : 12 ziel zielen van de dood redden
Opb. 6 : 9 ziel zielen van de martelaren
Opb. 18 : 13 ziel zielen van mensen
Ex. 1 : 5 ziel zielen voortgekomen uit Jakobs heup
Joh. 21 : 6 ziel zielen winnen: door Zijn leiding
Jak. 3 : 15 ziel ziellijk: twistzucht, jaloersheid
Ps. 49 : 19 ziel zijn - (zichzelf) zegenen
1 Kron. 22 : 12 ziel zijn - begeven om God te zoeken
Spr. 16 : 17 ziel zijn - behoeden
Deut. 4 : 9 ziel zijn - bewaren
Spr. 22 : 5 ziel zijn - bewaren
Spr. 8 : 36 ziel zijn - geweld aandoen
Spr. 29 : 24 ziel zijn - haten = schaden
Pred. 2 : 24 ziel zijn - het goede doen genieten
Spr. 19 : 8 ziel zijn - liefhebben
Joh. 13 : 18 ziel zijn - opheffen tegen Christus Jezus: door Judas
1 Kon. 1 : 12 ziel zijn - redden
1 Pe 1 : 22 ziel zijn - reinigen
Hab. 2 : 4 ziel zijn - verheft zich
Spr. 15 : 32 ziel zijn - versmaden: door de tucht te verwerpen
Ez. 33 : 9 ziel zijn – bevrijden
Ez. 18 : 27 ziel zijn – in het leven behouden
Jes. 58 : 5 ziel zijn – kwellen door vasten
Jer. 39 : 18 ziel zijn (eigen) – tot een buit hebben
Ez. 3 : 19 v ziel zijn eigen ziel bevrijden: in het leven behouden
Ps. 42 : 4 ziel zijn ziel uitstorten in zichzelf
Ps. 86 : 4 ziel zijn ziel verheffen tot God
2 Kon. 2 : 2 ziel zo waarachtig als uw - leeft, ik zal u niet verlaten
1 Sam. 20 : 1 ziel zoeken
Jer. 19 : 9 ziel zoeken
Jer. 44 : 30 ziel zoeken
Deut. 4 : 29 ziel zoeken met je ganse -
1 Sam. 25 : 29 ziel zoeken van iemand
2 Sam. 16 : 11 ziel zoeken: Davids ziel gezocht door zijn zoon
Spr. 29 : 10 ziel zoeken: iemands - zoeken ten goede
Ex. 4 : 19 ziel zoeken: zoeken te doden
Pred. 7 : 28 ziel zoekende -
Spr. 16 : 24 ziel zoet voor de -
Spr. 13 : 19 ziel zoet voor de -: vervulde begeerte
Spr. 19 : 2 ziel zonder wetenschap: niet goed
Hab. 2 : 10 ziel zondigen tegen zijn -
Ez. 18 : 4 ziel zondigende – zal sterven
Ps. 142 : 5 ziel zorgen voor mijn -
Ps. 62 : 6 ziel zwijg Gode
1 Kon. 20 : 37 ziel
Job 31 : 30 ziel
Opb. 20 : 4 zielen van overledenen
Richt. 16 : 1 zien begeerte van de ogen
Joz. 7 : 21 zien begeren na -
Matth. 13 : 17 zien begeren te -
Deut. 32 : 49 zien beloofde land -: zie het land Kanaän
2 Kon. 6 : 17 zien bovennatuurlijk -
Joh. 16 : 22 zien Christus -: en blijdschap
Joh. 16 : 10 zien Christus niet aanschouwen
Joh. 20 : 29 zien daarop geloven
Joh. 15 : 24 zien de Vader –: door ongelovigen
Joh. 15 : 24 zien de Zoon –: door ongelovigen
Hebr. 11 : 7 zien dingen die nog niet gezien werden
Jer. 24 : 1 zien doen – : door God: aan Jeremia
Jer. 11 : 18 zien doen –: door God: boze handelingen van mensen
Job 10 : 4 zien door God versus mens
Gen. 6 : 12 zien door God: dat de aarde verdorven was
Gen. 1 : 31 zien door God: schepping: alles goed
Hebr. 11 : 26 zien door het geloof –, geestelijk –
Hebr. 11 : 27 zien door het geloof: de Onzichtbare
Pred. 1 : 16 zien door het hart: wijsheid en wetenschap
Joh. 11 : 33 zien door Jezus: de wenenden
Matth. 14 : 19 zien door Jezus: naar de hemel
Luk. 20 17 zien door Jezus: omstanders aanzien
Gen. 3 : 6 zien door Manninne
Joh. 16 : 16 zien en aanschouwen: de Heer Jezus
Richt. 14 : 1 v zien en begeren: een vrouw
Hand. 13 : 12 zien en geloven
Joh. 1 : 34 zien en getuigen: door Johannes de Doper
Luk. 10 : 24 zien en horen
Gen. 38 : 2 zien en nemen: een vrouw
Joh. 15 : 24 zien en niet geloven
Jes. 6 : 9 zien en niet kennen
Jak. 2 : 24 zien fig.: u ziet dat een mens gerechtvaardigd wordt etc.
Luk. 7 : 25 v zien gaan -: Christus over
1Jo 3 : 17 zien gebrek - lijden
Deut. 29 : 4 zien geestelijk -
Jer. 5 : 21 zien geestelijk -
Matth. 6 : 22 v zien geestelijk -
Mark. 8 : 18 zien geestelijk -
Luk. 8 : 10 zien geestelijk -
Hand. 28 : 26 zien geestelijk -
2 Cor. 4 : 18 zien geestelijk -
1Jo 3 : 6 zien geestelijk -
Mark. 4 : 12 zien geestelijk - : niet zien
Joh. 9 : 39 zien geestelijk - of niet zien
Opb. 3 : 18 zien geestelijk -: herstellen
Rom. 15 : 21 zien geestelijk –
Hand. 8 : 23 zien geestelijk inzien: iemands geestelijke en zedelijke toestand
Mark. 6 : 48 zien geestelijk verzien door Jezus
Matth. 7 : 5 zien geestelijk-zedelijk -: als balk uit het oog is
Joh. 3 : 11 zien getuigen wat wij hebben gezien
1 Thess. 3 : 10 zien gezicht wensen te zien
Filip. 4 : 9 zien geziene doen
1Jo 4 : 20 zien God -
3Jo : 11 zien God -
Ex. 33 : 23 zien God -: alleen achterste delen na voorbijgaan
3Jo : 11 zien God -: gelovige heeft God gezien
Ex. 33 : 18 zien God -: niemand kan zien en leven
Joh. 14 : 7 zien God de Vader -: door Jezus te zien
2 Sam. 22 : 11 zien God gezien
Luk. 24 16 zien God leidt zien of niet zien
Deut. 9 : 27 zien God, zie niet op zijn hardigheid
Richt. 2 : 7 zien God: al Zijn grote werk zien
Ps. 95 : 9 zien Gods werk zien
Ps. 95 : 9 zien Gods werk zien: en niet vertrouwen
Joh. 6 : 30 zien grond voor geloof
Luk. 6 : 42 zien helder -
Matth. 7 : 5 zien helder –
1Jo 1 : 2 zien het eeuwige leven
Joh. 3 : 36 zien het leven niet zien
Spr. 20 : 12 zien in dienst van God
Hebr. 11 : 13 zien in het geloven
Joh. 20 : 15 zien interpretatie
Hebr. 2 : 9 zien Jezus –
Joh. 14 : 9 zien Jezus –: door de leerlingen: is de Vader zien
Joh. 6 : 36 zien Jezus en nochtans niet geloven
1 Pe 1 : 8 zien Jezus niet - nu
1Jo 1 : 1 zien Johannes heeft het Woord van het leven gezien
Luk. 24 16 zien kijken en niet - dat
Ps. 66 : 18 zien met mijn hart: naar ongerechtigheid
1 Pe 1 : 8 zien natuurlijk -: Christus zien we nu niet
Jes. 6 : 9 zien niet - (bemerken)
Rom. 8 : 24 zien niet -: voorwerp van de hoop
Matth. 13 : 14 zien niet – ondanks kijken
Jer. 17 : 6 zien niet –: het goede
Rom. 8 : 25 zien niet –: hopen op wat wij niet zien
Rom. 11 : 10 zien niet kunnen – door verduistering
Gen. 48 : 10 zien niet kunnen zien: Jakob
1 Sam. 15 : 35 zien niet meer zien: Saul door Samuel
Ps. 40 : 5 zien niet om- naar de hovaardigen
Matth. 13 : 15 zien niet willen zien: geestelijk
Ps. 14 : 2 zien of
Jer. 5 : 21 zien ogen hebben en niet -
Num. 21 : 31 zien ogen ontdekken voor onzichtbare zaken
Pred. 9 : 11 zien onder de zon
Luk. 5 : 26 zien ongelooflijke dingen zien
2 Cor. 4 : 18 zien oog niet richten op de dingen die men ziet
Ps. 141 : 8 zien op God
Jes. 31 : 1 zien op God: dat verzuimen
Ps. 16 : 8 zien op God: Ik stel den HERE geduriglijk voor mij
Luk. 10 : 23 zien op Jezus
Hebr. 12 : 2 v zien op Jezus
Luk. 6 : 41 zien scherp -
Jes. 60 : 5 zien toekomst: Israël zal het zien
Jes. 42 : 20 zien vele dingen - zonder ze te bewaren
2 Tim. 1 : 4 zien verlangen iemand te zien: Paulus ten opzichte vanTimotheüs
1 Thess. 3 : 6 zien verlangen te zien Paulus en de zijnen
1 Pe 1 : 8 zien versus geloven
Gen. 34 : 2 zien vervolgens begeren te hebben
Matth. 11 : 5 zien weer –: door genezen blinden
Luk. 18 41 zien weer kunnen -
Luk. 10 : 24 zien wensen te -
zien zie ook Aankijken, Kijken
Hebr. 3 : 1 zien zie ook Beschouwen
Ps. 34 : 9 zien ziet dat Jhwh goed is
Filip. 3 : 17 zien ziet op goede voorbeelden (personen)
1Jo 1 : 3 zien
Ex. 4 : 11 ziende door God gemaakt
Ex. 23 : 8 ziende geestelijk –
Amos 7 : 12 ziener Amos een - genoemd
2 Kron. 29 : 30 ziener Asaf
2 Kron. 28 : 30 ziener Asaf de -
Jes. 29 : 10 ziener door God verblind
2 Kon. 17 : 13 ziener en profeet
2 Kron. 29 : 25 ziener en profeet
2 Kron. 29 : 25 ziener Gad
2 Kron. 16 : 7 ziener Hanani
1 Kron. 25 : 5 ziener Heman
1 Sam. 9 : 9 , 11 ziener later profeet genoemd
1 Kron. 9 : 22 ziener Samuel de -
2 Kron. 16 : 10 ziener toornig tegen een ziener worden
Jes. 29 : 10 ziener valse -s
Micha 3 : 7 ziener valse -s beschaamd
Jes. 30 : 10 ziener versmaden
2 Kron. 33 : 19 ziener woorden der -s: geschrift
2 Kron. 33 : 18 ziener zieners spraken in de naam van God
2 Kron. 19 : 2 ziener
2 Kron. 9 : 29 ziener en profeet
2 Kron. 9 : 29 ziener Jedi
Hebr. 11 : 3 zienlijke het - ontstaan uit wat men niet ziet
Spr. 4 : 21 zienswijze baseer ze op en toets ze aan Gods woord
Spr. 3 : 21 zienswijze laat de wijsheid niet afwijken van uw ogen
Opb. 18 : 12 zijde
Jes. 43 : 13 zijn eer de dag was, ben Ik
Gal. 2 : 6 zijn iets -: geacht woorden iets te zijn
Hand. 17 : 27 zijn in God zijn wij
Gal. 6 : 3 zijn menen iets te -
1 Thess. 4 : 17 zijn met de Heer zijn
Gal. 6 : 3 zijn niets -
2 Cor. 12 : 11 zijn niets: Paulus: 'ook al ben ik niets'
Gal. 3 : 29 zijn van Christus -
2 Kron. 30 : 7 zijn weest niet als …
Gen. 37 : 13 zijn Zie, Ik (Jozef) ben
Gen. 37 : 2 Zilpa vrouw van Jakob
Gen. 29 : 23 Zilpa
Hand. 20 : 33 zilver iemands - begeren
Spr. 2 : 4 zilver iets zoeken als -
2 Kron. 1 : 15 zilver in overvloed als stenen
Hag. 2 : 9 zilver is van God
Spr. 8 : 10 zilver minder waard dan de tucht der wijsheid
Spr. 22 : 1 zilver uitgelezener dan - is een goede naam, goede gunst
Jes. 1 : 22 zilver van Jeruzalem geworden tot schuim
Jak. 5 : 3 zilver verroest
Job 27 : 16 v zilver verzamelen
Matth. 10 : 9 zilver voorziet u niet van –
Ex. 31 : 4 zilver werken in –
Opb. 18 : 12 zilver
Richt. 17 : 2 zilverling
Matth. 27 : 6 zilverling
Jer. 25 : 25 Zimri
Deut. 14 : 26 zin eigen - doen in eten: toegestaan hier
Gal. 2 : 6 zin mijn bestaan
1 Kon. 21 : 4 zin niet krijgen
Hebr. 2 : 10 zin schepping is er om Hem
Luk. 1 : 29 zin zoeken te verstaan
Deut. 32 : 51 Zin woestijn -: Kades ligt daarin
1 Kron. 6 : 31 v zingen ambt des gezangs
Ps. 108 : 2 zingen bereid om te -
Ex. 15 : 1 zingen den HERE –: door Mozes
Ps. 95 : 1 zingen den HERE: laat ons den HERE vrolijk -
Richt. 5 : 1 zingen door Debora en Barak
Pred. 7 : 5 zingen gezang der dwazen: moeite van horen niet waard
Ps. 118 : 14 zingen God is mijn psalm
Ps. 135 : 3 zingen Gode -
Ps. 147 : 7 zingen Gode - bij beurte met dankzegging
Jer. 20 : 13 zingen Gode - en Hem prijzen
Ps. 149 : 1 zingen Gode -: een nieuw lied
Ps. 105 : 1 zingen Gode -: zingt Hem, psalmzingt Hem
Ps. 98 : 1 zingen Gode zingen: zingt den Heer een nieuw lied
Ps. 106 : 12 zingen Gods lof -
Col. 3 : 16 zingen in genade Gode zingende
Ef. 5 : 19 zingen in het hart -
Col. 3 : 16 zingen in je hart
Richt. 5 : 3 zingen Jahweh zal ik –
Spr. 25 : 20 zingen niet te pas bij eens anders droefheid
Opb. 5 : 9 zingen nieuw lied -
Ps. 27 : 5 zingen offerande van geklank offeren
Ps. 101 : 1 zingen onderwerpen
Ps. 96 : 1 v zingen opwekking om Gode te zingen
Ps. 138 : 1 zingen psalm-: Gode p
Ps. 144 : 9 zingen psalmzingen
Ps. 101 : 1 zingen psalmzingen den HEERE
Ps. 118 : 14 zingen reden: heil
Jes. 35 : 2 zingen toekomst: wildernis
Ps. 65 : 14 zingen uiting van vreugde
Ps. 138 : 5 zingen van Gods wegen: de koningen der aarde zullen zingen van Gods wegen
Jes. 23 : 16 zingen veel liederen -
Ps. 104 : 33 zingen voor God
Col. 3 : 16 zingen voor God
Ps. 47 : 7 zingen voor God -
Ps. 27 : 5 zingen voor God - in Zijn tent
Jes. 12 : 6 zingen vrolijk -
Ps. 63 : 8 zingen vrolijk - in de schaduw van Uw vleugels
Ps. 100 : 2 zingen vrolijk -: komt voor Gods aanschijn met vrolijk gezang
Ps. 63 : 8 zingen waar: bij God
zingen zie ook Gezang, Lied, Lofzang, Psalmzingen
Ps. 95 : 1 zingen zie ook Jeruzalem
zingen zie ook Lofzingen
zingen zie ook Psalmzingen
Jes. 54 : 1 zingen zing vrolijk
Ps. 108 : 2 zingen zingen en psalmzingen
Jes. 42 : 10 zingen zingt de HEERE een nieuw lied
1 Kron. 16 : 23 zingen zingt den HERE, gij ganse aarde
Ps. 68 : 5 zingen zingt Gode
Ps. 68 : 33 zingen zingt Gode
Jer. 20 : 13 zingen zingt Gode!
