Onderwerpenregister bij de Bijbel/P
P: lijst van onderwerpen die beginnen met de letter P.
A | B | C | D | E | F | G | H | I | J | K | L | M | N | O | P | Q | R | S | T | U | V | W | Z |
Let op: de lijst wordt periodiek in zijn geheel vervangen en bijgewerkt. Tussentijdse aanpassingen gaan verloren en hebben daarom geen zin.
paal: gewijde -: dienen van gewijde -en, 2 Kron. 24:18
paal: gewijde -en, Jer. 17:2
paard: -en en wagens, Deut. 20:1
paard: als een - in de woestijn struikelden zij niet, Jes. 63:13
paard: bleekgroen -, Opb. 6:8
paard: gebruik van -en ondersteld, Jer. 17:25
paard: gesnuif van -en, Jer. 8:16
paard: land vervuld met -en, Jes. 2:7
paard: leger van -en gelijk, Opb. 9:9
paard: legers van -en, Opb. 9:17
paard: onbesuisd –, Jer. 8:6
paard: ontzenuwen, 1 Kron. 18:4
paard: onvervaard, Job 39:28
paard: op de bellen der -en zal staan: 'De heiligheid van de Heer', Zach. 14:20
paard: paardehoeven als een rots, Jes. 5:28
paard: paarden ingezet in de oorlog, Opb. 19:18
paard: paarden sneller dan arenden, Jer. 4:13
paard: paarden verlammen, Joz. 11:6
paard: rij-en, wagen-en, Ez. 39:20
paard: ruiters op paarden, Opb. 19:18
paard: strijd-, Jer. 8:6
paard: toekomst: gebruikt in de oorlog, Opb. 19:18
paard: toerusting tot de strijd, Spr. 21:31
paard: trekdier, Hgl 1:9
paard: van koning Ahasveros, Esth. 6:8
paard: vermelden van -en, Ps. 20:8
paard: verschillend gekleurde paarden in het gezicht van Zacharia, Zach. 6:2
paard: visioen met -en, Zach. 1:8
paard: voorstellende een windrichting, Zach. 6:2
paard: vuurrood -: oorlog, Opb. 6:4
paard: wit -, Opb. 6:2
paard: wit -, Opb. 19:11
paard: witte -: ruiter: pijlen: leugenwoorden (toepassing), Ps. 120:4
paard: witte -en, Opb. 19:14
paard: zwart -: honger, Opb. 6:5
paard, Job 39:22v
paard, Opb. 18:13
Paasfeest, Joh. 12:12
paaslam: aan het vuur gebraden, Ex. 12:8
paaslam: eten met bittere saus, Ex. 12:8
paaslam: eten met ongezuurde broden, Ex. 12:8
paaslam: gegeten en rest verbrand: niets overblijvend, Ex. 12:10
paaslam: in bewaring, Ex. 12:6
paaslam: onderdelen, Ex. 12:9
paaslam: uitkiezen: geboden, Ex. 12:21
paaslam: vereisten: volkomen, mannelijk, een jaar oud, van schaap of geit, Ex. 12:5
Paaslam: 'Mijn slachtoffer', Ex. 34:25
Paaslam: niet overlaten tot de morgen, Ex. 34:25
paasmaaltijd: gebruiken terwijl men gereed is voor de uittocht, Ex. 12:11
paasoffer, 2 Kron. 35:7v
Paasoffer, Ex. 12:27
pad: alle -en van de HEER zijn goedertierenheid en waarheid, Ps. 25:10
pad: der goddelozen: kom er niet op, Spr. 4:14
pad: der oprechtheid: verlaten, Spr. 2:13
pad: fig. rechte paden voor uw voeten: maakt die, Hebr. 12:13
pad: God kan mijn paden recht maken, Spr. 3:6
pad: Gods paden: hierop letten, Ps. 119:15
pad: goede paden: verstaan, Spr. 2:8
pad: iemands - leren, Spr. 22:25
pad: in het midden van de paden des rechts wandelen, Spr. 8:20
pad: mijn paden zijn alle bij God, Dan. 5:23
pad: opmaken van -en om te bewonen, Jes. 58:12
pad: oude -en bieden rust, Jer. 6:16
pad: paden der rechtvaardigen houden, Spr. 2:20
pad: paden van de Heer: maakt Zijn -en recht, Luk. 3:4
pad: van het recht, Jes. 40:14
pad: verkeerd maken voor zichzelf, Jes. 59:8
pad: verkeren van -en: door God, mijn paden, Klg. 3:9
pad: wandelen in Gods paden, Jes. 2:3
pad: welgebaand, Spr. 15:19
Pafos, Hand. 13:6
Pagiël, Num. 10:26
pak: eigen - dragen, Gal. 6:5
paleis: Gods, Ps. 18:7
paleis: hun - zij verwoest, Ps. 69:26
paleis: in de paleizen levenden, Luk. 7:25
paleis: van God, 2 Sam. 22:7
Palestijn: (associatie), 2 Kon. 24:2
Palestijn: palestijnen springen op van vreugde over rampspoed van Israël (toepassing), 2 Sam. 1:20
Palestijnen: land: voor Israël, Obadja :19
Palestijnen: toekomst (toepassing), Jes. 11:14
Palestina: over - zal ik juichen, Ps. 108:10
Palestina, Ps. 60:10
Palestina, Jes. 14:31
Pallu: zonen van –, Num. 26:8v
Pallu: zoon van Ruben, Num. 26:5
Palluieten: nageslacht van Pallu, Num. 26:5
palm: op de wanden binnen in het tempelhuis, Ez. 41:19
palmboom: takken van -en genomen, Joh. 12:13
Palmstad: in bezit genomen: door de Moabieten, Richt. 3:13
Palmstad, Richt. 1:16
palmtak, Opb. 7:9
Paltiël: zoon van Azzan, Num. 34:26
Pamfylië, Hand. 2:9
pand: bewaar je -, 1 Tim. 6:20
pand: bewaren, 2 Tim. 1:12
pand: bewaren, 2 Tim. 1:14
pand: kleed van naaste te – nemen, Ex. 22:26
pand: kleed van weduwe niet te pand nemen, Deut. 24:17
pand: nemen te -, Deut. 24:6
pand: teruggeven, Ez. 33:15
pand: teruggeven aan de schuldenaar, Ez. 18:7
pand: teruggeven: verzuimen, Ez. 18:12
paniek: geval, Num. 16:34
paniek, Num. 17:12
pantser: aantrekken: gerechtigheid als een –, Jes. 59:17
pantser: ter bescherming, Neh. 4:16
paraat: wees -, 2 Tim. 4:2
paradijs: Abraham in het -, Luk. 16:23
paradijs: bevat boom des levens, Opb. 2:7
paradijs: bij je volken zijn, Deut. 32:50
paradijs: gebeuren in het -, 2 Cor. 12:4
paradijs: herstel, Jes. 55:13
paradijs: in het - zijn, Luk. 23:43
paradijs: opgenomen in het -, 2 Cor. 12:4
paradijs: plaats van overleden rechtvaardigen, Luk. 23:43
paradijs: rust, 1 Sam. 28:15
paradijs: Saul in -?, 1 Sam. 28:19
paradijs: van God, Opb. 2:7
parallellie: geval, Richt. 14:14
parallellie: geval, Jes. 60:2
parallellie: geval, Jes. 60:3
parallellie: stijlfiguur, Rom. 10:20
parallellie: stijlfiguur: geval, Matth. 4:16
parallellie, Ex. 19:3
parallellie, Jes. 60:6
parallellie, Jes. 62:1
parallellie, Jes. 62:3
parallellisme: geval, Ps. 47:4
parallellisme: geval, Ps. 53:7
parallellisme: geval, Ps. 69:9
parallellisme: geval, Ps. 117:1
parallellisme: geval, Micha 3:8
parallellisme: geval, Hand. 2:26
parallellisme: stijlfiguur, Deut. 22:30
parallellisme: stijlfiguur, Deut. 33:9
parallellisme: stijlfiguur, Ps. 51:3v
parallellisme: stijlfiguur, Matth. 5:45
parallellisme: stijlfiguur (geval), Job 31:2v
parallellisme: stijlfiguur: geval, Ps. 102:20
parallellisme: stijlfiguur: geval, Ps. 105:23
parallellisme: stijlfiguur: geval, Ps. 105:43
parallellisme: stijlfiguur: geval, Ps. 106:10
parallellisme: typisch voorbeeld, Ps. 54:4
parallellisme, Gen. 49:7
parallellisme, Num. 23:21
parallellisme, Num. 24:5
parallellisme, Job 31:29
parallellisme, Ps. 56:11
parallellisme, Ps. 108:4
parallellisme, Ps. 114:8
parallellisme, Ps. 127:3
parallellisme, Ps. 140:2
parallellisme, Spr. 3:19
parallellisme, Spr. 4:8
parallellisme, Spr. 4:14
parallellisme, Spr. 5:13
parallellisme, Spr. 5:22
parallellisme, Jes. 43:24
parallellisme, Jes. 45:3
parallellisme, Rom. 4:7
Paran: gebergte -: God verscheen blinkende van het gebergte -, Deut. 33:2
Paran: woestijn -, Num. 12:16
Paran: woestijn -, Num. 13:3
paranoia: (toepassing), Spr. 28:1
paranoide: Saul, 1 Sam. 22:8
parel: fig. gemeente, Matth. 13:46
parel: Grote Hoer versierd met -s, Opb. 17:4
parel: parels niet werpen voor de varkens, Matth. 7:6
parel: poorten van parels, Opb. 21:21
parel: versierd met -s, Opb. 18:16
parel: zeer kostbare -, Matth. 13:45
parel: zich versieren met -s, 1 Tim. 2:9
parel, Opb. 18:12
Parmenas, Hand. 6:5
Parpar, 2 Kon. 5:12
Parthen, Hand. 2:9
partij: partijen in de gemeente, 1 Kor. 3:4
partij: zie Onpartijdigheid,
partijschap, 1 Kor. 1:12
partijschap, 1 Kor. 4:6
partijzucht: doe niets uit -, Filip. 2:3
partijzucht: met jaloersheid, twist, 1 Kor. 3:3
partijzucht: werk van het vlees, Gal. 5:20
partijzucht, 2 Cor. 12:20
partijzucht, Filip. 1:17
partnerkeuze: rol van de vader, Ex. 22:17
partnerkeuze, Gen. 24:3
partnerruil: tegen -, Spr. 5:17
pasbekeerde: geen -, 1 Tim. 3:5
pasbekeerde: verlokking van de -, 2 Pe 2:18
pascha: bereiden, Matth. 26:19
pascha: eten, Matth. 26:17
pascha: feest, Joh. 2:23
pascha: feest van het , Joh. 13:1
pascha: feest van het –, Luk. 2:41
pascha: hoogtij van de Joden, Joh. 2:13
pascha: houden, Matth. 26:18
pascha: is van Jahweh, Ex. 12:11
pascha: paaslam, slachten, Mark. 14:12
pascha: pelgrimsfeest, Luk. 2:41
pascha: vieren, Hebr. 11:28
Pascha: bereiden, Mark. 14:16
Pascha: besneden gekochte slaaf mocht ervan eten, Ex. 12:44
Pascha: brood der ellende, Deut. 16:3
Pascha: dag, Num. 28:16
Pascha: dankoffer, Num. 9:7
Pascha: deelneming voorwaarden, Ex. 12:43v
Pascha: des nachts te houden, “deze is de nacht van Jahweh”, Ex. 12:42
Pascha: doel: gedachtenis der verlossing uit Egypte, Deut. 16:1,3
Pascha: eeuwigdurende inzetting, Ex. 12:24
Pascha: en heiliging, 2 Kron. 30:2
Pascha: en nacht, Deut. 16:1,6
Pascha: en ongezuurde broden, Mark. 14:1
Pascha: en Ongezuurde Broden, Hand. 12:4
Pascha: eten, Joh. 18:28
Pascha: eten met bittere saus, Num. 9:11
Pascha: eten met ongezuurde broden, Num. 9:11
Pascha: feest van de Joden, Joh. 6:4
Pascha: feest van de ongezuurde broden, Luk. 221
Pascha: feest voor de HEERE, Ex. 12:14
Pascha: gedachtenis en feest, Ex. 12:14
Pascha: geen been breken, Num. 9:12
Pascha: geen been gebroken, Ex. 12:46
Pascha: genodigden, ook uit Efraïm en Manasse, 2 Kron. 30:1