Ps. 105 : 2 zingen zingt Hem
1 Kron. 16 : 9 zingen Zingt Hem, psalmzingt Hem!
Ps. 98 : 4 zingen zingt vrolijk
Ps. 33 : 1 zingen zingt vrolijk in de HEERE
Ex. 15 : 5 zinken als een steen
Ef. 5 : 6 zinloos bedriegen met -ze woorden
Matth. 12 : 36 zinloos woord
2 Kon. 17 : 15 zinloosheid (toepassing)
Gen. 30 : 1 zinloosheid gevoel van - bij Rachel
Pred. 1 : 2 zinloosheid
Hebr. 8 : 5 zinnebeeld en schaduw
Hebr. 8 : 5 zinnebeeld van de hemelse dingen
Hebr. 9 : 23 zinnebeeld zinnebeelden van de dingen die in de hemelen zijn
1 Tim. 5 : 11 zinnelijkheid zich in - tegen Christus keren
Hebr. 5 : 14 zinnen oefenen
Hand. 10 : 10 zinsverrukking in - raken
Hand. 22 : 17 zinsverrukking Paulus in - geraakt bij gebed
Ps. 2 : 6 Zion de berg Mijner heiligheid
2 Kron. 5 : 2 Zion de stad Davids
Ps. 2 : 6 Zion Ik toch heb Mijn Koning gezalfd over -
Luk. 4 : 20 zitten door Jezus: gaan - in de synagoge
Joh. 8 : 2 zitten door Jezus: tijdens zijn onderwijs
Hebr. 12 : 2 zitten Jezus is gaan –
Joh. 6 : 10 zitten Jezus zei: Laat de mensen gaan zitten
1 Cor. 4 : 19 zo de Heer wil ik zal spoedig naar u toe komen -
Gen. 13 : 10 Zoar schone plaats
Gen. 19 : 20 Zoar
Jer. 48 : 34 Zoar
1 Sam. 14 : 47 Zoba
1 Kron. 18 : 3 Zoba
1 Kron. 19 : 6 Zoba
Filip. 4 : 17 zoeken bij anderen: gave, of vrucht
Matth. 13 : 45 zoeken Christus: - door Hem
Joh. 5 : 44 zoeken Christus' -
Spr. 21 : 6 zoeken de dood -
Opb. 9 : 6 zoeken de dood -
1 Kron. 10 : 13 zoeken de HEERE niet -
Ps. 4 : 3 zoeken de leugen -
Spr. 1 : 28 zoeken de Wijsheid - en niet vinden
Joh. 4 : 23 zoeken door de Vader: aanbidders
Matth. 6 : 32 zoeken door de volken: levensbehoeften
Pred. 3 : 15 zoeken door God: van het weggedrevene
Matth. 3 : 17 zoeken door God: welbehagen in een mens: bij Jezus gevonden
Ps. 119 : 176 zoeken door God: zoek uw knecht
Rom. 2 : 7 zoeken eer -
Joh. 5 : 44 zoeken eer die van God komt
Joh. 5 : 44 zoeken eer van mensen
Joh. 5 : 44 zoeken eer van mensen: en de liefde vgl. 42
Filip. 2 : 21 zoeken eigen belang -
Joh. 5 : 30 zoeken eigen wil
Joz. 2 : 22 zoeken en niet vinden
Hos. 2 : 6 zoeken en niet vinden
Opb. 9 : 6 zoeken en niet vinden
Spr. 2 : 3 v zoeken en vinden
Spr. 8 : 17 zoeken en vinden
Spr. 21 : 21 zoeken en vinden
Matth. 7 : 7 zoeken en vinden
Luk. 11 : 9 zoeken en vinden
Luk. 11 : 10 zoeken en vinden
Luk. 15 : 4 zoeken en vinden
Hand. 17 : 27 zoeken en vinden van God
2 Tim. 1 : 17 zoeken en vinden: geval
Hand. 10 : 21 zoeken en vinden: geval: Petrus - en vinden
Jes. 55 : 6 zoeken en vinden: God
Mark. 14 : 55 zoeken en vinden: niet vinden
Ps. 105 : 4 zoeken en vragen
1 Kron. 28 : 8 zoeken geboden van God: zoekt al de geboden des HEREN
Hand. 10 : 21 zoeken geval: Petrus -
Ezra 9 : 12 zoeken Gij zult hun vrede en best niet zoeken
Deut. 4 : 29 zoeken God -
2 Kron. 15 : 4 zoeken God -
2 Kron. 17 : 4 zoeken God -
2 Kron. 19 : 3 zoeken God -
Ps. 53 : 3 zoeken God -
2 Kron. 15 : 15 zoeken God - : met je ganse wil
2 Kron. 12 : 14 zoeken God - : nalaten: door Rehabeam
Zef. 1 : 6 zoeken God - en naar Hem vragen
1 Kron. 28 : 9 zoeken God - en vinden
2 Kron. 15 : 2 zoeken God - en vinden
2 Kron. 15 : 15 zoeken God - en vinden
Jes. 65 : 1 zoeken God - en vinden
Jes. 26 : 9 zoeken God - met mijn geest
2 Kron. 14 : 4 zoeken God -: aangemoedigd: door Asa
Jes. 31 : 1 zoeken God -: dat verzuimen
Opb. 5 : 9 v zoeken God -: door Christus
Jes. 64 : 7 zoeken God -: door niemand
Hos. 5 : 6 zoeken God -: en niet vinden
Jona 1 : 14 zoeken God -: in benauwdheid
2 Kron. 15 : 12 zoeken God -: met ganse hart en ziel
Ps. 119 : 10 zoeken God -: met mijn gehele hart
Hos. 3 : 5 zoeken God -: na bekering
Jer. 10 : 21 zoeken God -: nalaten
2 Kron. 30 : 19 zoeken God -: op gebrekkige wijze
Ps. 119 : 2 zoeken God -: van ganser harte
Hebr. 11 : 6 zoeken God -: wordt beloond
2 Kron. 26 : 5 zoeken God -: zich begeven om God te -
Ex. 33 : 7 zoeken God –
Jes. 51 : 1 zoeken God –
Klg. 3 : 26 zoeken God –
Rom. 3 : 11 zoeken God – doet niemand
Jer. 29 : 13 zoeken God – en vinden
Jes. 45 : 19 zoeken God – is niet te vergeefs
2 Kron. 16 : 12 zoeken God niet - maar anderen
Ps. 105 : 3 zoeken God: en blijdschap
2 Kron. 25 : 15 zoeken goden zoeken: door Amazia
Ps. 105 : 4 zoeken Gods aangezicht: zoekt dat geduriglijk
Ps. 119 : 94 zoeken Gods bevelen
Joh. 7 : 18 zoeken Gods heerlijkheid -
Luk. 12 : 31 zoeken Gods koninkrijk
Ezra 7 : 10 zoeken Gods wet - en doen en leren
Joh. 5 : 30 zoeken Gods wil
Jer. 45 : 5 zoeken grote dingen
Rom. 2 : 7 zoeken heerlijkheid -
Joh. 8 : 50 zoeken heerlijkheid -: eigen heerlijkheid
1 Thess. 2 : 6 zoeken heerlijkheid: van mensen: Paulus en de zijnen deden zulks niet
Luk. 15 : 4 zoeken het verlorene
Gal. 2 : 20 zoeken iem. anders belang zoeken: Christus deed dat
Deut. 13 : 10 zoeken iemand - af te drijven van God
Mark. 14 : 55 zoeken iets verkeerds -
2 Tim. 1 : 17 zoeken ijverig iemand - : door Onesíforus
Joh. 11 : 56 zoeken Jezus -
Joh. 6 : 26 zoeken Jezus –: reden
Joh. 13 : 33 zoeken Jezus –: vergeefs
Joh. 7 : 34 zoeken Jezus zoeken en niet kunnen vinden
Ps. 34 : 11 zoeken Jhwh -: die Jhwh - hebben geen gebrek aan enig goed
Luk. 24 : 5 v zoeken Medebepaald door je (on)geloof
2 Cor. 12 : 14 zoeken mensen zelf, niet hun giften
Joh. 16 : 19 zoeken naar een antwoord
2 Kron. 17 : 3 zoeken niet -: de Baäls
Jer. 45 : 5 zoeken niet: zoek niet grote dingen, Baruch
Rom. 2 : 7 zoeken onvergankelijkheid -
Matth. 11 : 29 zoeken rust
1 Sam. 19 : 2 zoeken te doden iem.
Joh. 2 : 18 zoeken tekenen
Col. 3 : 1 zoeken vermaning tot -
Hgl 5 : 6 zoeken vinden: niet vinden
1 Pe 3 : 11 zoeken vrede -
Jer. 5 : 1 zoeken waarheid -
Matth. 6 : 33 zoeken wat eerst te -
Ps. 27 : 4 zoeken wat ik zal -
Matth. 7 : 8 zoeken wie zoekt, vindt
Hebr. 13 : 14 zoeken wij - het toekomstige nieuwe Jeruzalem
Spr. 8 : 17 zoeken wijsheid -
Spr. 14 : 6 zoeken wijsheid -: tevergeefs: door de spotter
2 Kron. 9 : 23 zoeken wijsheid -: van Salomo
Joh. 7 : 18 zoeken zichzelf -: en zonde
zoeken zie ook Najagen
Joh. 7 : 18 zoeken zijn eigen heerlijkheid -
Col. 3 : 1 zoeken zoekt de dingen die boven zijn
Jes. 55 : 6 zoeken zoekt de HEER terwijl Hij te vinden is
1 Kron. 22 : 19 zoeken zoekt den HEERE
Amos 5 : 14 zoeken zoekt het goede, zoekt niet het boze
Jes. 1 : 17 zoeken zoekt het recht
Jes. 1 : 18 zoeken zoekt het recht
Luk. 12 : 29 zoeken zoekt niet ... maar zoekt ...
1 Kron. 16 : 11 zoeken zoekt Zijn aangezicht geduriglijk
Ps. 69 : 33 zoeken
Joh. 1 : 39 zoekt Jezus vroeg: Wat zoekt u?
Ex. 30 : 12 zoengeld
Job 1 : 5 zoenoffer door Job voor zijn kinderen gebracht
1Jo 2 : 2 zoenoffer Jezus Christus is het - voor onze zonden
1Jo 2 : 2 zoenoffer Jezus' - zoenoffer is voor iedereen
1Jo 2 : 2 zoenoffer voor onze zonden: Christus
1Jo 4 : 10 zoenoffer voor onze zonden: Jezus
Num. 28 : 22 zoenoffer
Jer. 6 : 20 zoet slachtoffer
Spr. 27 : 7 zoet voor een hongerige ziel is alle bitter -
Jes. 5 : 20 zoete tot bitterheid stellen: verkeerd
Spr. 27 : 9 zoetheid fig. aangenaamheid
Ex. 2 : 9 zogen zoog het mij
Ex. 2 : 7 zogen
Jes. 40 : 11 zogende de -n zal Hij zachtjes leiden
Mark. 13 : 17 zogende wee de -en in die dagen
Gen. 8 : 22 zomer
Ez. 8 : 16 zon aanbidding van de zon
2 Kon. 23 : 5 zon afgoderij met de -
2 Kon. 23 : 11 zon afgoderij met de -
Pred. 1 : 5 v zon baan
Jes. 60 : 1 zon Christus
Luk. 23 44 zon Christus de -: hield op te schijnen
Ps. 89 : 37 zon Davids troon gelijk de -
Ps. 136 : 7 zon door God gemaakt, na hemel en aarde
Opb. 16 : 8 zon door oordeel getroffen
Opb. 19 : 17 zon engel staande in de zon
Micha 3 : 6 zon fig. - zal ondergaan
Jes. 60 : 19 zon functie: licht geven
Jer. 31 : 35 zon functie: licht geven des daags
Opb. 21 : 23 zon functie: licht geven op de aarde
Opb. 22 : 5 zon geen zonlicht in het Nieuwe Jeruzalem
Ps. 136 : 8 zon gemaakt tot heerschappij op de dag
Opb. 10 : 1 zon gezicht als de -
Hand. 26 : 13 zon glans van de -: sterkere glans straalde van Jezus af
Job 9 : 7 zon God gebiedt de zon
Opb. 21 : 23 zon hemelse Jeruzalem heeft de fysieke – niet nodig
Pred. 11 : 7 zon het is den ogen goed de - te aanschouwen
Luk. 23 45 zon hield op te schijnen, werd verduisterd
Mark. 4 : 6 zon hitte
Jak. 1 : 11 zon hitte van de –
Deut. 33 : 14 zon inkomsten der -
Matth. 5 : 45 zon is van God: 'Zijn zon'
2 Sam. 23 : 4 zon Jezus gelijk de opgaande zon
Matth. 17 : 2 zon Jezus' - gezicht straalde als de -
Opb. 1 : 16 zon Jezus' gezicht was zoals de - schijnt in haar kracht
Opb. 16 : 8 zon kwelling door brandende zon
Joh. 11 : 9 zon lichtbron
Ps. 148 : 3 zon looft God
Job 9 : 7 zon niet opgaan
2 Sam. 12 : 11 zon ogen der -
Pred. 1 : 14 zon onder de - geschiedt van alles
Mark. 1 : 32 zon ondergaan
Gen. 15 : 12 zon ondergaande
Amos 8 : 9 zon ondergaande op de middag
Gen. 15 : 17 zon ondergang
Ps. 104 : 19 zon ondergang
Jes. 45 : 6 zon ondergang der zon: plaatsbepaling
Jak. 1 : 11 zon opgaan: met haar hitte
Joz. 1 : 15 zon opgang der -: oosten
Jes. 45 : 6 zon opgang der zon: plaatsbepaling
Ps. 113 : 3 zon opgang en ondergang
Mal. 1 : 11 zon opgang en ondergang der zon
Opb. 7 : 2 zon opgang van de -
Matth. 13 : 43 zon rechtvaardigen als de zon stralend
Lev. 22 : 7 zon rein na ondergaan zon
Jes. 24 : 23 zon schaamrood
Joz. 10 : 12 zon stil staan
Luk. 21 25 zon tekenen aan zon, maan en sterren
Opb. 8 : 12 zon toekomst: getroffen
Jes. 30 : 26 zon toekomst: licht van de - zal zevenvoudig zijn als het licht van zeven dagen
Hand. 2 : 20 zon toekomst: veranderd in duisternis
Ps. 89 : 37 zon troon van David gelijk de -
Joh. 8 : 12 zon type van Christus
Opb. 7 : 16 zon vallen op iemand
Hand. 27 : 20 zon vele dagen niet te zien
Job 31 : 26 zon verafgood
Hand. 2 : 20 zon veranderd in duisternis
Matth. 24 : 29 zon verduisterd
Mark. 13 : 24 zon verduisterd
Opb. 9 : 2 zon verduisterd
Jes. 13 : 10 zon verduisterd op de dag des HEEREN
2 Kron. 34 : 7 zon vereerd: zonnebeelden
Joh. 1 : 9 zon verlicht allen (toepassing)
Matth. 13 : 6 zon verschroeiende -: verdrukking of vervolging
Mark. 4 : 6 zon verschroeit
Opb. 12 : 1 zon vrouw bekleed met de -
Opb. 6 : 12 zon werd zwart als een haren zak
Joel 2 : 31 zon wordt veranderd in duisternis
Joel 2 : 10 zon zwart geworden
Gen. 1 : 14 v zon
Jes. 49 : 10 zon zal niet steken
Ps. 5 : 5 v zondaar -s
Richt. 11 : 3 zondaar -s voegen zich bij Jezus (associatie)
Ps. 109 : 14 zondaar allen hebben gezondigd
Spr. 20 : 9 zondaar allen zijn -s
1 Kon. 1 : 21 zondaar als - beschouwd en behandeld worden
Matth. 12 : 33 zondaar bedorven boom
Jes. 1 : 28 zondaar begrip
Gal. 2 : 15 zondaar begrip
Pred. 9 : 2 zondaar begrip: beperkt toegepast
Gal. 2 : 17 zondaar begrip: dienaar van de zonde
Spr. 13 : 21 zondaar begrip: kwaaddoener
Mark. 2 : 15 v zondaar begrip: praktisch slecht mens
Matth. 9 : 10 zondaar begrip: publiekelijk bekende slechte mensen
Pred. 9 : 2 zondaar begrip: versus de goede
Mark. 2 : 17 zondaar begrip: versus rechtvaardige
Pred. 8 : 12 zondaar begrip: vreest God niet
Luk. 15 : 7 zondaar begrip: vs. rechtvaardigen
1 Tim. 1 : 15 zondaar behouden van -s: Jezus' doel
Luk. 18 13 zondaar besef een - te zijn
Jak. 5 : 19 - 20 zondaar christen als –
Jak. 4 : 8 zondaar christen: (sommige) christenen (en anderen?) als -s aangesproken
Luk. 15 : 10 zondaar die zich bekeert
Joh. 8 : 40 zondaar doet de werken van de satan
Joh. 8 : 41 zondaar doet de werken van de satan
Joh. 8 : 38 zondaar doet wat hij van de satan heeft gehoord
1 Kron. 2 : 3 zondaar dood: gedood door God: geval
Spr. 29 : 13 zondaar door God onderhouden (als schepsel)
Pred. 9 : 18 zondaar een enig - verderft veel goeds
1 Pe 4 : 18 zondaar einde van de -
Spr. 28 : 24 zondaar en gezelschap
Ps. 1 : 5 zondaar en goddeloze
Spr. 11 : 31 zondaar en goddeloze
Jes. 1 : 28 zondaar en overtreder
Jes. 26 : 10 zondaar en vergeefse genade
Luk. 5 : 30 zondaar eten en drinken met -s
2 Sam. 23 : 6 zondaar fig. doorn
Joh. 5 : 24 zondaar geestelijk dood
Lev. 17 : 15 zondaar gemeenschap met -
1 Pe 4 : 18 zondaar genoemd na goddeloze
Spr. 17 : 4 zondaar gerichtheid: op zonde, zondaars
Hebr. 7 : 26 zondaar gescheiden van de -s: Jezus
Matth. 5 : 45 zondaar God is goed jegens zondaars
Jud : 15 zondaar goddeloze -s
Jud : 15 zondaar goddeloze -s: spreken harde woorden tegen God
Pred. 2 : 26 zondaar Gods regering van de zondaars
Luk. 6 : 32 v zondaar goeddoen door zondaars
Matth. 22 : 9 zondaar goeden en bozen
Opb. 22 : 15 zondaar groepen van -s
2 Kon. 3 : 2 zondaar grootte: minder groot dan
2 Kon. 21 : 6 zondaar grote -: Manasse deed 'zeer veel kwaad in de ogen van de Heer'
Gen. 13 : 13 zondaar grote -s tegen de HEER
Luk. 13 : 2 zondaar groter -
Mark. 3 : 27 zondaar huisraad van de duivel
1 Pe 2 : 9 zondaar in de duisternis
Joh. 8 : 44 zondaar is uit de duivel
Mark. 2 : 17 zondaar is ziek mens
Mark. 2 : 15 v zondaar Jezus at met de -s
Luk. 19 7 zondaar Jezus bezoekt een -
Matth. 11 : 19 zondaar Jezus genoemd een vriend van -s
Matth. 5 : 46 zondaar kan liefhebben
Luk. 5 : 8 zondaar kan niet leven met de Heilige
2 Kon. 2 : 24 zondaar kind als -
1 Kron. 17 : 9 zondaar kind der verkeerdheid
Filip. 2 : 15 zondaar krom en verdraaid geslacht vormen de zondaars
Jak. 5 : 19 - 20 zondaar leeft in onwaarheid
Pred. 8 : 12 zondaar leeftijd: God verlengt hem de dagen
Luk. 6 : 34 zondaar lenen door -s aan -s
Luk. 6 : 32 zondaar liefhebben door zondaars
Rom. 1 : 29 zondaar lijst van benamingen voor zondaars
Hos. 12 : 9 zondaar meent soms rechtvaardig te zijn
Spr. 13 : 6 zondaar omgekeerd: door goddeloosheid
Joh. 3 : 36 zondaar onder de toorn van God
Spr. 29 : 27 zondaar ongerechtig man: den rechtvaardige een gruwel
1 Pe 2 : 15 zondaar onwetend
1 Pe 1 : 14 zondaar onwetende
Luk. 7 : 37 zondaar onze houding tot -: trekken wij aan of stoten wij af
Rom. 5 : 19 zondaar oorzaak: historische
Mark. 14 : 41 zondaar overgeleverd worden in de handen van de -s: Jezus
Ps. 51 : 15 zondaar overtreder
Job 24 : 20 zondaar raakt na zijn dood in vergetelheid
Luk. 5 : 32 zondaar roeping van -s
Zef. 3 : 5 zondaar synoniem: verkeerde
Rom. 5 : 19 zondaar tegenover rechtvaardige
Hebr. 12 : 3 zondaar tegenspraak door de -s tegen Jezus
1 Tim. 1 : 9 zondaar terechtwijzen door de wet
Col. 1 : 21 zondaar toestand
Joh. 3 : 36 zondaar toorn van God rust op hem
Rom. 5 : 19 zondaar tot -s gesteld door de ongehoorzaamheid van Adam
Ps. 5 : 10 zondaar trekken des -s
1 Tim. 1 : 16 zondaar trekken: door een voorbeeld
1 Cor. 5 : 2 zondaar uit midden van de gemeente wegdoen
Joh. 8 : 38 zondaar vader: satan
1 Sam. 15 : 18 zondaar verbannen der zondaars, i.c. de Amalekieten
Spr. 11 : 31 zondaar vergelding op de aarde ontvangt hij
Job 31 : 3 zondaar verkeerde, werker der ongerechtigheid
Luk. 19 10 zondaar verloren
Ez. 7 : 24 zondaar verschil in -s
Pred. 2 : 26 zondaar versus die goed is voor Gods aangezicht
Matth. 9 : 13 zondaar versus rechtvaardige
Mark. 2 : 17 zondaar versus rechtvaardige
Luk. 5 : 32 zondaar versus rechtvaardige
1 Pe 4 : 18 zondaar versus rechtvaardige
Pred. 9 : 2 zondaar versus zondaar
Spr. 13 : 21 zondaar vervolging: door het kwaad
1 Tim. 1 : 15 zondaar voornaamste -
Pred. 8 : 12 zondaar voorspoed: schijnbaar
Joh. 9 : 16 zondaar voorstelling van een -: doet geen grote tekenen
Joh. 9 : 31 zondaar voorstelling van een -: God hoort hem niet
Luk. 7 : 34 zondaar vriend van -s: Jezus dusgenaamd
2 Pe 2 : 18 zondaar wandelt in dwaling
Ps. 139 : 19 v zondaar wat een - is tegenover God (toepassing)
Ps. 1 : 1 zondaar weg der -s: staat niet in de weg der -s
Rom. 5 : 8 zondaar wij waren -s
Luk. 7 : 37 zondaar wordt door Jezus aangetrokken; niet afgestoten
Pred. 7 : 26 zondaar wordt gevangen door vrouw die strikken legt
Luk. 5 : 31 v zondaar ziek
Matth. 9 : 12 zondaar zieke
1 Tim. 1 : 15 zondaar zijn: Paulus, de voornaamste
Luk. 15 : 1 zondaar zondaars en tollenaars
Jes. 33 : 14 zondaar zondaars kunnen niet bij God wonen
Luk. 15 : 1 zondaar zondaars kwamen tot Jezus om Hem te horen
Gal. 2 : 15 zondaar zondaars uit de volken versus Joden
Amos 9 : 10 zondaar zondaars van Gods volk
Ps. 1 : 5 zondaar zondaars zullen niet bestaan in de vergadering der rechtvaardigen
Luk. 6 : 35 zondaar zondaars: ondankbaren, bozen
Jes. 13 : 7 v zondaar zondaren verdelgd op de dag des HEEREN
Matth. 26 : 45 zondaar Zoon des mensen overgeleverd in handen van -
Luk. 15 : 2 zondaar
Luk. 7 : 37 zondares begrip: levend in duidelijke zonde
Luk. 7 : 39 zondares begrip: levend in duidelijke zonde of vele zonden gedaan hebbend, vgl. vers 47 'vele zonden'
Ez. 33 : 10 zonde -en en ongerechtigheden op je zijnde
1 Sam. 25 : 28 zonde -loosheid: Davids -
Hos. 9 : 9 zonde -n bezoeken: door God
Jes. 58 : 1 zonde -n verkondigen aan het huis van Jakob
Ef. 4 : 31 zonde -n wegdoen
1Jo 3 : 5 zonde -n wegnemen: door Christus
Joh. 8 : 24 zonde -n: in je - sterven
Opb. 1 : 6 zonde -n: verlossen van -n
Jes. 59 : 3 zonde -n: voorbeelden
Ex. 20 : 5 zonde 'generational' -
2 Kon. 3 : 3 zonde aanhangen: iem. - aanhangen
Ez. 20 : 4 zonde aanwijzen
1 Pe 4 : 1 zonde afdoen met -: door lijden
1 Pe 2 : 24 zonde afgestorven voor de zonden
Hebr. 12 : 1 zonde afleggen
1 Pe 2 : 1 zonde afleggen: krachtens wedergeboorte
Jer. 5 : 24 zonde afleren: God voorziet immers
Hebr. 9 : 26 zonde afschaffen van de -: daartoe is Christus geopenbaard
2 Kon. 15 : 9 zonde afwijken van -n: niet afwijken
2 Kon. 15 : 18 zonde afwijken van -n: niet afwijken
Spr. 16 : 6 zonde afwijken van: door de vreze des HEEREN
Rom. 14 : 23 zonde al wat niet uit geloof is, is zonde
Rom. 5 : 12 zonde alle mensen hebben gezondigd
Joh. 8 : 7 zonde allen zijn met -
Gal. 3 : 22 zonde alles onder de zonde
1 Sam. 19 : 9 zonde als afgunst en haat opent de deur voor demonische invloeden: Saul
Jes. 1 : 18 zonde als scharlaken
Hos. 10 : 13 zonde als vrucht, oogst
1 Kon. 15 : 26 zonde anderen met een - doen zondigen
Ps. 32 : 1 zonde bedekken
Rom. 4 : 7 zonde bedekken van -n
Jak. 5 : 20 zonde bedekken: -n bedekken
Micha 2 : 1 zonde bedenken en daarna uitvoeren
Hebr. 3 : 13 zonde bedrieglijke van de zonde
Jes. 57 : 20 zonde beeld: slijk, modder
Gen. 4 : 7 zonde begeerte der - is tot ons
Rom. 6 : 12 zonde begeerten van de zonde in het sterfelijk lichaam
Jak. 4 : 17 zonde begrip
Deut. 9 : 21 zonde begrip: zonde als product van kwaad doen, bijv. afgodsbeeld
Matth. 1 : 21 zonde behouden van -n
Lev. 4 : 14 zonde bekend worden
Lev. 4 : 28 zonde bekendmaken
Jer. 23 : 14 zonde bekering van -: voorkomen
Gal. 3 : 21 - 22 zonde belet gerechtheid van de wet
Lev. 5 : 5 zonde belijden
Joz. 7 : 20 zonde belijden
1 Sam. 26 : 21 zonde belijden
Spr. 28 : 13 zonde belijden
Spr. 28 : 13 zonde belijden en nalaten
Matth. 3 : 6 zonde belijden van -n
Mark. 1 : 5 zonde belijden van -n
Num. 5 : 7 zonde belijden: nodig
2 Sam. 24 : 17 zonde belijden: door David
Matth. 27 : 4 zonde belijden: geval
Ex. 9 : 27 zonde belijden: oppervlakkig
2 Kon. 18 : 14 zonde belijden: zonde tegen een andere koning: door Hizkia
Num. 21 : 7 zonde belijdenis
Ps. 113 : 6 zonde belijdenis
1 Kron. 21 : 8 zonde belijdenis: David over de volkstelling
Richt. 10 : 10 , 15 zonde belijdenis: door Israël: geval
2 Sam. 19 : 19 zonde belijdenis: geval
2 Sam. 24 : 10 zonde belijdenis: geval
2 Kon. 17 : 9 zonde bemantelen
Lev. 19 : 17 zonde berispen van de naaste om zijn -
Joh. 8 : 9 zonde besef: bij de oudsten
Jes. 6 : 6 zonde besef: door ontmoeting met God
1Jo 5 : 16 zonde betekenis: zondigen
Rom. 6 : 10 zonde betrekking tot de - versus God
Jes. 5 : 18 zonde bevorderen
Joh. 8 : 36 zonde bevrijding van de -: door de Zoon
Joh. 8 : 34 zonde bevrijding van de -: door waarheid
Ps. 51 : 5 zonde bewustzijn van -
Ex. 32 : 34 zonde bezoeken
Jer. 14 : 10 zonde bezoeken door God van -n
Amos 3 : 2 zonde bezoeken over iem.