Pascha: geslacht op de 14e der eerste maand, 2 Kron. 35:1
Pascha: geslacht op eerste dag van het feest van de ongezuurde broden, Luk. 227
Pascha: houden, 2 Kon. 23:21
Pascha: houden, 2 Kron. 35:16v
Pascha: houden voor Jahweh, 2 Kron. 35:1
Pascha: houden wederom geboden, in het 2e jaar van de uittocht, Num. 9:2
Pascha: houden: te Gilgal, Joz. 5:10
Pascha: in de toekomst gehouden, Ez. 45:21
Pascha: instelling, Ex. 12:1
Pascha: inzetting, Ex. 12:43
Pascha: inzetting van het -, Num. 9:12
Pascha: inzetting voor de hele vergadering van Israël, Ex. 12:47
Pascha: inzetting: altoosdurend, Ex. 12:14
Pascha: maand opgeschort, 2 Kron. 30:15
Pascha: niet voor onbesneden vreemdeling, Ex. 12:43
Pascha: niets overlaten, Num. 9:12
Pascha: offerande, Num. 9:7
Pascha: offerande, Num. 9:13
Pascha: ongezuurd eten, Deut. 16:3
Pascha: ons –: Christus, 1 Kor. 5:7
Pascha: op het vlijtigst te houden, Ex. 12:42
Pascha: paaslam, Luk. 227v
Pascha: paaslam, Luk. 2215
Pascha: paaslam: slacht het –, Ex. 12:21
Pascha: rustdag, Lev. 23:5
Pascha: schuldig verzuim: doodstraf hierop, Num. 9:13
Pascha: slachten, Deut. 16:2
Pascha: slachten: waar, wanneer, vgl. vs 1 'bij nacht', Deut. 16:5
Pascha: te eten in een huis, niet daarbuiten, Ex. 12:46
Pascha: tijd, Ezra 6:19
Pascha: tijd van het houden ervan, Num. 9:2
Pascha: uitstel, geen afstel: wegens onreinheid of een reis, Num. 9:10v
Pascha: unieke viering, 2 Kron. 35:18
Pascha: van de Heer, Lev. 23:5
Pascha: verhindering voor -, 2 Kron. 30:3
Pascha: verhindering: aanraking dode, Num. 9:6
Pascha: verlossing elke dag gedenken, Deut. 16:3
Pascha: verruiming van de wettige tijd, Num. 9:11
Pascha: vervulling: in het Kon. van God, Luk. 2216
Pascha: viering, Num. 9:5
Pascha: viering uitstellen in verband met verhinderingen, Num. 9:11
Pascha: viering vereist reiniging, Ezra 6:20
Pascha: vlees in één avond opeten, Deut. 16:4
Pascha: voor Jhwh, Num. 28:16
Pascha: voorbereiding, Joh. 19:14
Pascha: voorbijgaan, Ex. 12:27
Pascha: vraag over het –, Ex. 12:26
Pascha: vreemdeling die – houdt, Num. 9:14
Pascha: vreemdeling moet besneden zijn, Ex. 12:48
Pascha: waar het paaslam geslacht moest worden, Deut. 16:2
Pascha: wanneer: in maand Abib, Deut. 16:1
Pascha: wijze van houden ervan, Num. 9:2
Pascha: zich reinigen voor het -, Joh. 11:54
Pascha: zonder zuurdeeg, Deut. 16:4
Pascha, Joh. 18:39
paslood: gerechtigheid stellen naar het -, Jes. 28:17
passen: op jezelf -, Luk. 2134
passen: op zichzelf -, Hand. 20:28
pastoraat: aanwezigheid kan al steun geven, Luk. 2228
pastoraat: acties, 1 Thess. 5:14
pastoraat: afleggen, Woord, vruchtdragen, Ps. 1:1v
pastoraat: afwijzing: wat moeten we dan weten, Joh. 15:18
pastoraat: alle middelen zijn van God gegeven (toepassing), 1 Kron. 29:16
pastoraat: beweegreden zuiver te houden, 1 Pe 5:2
pastoraat: bouwen aardbodem, Gen. 3:23
pastoraat: Christus' -, Luk. 218v
pastoraat: counsellor: profiteren van de inzichten van andere hulpverleners (toepassing), 2 Kron. 2:14
pastoraat: counsellor: vindingrijkheid wenselijk (toepassing), 2 Kron. 2:14
pastoraat: counselor: werkmeester van vaten (toepassing), 1 Kron. 29:5
pastoraat: de rol van de wil, 1 Tim. 6:11
pastoraat: die weet graveerselen te graveren, 2 Kron. 2:7
pastoraat: doel: worden als de meester, Matth. 10:25
pastoraat: door God: vragen stellen naar beweegreden, Gen. 4:6
pastoraat: door God: vragen stellen, vs 10, Gen. 4:9
pastoraat: geboden, 1 Pe 5:2
pastoraat: geen Heiland dan God, Hos. 13:4
pastoraat: geloof van de hulpverlener draagt bij tot genezing, Matth. 8:13
pastoraat: genezing op gebed, Jak. 5:13-16
pastoraat: gesprek, vs 9, Gen. 4:6
pastoraat: Gods huis beteren, 2 Kron. 33:8
pastoraat: grootste problemen eerst aanpakken, 1 Tim. 6:1v
pastoraat: helpers, o.w. God, Ps. 118:7
pastoraat: hulp niet opdringen, Mark. 6:48
pastoraat: hulpverlener: taak, Job 4:3v
pastoraat: in Jezus' woord doen blijven: dan maakt waarheid vrij, Joh. 8:32
pastoraat: in Mij is uw hulp, Hos. 13:9
pastoraat: in verzoeking zien op Jezus, Hebr. 3:1
pastoraat: leren: de goede weg om daarin te wandelen, 2 Kron. 6:27
pastoraat: onbewust van eigen tekortkoming, Matth. 7:3
pastoraat: Onder Hem worden gebogen de hovaardige helpers, Job 9:13
pastoraat: onderwijs in de waarheid gaat vooraf aan Christelijk gedrag (toepassing), 2 Kron. 34:3
pastoraat: onderwijs: door de nieren, Ps. 16:7
pastoraat: ontferming, Mark. 9:22
pastoraat: raad: vanwege de HERE, Ps. 16:7v
pastoraat: samenwerking psychotherapie en pastorale zorg, 2 Kron. 2:8
pastoraat: sociale groepen, 1 Tim. 6:17
pastoraat: spreken: niet te veel zeggen, Joh. 16:12
pastoraat: taak, Hebr. 12:15
pastoraat: taak: herstel, Job 4:2-3
pastoraat: tekst ter bemoediging, 1 Kron. 29:11
pastoraat: uitoefenen als voorbeeld (modelling), 1 Pe 5:3
pastoraat: uitzeggen van Gods goedertierenheid, Ps. 118:2v
pastoraat: vergt wijsheid, Pred. 10:10
pastoraat: vermaning om niet te zondigen, Joh. 8:11
pastoraat: vragen: door Jezus, Mark. 9:33
pastoraat, 2 Sam. 13:2
pastoraat, Ps. 54:6
pastoraat, 1 Thess. 5:23
Patara, Hand. 21:1
Pathros: verwoesting van – voorzegd, Ez. 30:14
Pathros, Ez. 29:14
patiënt, Mark. 5:25
Patmos, Opb. 1:9
Pátrobas, Rom. 16:14
Paulus: aan – denken, in alles, 1 Kor. 11:2
Paulus: aangevallen en in doodsgevaar, Hand. 21:30
Paulus: aanslag tegen - gesmeed, Hand. 20:3
Paulus: aanslagen tegen - voornemen, Hand. 23:14
Paulus: aanslagen van de Joden tegen -, Hand. 20:19
Paulus: aanvoerder van de sekte der Nazoreeërs: hiervoor gehouden, Hand. 24:5
Paulus: afstamming, Rom. 11:1
Paulus: afwending t.o.v. -: allen in Asia, 2 Tim. 1:15
Paulus: alleen: zonder medestanders, 2 Tim. 4:16
Paulus: apostel der volken, Hand. 22:21
Paulus: apostel van Christus Jezus, 1 Kor. 1:1
Paulus: apostel van Christus Jezus, 1 Tim. 1:1
Paulus: apostel van Christus Jezus, door de wil van God, 2 Cor. 1:1
Paulus: apostel van Christus Jezus, door de wil van God, Ef. 1:1
Paulus: apostel van Christus Jezus, door de wil van God, Col. 1:1
Paulus: apostel van de volken, Rom. 11:13
Paulus: apostel van het evangelie, 2 Tim. 1:11
Paulus: apostel vanwege God, Gal. 1:1
Paulus: bediening onder de volken, Hand. 21:19
Paulus: bekendheid van – onder de Joden, Hand. 26:4
Paulus: bereid te sterven voor de naam van de Heer Jezus, Hand. 21:13
Paulus: beroep, Hand. 18:3
Paulus: beschuldigd, Hand. 21:21
Paulus: beweegreden, 2 Tim. 2:10
Paulus: boodschap aan de Joden en de volken, Hand. 26:20
Paulus: brief: kenmerk: handtekening, 2 Thess. 3:17
Paulus: brieven van –: sommige dingen erin zijn moeilijk te begrijpen, 2 Pe 3:16
Paulus: de allergeringste van alle heiligen, Ef. 3:8
Paulus: de Joden riepen dat hij niet langer behoorde te leven, Hand. 25:24
Paulus: dienaar van de Gemeente, Col. 1:25
Paulus: dienaar van het evangelie, Col. 1:23
Paulus: dienaar van Jezus, Hand. 26:16
Paulus: doel: volken tot gehoorzaamheid brengen, Rom. 15:18
Paulus: doelgroep: Joden en Grieken, Hand. 20:21
Paulus: functie: prediker, apostel, leraar, 2 Tim. 1:11
Paulus: gebedsleven: onophoudelijk bidden, Rom. 1:9
Paulus: geboorteplaats, Hand. 22:3
Paulus: gegrepen, Hand. 21:27
Paulus: gegrepen, Hand. 21:30
Paulus: gegrepen door Christus, Filip. 3:12
Paulus: geleerdheid, Hand. 26:24
Paulus: geliefde broeder -, 2 Pe 3:15
Paulus: geliefde broeder -, 2 Pe 3:16
Paulus: geliefde van –: Epénetus, Rom. 16:5
Paulus: genade aan - geschonken: deelgenoten zijn van zijn genade, Filip. 1:7
Paulus: gered uit de muil der leeuwen, 1 Sam. 17:37
Paulus: geroepen apostel, Rom. 1:1
Paulus: geroepen apostel, 1 Kor. 1:1
Paulus: gerucht, vals, over –, Hand. 21:21
Paulus: geslagen, Hand. 21:32
Paulus: getuige van Jezus, Hand. 26:16
Paulus: getuige van Jezus' opgestaan zijn, Hand. 22:15
Paulus: gevangene, Rom. 16:7
Paulus: gevangene van Christus Jezus, Flm. :1
Paulus: gevangene in Rome, 2 Tim. 1:17
Paulus: gevangene van de Heer, 2 Tim. 1:8
Paulus: gevangene, vast aan een keten, 2 Tim. 1:16
Paulus: gevangenschap voor het evangelie, Flm. :13
Paulus: gevangenschap: broeders waren bij hem, Filip. 4:21
Paulus: gevangenschap: lijden, deel van strijd, Filip. 1:29
Paulus: gezag, Flm. :8
Paulus: gezant voor het evangelie, Ef. 6:20
Paulus: gezondene, Hand. 22:21
Paulus: had gelovigen gegeseld, Hand. 22:19
Paulus: had niets gedaan tegen het volk der Joden of de voorvaderlijke gebruiken, Hand. 28:17
Paulus: herkomst, Hand. 21:39
Paulus: Jezus verscheen aan –, Hand. 23:11
Paulus: Jezus: – heeft Jezus gezien, Hand. 22:14
Paulus: Jezus’ verschijning: hemels gezicht, Hand. 26:19
Paulus: leed omwille van het evangelie, 2 Tim. 1:12
Paulus: leed verdrukking, 2 Cor. 1:4
Paulus: leed verdrukking, 2 Cor. 1:8
Paulus: leer: over te dragen, 2 Tim. 2:2
Paulus: leraar van de volken, 1 Tim. 2:7
Paulus: leraar van het evangelie, 2 Tim. 1:11
Paulus: let op wat hij zegt, 2 Tim. 2:7
Paulus: liefde van - tot de Corinthiers, 2 Cor. 2:4