Ex. 20 : 5 zonde bezoeken: aan de kinderen
Rom. 7 : 13 zonde blijken zonde te -
Ps. 55 : 16 zonde breidt zich vanuit het hart uit
Luk. 7 : 38 zonde bron van geween
Mark. 7 : 21 zonde bron: zondige hart
Hebr. 9 : 28 zonde Christus droeg de zonden van velen
Joh. 8 : 24 zonde Christus over -, vs 24
2 Cor. 5 : 21 zonde Christus voor ons tot - gemaakt
1Jo 1 : 9 zonde daad: bekennen
1 Pe 4 : 8 zonde daad: liefde bedekt een menigte van -n
1Jo 1 : 7 zonde daad: reiniging: door Christus' bloed
Lev. 20 : 14 zonde daad: schandelijke - in het midden des volks
1Jo 2 : 2 zonde daad: verzoening voor
1 Kon. 14 : 22 zonde daad: zonden zondigen
Jak. 5 : 16 zonde daden: belijden
1Jo 3 : 4 zonde de - is de wetteloosheid
Rom. 6 : 6 zonde de – dienen: niet langer
Spr. 10 : 12 zonde de liefde dekt alle overtredingen toe
Deut. 22 : 26 zonde des doods: dader te doden
Ps. 59 : 13 zonde des monds: vloek, leugen
2 Kon. 15 : 9 zonde die anderen doet zondigen
Rom. 7 : 17 zonde die in mij(n vlees) woont
Jer. 16 : 10 zonde die wij tegen God gezondigd hebben
Rom. 7 : 11 zonde doden door: de zonde heeft mij door het gebod gedood
Num. 5 : 6 zonde doen
1Jo 3 : 4 zonde doen
Rom. 7 : 20 zonde doen door de -
Jak. 2 : 9 zonde doen: de persoon aanzien, arme achterstellen
1 Pe 2 : 22 zonde doen: geen - gedaan: Jezus
Joh. 8 : 34 zonde doen: slavernij
1Jo 3 : 8 zonde doen: uit de duivel zijn
Jer. 6 : 8 zonde doet God van ons weggaan
Rom. 6 : 11 zonde dood t.o.v. de zonde: reken het ervoor
Opb. 2 : 23 zonde dood-
Rom. 7 : 8 zonde dood: - is dood zonder wet
Rom. 8 : 10 zonde dood: lichaam is dood vanwege de –
1Jo 5 : 17 zonde dood: zonde niet tot de dood
Deut. 21 : 22 zonde dood: zonde tot de dood
Deut. 15 : 9 zonde door nalatigheid
Lev. 20 : 20 zonde dragen
Lev. 22 : 9 zonde dragen
Ez. 4 : 5 zonde dragen
Num. 18 : 22 zonde dragen, en sterven
Lev. 24 : 15 zonde dragen: zijn eigen - dragen
Num. 9 : 13 zonde dragen: zijn eigen - dragen
2 Sam. 24 : 10 zonde dwaasheid
Joz. 7 : 15 zonde dwaasheid genoemd
1 Pe 4 : 2 zonde en begeerte
1 Pe 4 : 1 - 2 zonde en begeerten van mensen
Rom. 6 : 12 zonde en de gelovige: de zonde kan nog in hem regeren
Jak. 1 : 15 zonde en dood
Spr. 24 : 9 zonde en dwaasheid : de gedachte der dwaasheid is -
Spr. 14 : 22 zonde en dwaling
Spr. 14 : 2 zonde en houding tot God
Hebr. 12 : 1 zonde en last
Rom. 6 : 12 zonde en lichaam: kan regeren in het sterfelijk lichaam van de gelovige
1 Pe 4 : 8 zonde en liefde: liefde bedekt een menigte van zonden
Jer. 16 : 10 zonde en misdaad
Gen. 4 : 7 zonde en niet weldoen
Ex. 34 : 9 zonde en ongerechtigheid
Jer. 50 : 20 zonde en ongerechtigheid
Dan. 4 : 27 zonde en ongerechtigheid
1Jo 1 : 9 zonde en ongerechtigheid
Ex. 34 : 7 zonde en ongerechtigheid en overtreding
1Jo 5 : 17 zonde en ongerechtigheid: alle ongerechtigheid is -
Richt. 2 : 10 v zonde en onwetendheid
Num. 5 : 6 zonde en overtreding
Rom. 5 : 20 zonde en overtreding
Rom. 6 : 20 zonde en overtreding
1 Kron. 2 : 7 zonde en volk: kan volk beroeren: Achan
Rom. 5 : 13 zonde en wet
Rom. 4 : 7 zonde en wetteloosheid
1Jo 3 : 4 zonde en wetteloosheid
Jak. 5 : 15 zonde en ziekte
1 Tim. 5 : 8 zonde erger dan een ongelovige doen
2 Kron. 33 : 9 zonde erger doen dan de verdreven heidenen
Hos. 4 : 8 zonde eten, zich ermee voeden
Jak. 3 : 16 zonde gaat gepaard met slechte zaken
Gen. 41 : 9 zonde gedenken aan zijn -n
Jer. 31 : 34 zonde gedenken van -n: niet meer gedenken door God
Hebr. 8 : 12 zonde gedenken van zonden: door God: geenszins meer
Ez. 33 : 16 zonde gedenken: door God
Jes. 43 : 25 zonde gedenken: niet gedenken: door God
1Jo 1 : 8 zonde geen - zeggen te hebben
Joh. 15 : 22 zonde geen – hebben
1 Tim. 5 : 22 zonde gemeenschap hebben met -n van anderen
Opb. 18 : 4 zonde gemeenschap met -(n) hebben
Hebr. 11 : 25 zonde genieting van de -: tijdelijk
Luk. 11 : 39 zonde genoemd door Jezus: roof, boosheid
Hebr. 11 : 25 zonde genot verschaffend, tijdelijk
Lev. 26 : 18 zonde getuchtigd om zonden
Deut. 23 : 21 zonde geval van -: belofte niet nakomen
Jes. 58 : 10 zonde geval: juk
Jes. 58 : 10 zonde geval: spreken der ongerechtigheid
Jes. 58 : 10 zonde geval: uitsteken des vingers
Rom. 5 : 12 zonde gevolg: de dood
2 Sam. 12 : 13 zonde gevolg: dood
Jak. 5 : 20 zonde gevolg: dood
Rom. 5 : 17 zonde gevolg: dood en zijn heerschappij
Jer. 4 : 18 zonde gevolg: ellende
Jer. 5 : 25 zonde gevolg: gebrek aan regen
Joh. 9 : 41 zonde gevolg: geestelijke blindheid
Ps. 107 : 17 zonde gevolg: plaag
1 Kon. 16 : 2 zonde gevolg: toorn Gods
Deut. 11 : 17 zonde gevolg: toorn Gods, straf
2 Kon. 17 : 11 zonde gevolg: toorn van God
Ex. 34 : 7 zonde gevolg: tot in volgende geslachten
Hos. 4 : 3 zonde gevolg: treurend land, wegkwijnende inwoners
Hos. 5 : 5 zonde gevolg: vallen
Jes. 40 : 2 zonde gevolg: vergelding
1 Kon. 14 : 22 zonde gevolg: verwekt Gods toorn
Jer. 5 : 6 zonde gevolg: vijanden rondom
Jes. 64 : 7 zonde gevolg: wij smelten
Jes. 64 : 6 zonde gevolg: zonden voeren ons henen weg als een wind
2 Kron. 6 : 24 zonde gevolg: zwakte
1 Kon. 8 : 35 v zonde gevolgen
Gen. 4 : 11 v zonde gevolgen van de zonde
Hebr. 10 : 2 zonde geweten van zonden
Jes. 38 : 17 zonde God had al Hizkia's zonden achter Zijn rug geworpen
1 Sam. 2 : 17 zonde groot zijn van -
2 Tim. 2 : 17 zonde grootte, vgl goddeloosheid: toenemende
Ex. 32 : 21 zonde grote -
Ex. 32 : 30 v zonde grote -
2 Kon. 17 : 21 zonde grote -
zonde grote -, zie ook Ongerechtigheid
Pred. 10 : 4 zonde grote -n
Ez. 8 : 15 zonde grote en grotere -n
2 Sam. 13 : 16 zonde groter -
Klg. 4 : 6 zonde groter –
Joh. 19 : 11 zonde groter – hebben
Rom. 7 : 5 zonde hartstochten van de zonden: door de wet gewekt
Joh. 9 : 41 zonde hebben en geestelijk blind zijn
Joh. 19 : 11 zonde hebben van een -
Ps. 65 : 4 zonde heerschappij
Rom. 6 : 13 zonde heerst: als de mens onder de wet is
Spr. 4 : 27 zonde houding t.o.: wend uw voet af van het kwade
Rom. 6 : 11 zonde houding t.o.v. de zonde: wenselijke houding
Rom. 6 : 13 zonde houding t.o.v. de zonde: wenselijke houding
Ps. 101 : 3 v zonde houding tegenover -: afkerig van de - zich houden
2 Thess. 2 : 12 zonde houding tegenover -: welgevallen
1Jo 5 : 18 zonde houding tegenover de -: zichzelf bewaren
Lev. 4 : 23 zonde iem. zijn - bekend maken: overste
Ps. 51 : 7 zonde in - heeft mijn moeder mij ontvangen
Joh. 9 : 34 zonde in -n geboren zijn
Rom. 6 : 1 zonde in de – blijven
1 Cor. 5 : 1 zonde in de gemeente soms erger dan in de wereld
Joz. 22 : 20 zonde in de gemeente: gevolg voor hele vergadering
Pred. 4 : 3 zonde in de wereld
Rom. 5 : 12 zonde in de wereld gekomen: door één mens
Joh. 8 : 21 zonde in de zin van totaal van je -n, vgl. vs 24
2 Cor. 2 : 5 zonde in gemeente: bedroeft
Hebr. 10 : 3 zonde in herinnering brengen van -n
Jer. 17 : 1 zonde in het hart gegrift
1 Kon. 8 : 38 zonde in het hart: plage des harten
Rom. 8 : 3 zonde in het vlees: veroordeeld
1Jo 3 : 5 zonde in iem.: in Christus is geen zonde
Deut. 21 : 22 zonde in iemand zijnde
2 Sam. 14 : 32 zonde in iemand zijnde, na jaren van de daad
Lev. 22 : 9 zonde in je - sterven
Deut. 24 : 15 zonde in u
Deut. 23 : 21 zonde in u: gelofte niet vervullen
Num. 27 : 3 zonde in zijn - sterven: Zelafead
1 Cor. 15 : 17 zonde in zijn -n zijn
Spr. 21 : 4 zonde inwendige -: hoogmoed, trotsheid
Spr. 29 : 6 zonde is een strik voor de bedrijver
Gal. 1 : 4 zonde Jezus Christus heeft zichzelf gegeven voor onze -n
Rom. 7 : 7 zonde kennen van de -: door de wet
2 Cor. 5 : 21 zonde kennen: niet kennen: Christus heeft geen - gekend
Rom. 3 : 20 zonde kennis van -: door de wet
Jak. 1 : 15 zonde kind gelijk
1 Cor. 15 : 56 zonde kracht van de – is de wet
Rom. 7 : 9 zonde leeft op door de wet
Rom. 6 : 16 zonde leidt tot de dood
Rom. 7 : 5 zonde leidt tot de dood
Rom. 6 : 2 zonde leven in de –
Rom. 6 : 6 zonde lichaam van de – tenietgedaan door de kruisiging
Rom. 1 : 29 zonde lijst van -n
2 Kon. 14 : 6 zonde loon van de - is de dood
Mark. 14 : 11 zonde loon: korte en lange termijn: geld en dood
Jer. 5 : 25 , 21 zonde maakt doof en blind
Spr. 20 : 9 zonde maakt onrein
Jes. 59 : 2 zonde maakt scheiding God - ons
Mark. 3 : 29 zonde maakt schuld
Luk. 7 : 41 zonde maakt schuld
Num. 5 : 6 zonde maakt schuldig
1 Kon. 14 : 22 zonde maat
1 Thess. 2 : 16 zonde maat van -n vol maken
Micha 2 : 1 zonde macht + zondig hart = ellende
Rom. 6 : 12 zonde macht van de -: kan regeren over de gelovige
Luk. 7 : 47 zonde mate van -: en mate van vergiffenis
Jak. 5 : 20 zonde menigte van -en
2 Thess. 2 : 3 zonde mens van de zonde
Num. 5 : 6 zonde menselijke -
Jona 1 : 2 zonde merkbaar voor God
2 Tim. 3 : 6 zonde met -en beladen zijn
Spr. 5 : 22 zonde met de banden van zijn zonden vastgehouden worden
Ps. 51 : 5 zonde mijn - is steeds vóór mij
2 Sam. 24 : 10 zonde misdaad
Spr. 28 : 13 zonde nalaten
1Jo 3 : 9 zonde nalaten: die uit God geboren is: omdat Diens zaad in hem blijft
Spr. 14 : 34 zonde nationale -: schandvlek
2 Kon. 10 : 29 zonde navolgen van zonden: door Jehu
2 Kon. 13 : 2 zonde nawandelen
Matth. 18 : 8 zonde neiging tot -: afhakken, doden, vgl. doodt uw leden
Opb. 3 : 18 zonde niet meteen openbaar maken
Joh. 7 : 7 zonde noemen: door Jezus
Hebr. 10 : 18 zonde offerande voor de - niet meer nodig
Hebr. 5 : 3 zonde offeren voor de -n
Hebr. 12 : 1 zonde omstrikt ons licht
Jes. 3 : 8 zonde onbeschaamd spreken over zijn -n
Rom. 3 : 9 zonde onder de - zijn: alle mensen
2 Kon. 17 : 2 zonde onderscheid in zwaarte
Ef. 4 : 31 zonde ondeugden: opsomming
Ef. 5 : 3 zonde ondeugden: opsomming
Neh. 9 : 2 zonde ongerechtigheid
Jes. 6 : 7 zonde ongerechtigheid doen wijken
Jer. 14 : 10 zonde ongerechtigheid gedenken door God
Lev. 16 : 16 zonde onreinigheden van een volk
Matth. 9 : 2 zonde ons grootste probleem
Klg. 4 : 22 zonde ontdekken van zonden: door God
Spr. 28 : 24 zonde ontkennen
Spr. 30 : 20 zonde ontkennen
1 Tim. 6 : 11 zonde ontvlucht -
Jak. 1 : 15 zonde ontwikkeling van de -
Hebr. 10 : 26 zonde onvergeefbare -
Num. 30 : 23 zonde onze - zal ons vinden (zedelijke natuurwet)