Paulus: liefde voor Israël, Rom. 9:2
Paulus: liet een brief dicteren, Rom. 16:22
Paulus: lijden, Col. 1:24
Paulus: lijden van Jezus: nagevolgd door Paulus, Hand. 22:22
Paulus: lijden: gegeseld met vele slagen, Hand. 16:22
Paulus: lijden: gesleept , Hand. 16:19
Paulus: lijden: in het openbaar geslagen, Hand. 16:37
Paulus: lijden: kleren afgescheurd, Hand. 16:22
Paulus: lijden: ondervond lijden van Christus, 2 Cor. 1:5
Paulus: lijden: striemen, Hand. 16:32
Paulus: lijden: voor de naam van Christus Jezus, Hand. 9:16
Paulus: macht: om te vervloeken, Gal. 1:9
Paulus: men trachtte hem in Jeruzalem te doden, Hand. 21:31
Paulus: neef van -, Hand. 23:16
Paulus: ofwel Saulus, Hand. 13:9
Paulus: ombrengen: de Joden hebben geprobeerd hem om te brengen, Hand. 26:21
Paulus: omstreden, Hand. 21:21
Paulus: onschuldig, zonder kwaad bevonden, door sommige schriftgeleerden, Hand. 23:9
Paulus: oud man nu, Flm. :8
Paulus: overtuigde, Hand. 19:26
Paulus: prediker, 1 Tim. 2:7
Paulus: prediker van het evangelie, 2 Tim. 1:11
Paulus: prediking door –, 1 Kor. 2:4
Paulus: prediking: hem toevertrouwd, Tit. 1:3
Paulus: roeping van -, Hand. 22:10
Paulus: roeping, zending, Hand. 13:47
Paulus: roeping: dienaar van Christus Jezus voor de volken, Rom. 15:16
Paulus: Rome: moest Rome zien, Hand. 19:21
Paulus: Romein, Hand. 16:38
Paulus: Romein door geboorte, Hand. 22:25v
Paulus: Saul genoemd hier, Hand. 9:17
Paulus: schuld: geen doodschuld: volgens Festus, Hand. 25:25
Paulus: slaaf van Christus, Gal. 1:10
Paulus: slaaf van Christus Jezus, Rom. 1:1
Paulus: taak: evangeliseren onder de heidenen, Gal. 2:7
Paulus: toestand, 2 Tim. 4:6
Paulus: trachten - te doden, Hand. 9:29
Paulus: type van Christus' liefde, Rom. 9:3
Paulus: verdrukte, Hand. 26:11
Paulus: verleden, 1 Tim. 1:13
Paulus: verleden van -, Filip. 3:5
Paulus: vervolgde, Hand. 26:11
Paulus: verwachting of hoop: gelijkvormig aan de dood van Christus, Filip. 3:11
Paulus: verwant: Heródion, Rom. 16:11
Paulus: verwanten, Rom. 16:21
Paulus: verwanten, Rom. 16:21
Paulus: verwanten naar het vlees, Rom. 9:3
Paulus: verwanten van –, Rom. 16:7
Paulus: verworpen, Hand. 25:24
Paulus: verworpen: 'Weg met hem' riep de menigte , Hand. 21:36
Paulus: vrienden: oversten in Asia, Hand. 19:31
Paulus: vrucht hebben onder de volken, Rom. 1:13
Paulus: wenend, Filip. 3:18
Paulus: werkterrein: van Jeruzalem tot Illyrië, Rom. 15:19v
Paulus: wijsheid ontvangen van God, 2 Pe 3:16
Paulus: wijsheid van - hem gegeven, 2 Pe 3:15
Paulus: woorden zijn gezond, 2 Tim. 1:13
Paulus: zending, Hand. 26:17
Paulus: zending: tot volken, koningen, Joden, Hand. 9:15
Paulus: zendingsopdracht: evangelieverkondiging, 1 Kor. 1:17
Paulus: zie ook Saulus,
Paulus: zuster van -, Hand. 23:16
Paulus : gestenigd, Hand. 14:19
paus: tegen het pauselijk gezag over de heiligen, Luk. 2226
pauw: vleugels: verheugelijk, Job 39:16
Pedaël: zoon van Ammihud, Num. 34:28
pedoseksueel: (toepassing), Job 24:5
peinzen: aan God - in de nachtwaken, Ps. 63:7
pek: mandje met – belijmd, Ex. 2:3
Pekod, Ez. 23:23
pelgrimsfeest: drie -en, Ex. 23:17
penis: zie Geslachtsorgaan,
penning: twee musjes verkocht voor een –, Matth. 10:29
pensioen: dienen in pensioenjaren (toepassing), Num. 8:25
pensioen: gerechtigde leeftijd (toepassing), 1 Tim. 5:9
Pentateuch: boek van Mozes, Mark. 12:26
Pentateuch: ontstaan: afsluiting, Deut. 34:9
Pentateuch: woord van Jahweh, door de hand van Mozes, 2 Kron. 35:6
Peor: hoogte van –, Num. 23:28
Perez: naam bekent "doorbreker", Gen. 38:29
Perez, Gen. 38:29
perfectionisme: behandeling: God is onze gerechtigheid (toepassing), Jer. 23:6
perfectionisme: genezende tekst, Matth. 11:28-30
perfectionisme: genezende tekst voor -, Hebr. 4:9-11
perfectionisme: loffelijk - (toepassing), Filip. 1:10
perfectionisme: tegen -, Pred. 7:16
perfectionisme, 1Jo 1:8
Pergamus, Opb. 1:11
perkament, 2 Tim. 4:13
pers: persen treden, Neh. 13:15
pers: treden, Jes. 63:3
Pers: Kores de –, Dan. 6:28
persbak, Mark. 12:1
persen: door een vrouw: om haar man te overreden, Richt. 14:17
persen: iemand met woorden –, Richt. 16:16
Persis, Rom. 16:12
personeel: rust voor het – geboden: sabbatdag, Deut. 5:14
persoon: aanzien des -s: zonder dit leren: door Jezus, Luk. 2021
persoonlijk: -e benadering, Matth. 12:11
persoonlijkheid: meervoudige, Luk. 11:26
Perzen, Ez. 38:5
Perziaan: Kores de –, Dan. 6:28
Perzië: koningen van -, Ezra 4:5v
Perzië: koningen van -, Ezra 6:14
Perzische rijk: gebied, Esth. 1:1
Perzische rijk: omvang, Esth. 8:9
pest: gezonden door God, Lev. 26:25
pest: gezonden door God: onder zijn volk, 2 Kron. 7:13
pest: in de toekomst -, Luk. 2111
pest: in het land, 1 Kon. 8:37
pest: Paulus een - geacht, Hand. 24:5
pest, 2 Kron. 6:28
pest, Ez. 6:12
pesten: Christus' gepest, Joh. 19:2v
pestilentie: als oordeel, 2 Sam. 24:15
pestilentie: derde deel van Jeruzalem sterven door – en honger, Ez. 5:12
pestilentie: door God gegeven in Israël, tot straf, 2 Sam. 24:15
pestilentie: door God gezonden, 2 Sam. 24:13
pestilentie: door God gezonden, Jer. 24:10
pestilentie: door God gezonden, Ez. 5:17
pestilentie: door God gezonden, Amos 4:10
pestilentie: door God gezonden in een land, Ez. 14:19
pestilentie: gerichtsinstrument, Ez. 38:22
pestilentie: gezonden door God, Jer. 29:17-18
pestilentie: God dreigt met -, Num. 14:12
pestilentie: God gaf - in Israël, 1 Kron. 21:14
pestilentie: God redt van de zeer verderfelijke -, Ps. 91:3
pestilentie: God zal u redden van -, Ps. 91:3
pestilentie: grote –, Jer. 21:6
pestilentie: slaan met –, Ex. 9:15
pestilentie: tot straf, Jer. 14:12
pestilentie: vloek: - als v, Deut. 28:21
pestilentie: voorkomen, Ex. 5:3
pestilentie: wandelend in de donkerheid, Ps. 91:6
pestilentie: zenden: door God: in Sidon, Ez. 28:23
pestilentie: zware –: zeer zware –, Ex. 9:3
pestilentie, Ez. 6:11
Pethor, Num. 22:4
Petrus: als eerste apostel genoemd, Matth. 10:2
Petrus: als eerste genoemd, Joh. 21:2
Petrus: bemoedigd, Mark. 16:7
Petrus: bijnaam van Simon, Hand. 10:5
Petrus: bijnaam van Simon, Hand. 10:18
Petrus: bijnaam van Simon, Hand. 10:32
Petrus: dialect sprak hij, Matth. 26:73
Petrus: doelgroep: de volken, Hand. 15:7
Petrus: getrouwde man, Matth. 8:14
Petrus: gevangengenomen, Hand. 12:3
Petrus: lijden, 1 Pe 5:1
Petrus: naam, Matth. 16:18
Petrus: naam ongenoemd gebleven hier, Mark. 14:47
Petrus: naam ontvangen, Mark. 3:16
Petrus: op onderzoek uitgaand, Luk. 24:12
Petrus: opdracht aan –: zijn broeders versterken, Luk. 2232
Petrus: oudste, 1 Pe 5:1
Petrus: overlijden, Joh. 13:36
Petrus: roeping van -, Mark. 1:17
Petrus: Simon, zoon van Jona, Matth. 16:17
Petrus: Simon: door Jezus zo genoemd, Matth. 17:25
Petrus: taak: evangelie van de besnedenen toevertrouwd, Gal. 2:7
Petrus: uit het water opgetrokken, Ps. 18:17
Petrus: verloochening door Petrus, Joh. 18:15v
Petrus: visser van beroep, Matth. 4:18
Petrus: vissersbedrijf van zijn vader had twee of meer schepen, Luk. 5:7
Petrus: vooraanstaand, Luk. 6:14
Petrus: vrees bij -, Gal. 2:12
Petrus: zonderde zich af uit vrees, Gal. 2:12
Pibeseth, Ez. 30:17
piercing: dit geval doet denken aan -, Deut. 15:17
pijl: bitter woord als hun -, Ps. 64:4
pijl: brandende -en van de boze, Ef. 6:16
pijl: Christus tot een zuivere pijl gesteld, Jes. 49:2
pijl: fig. bliksem, Ps. 144:6
pijl: fig. leugen , Jer. 9:3
pijl: God verschiet -en op het trouweloze Israël, Deut. 32:23
pijl: Gods -en, Deut. 32:42
pijl: niet vrezen voor de -, Ps. 91:5
pijl: pijlen van de honger, Ez. 5:16
pijl: pijlen van God, Job 6:4
pijl: scherpe -en, Jes. 5:28
pijl: smartelijke -, Job 33:6
pijl: van Godswege treft mij, Klg. 3:12
pijl: van Gog: uit zijn rechterhand doen vallen door God, Ez. 39:3
pijl: zeer verwond door een of meer pijlen: Josia, 2 Kron. 35:24
pijl: zie ook Schutter,
pijl: zuivert de -en, Jer. 51:11
pijlkoker: Gods –: Christus is daarin als een zuivere pijl, Jes. 49:2
pijlkoker, Jer. 5:16
pijn: allerlei -en genas Jezus, Matth. 4:24
pijn: balsem voor de pijn, Jer. 51:7
pijn: baren van een kind geeft -, Opb. 12:2
pijn: durende –, Jer. 15:18
pijn: geen – bij geslagen worden door God, Jer. 5:3
pijn: grote –, zeer grote –, Ez. 30:15
pijn: heling: laat op zich wachten, Jer. 15:18
pijn: in -en verkeren, Luk. 16:23
pijn: innerlijke -, bij Esther, Esth. 4:4
pijn: lijden: vreselijke pijn, Matth. 8:6
pijn: toekomst: geen - zal er meer zijn, Opb. 21:4
pijn: van het hart, Ps. 55:5
pijn: vanwege hun pijnen lasterden zij de God van de hemel, Opb. 16:11
pijn: vreselijke –, Matth. 8:6
pijn: weedom van het hart, Jes. 65:14
pijn: zichzelf - aandoen: door de goddeloze, Job 15:20
pijn: zij kauwden hun tongen van pijn, Opb. 16:10
pijnigen: demon vroeg Jezus hem niet te pijnigen, Luk. 8:28
pijnigen: demonen wacht pijniging, Matth. 8:29
pijnigen: door de twee profeten, Opb. 11:10
pijnigen: gedurende vijf maanden, door de steek van de sprinkhanen, Opb. 9:5