1 Pe 2 : 24 zonde onze -n gedragen door Jezus in zijn lichaam
1 Tim. 5 : 24 zonde openbare en verborgen -
Opb. 18 : 5 zonde opgestapelde -n
Gen. 4 : 7 zonde over de - heersen
Spr. 28 : 13 zonde overtreding: bedekken
Spr. 28 : 13 zonde overtreding: bekennen
Joh. 16 : 8 zonde overtuigen van -: door de Voorspraak
Ez. 16 : 2 zonde overtuigen van -: gruwelen bekend maken
1 Sam. 2 : 17 zonde praktijk
1 Cor. 15 : 56 zonde prikkel van de dood is de -
Luk. 5 : 20 zonde probleem: groter dan probleem van verlamd-zijn
Jak. 1 : 14 zonde proces
Rom. 6 : 7 zonde rechtvaardiging: gerechtvaardigd van de zonde
Rom. 6 : 12 zonde regeren door de zonde
Rom. 5 : 21 zonde regeren: door de dood
Ps. 51 : 4 zonde reinig mij van mijn zonde
Hebr. 1 : 3 zonde reiniging der -n: door de Zoon tot stand gebracht
1Jo 1 : 7 zonde reiniging van -: door het bloed van Jezus
Lev. 16 : 30 zonde reiniging van alle -n
2 Pe 1 : 9 zonde reiniging van vroegere zonden vergeten
1 Sam. 14 : 32 zonde risico hoger door gebrek
Jes. 1 : 18 zonde rood als karmozijn
1 Thess. 4 : 3 zonde seksuele -: risico
Hebr. 13 : 4 zonde seksuele –: overspel, hoererij
Lev. 18 : 29 zonde seksuele zonden: doodstraf
2 Cor. 7 : 11 zonde seksuele: rein zijn bij
Rom. 6 : 16 zonde slaaf van de –
Rom. 6 : 17 zonde slaaf van de zonde was ik
Hebr. 10 : 12 zonde slachtoffer voor de zonden: één slachtoffer van Christus was genoeg
Hebr. 7 : 27 zonde slachtoffers voor de -en
Hebr. 5 : 1 zonde slachtoffers voor de -en offeren
Joh. 8 : 34 zonde slavernij van de -
Ez. 18 : 18 zonde sterven in je -
Joh. 8 : 21 zonde sterven in uw zonde
Ez. 3 : 20 zonde sterven in zijn –
Pred. 10 : 4 zonde stillen: grote zonden stillen
1 Kon. 16 : 3 zonde straf: nakomelingen wegdoen
Hebr. 12 : 4 zonde strijd tegen de -
1 Tim. 6 : 11 zonde strik, te ontvluchten, vgl. vers 9
Hand. 25 : 8 zonde tegen de keizer
Hand. 25 : 8 zonde tegen de tempel
Hand. 25 : 8 zonde tegen de wet
Rom. 6 : 2 zonde ten opzichte van de zonde gestorven zijn de gelovigen
Spr. 29 : 16 zonde toename als de goddelozen velen worden
Spr. 29 : 16 zonde toeneming aantal -en: oorzaak: meer goddelozen
Hand. 7 : 60 zonde toerekenen: niet: verzocht door Stefanus
Joh. 15 : 22 zonde toerekening van -
Joh. 15 : 24 zonde toerekening van -
Rom. 5 : 13 zonde toerekening: – wordt niet toegerekend als er geen wet is
Jes. 30 : 1 zonde tot - doen
1Jo 5 : 16 zonde tot de dood: een zonde niet tot de –
1 Cor. 5 : 2 zonde treuren over de zonde van een broeder
Jes. 44 : 22 zonde uitdelgen: door God
Jer. 18 : 23 zonde uitdelgen: door God: delg hun zonde niet uit
Rom. 7 : 13 zonde uitermate zondig wordend door het gebod
Hand. 3 : 19 zonde uitwissen van -n
Lev. 4 : 14 zonde v.e. vergadering: bekend worden
Lev. 19 : 17 zonde van de ander: hem berispen
Lev. 19 : 17 zonde van de ander: niet te verdragen
Lev. 4 : 13 zonde van de vergadering: verborgen zonde
Joh. 1 : 29 zonde van de wereld: wegnemen
2 Kon. 23 : 32 zonde van generaties
Jak. 4 : 17 zonde van nalatigheid
Num. 9 : 13 zonde van nalatigheid: pascha verzuimen zonder wettige verontschuldiging
Joh. 16 : 9 zonde van ongeloof in Jezus
Jer. 30 : 14 zonde veelheid van -n:
Luk. 7 : 47 zonde vele -n van de zondares zijn haar vergeven
Lev. 4 : 13 zonde verborgen
Ex. 34 : 9 zonde vergeef ons onze –
Jer. 16 : 18 zonde vergelden door God
Ps. 103 : 10 zonde vergelden: God doet ons niet naar onze zonden
Luk. 1 : 77 zonde vergeven en behoudenis
Matth. 9 : 6 zonde vergeven van -n: macht hiervoor: Jezus heeft ze
Mark. 2 : 10 zonde vergeven van zonden: macht daartoe
Joh. 20 : 23 zonde vergeven versus houden
Matth. 12 : 31 zonde vergeven, niet vergeven
Ex. 34 : 7 zonde vergeven: door God
Luk. 5 : 24 zonde vergeven: macht om -n te vergeven
Luk. 3 : 3 zonde vergeving van -n
Hand. 26 : 18 zonde vergeving van -n
Luk. 24 : 47 zonde vergeving van -n: bekering tot vergeving van -n
Hand. 13 : 38 zonde vergeving van -n: door wie
Hand. 10 : 43 zonde vergeving van -n: waardoor
Col. 1 : 14 zonde vergeving van de -n
Matth. 9 : 2 zonde vergeving van zonden: geval
Luk. 7 : 48 zonde vergeving van zonden: verklaard
Rom. 7 : 14 zonde verkocht onder de -
Micha 3 : 8 zonde verkondigen
Spr. 9 : 6 zonde verlaten en leven
Mark. 9 : 43 v zonde verleiding tot -: afkappen
Rom. 7 : 11 zonde verleidt
Opb. 1 : 5 zonde verlossen van -n: door bloed
Jer. 3 : 21 zonde veroorzaakt moeite
Jer. 16 : 12 zonde verschil in zonde: erger doen dan je vaders
Lev. 24 : 21 zonde verschil in zwaarte
2 Kon. 21 : 9 zonde verschil in zwaarte
Jer. 7 : 26 zonde verschil: erger maken dan je vader
Spr. 22 : 25 zonde verstrikt
1 Tim. 5 : 25 zonde versus goed werk
Rom. 7 : 17 zonde versus zelf of ik
Rom. 7 : 26 zonde versus zelf of ik
Jer. 25 : 6 v zonde vertoornt God en maakt dat hij ons kwaad aanbrengt
Ex. 32 : 30 zonde verzoening doen over -
Hebr. 2 : 17 zonde verzoening doen voor de -n van het volk
Deut. 23 : 14 zonde verzwakt ons doordat God afkeert
Col. 1 : 21 zonde vijandschap tegen God
Rom. 7 : 11 zonde vindt aanleiding door het gebod
Gen. 39 : 12 zonde vluchten voor de -
Spr. 5 : 22 zonde voert tot gebondenheid
1 Tim. 5 : 24 zonde voert tot gericht
Spr. 14 : 34 zonde volk: de - is een schandvlek der natiën
Lev. 19 : 29 zonde volkszonde
Jak. 1 : 15 zonde volwassenwording van de –
Rom. 3 : 25 zonde voorbij laten gaan: door God
1 Tim. 5 : 20 zonde voorkomen door openbare tuchtoefening
Hos. 7 : 2 zonde voorkomen: aan God denken
Deut. 17 : 13 zonde voorkomen: zien op gevolgen: door het volk
Jak. 1 : 15 zonde voortbrengsel van de -: de dood
Joh. 15 : 22 zonde voorwendsel voor een zonde
Hos. 7 : 3 zonde vreugde voor andere zondaars
Rom. 6 : 18 zonde vrijgemaakt van de - zijn de gelovigen
Gen. 4 : 6 zonde waarschuwing tegen -: door God
2 Kon. 17 : 22 zonde wandelen in alle -n van Jerobeam: kinderen Israëls
Jer. 5 : 25 zonde weert het goede van de zondaars
Lev. 16 : 22 zonde wegdoen verre
Hebr. 10 : 11 zonde wegnemen van -n: door bloed van dieren: dat kan niet
Hebr. 10 : 4 zonde wegnemen: door bloed van bokken en stieren: onmogelijk
2 Sam. 12 : 13 zonde wegnemen: door God
Rom. 7 : 8 zonde wekt begeerte in mij op, door de wet
Jer. 5 : 24 zonde wendt het goede van ons af
Joh. 15 : 22 zonde wereldprobleem nr. 1
Rom. 7 : 8 zonde werking: opgewekt door de wet
Rom. 7 : 13 zonde werkt de dood door de wet
Micha 7 : 19 zonde werpen door God in diepte van de zee
Rom. 7 : 26 zonde wet van de zonde
Jes. 3 : 9 zonde wet van zaaien en oogsten
2 Thess. 2 : 4 zonde wezen: God willen zijn
2 Thess. 2 : 7 zonde wezen: wetteloosheid
Jes. 59 : 15 zonde wijken van -: dwaas geacht (Rotherham transl.)
2 Kon. 14 : 24 zonde wijken van -n: dat nalaten
Rom. 7 : 20 zonde woont in mij
Rom. 7 : 18 zonde woont in mij, d.i. in mijn vlees
Rom. 7 : 20 zonde woont in mij, d.i. in mijn vlees
Gen. 41 : 9 zonde woord gebezigd door een Egyptenaar
1 Tim. 6 : 10 zonde wortel van -
Rom. 6 : 14 zonde zal over u niet heersen
Gen. 18 : 20 zonde zeer zwaar zijn: van Sodom en Gomorra
zonde zie ook Boosheid
Spr. 3 : 7 zonde zie ook Kwaad
zonde zie ook Kwaad, Zondigen
zonde zie ook Werk: dode werken
Deut. 15 : 9 zonde zondedaad: in ons
Dan. 4 : 27 zonde zonden afbreken: door gerechtigheid
Hebr. 10 : 17 zonde zonden en wetteloosheden niet meer gedenken door God
Gen. 39 : 14 zonde zonden gaan samen: voorbeeld: Potifars vrouw overspel en leugen
Jes. 59 : 12 zonde zonden getuigen tegen ons
Jer. 15 : 13 zonde zonden in al uw landpalen
Ex. 32 : 32 zonde zonden vergeven
1 Tim. 5 : 24 zonde zonden volgen de daders
Jes. 44 : 22 zonde zonden vormen een wolk
Jes. 59 : 12 zonde zonden zijn bij ons
1Jo 2 : 12 zonde zonden zijn u vergeven ter wille van Zijn naam
1Jo 1 : 9 zonde zonden: belijden
1Jo 4 : 10 zonde zonden: verzoening voor onze -n
2 Kron. 18 : 24 v zonde zonden:gevolgen voor een volk (oordelen)
1 Sam. 2 : 23 zonde zondige daad: "boos stuk"
Ez. 9 : 4 zonde zuchten over de - gewaardeerd door God
Jes. 1 : 4 zonde zware - (hier 'zware ongerechtigheid')
2 Sam. 12 : 9 zonde
Num. 18 : 32 zonde dragen
2 Kon. 21 : 11 zonde erger -
Joh. 15 : 24 zonde geen – hebben
Num. 32 : 23 zonde gewaar worden later
Num. 12 : 11 zonde leggen op iemand
Num. 18 : 22 v zonde ongerechtigheid
Jes. 1 : 18 zonde verandering van -: van rood naar wit
Jes. 3 : 9 zonde vrijuit spreken
Num. 32 : 23 zonde zal ons vinden
Col. 3 : 5 zonde zondige dingen te doden
Luk. 15 : 21 zondebelijdenis geval
Ex. 10 : 16 zondebelijdenis geval: farao
2 Sam. 19 : 20 zondebelijdenis
Luk. 5 : 8 zondebesef bij Petrus
Hos. 12 : 9 zondebesef gemis van -
Jer. 16 : 10 zondebesef gemis van –
Luk. 18 13 zondebesef
Lev. 16 : 21 zondebok
Joh. 14 : 30 zondeloos Jezus
Hebr. 7 : 27 zondeloos Jezus –
1Jo 3 : 5 zondeloosheid van Jezus
Deut. 9 : 7 zonden gedenken: ter voorkoming hoogmoed
Col. 3 : 8 zonden onze houding t.o. onze -: afleggen
Col. 3 : 5 zonden opsomming
Col. 3 : 8 zonden opsomming
Hos. 4 : 1 zonden v.e. volk
Gen. 5 : 29 zondeval gevolg
Jes. 55 : 13 zondeval gevolg: teruggedraaid in toekomst
Micha 7 : 17 zondeval letterlijk nemen het bericht van de -
Filip. 3 : 21 zondeval lichaam vernederd
Micha 7 : 17 zondeval verwijzing naar -
Jes. 1 : 4 zondig begrip
Amos 9 : 8 zondig koninkrijk
Luk. 19 7 zondig man:Zacheüs
Luk. 5 : 8 zondig mens: Petrus voelde zich een - mens
Jes. 1 : 4 zondig volk
Luk. 24 : 7 zondig zondige mensen
Gen. 42 : 22 zondigen aan iem.
Gen. 39 : 9 zondigen afhouden van -:door de kennis van God
1 Kon. 8 : 46 zondigen alle mensen -
Rom. 3 : 23 zondigen allen hebben gezondigd
2 Cor. 2 : 5 zondigen bedroeft medegelovigen
Ps. 141 : 4 zondigen begint met hartsneiging tot kwaad
Joh. 3 : 20 zondigen begrip: kwade dingen bedrijven
Ex. 10 : 16 zondigen belijden te hebben gezondigd: door farao
Ps. 106 : 6 zondigen belijden van te hebben gezondigd
Num. 12 : 11 zondigen belijdenis
2 Cor. 12 : 21 zondigen berouw: nog geen berouw na zondigen
1Jo 1 : 10 zondigen beweren niet gezondigd te hebben
Jer. 2 : 35 zondigen beweren niet gezondigd te hebben. Hierover gaat God rechten.