pijnigen: pijnig mij niet! bezwoer de bezetene (onreine geest), Mark. 5:7
pijnigen: zich – zonder vrucht, Jer. 12:12
pijniging: door de twee profeten, Opb. 11:10
pijniging: mate van – bepaald voor Babylon, Opb. 18:7
pijniging: met vuur en zwavel, Opb. 14:10
pijniging: voortdurende - in de hel, Opb. 20:10
pijniging: vrees voor de – van iemand anders, Opb. 18:10
pijniging: vreeswekkend, Opb. 18:15
pilaar: fig., Opb. 3:12
pilaar: ijzeren -, Jer. 1:18
pilaar: van de waarheid: gemeente van God, 1 Tim. 3:15
Pilatus: gevraagd om Jezus te doden, Hand. 13:29
Pilatus: hoorde naar het volk (toepassing), Ex. 23:2
Pilatus: Jezus: Pilatus wilde Jezus loslaten, Luk. 2320
Pilatus: stadhouder, Matth. 27:2
Pilatus: voorheen vijand van Herodes, Luk. 2312
pin: steek uw pinnen vast, Jes. 54:2
Pinehas: verbond van vrede door God aan – gegeven, Num. 25:12
Pinehas: zoon van Eleazar, Ex. 6:24
Pinehas: zoon van Eleazar, Joz. 24:32
Pinehas, Ps. 106:30
pinksterdag, Hand. 20:16
Pinksterfeest, Deut. 16:9v
Pisga, Num. 21:20
Pisga, Num. 23:14
Pisga, Deut. 3:26
Pisga, Deut. 4:49
Pithom: stad in Egypte, Ex. 1:11
plaag: aambeien, 1 Sam. 6:5
plaag: aanleiding tot verootmoediging, 2 Kron. 7:14
plaag: aarde slaan met allerlei plagen, Opb. 11:6
plaag: afdoen door priester, Deut. 21:5
plaag: Babylonische overheersing was een plaag, Jes. 14:6
plaag: beschreven in de Openbaring van Johannes zijn -en, Opb. 22:18
plaag: diverse -en in het land, 1 Kon. 8:37
plaag: doel: verootmoediging en bekering, 2 Kron. 7:14
plaag: door een - strafte God met de dood, Num. 14:37
plaag: door God gebracht, opdat de geplaagde zich tot God zou keren, Hag. 2:18
plaag: door God gegeven, Lev. 14:34
plaag: door God gezonden, 1 Sam. 5:5
plaag: door God gezonden, 1 Kon. 8:35
plaag: door God gezonden, 2 Kron. 7:13
plaag: door God gezonden: slangen, Num. 21:6
plaag: drie -en, Opb. 9:18
plaag: enige -, 1 Kon. 8:37
plaag: erkennen: ieder erkenne zijn -, 2 Kron. 6:29
plaag: fluiten (blazen) over -en van Edom, Jer. 49:17
plaag: geen - zal uw tent naderen, Ps. 91:10
plaag: gevolg van zonde, Num. 31:16
plaag: gevolg van zonde, Ps. 107:17
plaag: God heeft macht over de -en, Opb. 16:9
plaag: God sloeg het volk met een zeer grote plaag, Num. 11:33
plaag: Gods standaard plagen: zwaard, honger, pest, Jer. 29:17
plaag: grote -, 2 Kron. 21:14
plaag: grote -: Jahweh plaagde Farao en zijn huis met grote plagen, Gen. 13:17
plaag: grote –, Opb. 16:21
plaag: grote –: zeer grote –, Num. 11:33
plaag: heling: laat op zich wachten, Jer. 15:18
plaag: iemand -en toevoegen, Opb. 22:18
plaag: meerdere plagen door een vloek gezonden, Deut. 28:21v
plaag: mijn – is smartelijk, Jer. 10:19
plaag: muizen, 1 Sam. 6:5
plaag: ongedierte, Ex. 8:21v
plaag: op Jezus geweest, Jes. 53:8
plaag: opgehouden door smeking en offer, 2 Sam. 24:25
plaag: plagen die Babylon zullen treffen: dood, rouw, honger, brand, Opb. 18:8
plaag: plagen die op één dag komen, Opb. 18:8
plaag: plagen van Babylon ontlopen, Opb. 18:4
plaag: plagen van Egypte, Ps. 105:28v
plaag: plagen van Egypte, Ps. 136:10
plaag: plagen van Egypte waren wonderen, Ex. 3:20
plaag: plagen van Jeruzalem, Jer. 19:8
plaag: plotselinge - als straf voor de oproer en het gemor van het volk, Num. 16:46
plaag: rovers, 2 Kron. 21:17
plaag: slachtoffers: 24.000, Num. 25:9
plaag: smartelijke –, Jer. 14:17
plaag: smartelijke –, Jer. 15:18
plaag: smartelijke –, Jer. 30:12
plaag: soorten, 2 Kron. 6:13
plaag: stoppen door verzoening met reukwerk, Num. 16:48
plaag: straf hier, Deut. 28:61
plaag: ten verderve, Ex. 12:13
plaag: van de hagel, Opb. 16:21
plaag: van Egypte: door God bewerkt, Ps. 135:8
plaag: van Egypte: teken, Ex. 10:1
plaag: van Godswege, Deut. 29:21
plaag: van luizen, Ex. 8:16v
plaag: verscheidene plagen, Deut. 28:38v
plaag: vinden door overspel, Spr. 6:33
plaag: zeven plagen, Opb. 15:8
plaag, 2 Kron. 6:28
plaats: bereid: door God: voor Zijn volk, 2 Sam. 7:10
plaats: bereiden: David bereidde der ark Gods een -, vs 3,12, 1 Kron. 15:1
plaats: bereiden: door de ark, 2 Kron. 1:4
plaats: bereiden: door Jezus: voor ons, Joh. 14:3
plaats: bereiden: heeft God voor Israël gedaan, 1 Kron. 17:9
plaats: bij God is een plaats, Ex. 33:21
plaats: de heilige –: daar moest de hogepriester zijn vlees met water baden, Lev. 16:24
plaats: door God bereid: voor de vrouw die moet vluchten, Opb. 12:6
plaats: door God verkoren om zijn naam aldaar te doen wonen, Deut. 26:2
plaats: eerste -en , Mark. 12:39
plaats: eerste –: voor Christus, in alle dingen, Col. 1:18
plaats: geeft ons plaats, 2 Cor. 7:2
plaats: geen - voor Jobs bloed en geroep, Job 16:18
plaats: God zoekt een leger- voor ons op, Deut. 1:33
plaats: gunstige –: dankzij Jezus Christus, Rom. 5:2
plaats: haar –, Opb. 12:14
plaats: heilige -: Gods heilige plaats, Ezra 9:8
plaats: heilige -: tempel, Hand. 6:13
plaats: heilige –: voorhof van de tabernakel, Lev. 6:16
plaats: heilige –: voorhof van Gods huis, Lev. 14:13
plaats: hoge -en, Jer. 3:21
plaats: hoge plaatsen: plaatsen van godsdienstig overspel, Jer. 3:2
plaats: in de plaats komen van iemand, Spr. 11:8
plaats: op elke - maakt God openbaar door Paulus, 2 Cor. 2:14
plaats: reine – waar men de as uitstort, Lev. 4:12
plaats: ter woning: door God bereid, vgl. Joh. 14:1v, 2 Sam. 7:10
plaats: verborgen –: Gods , Ez. 7:22
plaats: verkoren door God, Deut. 31:11
plaats: verkozen door God, Deut. 14:23v
plaats: voor Jozef, Maria was geen plaats in de herberg, Luk. 2:7
plaats: voor ons bereiden: door Christus (toepassing), Ex. 23:20
plaatsvervanging: 'laat dezen dan heengaan', Joh. 18:9
plaatsvervanging: Abigail, 1 Sam. 25:24
plaatsvervanging: Abigail, 1 Sam. 25:28
plaatsvervanging: Christus stierf voor onze schuld, Col. 2:14
plaatsvervanging: Christus' stierf voor ons, Joh. 18:14
plaatsvervanging: David wilde sterven in plaats van Absalom, 2 Sam. 18:33
plaatsvervanging: en vereniging, 2 Cor. 5:14
plaatsvervanging: gedachte van Paulus t.o.v. zijn broeders naar het vlees, Rom. 9:3
plaatsvervanging: geval, Flm. :18
plaatsvervanging: Jezus' dood is plaatsvervangend, Joh. 11:50
plaatsvervanging: Juda borg voor Benjamin, Gen. 44:33
plaatsvervanging: kwaad geval, Richt. 19:24
plaatsvervanging: Levieten genomen in plaats van de eerstgeborenen van Israël, Num. 3:12
plaatsvervanging: Levieten in de plaats van alle eerstgeborenen onder de Israëlieten, Num. 3:41,45
plaatsvervanging: Mozes voor het volk, Ex. 32:32
plaatsvervanging: vee van de Levieten in de plaats van het vee der Israëlieten, Num. 3:41,45
plagen: door Babel, Jes. 14:6
plagen: door de HERE: met melaatsheid, 2 Kron. 26:20
plagen: door God, 2 Kron. 21:14
plagen: door God, 2 Kron. 21:18
plagen: door God, Jer. 25:29
plagen: door God, Micha 4:6
plagen: door God: de Moren, 2 Kron. 14:12
plagen: door God: door ziekte, 2 Kon. 15:5
plagen: door God: Egypte, Joz. 24:4
plagen: door God: om zonde van het volk, Ex. 32:35
plagen: door God: ons: niet van harte, Klg. 3:33
plagen: door God: zondig volk, 2 Kron. 6:26
plagen: rampen brengen, Jer. 25:29
plagen: Simson willen –: door de Filistijnen, Richt. 16:5
plager, Spr. 29:13
plaging: in Jeruzalem, Jer. 6:7
plan: aanpassen: door Paulus, Hand. 20:3
plan: God voert zijn -nen uit, Jer. 30:24
plan: Gods –, Matth. 25:34
plan: Gods –, Matth. 25:41
plan: Gods – : uitvoering, Jer. 23:20
plan: Gods heils-, Hand. 2:23
plan: Gods plan met de ballingen in Babel, Jer. 29:11
plan: Gods plan met het leven van Paulus, Hand. 22:10v
plan: maken, maar niet uit God, Jes. 30:1
plan: maken, onder Gods bestuur, 1 Kor. 16:7
plan: ontstond tegen de apostelen, Hand. 14:5
plan: Paulus’ –, Rom. 15:28
plan: slagen of mislukken, en raad, Spr. 15:22
plan: uitvoering: op God wentelen, Spr. 16:3
plan: van mensen: verijdeld: door God: torenbouw, Gen. 11:6
plan: wat in geen mensenhart is opgekomen, Dan. 2:27v
plan: wijzigen: geval, Hand. 20:3
plan: wijzigen: geval: Paulus’ terugreis, Hand. 20:3
plan: zie Voornemen, Jer. 4:28
plan, 1 Kor. 16:2
plannen: door God, Ps. 102:14
plannen: onafhankelijk van God –, Jak. 4:13
plannen, Rom. 15:24,28
plant: fig. man, door God geplant, Jes. 5:7
plant: fig. mens, Matth. 15:13
plant: mensenzonen als -, Ps. 144:12
plant: vgl. gelijkenis tarwe en onkruid, Matth. 15:13
plant: zie ook Uitspruiten,
planten: bomen: door God, Jes. 41:19
planten: door God, Jer. 24:6
planten: door God, Jer. 31:28
planten: door God: een hof, Gen. 2:8
planten: door God: Israël in het land, 2 Sam. 7:10
planten: door God: mensen, Jer. 11:17
planten: door God: mensen, Jer. 12:2
planten: door God: wat Hij geplant heeft rukt Hij uit, Jer. 45:4
planten: fig. , 1 Kor. 3:6
planten: fig. door God, Jer. 42:10
planten: fig. vs. uitrukken, Jer. 42:10
planten: fig.: in het huis des Heren, Ps. 92:14
planten: God plant de mensen op aarde, Matth. 15:13
planten: Israël geplant door God, 1 Kron. 17:9