Num. 15 : 30 zondigen bewust - : daarop doodstraf
Num. 15 : 30 zondigen bewust - komt neer op het smaden van Jhwh
Num. 15 : 30 zondigen bewust -: komt neer op woord van God verachten, gebod vernietigen
1 Pe 4 : 15 zondigen christen kan -
Job 24 : 19 zondigen die gezondigd hebben, het graf neemt ze weg
Ez. 18 : 20 zondigen die zondigt zal sterven
Neh. 13 : 26 zondigen doen -: door vreemde vrouwen
1 Kon. 16 : 2 zondigen doen -: een volk
2 Kon. 15 : 18 zondigen doen -: een volk doen -
2 Kon. 21 : 11 zondigen doen -: een volk doen -
1 Kon. 22 : 53 zondigen doen -: Israël
1 Kon. 21 : 22 zondigen doen -: Israël doen -
1 Kon. 14 : 16 zondigen doen -: Jerobeam heeft Israël doen -
Pred. 7 : 20 zondigen doen we allen
Lev. 5 : 15 zondigen door afdwaling
1 Sam. 19 : 5 zondigen door de ander: trachten te beletten
1Jo 5 : 16 zondigen door een ander: wij bidden
Luk. 17 : 3 zondigen door een broeder: hoe te handelen
Matth. 18 : 15 zondigen door een broeder: wat te doen
1 Tim. 5 : 20 zondigen door een christen
Gal. 2 : 17 zondigen door een christen: oorzaak: wetticisme
1 Tim. 5 : 8 zondigen door een gelovige
1 Pe 2 : 20 zondigen door een huisknecht en met vuisten worden geslagen
Deut. 24 : 4 zondigen door een land (grond) doordat de inwoners zondigen
Spr. 30 : 9 zondigen door een rechtvaardige: tast Gods naam aan
Tit. 3 : 11 zondigen door een sektarisch mens
2 Pe 2 : 4 zondigen door engelen
1 Sam. 25 : 26 v zondigen door God verhinderd: Abigail
Spr. 19 : 2 zondigen door haast
Matth. 27 : 4 zondigen door Judas
Job 1 : 5 zondigen door kinderen: misschien hebben mijn kinderen gezondigd (Job)
Num. 30 : 5 zondigen door overmacht: vergeving
Rom. 5 : 14 zondigen door te overtreden zoals Adam
1Jo 3 : 8 zondigen duivel zondigt van het begin af
2 Kon. 3 : 3 zondigen een volk doen -
Ex. 32 : 30 v zondigen een zonde –
1Jo 5 : 18 zondigen en de boze
Jer. 9 : 3 zondigen en God niet kennen
Richt. 3 : 7 zondigen en God vergeten
1 Kon. 8 : 47 zondigen en goddeloos handelen
Deut. 5 : 9 zondigen en haat tot God
Joh. 3 : 21 zondigen en leven met leugens
Jer. 3 : 25 zondigen en ongehoorzaamheid
1 Kon. 8 : 50 zondigen en overtreden
Jer. 33 : 8 zondigen en overtreden, tegen God
1 Kon. 8 : 47 zondigen en verkeerd doen
Spr. 8 : 36 zondigen en zijn eigen ziel geweld aandoen
Hebr. 5 : 3 zondigen en zwakheid
1 Kon. 16 : 25 zondigen erger -
1 Kon. 16 : 30 zondigen erger -
2 Kron. 33 : 9 zondigen erger doen dan de verdreven heidenen
2 Sam. 19 : 20 zondigen erkennen te hebben gezondigd
Pred. 5 : 5 zondigen geprikkeld door eigen spreken
Ez. 18 : 4 zondigen gevolg: sterven
Joh. 5 : 14 zondigen gevolg: ziekte
1 Kon. 21 : 26 zondigen gruwelijjk -
1Jo 2 : 1 zondigen hulp na: Christus onze voorspraak
Rom. 2 : 12 zondigen in de zonde leven hier
1Jo 3 : 6 zondigen in de zonde leven: dan heb je Hem niet gezien of gekend
Jes. 59 : 3 zondigen in het spreken
Ez. 2 : 3 zondigen is overtreden tegen God
Joh. 5 : 14 zondigen Jezus over -
Hos. 4 : 7 zondigen meer -
Job 2 : 10 zondigen met de lippen: niet: Job
2 Pe 2 : 14 zondigen met de ogen
Job 31 : 30 zondigen met de tong
Hebr. 10 : 26 zondigen moedwillig
Jes. 5 : 18 zondigen moedwillige
1 Sam. 2 : 24 zondigen n.a.v. een slecht voorbeeld
1Jo 5 : 18 zondigen niet -: die uit God geboren is doet het niet
Job 1 : 22 zondigen niet -: door Job
1Jo 3 : 9 zondigen niet kunnen - : omdat je uit God geboren bent
Rom. 6 : 15 zondigen onverenigbaar met staat van de gelovige
2 Kon. 16 : 3 zondigen oorzaak: invloed slechte voorbeelden
Deut. 30 : 17 zondigen proces van -
2 Kon. 13 : 3 zondigen straf: verdrukking
Ps. 106 : 6 zondigen synoniem: goddeloos handelen
Ps. 106 : 6 zondigen synoniem: verkeerd doen
1 Cor. 8 : 12 zondigen tegen Christus door tegen de broeders te -
1 Cor. 8 : 12 zondigen tegen de broeders
Luk. 15 : 21 zondigen tegen de hemel
Spr. 8 : 36 zondigen tegen de wijsheid
1 Thess. 5 : 15 zondigen tegen een broeder -
2 Kon. 18 : 14 zondigen tegen een koning: door Hem af te vallen: geval
Richt. 11 : 27 zondigen tegen een mens
1 Sam. 2 : 25 zondigen tegen een mens -
Gen. 39 : 9 zondigen tegen God
Ex. 10 : 16 zondigen tegen God
Joz. 7 : 20 zondigen tegen God -
Ex. 32 : 33 zondigen tegen God –
Gen. 20 : 6 zondigen tegen God: beletten: door Godzelf
Jes. 42 : 24 zondigen tegen God: door Israël
Jer. 33 : 8 zondigen tegen God: door ongerechtigheden
Micha 7 : 9 zondigen tegen God: door profeet Micha
Gen. 20 : 6 zondigen tegen God: door zondigen tegen Abraham
2 Sam. 12 : 13 zondigen tegen God: geval: overspel en moord
2 Kron. 6 : 24 zondigen tegen God: gevolg: nederlaag
Gen. 20 : 6 zondigen tegen God: onwetend
Ps. 51 : 6 zondigen tegen God: tegen U alleen heb ik gezondigd
Ps. 119 : 11 zondigen tegen God: voorkomen: door Gods woord in te prenten
Jer. 14 : 7 zondigen tegen God: wij hebben tegen U gezondigd
Jer. 14 : 20 zondigen tegen God: wij hebben tegen U gezondigd
Neh. 9 : 29 zondigen tegen Gods rechten
1 Sam. 19 : 5 zondigen tegen iem.
1 Sam. 24 : 12 zondigen tegen iem.
Matth. 18 : 21 zondigen tegen iemand
Jer. 8 : 14 zondigen tegen Jahweh
Jer. 44 : 23 zondigen tegen Jahweh
Jer. 3 : 25 zondigen tegen Jahweh, onze God
2 Kron. 6 : 22 zondigen tegen je naaste
Ex. 10 : 16 zondigen tegen mensen
1 Thess. 5 : 15 zondigen tegen ons : onze houding
Num. 16 : 38 zondigen tegen zijn (eigen) ziel
Gen. 40 : 1 zondigen tegen zijn heer
Hab. 2 : 10 zondigen tegen zijn ziel
Spr. 20 : 2 zondigen tegen: zijn ziel
Amos 4 : 4 zondigen tot - overgegeven
1Jo 5 : 16 zondigen tot de dood: niet tot de dood –
Luk. 17 : 4 zondigen veelvuldig -
Luk. 17 : 3 zondigen vereist bestraffing
Spr. 25 : 26 zondigen voor het aangezicht van de wereld
Luk. 15 : 21 zondigen voor iemand: de verloren zoon voor zijn vader
Spr. 5 : 7 v zondigen voorkomen
1Jo 2 : 1 zondigen voorkomen
2 Cor. 13 : 7 zondigen voorkomen bij anderen: door gebed
Spr. 5 : 21 zondigen voorkomen: bedenken dat God je weg ziet en weegt
Ex. 23 : 33 zondigen voorkomen: door geen vreemde volken toe te laten in het land
Ex. 20 : 20 zondigen voorkomen: door God
1Jo 3 : 6 zondigen voorkomen: door in Christus te blijven
Ps. 119 : 11 zondigen voorkomen: door memorisatie van Schrift
Ex. 23 : 33 zondigen voorkomen: oorzaak wegnemen: vreemd volk
Jer. 11 : 15 zondigen vreugde in -
Matth. 13 : 41 zondigen wetteloosheid doen
3Jo : 11 zondigen wie kwaad doet heeft God niet gezien
Dan. 9 : 15 zondigen wij hebben gezondigd
zondigen zie ook Aanstoot
1Jo 5 : 16 zondigen zien: zijn broeder zien -
Rom. 2 : 12 zondigen zonder wet - (de heidenen die zondigen)
Joh. 5 : 14 zondigen zondig niet meer!
Joh. 8 : 11 zondigen zondig voortaan niet meer!
Gen. 42 : 22 zondigen zondigen aan iemand
1 Cor. 15 : 32 zondigen zondigt niet: wordt nuchter en zondigt niet
1 Tim. 5 : 8 zondigen zwaarder dan een ongelovige
2 Cor. 13 : 2 zondigen
Lev. 9 : 15 zondoffer geitebok
Hebr. 10 : 6 zondoffer God had geen behagen in -s
Hebr. 10 : 8 zondoffer God wilde geen -s
Lev. 6 : 25 zondoffer heiligheid der heiligheden
Lev. 7 : 25 zondoffer heiligheid der heiligheden
Lev. 6 : 17 zondoffer hoogheilig
Lev. 8 : 16 zondoffer ingewanden op het altaar verbrand
Hebr. 13 : 12 zondoffer Jezus als -
Neh. 10 : 33 zondoffer om verzoening te doen
Num. 8 : 12 zondoffer ter verzoening van de Levieten
Lev. 8 : 14 zondoffer var van het – voor de wijding van Aäron en zijn zonen
Lev. 8 : 17 zondoffer verbrand buiten de legerplaats
Lev. 16 : 6 zondoffer voor de hogepriester en zijn huis
Ezra 6 : 17 zondoffer voor heel Israël
2 Kron. 29 : 21 zondoffer voor wie of wat
Ex. 29 : 14 zondoffer waar verbrand
Lev. 6 : 25 zondoffer wet van het –
Lev. 4 : 32 zondoffer wijfje van een schaap
Luk. 6 : 48 zondvloed (associatie)
Job 14 : 19 zondvloed (vers doet denken aan de wateren van de zondvloed)
Gen. 6 : 17 zondvloed doel: verderven al wat leeft
2 Pe 2 : 5 zondvloed door God over de wereld van de goddelozen gebracht
Jes. 54 : 9 zondvloed eenmalig, wordt niet herhaald
Gen. 8 : 21 zondvloed God sloeg al het levende
Gen. 6 : 7 zondvloed Gods overweging
2 Pe 2 : 5 zondvloed oude wereld vóór de -
Luk. 17 : 27 zondvloed verdelgde allen
Jes. 54 : 9 zondvloed wateren van Noach genoemd
Gen. 7 : 19 v zondvloed wereldwijd
Gen. 7 : 21 v zondvloed wereldwijd
Gen. 8 : 9 zondvloed wereldwijd
Gen. 8 : 21 zondvloed wereldwijd
Gen. 9 : 11 zondvloed wereldwijd: "alle vlees"
Gen. 9 : 15 zondvloed wereldwijd: "alle vlees"
Gen. 10 : 32 zondvloed wereldwijd: "de volkeren op de aarde"
Gen. 9 : 19 zondvloed wereldwijd: alle mensen afkomstig van Noachs zonen
Matth. 24 : 38 zondvloed
2 Pe 3 : 6 zondvloed
Opb. 22 : 5 zonlicht niet meer nodig
Lev. 26 : 30 zonnebeeld uitroeien: door God
2 Kron. 14 : 5 zonnebeeld zonnebeelden weggenomen door Asa
2 Kon. 20 : 11 zonnewijzer
2 Kron. 18 : 33 zonsondergang toen stierf Achab in de strijd
Luk. 23 45 zonsverduistering
Jes. 11 : 8 zoogkind
Jes. 49 : 23 zoogvrouw
Hebr. 12 : 6 zoon aannemen tot -: door God
Joz. 22 : 20 zoon achterkleinzoon hier: Achan de 'zoon' van Zerah
Luk. 20 34 zoon begrip: 'zonen' hier 'kinderen'
Gen. 46 : 22 zoon begrip: inclusief kleinzoon
1 Sam. 25 : 8 zoon betekenis: uitdrukking van onderdanigheid en jonkheid
Joh. 8 : 35 zoon blijft in het huis van zijn vader
Ex. 4 : 22 zoon collectief begrip: volk Israël
1 Kron. 17 : 13 zoon Davids - zou God t een - z
Mark. 8 : 31 zoon des mensen
Luk. 18 31 zoon des mensen
Matth. 13 : 41 zoon des mensen: zal zijn engelen uitzenden
Spr. 17 : 2 zoon die beschaamd maakt
Spr. 19 : 26 zoon die beschaamd maakt
Spr. 10 : 5 zoon die beschaamt maakt
Spr. 19 : 26 zoon die schande aandoet
2 Kon. 16 : 3 zoon door vuur doen gaan
2 Kon. 3 : 27 zoon eerstgeboren - geofferd
Jer. 6 : 26 zoon enige –: rouw over een enige –
Gal. 4 : 7 zoon erfgenaam
Opb. 12 : 5 zoon gebaard door de vrouw
Luk. 20 13 zoon geliefde - : van God: Jezus
1 Sam. 1 : 24 zoon gewijd en geofferd aan God: Samuel (3 of 4 jaar oud)
Matth. 17 : 26 zoon Gods zoon en hun vrijheid
Matth. 14 : 33 zoon Gods Zoon: Jezus
Hebr. 12 : 8 zoon Gods: wordt getuchtigd
Jes. 9 : 5 zoon is ons gegeven
Gen. 25 : 4 zoon kleinzoon hier
1 Kron. 7 : 21 zoon leed dragen om de moord op enkele zonen
1 Sam. 3 : 16 zoon mijn - Samuel: gezegd door Eli
Gen. 43 : 29 zoon mijn zoon, zo noemde Jozef zijn broer
2 Kron. 29 : 11 zoon Priesters en levieten 'mijn zonen' genoemd door koning Jehizka
2 Kron. 28 : 27 zoon rechtvaardige - van een goddeloze vader
1 Kron. 28 : 6 zoon Salomo als een - van God
2 Kon. 3 : 27 zoon type van Zoon geofferd door de Vader
Luk. 19 9 zoon van Abraham zijn: Zacheüs
Gal. 3 : 7 zoon van Abraham: op grond van geloof
Luk. 6 : 35 zoon van de Allerhoogste zijn: gedragskenmerken
Matth. 13 : 39 zoon van de boze
Hand. 13 : 10 zoon van de duivel
Matth. 23 : 15 zoon van de hel
Matth. 5 : 45 zoon van de hemelse Vader worden: praktisch
Rom. 9 : 26 zoon van de levende God: gelovige Jood is een – van de levende God
Luk. 10 : 6 zoon van de vrede
Gal. 4 : 5 zoon van God: is de gelovige
Opb. 21 : 7 zoon van God: mensen
1 Kron. 22 : 10 zoon van God: Salomo een - van God
1 Kron. 28 : 6 zoon van God: uitverkoren t een -: Salomo
Matth. 5 : 9 zoon van God: vredestichters zullen -en van God worden genoemd
Opb. 21 : 7 zoon van God: wie overwint zal Mij een - zijn
Luk. 20 36 zoon van God: wij
Matth. 5 : 43 zoon van God: worden: door vijanden lief te hebben en goed te doen
Rom. 8 : 14 zoon van God: zonen van God worden door Geest van God geleid
Matth. 13 : 38 zoon van het Koninkrijk
Joh. 12 : 36 zoon van het licht: zonen van het licht worden
Joh. 17 : 12 zoon van het verderf: Judas Iskariot
Ps. 144 : 12 zoon vergelijking met plant
Spr. 28 : 7 zoon verstandig -
Hebr. 12 : 8 zoon versus bastaard
Joh. 8 : 35 zoon versus slaaf
Gal. 4 : 7 zoon versus slaaf
Matth. 17 : 25 zoon vs. vreemde
Spr. 5 : 1 zoon wij een - van de Vader, vs 7
Spr. 15 : 20 zoon wijs - verblijdt de vader
Spr. 10 : 5 zoon wijs - verzamelt in de zomer
Spr. 10 : 1 zoon wijs -: verblijdt de vader
Spr. 13 : 1 zoon wijze -: hoort de tucht van de vader
2 Kon. 8 : 9 zoon woord gebruikt om onderdanigheid uit te drukken
Mal. 1 : 6 zoon zal de vader eren
2 Kon. 1 : 17 zoon zonder -: Ahazia
Mark. 3 : 28 zoon zonen der mensen: mensenkinderen
Matth. 13 : 39 zoon zonen van de boze
Ef. 5 : 6 zoon zonen van de ongehoorzaamheid
Luk. 20 36 zoon zonen van de opstanding
Luk. 16 : 8 zoon zonen van deze eeuw versus zonen van het licht
Luk. 20 34 zoon zonen van deze eeuw: kinderen van deze eeuw
Hebr. 2 : 10 zoon zonen van God
Gal. 3 : 26 zoon zonen van God: zijn wij allen, door het geloof in Christus Jezus
Rom. 8 : 19 zoon zonen van God: zullen geopenbaard worden
Matth. 8 : 12 zoon zonen van het koninkrijk
Jer. 39 : 6 zoon zonen van Zedekia geslacht voor zijn ogen
Ps. 127 : 3 v zoon zonen zijn een weermacht
Gen. 31 : 43 zoon zonen: hier: kleinzonen
Gen. 31 : 28 zoon zonen: kleinzonen
Spr. 10 : 1 zoon zot -: bedroeft
Spr. 19 : 13 zoon zotte -: grote ellende voor zijn vader
Spr. 17 : 25 zoon zotte -: verdriet voor zijn vader en moeder
Joh. 3 : 16 Zoon eniggeboren -
Gal. 4 : 4 Zoon gezonden door God
Hebr. 1 : 1 Zoon God heeft tot ons gesproken in -
1Jo 2 : 24 Zoon in de - blijven
Joh. 14 : 11 Zoon is in de Vader
Matth. 11 : 27 Zoon kennen, de - kennen door openbaring door de Vader, vgl. vs 25
Matth. 11 : 27 Zoon kennen: alleen de Vader
1 Cor. 15 : 28 Zoon onderwerpt Zich aan God
Joh. 14 : 11 Zoon Vader is in de –
Joh. 14 : 13 Zoon Vader verheerlijkt in de –
Joh. 14 : 16 Zoon Vader: – vraagt de Vader
Rom. 8 : 29 Zoon van God: beeld van de – van God: gelijkvormig hieraan
Rom. 8 : 32 Zoon van God: door God voor ons overgegeven
Gal. 4 : 4 Zoon van God: God zond Zijn -, geboren uit een vrouw
Hebr. 6 : 6 Zoon van God: kruisigen
Mark. 13 : 32 Zoon van God: weet niet alles
Zoon zie ook Jezus, Christus
Dan. 8 : 16 zoon des mensen een hemelse persoon met een mensenstem
Mark. 2 : 10 zoon des mensen heeft macht op de aarde zonden te vergeven
Mark. 2 : 28 zoon des mensen heer van de sabbat
Matth. 12 : 8 zoon des mensen Heer van de sabbat
Luk. 6 5 zoon des mensen is heer van de sabbat
Matth. 11 : 19 zoon des mensen Jezus
Matth. 17 : 22 zoon des mensen Jezus
Luk. 22 48 zoon des mensen zo noemt Jezus zichzelf tegenover Judas Iskariot
Luk. 22 69 zoon des mensen
Matth. 24 : 31 Zoon des mensen engelen van de -
Joh. 9 : 35 Zoon des mensen gelooft u in de –?