planten: versus uitrukken, Jer. 24:6
planting: van Jahweh: mensen, Jes. 61:3
plasregen: overstelpende –, door God gezonden, Ez. 38:22
plasregen: reinigt het land, Ez. 22:24
plein van het doornbos, Gen. 50:10v
pleister, Jes. 38:21
pleisteren: met loze kalk, Ez. 22:28
pleiten: door God, Jes. 3:13
plengoffer: afgodisch, Jer. 7:18
plengoffer: brengen aan vreemde goden, Jer. 19:13
pletteren: gepletterd zijn als straf, Deut. 28:33
plezier: en dwaasheid, Pred. 7:4
plicht: leviraats-, Deut. 25:5
plicht: rechte -, Job 33:23
plicht: verzaken, Deut. 25:7
ploeg: zijn hand aan de - slaan, Luk. 9:62
ploegen: goddeloosheid -, Hos. 10:13
ploegen, Luk. 17:7
ploeging: geen –, Gen. 45:6
ploegtijd, Ex. 34:21
plunderen: door God bevolen, toegelaten, Jes. 10:6
plunderen: door Jakobs zonen, Gen. 34:27
plunderen: door soldaten, Luk. 3:14
plunderen: Israël een geplunderd volk, Jes. 42:22
plunderen, Richt. 6:4
plundering: door de Ammonieten, Ez. 25:6
plundering: Jakob tot een - overgegeven, Jes. 42:24
plundering: weergave eisen, Jes. 42:22
Pniël, Gen. 32:30
Pnuël, Richt. 8:8
pochen: door farao, Ez. 29:3
pochen: tegen een hogere macht, Jes. 10:15
pochen, Ez. 29:9
poel: die van vuur en zwavel brandt, Opb. 21:8
poel: poelen uitdrogen: door God, Jes. 42:15
poel: van vuur, Opb. 19:20
poel: van vuur, Opb. 20:15
poel: van vuur en zwavel, Opb. 20:10
poel: van vuur: de tweede dood, Opb. 20:14
poëzie: Gods - (lied van God), Deut. 32:1
poëzie: hoog woont, laag ziet, Ps. 113:5
poëzie: in de Statenvertaling, Hos. 13:3
poëzie: in Gods bewoordingen, Hos. 6:4
poëzie: is schone woorden geven, Gen. 49:21
poëzie: licht breekt voort als de dageraad, Jes. 58:8
poëzie: poetisch stukje (Statenvertaling), Ps. 147:16
polarisatie: burgerlijke -, Jes. 3:5
polarisatie: in eindtijd, Opb. 22:11
politicus: eisen aan een –, Deut. 1:13
politicus: kritiek op -, Luk. 3:19
politiek: -e omwentelingen: door God geregeerd, Dan. 2:21
politiek: bederf, Spr. 29:12
politiek: beginsel, 2 Sam. 23:3
politiek: beinvloed vanuit de hemelse gewesten, 2 Kron. 18:19
politiek: bestuur: doel: behartigen wat goed is voor alle mensen, Rom. 12:17
politiek: buitenlandse - door God bestuurd, Jer. 1:15
politiek: buitenlandse -: demonen kunnen – beïnvloeden, Opb. 16:14
politiek: christelijke -: beperkt, Joh. 18:36
politiek: christen is vreemdeling, Jer. 35:7
politiek: en wijsheid, Spr. 8:15v
politiek: geleid door God, Jer. 34:22
politiek: God bestuurt - van de wereld, 1 Kron. 5:26
politiek: God grijpt in: Herodes gedood, Hand. 12:23
politiek: God regeert boven en door koningen, Opb. 17:17
politiek: God verwekte de geest der Filistijnen tegen Joram, 2 Kron. 21:16
politiek: God wendt de buitenlandse politiek van volken, 2 Kron. 24:23
politiek: Gods regering in menselijke politiek, Ezra 1:1
politiek: Gods regering over de menselijke -, Luk. 1:52
politiek: Gods stelt over een koninkrijk wie Hij wil, Dan. 5:21
politiek: godsdienstige -: Mordechai, Esth. 10:3
politiek: heerschappij goddeloze: volk zucht, Spr. 29:2
politiek: heerschappij rechtvaardigen: blijdschap voor volk, Spr. 29:2
politiek: internationale -: en Gods invloed, Richt. 3:12
politiek: invloed op politiek vanuit de hemelse gewesten, 1 Kon. 22:20
politiek: machten achter -, Ef. 6:12
politiek: nodig voor -: kennis en verstand, Spr. 28:2
politiek: omwending door God bewerkt, 2 Kron. 10:15
politiek: overreding van het volk, Matth. 27:20
politiek: vriendjes-: geval, Dan. 2:49
politiek: zie ook Regeren,
pols: mijn polsaderen rusten niet, Job 30:17
polygamie: geval, 1 Sam. 25:43
polygamie: geval: David, 2 Sam. 3:1v
polygamie: nadeel, Gen. 29:32
polygamie: zie Veelwijverij, 2 Kron. 11:21
polygamie: zie Veelwijverij,
polygamie, Deut. 21:16
polygamie, 2 Kron. 13:21
polytheïsme, 2 Kon. 17:29
pompoen: eten, in Egypte, Num. 11:5
pond: geld, Luk. 1913
pond: honderd pond woog het mengsel van mirre en aloë, Joh. 19:39
Pontius Pilatus, Hand. 4:27
Pontus, Hand. 2:9
Pontus, Hand. 18:2
pooier: verboden, Lev. 19:29
poort: -en der gerechtigheid, Ps. 118:19
poort: bewaken van de -en, Neh. 13:22
poort: buiten de - heeft Jezus geleden, Hebr. 13:12
poort: de poorten van het Nieuwe Jeruzalem zullen overdag niet gesloten worden, Opb. 21:25
poort: des HEREN, Ps. 118:20
poort: engelen aan de twaalf poorten, Opb. 21:12
poort: gaat in tot Zijn poorten met lof, Ps. 100:4
poort: gerechtigheid: - van de g, Ps. 118:19-20
poort: in de - zitten, Ps. 69:13
poort: in een van uw poorten mag de gevluchte slaaf verblijven, Deut. 23:16
poort: Lot zat in de poort, Gen. 19:1
poort: nauw is de – ten leven, Matth. 7:14
poort: nauwe –, Matth. 7:13
poort: Oostpoort, Ez. 11:1
poort: openbare leven, Deut. 14:29
poort: plaats van beraad der oudsten, Deut. 25:7
poort: plaats van rechtspraak, Zach. 8:16
poort: poorten van het Nieuwe Jeruzalem binnengaan, Opb. 22:14
poort: poorten van Jeruzalem: sta in de -en van Jeruzalem, Jer. 17:19
poort: rechtspraak in de -, Deut. 21:19
poort: sluiten van een –, Jes. 45:1
poort: toekomst: uw poorten zullen steeds openstaan, Jes. 60:11
poort: van Benjamin, Jer. 37:13
poort: van Benjamin, Jer. 38:7
poort: van Benjamin: bovenste –, Jer. 20:2
poortier: meerdere -s, 1 Kron. 9:17
poortwachter: engelen als -s, Opb. 21:12
poortwachter: in de poorten van Jeruzalem, Neh. 11:19
poortwachter: taak, 2 Kron. 23:19
poortwachter, 2 Kon. 7:10
poortwachter, Neh. 12:25
poot: poten van het brandoffer wassen, Lev. 1:9,13
poot: poten wassen alvorens te offeren op het brandofferaltaar, Lev. 9:14
populair: Jezus -, Luk. 1948
populair: niet persé een goed teken (toepassing), Luk. 6:26
populariteit: Jezus' -, Mark. 12:37
populariteit: Jezus’ –, Joh. 12:13
populariteit: minder belangrijk dan behoudenis van de ziel, Mark. 8:36
populariteit: wereldwijde - (toepassing), Luk. 9:25
populariteit : Jezus’ –, Luk. 2138
porno: tegen –: God kijkt in ons verborgen (toepassing), Matth. 6:6
porno: zie Pornografie,
pornografie: (toepassing), 2 Pe 2:14
pornografie: argument tegen –: bezoedelt geestelijk het huwelijksleven, Hebr. 13:4
pornografie: behandeling (toepassing), Ez. 20:7
pornografie: bevlekking van de geest (toepassing), 2 Cor. 7:1
pornografie: bewaring tegen - (toepassing), Spr. 6:25
pornografie: bewaring voor - door wijsheid, Spr. 3:21
pornografie: buiten huis en ziel houden (toepassing), Opb. 21:27
pornografie: gelaat afkeren van gruwelen (toepassing), Ez. 14:6
pornografie: houding tegenover (toepassing), Spr. 1:10
pornografie: houding ten opzichte van - (toepassing), Jes. 33:15
pornografie: met de ogen nahoereren (toepassing), Ez. 6:9
pornografie: naakt en schoon (toepassing), 2 Sam. 11:2
pornografie: onthouding van - (toepassing), 1 Thess. 4:3
pornografie: past op uzelf (toepassing), Luk. 17:2
pornografie: producenten: wee hen (toepassing), Luk. 17:1
pornografie: slachtoffers in menigte (toepassing), Spr. 7:26
pornografie: strijd tegen - (toepassing), Ezra 10:11
pornografie: tegen -, Ps. 66:18
pornografie: tegen - , Matth. 5:28
pornografie: tegen - (toepassing), Deut. 17:19
pornografie: tegen - (toepassing), Hab. 1:13
pornografie: tegen – (toepassing), Lev. 18:7
pornografie: tegen – (toepassing), Lev. 18:16
pornografie: tegen consumptie van - (toepassing), 2 Cor. 6:17
pornografie: tegen consumptie van porno (toepassing), Ps. 101:3
pornografie: tegen verkeerde fantasie (toepassing), Spr. 16:30
pornografie: verleiding tot - (toepassing), Spr. 9:17
pornografie: verliefde op afgebeelde vrouwen, Ez. 23:14
pornografie: verlokt worden tot een vrouw (toepassing), Job 31:9
pornografie: verslaving (toepassing), 2 Pe 2:20
pornografie: verslaving bestrijden: blik leiden, Deut. 11:18
pornografie: verzoeking - (toepassing), Jak. 1:14
pornografie: voorkomen of bestrijden bij medegelovigen (toepassing), Hebr. 12:16
pornografie: vreemde vrouwen doen de mannen zondigen (toepassing), Neh. 13:26
pornografie: waarschuwing tegen - (toepassing), Spr. 7:25
pornografie: wat tot zonde prikkelt (toepassing), Ez. 14:3v
pornografie: zichzelf bewaren van de smet van - (toepassing), Jak. 1:27
pornografie: zijn ogen niet afhouden van wat tot zonde prikkelt (toepassing), Ez. 14:7
pornoverslaving: behandeling (toepassing), Ez. 20:7
portier: der stad, 2 Kon. 7:10
portier, 2 Kron. 8:14
portier, Neh. 11:19
positie: afgenomen worden (toepassing), Luk. 6:29
positie: bedreigd, Joh. 11:48
positie: Christus kende zijn beperkte -, Luk. 12:13
positie: en praktijk, Hebr. 10:14
positie: gezags- door God gegeven, Deut. 28:13
positie: goede -: zich een goede - verwerven, 1 Tim. 3:13
positie: hoge -: gevaren, Deut. 17:15v
positie: maatschappelijke - tijdelijk (toepassing), Spr. 27:24
positie: onze - bereid door God, Mark. 10:40
positie: versus toestand, 1 Kor. 5:7
positief: denken: van zichzelf, Opb. 3:17
positief: denken: voorbeeld van slecht geval, Luk. 12:19
positief: realistisch denken: het positieve zien dat er al is, 2 Kon. 6:16
postmodernisme: toepassing, Rom. 14:16
posttribulationisme: argument pro, 2 Thess. 1:7
Potifar, Gen. 39:1
pottenbakker: God onze –, Jes. 64:8
pottenbakker: maakt aarden kruiken, Klg. 4:2
pottenbakker: werk, Jer. 18:2v
pottenbakker, Rom. 9:21
pottenbakkersvat: verbreken, Jer. 19:10
PR: Jezus verbiedt reclame, Matth. 9:30
praal: grote -, Hand. 25:23
praat: maken van iemands smart, Ps. 69:27
praat: zotte - vermijden, Ef. 5:4
prachtig: kleed: om Jezus gedaan ter bespotting, Luk. 2311
praetor: Paulus en Silas bij de -en gebracht, Hand. 16:20
praetor, Hand. 16:35
pragmatisme: hier verkeerd, 2 Kron. 16:7
praktijk: kwade -, Jak. 3:15
praktijk: kwade -, Jak. 3:16
praktijk: kwade -en najagen, Ps. 119:150
praktisch: Jezus: doen en leren (let op volgorde), Hand. 1:1
praten: lang –: Paulus, Hand. 20:11
praten: zinloos gepraat, 1 Tim. 1:6
Pred.: 2:12 vgl. 1:17, Pred. 2:12
Pred.: doel, Pred. 8:16
predikant: geen oplossing voor geestelijke armoede (toepassing), Hos. 10:3
predikant: kan valsheid bedrijven (toepassing), Jer. 8:10
predikant: priesterlijke zegen is uit Joodse dienst, Num. 6:23-26
prediken: bekering tot vergeving van zonden, Luk. 24:47
prediken: Christus -, Hand. 8:5
prediken: Christus -, Filip. 1:15
prediken: Christus –, [de] Gekruisigde, 1 Kor. 1:23
prediken: dat men niet mag stelen, Rom. 2:21
prediken: dienst, 1 Pe 4:11
prediken: door Christus, Luk. 8:1
prediken: door Jezus, Matth. 4:17
prediken: door Jezus, Matth. 11:1
prediken: door Jezus, Mark. 1:14
prediken: door Jezus: evangelie van het Koninkrijk, Matth. 4:23
prediken: door Jezus: in de synagogen, Mark. 1:38
prediken: door Jezus: in de synagogen van Judéa, Luk. 4:44
prediken: door Johannes: de doop van bekering tot vergeving van zonden, Mark. 1:4
prediken: door voorlezing, Hand. 15:21
prediken: en verkondigen, Luk. 8:1
prediken: evangelie van het koninkrijk van God: over de hele aarde, Matth. 24:14
prediken: evangelie: aan de hele schepping, Mark. 16:15
prediken: genadegave, 1 Pe 4:11
prediken: geval, Mark. 5:20
prediken: het Koninkrijk prediken, Hand. 20:24
prediken: in een naam, Luk. 24:47
prediken: inhoud: de Zoon van God, 2 Cor. 1:19
prediken: Jezus -, Hand. 9:20
prediken: Mozes -, Hand. 15:21
prediken: noodzaak, Rom. 10:14
prediken: onderwerp: Jezus, dat Deze de Zoon van God is, Hand. 9:20
prediken: opdracht tot, Mark. 3:14
prediken: opdracht tot - op de daken, Matth. 10:27
prediken: overal -, Mark. 16:20
prediken: predik het woord, 2 Tim. 4:2
prediken: predik wat God tot je spreekt, Jona 3:2
prediken: tegen een stad, Jona 1:2
prediken: uit afgunst en twist, Filip. 1:15
prediken: uit liefde, Filip. 1:16
prediken: wat: evangelie van God, 1 Thess. 2:9
prediken: wat: het koninkrijk van God, Hand. 28:31
prediken: woord van het geloof dat wij –, Rom. 10:8
prediken: zie ook Bekend maken,
prediker: aanstelling: door God, 2 Tim. 1:11
prediker: en apostel: Paulus, 1 Tim. 2:7
prediker: Paulus gesteld tot - en apostel, 1 Tim. 2:7
prediker: Salomo, Pred. 12:9
Prediker: auteur: Salomo waarschijnlijk, Pred. 1:16
Prediker: auteur: Salomo waarschijnlijk, Pred. 2:3
Prediker: doel: zien wat mensen het best kunnen doen, Pred. 2:3
prediking: gevolg: mogelijk: bekering, Luk. 11:32
prediking: inhoud: Christus Jezus als Heer, 2 Cor. 4:5
prediking: inhoud: dat men zich moest bekeren, Mark. 6:12
prediking: inhoud: Jezus Christus, Rom. 16:25
prediking: is door het woord van Christus, Rom. 10:17
prediking: niet naar de mens, niet naar diens wens, 1 Kor. 1:23
prediking: Paulus’ –, 1 Kor. 2:4
prediking: vervullen, 2 Tim. 4:17
prediking: wekt bekering, Matth. 12:41
prediking: woord van de – bracht hun geen nut, Hebr. 4:2
prediking, Rom. 10:16v
prediking, Tit. 1:3
preek: en waardering krijgen erna, Luk. 2039
preek: onderwerp: keuze, Hand. 20:20
preek: voorbereiding (associatie), Luk. 2114
preek: woord van bemoediging, Hand. 13:15
prei: eten, in Egypte, Num. 11:5
preken: dienst, 1 Pe 4:11
preken: door Jezus, Mark. 2:2
preken: genadegave, 1 Pe 4:11
prestatiedruk: geval, Ex. 5:13
pretorium, Filip. 1:13
Pretorium, Mark. 15:16
Pretorium, Joh. 18:28
Pretorium, Joh. 19:9
preventie: door de filistijnse vorsten, 1 Sam. 29:4
preventie: val van uw huis: plicht tot maken leuning, Deut. 22:8
preventie: van afgoderij, Ex. 34:12v
preventie: van zonde: door openbare terechtwijzing, 1 Tim. 5:20
preventie: verontreiniging van het leger voorkomen, Num. 5:2v
preventie: zie Voorkomen,
preventie, Deut. 21:21
priem: door oor steken, Deut. 15:17
priester: -dienst: gehoorzaamheid meerder, Jer. 7:22
priester: afdelen van de -s door David gedaan, 2 Kron. 23:18
priester: afgodische -s gedood, 2 Kon. 23:20
priester: afwijking van de -s, Mal. 2:8
priester: ambt: verdwijning: als straf, Hos. 4:6
priester: ambtsklederen, Ex. 39:1v
priester: bedrijft valsheid hier, Jer. 6:13
priester: begrip: dienaar Gods, Jes. 61:6
priester: bekleden van de -s door Mozes, Lev. 8:13
priester: bewaart en onderwijst de wet, Deut. 31:9
priester: Christus, Ps. 110:4
priester: contactorgaan tussen God en mens, Richt. 18:5
priester: daalde af langs de weg van Jeruzalem naar Jericho, Luk. 10:31
priester: de lippen van de -s zullen de wetenschap bewaren, Mal. 2:7
priester: de misdaden van Jeruzalems -s, Klg. 4:12
priester: de priesters kwamen Petrus en Johannes oppakken, Hand. 4:2
priester: de priesters vroegen niet naar de HEERE, Jer. 2:8
priester: dienaar des Heeren, Joel 1:9
priester: dienaar van het altaar, Joel 1:13
priester: dienaar van Jhwh, Joel 2:17
priester: dienaars van God zijn de -s, Jer. 33:21
priester: dienst: dagelijks, Hebr. 10:11
priester: droegen de ark des verbonds, Deut. 31:9
priester: dronken -, Jes. 28:7
priester: een engel van Jahweh der legerscharen, Mal. 2:7
priester: een Leviet verzoeken – te zijn, Richt. 17:10
priester: Egyptische -s behielden hun land, Gen. 47:26
priester: Egyptische -s door Farao onderhouden, Gen. 47:22
priester: eigenmachtig -s aanstellen die op de hoogten dienden, 2 Kon. 17:32
priester: eis aan -: zonder lichaamsgebrek, Lev. 21:17
priester: en leviet, Joh. 1:19
priester: erfenis der -s: toekomstige: God Zelf, Ez. 44:28
priester: erfenis en deel, Num. 18:20
priester: gedood om Davids wil, 1 Sam. 22:18
priester: gelovigen gemaakt tot -s, Opb. 5:10
priester: gemaakt tot -s, door Christus: wij voor God, Opb. 1:6
priester: gezondene, engel, bode van Jahweh, Mal. 2:7
priester: grote -: Christus, Hebr. 10:21
priester: heersen: -s heersen door hun handen: regeren voor hun eigen belang, Jer. 5:31
priester: heidense – van Zeus, Hand. 14:13
priester: heiliging, wijding, Ex. 29:1v
priester: huichelaars waren de toenmalige priesters, Jer. 23:11
priester: imago: in ogen der volken, 2 Kon. 17:27
priester: inkomen van de -s, Mal. 1:12
priester: Jezus – tot in eeuwigheid naar de orde van Melchizedek, Hebr. 5:6
priester: kinderen van Levi, Deut. 21:5
priester: klasse: Aäron en zijn zonen, Ex. 28:1
priester: klederen, Ex. 29:8
priester: kleding, Ex. 28:4
priester: kleding, Ex. 28:40
priester: kleding, Lev. 6:10
priester: land voor de -s, Ez. 45:1v
priester: lerende -, 2 Kron. 15:3
priester: levietische -s, 2 Kron. 30:27
priester: Levitische – : tijdelijk, omdat hij sterven gaat, Hebr. 7:23
priester: Levitische – wordt priester zonder eedzwering, Hebr. 7:20
priester: men zal uit de mond van de -s de wet zoeken, Mal. 2:7
priester: mijn -s en mijn oudsten hebben de geest gegeven, Klg. 1:19
priester: Moabitische -s, Jer. 48:7
priester: moet niet heersen, Jer. 5:31
priester: moet zonder gebrek zijn, Lev. 21:17v
priester: Mozes was ook een -, Ps. 99:6
priester: naar de gelijkenis van Melchizedek, Hebr. 7:15
priester: naar de orde van Melchizedek, Hebr. 7:11
priester: niet eren van de -s: door de heidenen, Klg. 4:16
priester: offert de spijze Gods, Lev. 21:8v
priester: onwettige -, Richt. 18:30
priester: onwettige -s, door Jerobeam gesteld, 2 Kron. 11:15
priester: onwettige – , Richt. 18:4
priester: onwettige – worden: door een Leviet, Richt. 17:12
priester: onwettige –: een Efraïmiet onwettig tot priester gemaakt, Richt. 17:5
priester: oversten der -s: maakten veel overtredingen, 2 Kron. 36:14
priester: plaats van dienst: Gods huis, Neh. 10:36
priester: priesters die het heilige verontreinigen, Zef. 3:4
priester: priesters doen schandelijke daden, Hos. 6:9
priester: priesters dragen de ongerechtigheid van het heiligdom, Num. 18:1
priester: priesters tegen Jeremia, Jer. 26:8
priester: priesters van de volkeren der landen, 2 Kron. 13:9
priester: priesters verachtten Gods naam, Mal. 1:6
priester: priesters vermaand niet te horen naar de valse profeten, Jer. 27:16
priester: priesters versterken, 2 Kron. 31:4
priester: priesters werden verstoten van hun ambt, 2 Kron. 11:14