Joh. 13 : 32 Zoon des mensen God in hem verheerlijkt
Joh. 13 : 32 Zoon des mensen God zal Hem in Zichzelf verheerlijken
Matth. 9 : 6 Zoon des mensen heeft macht op de aarde zonde te vergeven
Joh. 12 : 34 Zoon des mensen Jezus
Luk. 7 : 34 Zoon des mensen Jezus noemt zich de -
Joh. 9 : 37 Zoon des mensen Jezus zegt indirect dat Hij is de –
Joh. 6 : 27 Zoon des mensen verzegeld door God
Mark. 8 : 38 Zoon des mensen wederkomst: in de heerlijkheid van Zijn vader
Joh. 6 : 27 Zoon des mensen zal eeuwig voedsel geven
Matth. 8 : 20 Zoon des mensen zonder rustplaats voor zijn hoofd
2Jo : 9 Zoon van God de – hebben: wie in de leer blijft
Rom. 1 : 3 Zoon van God geworden uit het geslacht van David
1Jo 5 : 12 Zoon van God hebben: wie de – niet heeft, heeft het leven niet
1Jo 5 : 12 Zoon van God hebben: wie de Zoon heeft, heeft het leven
1Jo 5 : 11 Zoon van God in Hem is eeuwig leven
1Jo 5 : 20 Zoon van God is gekomen
2 Cor. 1 : 19 Zoon van God Jezus Christus
Luk. 10 : 22 Zoon van God kennen (genitivus objectivus): door de Vader
1Jo 5 : 13 Zoon van God naam van de –: geloven in die naam
Luk. 22 70 Zoon van God vraag aan Jezus of Hij de – is
1Jo 5 : 10 Zoon van God wie in de – gelooft, heeft het getuigenis in zichzelf
Rom. 8 : 15 zoonschap geest van –: hebben wij ontvangen
Gal. 4 : 5 zoonschap ontvangen van God
Rom. 9 : 4 zoonschap van de Israëlieten is het –
Rom. 8 : 23 zoonschap verwachting van het -
Ef. 1 : 5 zoonschap wij zijn bestemd tot het zoonschap voor God
Job 31 : 19 zorg basis-
Luk. 8 : 14 zorg Christus over -en
Luk. 8 : 14 zorg gevaar van -en
Deut. 29 : 5 zorg Gods - tijdens woestijnreis
Matth. 13 : 22 zorg leven: - van het leven: verstikkend
2 Tim. 2 : 4 zorg van het leven
1 Tim. 5 : 4 zorg verantwoordelijkheid voor
Hebr. 12 : 15 zorg voor elkaar, in de gemeente
Ps. 55 : 23 zorg werp uw zorg op de Heer
1 Cor. 7 : 32 zorg zonder -en zijn
Mark. 4 : 19 zorg zorgen van het leven
Luk. 21 34 zorg zorgen van het leven: bezwaren het hart
1 Thess. 2 : 7 zorg
Richt. 8 : 11 zorgeloos leger was –
Richt. 18 : 10 zorgeloos volk
Spr. 14 : 16 zorgeloos zot is -
Gen. 6 : 21 zorgen door God: voor de arkbewoners: blijk van
1 Pe 5 : 7 zorgen door God: voor ons
Hebr. 13 : 5 zorgen God zorgt voor ons
1 Tim. 5 : 8 zorgen verzaken te -
Ps. 142 : 5 zorgen voor iemands ziel
Jer. 10 : 8 zot afgodendienaars
Spr. 26 : 5 zot antwoord de - naar zijn dwaasheid
Spr. 26 : 4 zot antwoord hem niet naar zijn dwaasheid
Spr. 13 : 16 zot breidt dwaasheid uit
Ps. 107 : 17 zot de zotten worden om hun ongerechtigheden geplaagd
Spr. 10 : 23 zot doet schandelijkheid als spel
Spr. 14 : 33 zot dwaasheid in zijn hart wordt bekend
Spr. 15 : 2 zot dwaasheid: de mond der zotten stort overvloedig dwaasheid uit
Spr. 15 : 14 zot dwaasheid: de mond der zotten zal met dwaasheid gevoed worden
Spr. 26 : 11 zot dwaasheid: herneemt zijn dwaasheid
Spr. 26 : 1 zot eer past hem niet
Spr. 26 : 8 zot eer past hem niet
Spr. 13 : 19 zot gruwel voor de -: van het kwade af te wijken
Spr. 1 : 22 zot haat wetenschap
Jer. 5 : 4 zot handelen door onwetendheid aangaande Gods weg en recht
Spr. 15 : 7 zot hart der -ten
Pred. 7 : 4 zot hart der -ten is in het huis der vreugde
Spr. 12 : 23 zot hart: zijn hart roept dwaasheid uit
Spr. 29 : 11 zot laat zijn ganse geest uit
Spr. 15 : 20 zot mens: veracht zijn moeder
Spr. 21 : 20 zot mens: verslindt goederen
Spr. 3 : 35 zot neemt schande op zich
Spr. 26 : 3 zot roede voor de rug der -ten
Spr. 26 : 7 zot spreuk in de mond der -ten
Spr. 12 : 23 zot versus kloekzinnige
Spr. 26 : 9 zot wijsheid past hem niet
Spr. 19 : 13 zot zotte - is zijn vader grote ellende
Ef. 5 : 4 zot zotte praat vermijden
Pred. 7 : 25 zotheid goddeloosheid der -
Job 2 : 10 zottin
Matth. 5 : 13 zout brengt smaak aan
Mark. 9 : 50 zout geeft smaak
Matth. 5 : 13 zout gelovigen: zout der aarde
Mark. 9 : 50 zout hebt - in uzelf
Mark. 9 : 50 zout is goed
Jer. 17 : 6 zout land: – en onbewoond land
2 Kon. 2 : 21 zout maakte water gezond
Col. 4 : 6 zout met - besprengd: uw woord
Luk. 14 : 34 zout smakeloos
Matth. 5 : 13 zout smakeloos wordend
Job 6 : 6 zout verhoogt smaak
Richt. 9 : 45 zout afgebroken stad bezaaien met –
2 Kron. 25 : 11 Zoutdal
Ps. 60 : 1 Zoutdal
Mark. 9 : 49 zouten met vuur -
Gen. 19 : 26 zoutpilaar vrouw van Lot
Joz. 15 : 62 Zoutstad
2 Cor. 5 : 4 zuchten bezwaard - in het lichaam
Ex. 2 : 23 zuchten de kinderen Israëls zuchtten in Egypte
Mark. 8 : 12 zuchten door Christus
Rom. 8 : 26 zuchten door de Geest
Richt. 2 : 18 zuchten door het verdrukte Israël
Mark. 7 : 32 zuchten door Jezus
Ez. 21 : 6 zuchten geboden
Ez. 9 : 4 zuchten gewaardeerd door God
2 Cor. 5 : 2 zuchten in ons lichaam
Jer. 45 : 3 zuchten moe van -
Rom. 8 : 22 zuchten schepping: de hele schepping tezamen zucht
Jak. 5 : 9 zuchten tegen elkaar -: niet doen
Hebr. 13 : 17 zuchten versus met vreugde doen
Rom. 8 : 23 zuchten wijzelf –
Hebr. 13 : 17 zuchten zuchtend leiding geven
Klg. 3 : 56 zuchten
Jes. 35 : 10 zuchting zal wegvlieden
Jes. 51 : 11 zuchting zal wegvlieden
Ps. 89 : 13 zuiden door God geschapen
Jer. 13 : 19 Zuiderland
Jes. 49 : 15 zuigeling kan ook een vrouw haar – vergeten?
Joh. 10 : 23 zuilengang van Salomo in de tempel
Jes. 56 : 12 zuipen sterke drank –
Deut. 21 : 20 zuiper
Hos. 4 : 18 zuiperij
Filip. 1 : 10 zuiver doel: - zijn
Ps. 119 : 9 zuiver pad - houden: naar Uw woord
Filip. 1 : 10 zuiver tegen de dag van Chistus
Hebr. 10 : 22 zuiveren door besprenkeling: de harten
Spr. 20 : 9 zuiveren hart -
Jak. 4 : 8 zuiveren zuivert de harten, wankelmoedigen
Mark. 8 : 15 v zuiverheid in de leer is belangrijk
Ex. 1 : 11 zuivering etnische -
Luk. 14 : 26 zuster broers en zusters
Matth. 12 : 50 zuster geestelijk
Mark. 3 : 35 zuster geestelijk
Mark. 10 : 30 zuster geestelijke -
Jak. 2 : 15 zuster onderscheiden van broeder
Rom. 16 : 1 zuster onze -
2Jo : 13 zuster uitverkoren –
Mark. 3 : 35 zuster van Christus
Mark. 3 : 35 zuster van Christus
Luk. 14 : 26 zuster zijn -s haten
Pred. 10 : 1 zuurdeeg (toepassing)
1 Cor. 5 : 6 zuurdeeg beetje – doorzuurt het hele deeg
Gal. 5 : 9 zuurdeeg een beetje - doorzuurt het hele deeg
Mark. 8 : 15 zuurdeeg fig. verkeerde leer
Matth. 13 : 33 zuurdeeg in drie maten meel
Luk. 12 : 1 zuurdeeg kwaad
1 Cor. 5 : 8 zuurdeeg oud –, – van slechtheid en boosheid
Luk. 12 : 1 zuurdeeg van de Farizeeën: hun huichelarij
Matth. 16 : 6 zuurdeeg verkeerde leer
Ex. 12 : 15 zuurdeeg wegdoen
Deut. 16 : 4 zuurdeeg wegdoen
Luk. 13 : 21 zuurdeeg
Spr. 27 : 3 zwaar figuurlijk
Matth. 26 : 43 zwaar ogen waren - geworden
Deut. 17 : 8 zwaar te zware rechtszaak
Ex. 18 : 18 zwaar te zware zaak voor Mozes
Dan. 2 : 11 zwaar zaak: moeilijk
2 Tim. 3 : 1 zwaar zware tijden
Neh. 4 : 18 zwaard aan de lendenen gegord
Luk. 22 38 zwaard aangedragen, twee stuks
Jer. 15 : 2 zwaard als straf
Ex. 17 : 13 zwaard Amalek gekrenkt door de scherpte van het –
Deut. 32 : 25 zwaard berooft van buiten
Jer. 25 : 16 zwaard beven en dol worden vanwege het –
Matth. 10 : 34 zwaard Christus gekomen om een - te brengen
Jer. 47 : 6 zwaard des HEEREN
Richt. 7 : 20 zwaard des HEREN
1 Kron. 21 : 12 zwaard des HEREN: is de pestilentie
Jes. 37 : 7 zwaard doden door het -: door God: de Assyriër
Jer. 14 : 15 zwaard door de – verteerd worden
Ez. 5 : 17 zwaard door God als straf over Israël gebracht
Jer. 24 : 10 zwaard door God gezonden
Jer. 25 : 16 zwaard door God gezonden
Jer. 9 : 16 zwaard door God gezonden achter Israël aan
Jer. 44 : 12 zwaard door het – vallen
Jer. 16 : 4 zwaard door het – verteerd worden: kinderen
Jer. 42 : 16 zwaard dreigen door God met het –
Num. 21 : 31 zwaard engel met -
Jer. 11 : 22 zwaard gerichtsinstrument
Jer. 25 : 29 zwaard geroepen door God: over alle bewoners der aarde
Jer. 29 : 17 - 18 zwaard gezonden door God
Deut. 32 : 25 zwaard gezonden tot straf
Ex. 22 : 24 zwaard God doodt met het –
Deut. 33 : 29 zwaard God is het zwaard van Israëls hoogheid
Deut. 32 : 41 v zwaard Gods
Ps. 7 : 13 zwaard Gods -
Ps. 17 : 13 zwaard Gods -
Jes. 27 : 1 zwaard Gods -
Jes. 31 : 8 zwaard Gods -
Jes. 34 : 5 v zwaard Gods - in de hemel
Jes. 66 : 16 zwaard Gods zwaard: aangewend tot straf
Opb. 6 : 4 zwaard groot –
1 Sam. 18 : 4 zwaard Jonathans -
Rom. 8 : 35 zwaard kan ons niet scheiden van de liefde Gods in Christus Jezus
Luk. 22 36 zwaard kopen
Luk. 22 49 zwaard met het - slaan
Hebr. 11 : 37 zwaard met het – vermoord
Ex. 32 : 27 zwaard Mozes gebood de Levieten het zwaard te nemen
Jer. 15 : 3 zwaard om te doden
Jer. 50 : 35 zwaard over de Chaldeeën
Jer. 25 : 31 zwaard overgeven aan het –: de goddelozen
Rom. 13 : 4 zwaard overheid draagt het – niet tevergeefs
Ps. 22 : 21 zwaard red mijn ziel van het -
Jes. 49 : 2 zwaard scherp -: mond gelijk een scherp -
Ps. 57 : 5 zwaard scherp -: tong als
Opb. 19 : 15 zwaard scherp -: uit de mond van de Heer Jezus
Hebr. 11 : 34 zwaard scherpte van het – ontvluchten
Luk. 22 51 zwaard slaan met het -
Spr. 30 : 14 zwaard tanden als zwaarden
Jes. 65 : 12 zwaard ten -e geteld: de afvalligen
Neh. 4 : 13 zwaard ter verdediging
Jer. 14 : 12 zwaard tot straf
Lev. 26 : 25 zwaard tuchtigen door het zwaard: door God
Ps. 149 : 6 zwaard tweesnijdend -
Spr. 5 : 4 zwaard tweesnijdend -: scherp
Hebr. 4 : 12 zwaard tweesnijdend –
Opb. 1 : 16 zwaard tweesnijdend –
Richt. 3 : 16 zwaard tweesnijdend –: van Eglon
Opb. 2 : 12 zwaard tweesnijdend, scherp: van de Heer
Opb. 1 : 16 zwaard uit Zijn mond kwam een scherp tweesnijdend -
Opb. 2 : 16 zwaard van Christus mond: wapen
1 Kron. 21 : 30 zwaard van de engel des HEEREN