priester: priesters: zonen van Aäron, 2 Kron. 35:14
priester: radeloos lopen de -s rond, Jer. 14:18
priester: reinheidswetten voor de -s, Lev. 21:1v
priester: rol: raad en onderwijs geven, Mal. 2:7
priester: rol: wetsonderricht, Ez. 7:26
priester: slechte -s, Ez. 22:26
priester: slechte -s: straf, Jer. 23:12
priester: spijs van de –: heilige dingen van de Israëlieten, Lev. 22:7
priester: sterken: tot de dienst van het huis van Jahweh, 2 Kron. 35:2
priester: taak, Num. 8:19
priester: taak, 1 Kron. 6:49
priester: taak, 2 Kron. 31:2
priester: taak (!), 1 Sam. 2:28
priester: taak der -s, der zonen Aarons, 1 Kron. 6:48
priester: taak van de -s, 1 Kron. 23:13
priester: taak: God dienen, anderen zegenen, Deut. 21:5
priester: taak: leren, Micha 3:11
priester: taak: onderscheid leren tussen heilige en onheilige, Ez. 44:23
priester: taak: onderwijs, Lev. 10:11
priester: taak: onderwijs, 2 Kon. 17:27
priester: taak: onderwijzen uit de wet, Hag. 2:12
priester: taak: rechtspreken, plaag afwenden, Deut. 21:5
priester: taak: richten, Ez. 44:24
priester: toekomst: geen aardse bezitting of erfenis in Israël, God is hun deel, Ez. 44:28
priester: toekomst: Israël een volk van -s, Jes. 61:6
priester: tuniek, Ex. 28:39v
priester: twisten met de -, Hos. 4:4
priester: valsheid bedrijven, Jer. 8:10
priester: van Achab: priesters van Baal, 2 Kon. 10:11
priester: van Christus, Opb. 20:6
priester: van God, Opb. 20:6
priester: van God: Melchizedek, Hebr. 7:1
priester: voor God: wij zijn gemaakt tot priesters voor God, Opb. 1:6
priester: wacht: priesters op hun wachten gesteld, 2 Kron. 35:2
priester: wangedrag der -s, Ez. 22:26
priester: ware -, 1 Sam. 2:35
priester: waren uit de Levieten: de kinderen van Aaron, Joz. 21:4
priester: wie waren de eerste -s, Num. 3:3
priester: wijding, Ex. 28:41
priester: zalving der -s, Num. 3:3
priester: zo volk, zo priester, Hos. 4:9
priester: zondigende -s, Hos. 4:7
priester: zondigende -s, Hos. 7:9
priester: zoon van Levi, Deut. 31:9
priesterambt: alleen voor Aäron en zijn zonen, Num. 3:10
priesterambt: bedienen, Ex. 35:19
priesterambt: bedienen, Num. 3:3v
priesterambt: bedienen voor God, Ex. 28:1
priesterambt: inzetting: eeuwige inzetting, Ex. 29:9
priesterambt: ongerechtigheid van het – dragen, door de priesters, Num. 18:1
priesterambt: taken, rechten en plichten, Num. 18:1v
priesterambt: zoeken, Num. 16:10
priesterambt, Ex. 28:1v
priesterambt, Luk. 1:9
priesterdienst: aardse - een schaduw en zinnebeeld van de hemelse dingen, Hebr. 8:5
priesterdienst: schets, 2 Kron. 13:11
priesterdienst: van de evangelist, Rom. 15:16
priesterdienst: vervullen voor God, Luk. 1:8
priesterdom: christenen: doel, 1 Pe 2:5
priesterdom: christenen: heilig -, 1 Pe 2:5
priesterdom: christenen: taak: geestelijke offeranden, 1 Pe 2:5
priesterdom: eeuwig – voor Aärons zonen, Ex. 40:15
priesterdom: koninklijk -: gemeente, 1 Pe 2:9
priesterdom: toekomst: herstel, Jer. 33:18
priesterdom: vals -, 2 Kron. 13:9
priesterdom: verbond van het eeuwige – voor Pinehas en zijn zaad, Num. 25:13
priesterdom: verontreinigen, Neh. 13:29
priesterdom: verstoten van het -, 2 Kron. 11:14
priesterkleding, Ex. 28:2
priesterlijk: bedienen: het evangelie, Rom. 15:16
priesters: heidense -, 1 Sam. 6:2
priesterschap: eeuwig –: verbond van een eeuwig – voor Pinehas en zijn zaad na hem, Num. 25:13
priesterschap: Levitisch - blijvend bewaard, Jer. 33:21
priesterschap: verandert, Hebr. 7:12
prijs: koopt zonder –, Jes. 55:1
prijs: laat niemand u de - ontzeggen, Col. 2:18
prijs: van de hemelse roeping: daarnaar jagen, Filip. 3:14
prijs: zie ook Losprijs,
prijzen: 2x daags den HERE, 1 Kron. 23:30
prijzen: afgoden -, Dan. 5:4
prijzen: begrip: voorbeeld, Spr. 31:29
prijzen: dat, Matth. 11:25
prijzen: de doden -, Pred. 4:2
prijzen: de goddelozen - door de wetsverlaters, Spr. 28:4
prijzen: de heer prees de onrechtvaardige rentmeester, Luk. 16:8
prijzen: de naam des HEEREN zij geprezen, Ps. 113:2
prijzen: den HERE -, 2 Kron. 30:21
prijzen: door Jezus: de Vader -, Matth. 11:25
prijzen: door Paulus: de gelovigen, 1 Kor. 11:2
prijzen: en danken, Neh. 12:24
prijzen: en loven, Ps. 109:30
prijzen: en loven, Ps. 145:2
prijzen: en loven, Dan. 4:34
prijzen: en loven, Rom. 15:11
prijzen: gelukkig – die volhard hebben, Jak. 5:11
prijzen: gelukkig –: alle geslachten zullen Maria gelukkig –, Luk. 1:48
prijzen: geprezen worden, Spr. 31:30
prijzen: geval, Spr. 31:28
prijzen: God -, Ps. 135:1
prijzen: God -, Ps. 145:21
prijzen: God -, Luk. 2453
prijzen: God -, Hand. 2:47
prijzen: God - : laten alle naties Hem prijzen, Rom. 15:11
prijzen: God - en Hem zingen, Jer. 20:13
prijzen: God - in blijdschap: Jezus, Luk. 10:21
prijzen: God - in mijn leven, Ps. 146:2
prijzen: God - met de lippen, Ps. 63:4
prijzen: God - prijzen met muziekinstrumenten, 2 Kron. 30:21
prijzen: God -: dat Hem prijzen de hemel, de aarde, de zee en al wat hierin wemelt, Ps. 69:35
prijzen: God -: Hij is zeer te -, 1 Kron. 16:25
prijzen: God -: om genezing, Hand. 3:8-9
prijzen: God -: reden: Zijn krachtige daden, Luk. 1937
prijzen: God -: redenen, Luk. 2:19
prijzen: God -: samen doen, Hand. 2:46
prijzen: God -: taak der Levieten, 2 Kron. 8:14
prijzen: God – door Nebukadnezar, Dan. 4:37
prijzen: God –: door engelen, Luk. 2:13
prijzen: God is te -, 2 Sam. 22:4
prijzen: God is zeer te -, Ps. 96:4
prijzen: God is zeer te -, Ps. 145:3
prijzen: Gods naam - met gezang, Ps. 69:31
prijzen: Gods naam -: prijst Zijn naam: grond, Ps. 100:4v
prijzen: Gods woord -, Ps. 56:11
prijzen: grond: verstandigheid, Spr. 12:8
prijzen: Ik prijs U, vader, Luk. 10:21
prijzen: jezelf of een ander, Spr. 27:2
prijzen: met vermelding van redenen, Ps. 135:1v
prijzen: prijs de HEERE, o mijn ziel, Ps. 146:1
prijzen: prijst God!, Jer. 20:13
prijzen: prijst Hem, alle naties, Ps. 117:1
prijzen: prijst onze God, Opb. 19:5
prijzen: prijst Zijn naam, Ps. 100:4
prijzen: schoonheid: Absalom, 2 Sam. 14:25
prijzen: taak der priesters en levieten, 2 Kron. 31:2
prijzen: uitspreken van Gods wonderlijke daden, Ps. 145:5
prijzen: vs. verachten, Spr. 12:8
prijzen: wat: Gods woord, vs 11, Ps. 56:5
prikkel: fig. mens, Num. 33:55
prikkel, Hand. 26:14
prikkelen: tot toorn -: kinderen, Ef. 6:4
primair: -e personen, Deut. 13:6
primair: -e personen niet terwille zijn: geboden, Deut. 13:8
prins: de prinsen regeren door de wijsheid, Spr. 8:16
prins: God giet verachting over de -en uit, Job 12:21
prins: verachting krijgen de prinsen hier, Ps. 107:40
prioriteit: andere -en, Luk. 14:20
prioriteit: barmhartigheid, Matth. 12:7
prioriteit: bij Jezus, Joh. 6:27
prioriteit: doen van Gods gebod en wet, Hem liefhebben, Joz. 22:5v
prioriteit: gebed, verkondiging, Hand. 6:4
prioriteit: gerechtigheid meerder dan offer en lied, Amos 5:22
prioriteit: God behagen, 2 Tim. 2:4
prioriteit: God liefhebben met ganse hart en ziel, Deut. 13:3v
prioriteit: hoofdzaak van Gods wil, Micha 6:8
prioriteit: in de wet, Matth. 23:23
prioriteit: Jezus: - in J leven: Gods wil, Matth. 12:46v
prioriteit: Jezus’ heeft een –, Mark. 1:38
prioriteit: kiezen leidt tot verhindering voor de uitvoering van andere zaken, Rom. 15:22
prioriteit: Koninkrijk van God en Gods gerechtigheid, Matth. 6:33
prioriteit: liefde tot elkaar, 1 Pe 4:8
prioriteit: liefde tot God, Mark. 12:30
prioriteit: noodzakelijke behoeften, Tit. 3:14
prioriteit: onderlinge liefde, Joh. 13:34
prioriteit: stellen, Spr. 16:16
prioriteit: verkeerde -, Matth. 22:5
prioriteit: verkeerde -, Matth. 22:5
prioriteit: voorbeelden, 1 Tim. 6:11
prioriteit: weet dit eerst, 2 Pe 3:3
prioriteit: wijsheid is het voornaamste, Spr. 4:7
prioriteit: zie ook Hoofdzaak,
prioriteit, Ps. 27:4
prioriteit, Spr. 24:27
prioriteit, Matth. 6:21
prioriteit, Luk. 9:61
prioriteit, Luk. 11:42
prioriteit, Hand. 6:2
prioriteit, 1 Tim. 1:4
prioriteit, 1 Tim. 2:1
prioriteit, Jud :3
prioritering: verkeerde -, Luk. 11:39
Prisca: en Aquila, Rom. 16:3
Prisca: en Aquila: groet hen, 2 Tim. 4:19
Priscilla, Hand. 18:2
privacy: achten, Deut. 24:10v
probleem: Christus kent onze problemen, Opb. 1:9
probleem: cognitief -, Richt. 18:5
probleem: geen onoplosbare - voorGod, Deut. 2:36
probleem: geval, Mark. 8:4
probleem: hoofd-: zonde, Joh. 20:23
probleem: nr. 1: de zonde, Joh. 15:22
probleem: nr. 1: onze zonden, 1Jo 4:10
probleem: omgaan met problemen, 1 Sam. 30:7
probleem: ongeweten -, Opb. 3:17
probleem: oplossing , Num. 36:6
probleem: oplossing: ongebruikelijke oplossing, Luk. 5:19
probleem: oplossing: valse, 1 Sam. 4:3
probleem: verklarings- bij Jeremia, Jer. 12:1
probleem: zonde, ons grootste probleem, Matth. 9:2
probleem, Mark. 16:3
probleemgericht: Christus voorstelling, Opb. 2:8
problemen: in de gemeente, Ez. 34:4
proces: God werkt soms in (langzaam) proces, Ex. 23:30
proconsul, Hand. 18:12
proconsul, Hand. 19:38
produceren: zie ook Voortbrengen,
product: christen een - van God, Jak. 1:18