Opb. 19 : 21 zwaard van de Heer Jezus
Joz. 5 : 13 zwaard van een hemeling
Jer. 12 : 12 zwaard van Jahweh verteert overal in het land
Jes. 41 : 2 zwaard van Jezus
Joh. 18 : 10 zwaard van Simon Petrus
Jer. 14 : 18 zwaard verslagenen van het –
Jer. 2 : 30 zwaard verteren door een –: uw zwaard heeft uw profeten verteerd
Ex. 5 : 3 zwaard voorkomen
Matth. 26 : 52 zwaard wie het - nemen, zullen door het zwaard omkomen
Opb. 13 : 14 zwaard wond van het –
Lev. 26 : 6 zwaard zal door uw land niet doorgaan
Jer. 49 : 37 zwaard zenden door God: achter de Elamieten
Hgl 3 : 7 zwaard zwaarden houden
Ps. 59 : 8 zwaard zwaarden zijn op hun lippen
Gen. 3 : 24 zwaard
Matth. 22 : 24 zwagerhuwelijk
Ruth 1 : 15 zwagerin
1 Cor. 1 : 25 zwak het zwakke van God is sterker dan de mensen
2 Cor. 13 : 4 zwak in Christus zijn: wij zijn zwak in Hem
Rom. 4 : 19 zwak in het geloof
Rom. 14 : 2 zwak in het geloof zijn
Mark. 14 : 38 zwak vlees (lichaam) is -
Matth. 26 : 41 zwak vlees is -
Matth. 26 : 43 zwak vlees is -, vgl. vers 41
Ps. 6 : 3 zwak Wees mij genadig, HERE, want ik ben verzwakt
Ps. 69 : 21 zwak zeer - zijn
1 Cor. 4 : 10 zwak zijn
2 Cor. 13 : 9 zwak zijn
Rom. 14 : 21 zwak zijn van een broeder in zekere zaak
2 Cor. 11 : 29 zwak
Rom. 15 : 1 zwakheden dragen: de – van de medegelovigen
Hebr. 5 : 2 v zwakheid begrip
Gal. 2 : 2 zwakheid besef van eigen -: cognitieve -
Hebr. 7 : 28 zwakheid bij de hogepriester
2 Cor. 13 : 4 zwakheid Christus in - gekruisigd
Joz. 7 : 4 zwakheid door zonde
2 Cor. 12 : 10 zwakheid en sterkte
Hebr. 5 : 3 zwakheid en zondigen
1 Cor. 15 : 43 zwakheid gezaaid in -
Rom. 8 : 26 zwakheid hulp voor onze -: de Geest
Matth. 8 : 17 zwakheid Jezus heeft onze zwakheden op Zich genomen: wanneer
2 Cor. 12 : 9 zwakheid kracht van Jezus Christus wordt in onze zwakheid volbracht
Hebr. 7 : 28 zwakheid kunnen zondigen, struikelen
Gal. 4 : 13 zwakheid lichamelijke -
Hebr. 4 : 15 zwakheid meelijden met iemands -en
1 Tim. 5 : 23 zwakheid menigvuldige zwakheden bij Timotheüs
Hebr. 5 : 2 zwakheid met - omvangen
2 Cor. 12 : 9 zwakheid roemen in mijn zwakheden
2 Cor. 12 : 5 zwakheid roemen in zijn eigen zwakheid
Hebr. 7 : 28 zwakheid tegenstelling: volmaaktheid
Hebr. 11 : 34 zwakheid uit - krachten verkrijgen door geloof
Jes. 35 : 3 zwakheid versterk je
2 Cor. 12 : 10 zwakheid welgevallen in -en
Hebr. 7 : 18 - 19 zwakheid wet van Mozes afgeschaft wegens – met het oog op de volmaking
zwakheid zie ook Ondersteunen
Spr. 24 : 10 zwakheid
Deut. 25 : 18 zwakke Amalek sloeg de -n van Israël die achteraan kwamen
Jes. 42 : 3 zwakke Christus verzorgt de zwakken
1 Cor. 8 : 9 zwakke die een zwak geweten heeft
Ps. 94 : 6 zwakke doden van de -n: door de goddelozen
Deut. 14 : 29 zwakke Gods zorg voor zwakken en armen
Ex. 22 : 21 v zwakke houding t.o. de -n
Rom. 14 : 1 zwakke in het geloof
Jer. 22 : 3 zwakke maatschappelijk -n niet onderdrukken
1 Thess. 5 : 14 zwakke ondersteunt de -n
Ez. 34 : 21 zwakke verstoten: fout
1 Cor. 1 : 27 zwakke versus machtige
Hand. 20 : 35 zwakke zich de -n aantrekken
Rom. 15 : 1 zwakke zwakheden van de niet-sterken dragen
1 Cor. 1 : 27 zwakke zwakke van de – is door God uitverkoren
Deut. 27 : 19 zwakke zwakken in de maatschappij
Jes. 42 : 3 zwakte gekrookte riet zal Christus niet verbreken
Ef. 6 : 10 zwakte oplossing: sterk je in de Heer
Jer. 8 : 7 zwaluw neemt tijd van zijn aankomst waar
Jes. 33 : 11 zwanger met stro - gaan
Rom. 9 : 10 zwanger Rebekka
Jes. 59 : 4 zwanger van moeite zijn
Opb. 12 : 2 zwanger vrouw as –
Luk. 23 29 zwangere in benauwdheid
2 Kon. 8 : 12 zwangere moord op zwangere vrouwen
2 Kon. 15 : 16 zwangere vrouwen in stukken gehouwen door Menahem
Mark. 13 : 17 zwangere wee de -en in die dagen
1 Sam. 1 : 19 zwangerschap bevruchting
Luk. 11 : 27 zwangerschap dragen van een kind
Ruth 4 : 13 zwangerschap gave Gods
1 Sam. 1 : 19 zwangerschap gave Gods
1 Sam. 1 : 5 zwangerschap zie ook Onvruchtbaarheid
Ps. 139 : 13 zwangerschap
Micha 3 : 6 zwart fig. dag zal - worden valse profeten
Job 30 : 28 zwart ik ga - daarheen
Ps. 43 : 2 zwart in het - gaan vanwege des vijands onderdrukking
Jer. 8 : 21 zwart in het – gaan
Mal. 3 : 14 zwart in het zwart gaan (bij vasten en rouwen)
Job 30 : 30 zwart mijn huid is - geworden
Opb. 6 : 5 zwart paard
Hebr. 4 : 13 zwarte materie eventuele – is niet onzichtbaar voor God (toepassing)
Luk. 17 : 29 zwavel en vuur
Gen. 19 : 24 zwavel en vuur over Sodom
Opb. 14 : 10 zwavel en vuur: tot pijniging
Opb. 9 : 17 - 18 zwavel plaag van –
Opb. 21 : 8 zwavel poel die van vuur en – brandt
Opb. 19 : 20 zwavel poel van vuur die van zwavel brandt
Joh. 2 : 15 zweep door Jezus gemaakt en gehanteerd
Opb. 16 : 2 zweer boze -
Job 2 : 7 zweer boze -en
2 Kon. 20 : 7 zweer genezen
Deut. 28 : 35 zweer God zal slaan met boze -en
Opb. 16 : 2 zweer kwaadaardige –
Opb. 16 : 11 zweer lijden aan zweren
Ex. 9 : 9 zweer plaag van zweren
Luk. 16 : 20 zweer vol zweren: Lazarus
Deut. 28 : 27 zweer zweren van Egypte
Gen. 3 : 19 zweet van uw aanschijn
Ez. 44 : 18 zweet verboden
Joh. 20 : 7 zweetdoek
2 Pe 2 : 13 zwelgen in bedriegerijen
Rom. 13 : 13 zwelgpartij wandel niet in -en
1 Pe 4 : 3 zwelgpartij wandelen in -en
Gal. 5 : 21 zwelgpartij werk van het vlees
2 Pe 2 : 13 zwelgpartij overdag
Neh. 9 : 21 zwellen hun voeten zijn niet gezwollen in de woestijn
Hand. 27 : 39 zwemmen kunnen - of niet
Jes. 25 : 11 zwemmen
Matth. 23 : 22 zweren bij de hemel
Jak. 5 : 12 zweren bij de hemel, bij de aarde
Joz. 2 : 12 zweren bij God
Opb. 10 : 6 zweren bij God
Ps. 63 : 12 zweren bij God -: ieder die bij Hem zweert, zal zich beroemen
1 Sam. 28 : 10 zweren bij God: geval
1 Kon. 2 : 23 zweren bij God: geval
Joz. 9 : 18 zweren bij God: geval: door oversten
Jer. 5 : 7 zweren bij hen die geen God zijn
Matth. 23 : 18 zweren bij het altaar
Ex. 32 : 13 zweren bij Zichzelf: door God
2 Kron. 15 : 14 zweren de HEER zweren
Neh. 13 : 25 zweren doen - bij God
Gen. 50 : 25 zweren doen -: door Jozef
Neh. 5 : 11 zweren doen -: door Nehemia
Richt. 2 : 15 zweren door de HEERE
Joz. 9 : 15 zweren door de oversten der vergadering
Joz. 21 : 44 zweren door God
Richt. 2 : 1 zweren door God
Jes. 54 : 9 zweren door God
Jer. 44 : 25 zweren door God
Hebr. 6 : 13 zweren door God
Jes. 45 : 23 zweren door God: bij Zichzelf
Jer. 22 : 5 zweren door God: bij Zichzelf
Jes. 62 : 8 zweren door God: bij zijn rechterhand en bij de arm van Zijn sterkte
Jer. 51 : 14 zweren door God: bij Zijn ziel
Hebr. 3 : 11 zweren door God: in Zijn toorn
Hand. 2 : 30 zweren door God: met een eed: aan David
Gen. 31 : 53 zweren door Jakob
Hebr. 6 : 16 zweren door mensen: bij een meerdere
Matth. 26 : 74 zweren door Petrus
Mark. 14 : 71 zweren door Petrus
Gen. 26 : 31 zweren elkaar -
Ps. 15 : 4 zweren en nakomen
Pred. 9 : 2 zweren en niet -
Jer. 5 : 2 zweren formule
Joz. 2 : 12 zweren geval
Joz. 2 : 17 v zweren geval
Richt. 21 : 1 zweren geval
Gen. 50 : 5 zweren geval: door Jozef
Ps. 132 : 2 zweren Gode -: geval
Matth. 14 : 7 zweren hier verkeerd
Lev. 6 : 3 zweren met valsheid -
Joz. 23 : 7 zweren niet - bij de afgoden
Jak. 5 : 12 zweren niet doen
Lev. 5 : 4 zweren onbedacht –
Gen. 47 : 31 zweren op verzoek: Jozef zwoer Jakob
Jer. 5 : 2 zweren vals -
Mal. 3 : 5 zweren vals -
Jer. 7 : 9 zweren Valselijk –
Lev. 19 : 12 zweren valselijk bij Gods naam verboden
Ps. 132 : 11 zweren waarheid: de w -
Richt. 15 : 12 zweren zweert mij, dat …
Richt. 21 : 7 zweren
1 Sam. 30 : 15 zweren
Ezra 10 : 5 zweren
Matth. 5 : 33 v zweren
Matth. 23 : 16 v zweren
Jer. 50 : 6 zwerven door schapen, die hun kooi vergeten
Gen. 4 : 12 zwerven Kain
Ps. 56 : 9 zwerven om-: David
Matth. 8 : 20 zwerver Jezus een - gelijk
3Jo : 10 zwetsen met boze woorden tegen ons -
Tit. 1 : 10 zwetser vele -s zijn er
Job 13 : 1 zwichten niet zwichten voor zijn vrienden: door Job
Joh. 19 : 9 v zwijgen door Christus
Ps. 107 : 42 zwijgen door de ongerechtigen tegenover Gods werken
Jes. 53 : 7 zwijgen door Jezus
Matth. 15 : 23 zwijgen door Jezus
Matth. 27 : 12 v zwijgen door Jezus
Mark. 14 : 60 v zwijgen door Jezus
Mark. 15 : 4 v zwijgen door Jezus
Luk. 23 9 zwijgen door Jezus
Joh. 19 : 11 zwijgen door Jezus
Mark. 9 : 33 zwijgen door Jezus: hij vroeg later
Luk. 20 26 zwijgen door spionnen
Pred. 3 : 7 zwijgen een tijd om te -
Jes. 64 : 12 zwijgen Gods - bevraagd
Ps. 50 : 21 zwijgen Gods -: t.o. kwaad
Jes. 63 : 15 zwijgen Gods: vragen over
1 Cor. 14 : 28 zwijgen in de gemeente
1 Cor. 14 : 30 zwijgen in de gemeente
1 Pe 2 : 15 zwijgen mensen die dwaas zijn tot – brengen: door goeddoen
Spr. 11 : 12 zwijgen mogelijk teken van groot verstand
Jes. 62 : 1 zwijgen niet – om Sions wil
Ps. 109 : 1 zwijgen o God van mijn lof, zwijg niet
Spr. 31 : 8 zwijgen open uw mond voor de stomme
Mark. 10 : 48 zwijgen opleggen aan een roepende tot Jezus
Rom. 3 : 19 zwijgen tot – brengen: elke mond wordt gestopt
Mark. 9 : 34 zwijgen uit schaamte
Joh. 7 : 13 zwijgen uit vrees voor andersdenkenden
Spr. 30 : 32 zwijgen uit zelfbeheersing
Hand. 12 : 17 zwijgen van de gemeente
Hand. 18 : 9 zwijgen versus spreken
Job 39 : 37 zwijgen voor Gods aangezicht: door Job
Spr. 11 : 12 zwijgen voordeel
zwijgen zie ook Verzwijgen
Ps. 37 : 7 zwijgen zwijg den HEERE en verbeid hem
Hab. 2 : 20 zwijgen zwijg voor Zijn aangezicht, gij ganse aarde
Mark. 3 : 4 zwijgen
Matth. 8 : 4 zwijggebod specifiek – , voor genezene
Spr. 29 : 11 zwijgzaam
Jes. 51 : 17 zwijmeling beker der –
Ps. 60 : 5 zwijmelwijn
Lev. 11 : 7 zwijn mag niet gegeten worden
Jes. 65 : 4 zwijnenvlees eten: verkeerd