productie: verhinderen, Gen. 11:6
proef: op de - stellen: door Jezus, Joh. 6:6
proef: op de – stellen: God: door het volk, Hebr. 3:9
proeven: dat de Heer Jezus goedertieren is, 1 Pe 2:3
proeven: door God: de rechtvaardige, Jer. 20:12
proeven: door God: mijn hart, Jer. 12:3
proeven: door Jezus, Matth. 27:34
proeven: geestelijk -: het goede woord van God, de krachten van de toekomstige eeuw, Hebr. 6:5
proeven: God proeft ons hart, 1 Kron. 29:17
proeven: nieren –: door God, Jer. 17:10
proeven: van de hemelse gave, Hebr. 6:4
profeet: -en, richters en priesters, Micha 3:11
profeet: Abraham was een -, Gen. 20:7
profeet: adviseert hier onjuist, 2 Sam. 7:4
profeet: Agabus, Hand. 11:28
profeet: Agabus, Hand. 21:10
profeet: alle -en en de wet hebben tot op Johannes geprofeteerd, Matth. 11:13
profeet: alle -en getuigen van de Christus, Hand. 10:43
profeet: alle profeten hebben gesproken over de Christus, Luk. 24:27
profeet: Baals profeten, 2 Kon. 10:19
profeet: bedreigd, Jer. 11:21
profeet: begrip, Richt. 6:8
profeet: begrip, 1 Kon. 13:18
profeet: begrip, 1 Kon. 22:14
profeet: begrip, 2 Kon. 3:11
profeet: begrip, 2 Kron. 18:4v
profeet: begrip, Ez. 2:4-5
profeet: begrip, Hebr. 1:1
profeet: begrip: God spreekt door hem, 2 Kron. 18:27
profeet: begrip: iemand die het woord van God doorgeeft, 2 Kron. 18:5
profeet: begrip: iemand door wie God spreekt, 1 Kon. 22:28
profeet: begrip: spreekbuis Gods, Zach. 7:7
profeet: begrip: woord des HEREN is bij hem, Jer. 27:18
profeet: begrip: ziener, iemand die buitennatuurlijke kennis heeft, Joh. 4:19
profeet: betekenis hier: boek van de profeet, Mark. 1:3
profeet: betekenis: doet Gods woord horen, 1 Sam. 9:27
profeet: betekenis: spreekmiddel Gods, Matth. 2:15
profeet: betekenis: woordvoerder Gods, Jer. 5:13
profeet: betuigen: profeten betuigden tegen het volk, 2 Kron. 24:19
profeet: bevestigen door God: tot een profeet des HEEREN, 1 Sam. 3:20
profeet: bloed van -en vergoten, Opb. 16:6
profeet: bloed van profeten in Babylon, Opb. 18:24
profeet: boodschap van een - trachten te beinvloeden, 2 Kron. 18:12
profeet: boodschap: geval, 2 Kron. 25:15v
profeet: buitenbijbelse -, 2 Kron. 13:22
profeet: Christus, Deut. 18:15v
profeet: corrupte -, Micha 3:11
profeet: David een -, Hand. 2:30
profeet: de -: Jezus, Matth. 21:11
profeet: de –: sommigen zeiden van Jezus: deze is waarlijk de –, Joh. 7:40
profeet: de mond gesnoerd, Jer. 38:4
profeet: de valse -, Opb. 16:13
profeet: de valse - gegrepen, Opb. 19:20
profeet: de valse -, valse koning der Joden, voor de hel bestemd (associatie), Jes. 30:33
profeet: de valse -: doet tekenen, Opb. 19:20
profeet: de valse -: einde, Opb. 19:20
profeet: de zonde van Jeruzalems profeten, Klg. 4:13
profeet: die in de wereld zou komen, Joh. 6:14
profeet: dienst, 1 Sam. 28:15
profeet: dienst, 1 Kon. 12:15
profeet: dienst, Ezra 9:11
profeet: dienst, Jer. 44:4
profeet: dienst van een -, 1 Kon. 8:56
profeet: dienst van een -, Jer. 23:22
profeet: dienst van een -: door de Geest, Neh. 9:30
profeet: dienst van een -: spreken uit de mond des HEEREN, 2 Kron. 36:12
profeet: dienst van een -: woord Gods doorgeven, 2 Kon. 21:10
profeet: dienst: door de dienst van de – Jeremia heeft God gesproken, Jer. 50:1
profeet: dienst: ondersteuning, Ezra 5:2
profeet: dienst: versterkt, Hand. 15:32
profeet: dienst: vertroost, Hand. 15:32
profeet: dienst: waarschuwen, 2 Kon. 17:23
profeet: dienst: woord des HEEREN spreken, 1 Kron. 11:3
profeet: dienst: woord van God doorgeven, 2 Kon. 24:2
profeet: doden door een -, 1 Kon. 19:17
profeet: doden van -en: door Israël, Rom. 11:3
profeet: doden van de -en: door de Joden, 1 Thess. 2:15
profeet: doden: gedood door de Israëlieten, Hand. 7:52
profeet: doden: profeten waren gedood, 1 Kon. 19:10
profeet: doden: profeten waren gedood, 1 Kon. 19:14
profeet: doel of taak: doen wederkeren, 2 Kron. 24:19
profeet: door God steeds en vroegtijdig gezonden, Jer. 7:25
profeet: door God verblind, Jes. 29:10
profeet: dronken -, Jes. 28:7
profeet: dwaze -en: wee over hen, Ez. 13:3
profeet: eer/oneer voor –, Matth. 13:57
profeet: eerder 'ziener' genoemd, 1 Sam. 9:9
profeet: elders wordt Semaja een man Gods genoemd, 2 Kron. 12:5
profeet: Eliezer, 2 Kron. 20:37
profeet: Elisa, Luk. 4:27
profeet: en voorganger: Judas, Silas, Hand. 15:32
profeet: en ziener, 2 Kon. 17:13
profeet: en ziener, 2 Kron. 9:29
profeet: engel medeslaaf van de profeten en van hen die de woorden van het boek Openbaring bewaren, Opb. 22:9
profeet: eren, Mark. 6:4
profeet: erkenning: te laat in het geval van Ezechiël, Ez. 33:33
profeet: evangelie tevoren beloofd door Gods profeten, Rom. 1:2
profeet: functie, 2 Kron. 29:25
profeet: functie: antwoorder namens God, 2 Kon. 3:11
profeet: functie: Gods woord brengen, 1 Sam. 15:1
profeet: functie: Gods woord brengen, Hos. 6:5
profeet: functie: voorbeeld, Num. 11:24
profeet: Gad, 1 Sam. 22:5
profeet: gave aan de gemeente, Ef. 4:11
profeet: Geest Gods toog Zacharia aan, 2 Kron. 24:20
profeet: geest van de profeet: door God geleid, Opb. 22:6
profeet: geesten van de -en zijn aan de profeten onderworpen, 1 Kor. 14:32
profeet: geesten van de -en: de God van de geesten van de profeten, Opb. 22:6
profeet: gehaat door Achab omdat die niets goeds profeteert, 2 Kron. 18:7
profeet: gelooft aan Gods profeten en je zult voorspoedig zijn, 2 Kron. 20:20
profeet: geslagen: Micha, 2 Kron. 18:23
profeet: gestenigd: Zacharia, 2 Kron. 24:21
profeet: gevangengezet, 2 Kron. 18:26
profeet: gezicht van een – zoeken, Ez. 7:26
profeet: gezonden -en, 2 Kron. 24:19
profeet: gezonden door God, 2 Kron. 25:15
profeet: gezonden door God, 2 Kron. 36:15
profeet: gezonden door God, Jer. 26:5
profeet: gezonden door God, Jer. 27:15
profeet: gezonden door God, Jer. 29:19
profeet: gezonden door God, Jer. 29:19
profeet: gezonden door God: Jeremia, Jer. 26:12
profeet: gezonden door God: Nathan, 2 Sam. 12:1
profeet: gezondene, Jer. 7:25
profeet: gezondene, Jer. 23:21
profeet: God spreekt door de dienst van een -, 1 Kon. 14:18
profeet: God spreekt door hun mond, Hand. 3:21
profeet: God verkondigde tevoren door de mond van alle profeten dat zijn Christus zou lijden, Hand. 3:18
profeet: Gods communicatiekanaal aan Zijn volk, Jer. 44:1
profeet: Gods werk door de -en, Jer. 11:7
profeet: Gods woord is bij hem, 2 Kon. 3:12
profeet: graftomben van de -en, Luk. 11:47
profeet: graven van de -en, Matth. 23:29
profeet: groot -: Jezus, Luk. 7:16
profeet: heilige -en, Luk. 1:70
profeet: heilige -en, Hand. 3:21
profeet: heilige -en, Ef. 3:5
profeet: heilige -en, 2 Pe 3:2
profeet: het bloed van alle -en geëist, Luk. 11:50
profeet: hoe God tot hem spreekt, Num. 12:6
profeet: hogepriester, vgl. Eli over Hanna, Joh. 18:14
profeet: hoort of ziet Gods woord, Jer. 23:18
profeet: huichelaars waren de toenmalige -en, Jer. 23:11
profeet: impopulair in zijn vaderstad, Luk. 4:24
profeet: in gevangenis gebracht, 2 Kron. 16:10
profeet: in Israël is de profeet een dwaas, Hos. 9:7
profeet: in levensgevaar: Uria, Jer. 26:21
profeet: Israël, Gods -en, Ps. 105:15
profeet: Jeremia gesteld tot een - voor de volken, Jer. 1:5
profeet: Jesaja, Luk. 3:4
profeet: Jezus als - beschouwd, Joh. 4:19
profeet: Jezus gehouden voor een –, Joh. 9:17
profeet: Jezus voor een - gehouden, Mark. 6:15
profeet: Johannes de Doper, Matth. 14:5
profeet: Johannes de Doper, Luk. 7:26
profeet: kan iem. afkeren van zijn boze weg, Jer. 23:22
profeet: kan vooruitzien, Hand. 2:31
profeet: kenmerk: spreken in de naam van de Heer, Jak. 5:10
profeet: knecht van God, Jer. 7:25
profeet: knecht van God, Jer. 25:4
profeet: knecht van God, Jer. 29:19
profeet: knecht van God, Jer. 44:4
profeet: kritiek op -: geval: in hongersnood, 2 Kon. 6:31
profeet: kritiek op -: kritiek op bevoegdheid, 2 Kron. 25:16
profeet: kwaaddoen aan -en, 1 Kron. 16:22
profeet: lichtvaardige -en, Zef. 3:4
profeet: lijden van de -en, Matth. 21:35
profeet: loon van een -, Matth. 10:41
profeet: man Gods, 2 Kron. 25:7
profeet: meer dan een - was Johannes de Doper, Luk. 7:26
profeet: menen een – te zijn, 1 Kor. 14:37
profeet: misjegend, Luk. 6:23
profeet: miskend, Ez. 20:49
profeet: mond van God, Ex. 4:16
profeet: mond van God, 2 Kron. 36:21
profeet: mond van God: God spreekt door de mond van zijn heilige -en, Luk. 1:70
profeet: Mozes was een -, Hos. 12:14
profeet: Mozes wenste dat al het volk profeten waren, Num. 11:29
profeet: Nathan, 2 Sam. 7:2
profeet: Nathan, 2 Kron. 9:29
profeet: niet aangenaam gevonden, 2 Kron. 16:10
profeet: niet aangenaam in zijn vaderstad, Luk. 4:24
profeet: niet aangenaam: geval, 1 Kon. 22:8
profeet: Oded, 2 Kron. 15:8
profeet: Oded, 2 Kron. 28:10
profeet: onafhankelijk van andere profeten: Micha, 1 Kon. 22:14
profeet: onbekende –, Richt. 6:8
profeet: onderscheiden van apostel, Luk. 11:49
profeet: onderzoek door -en, 1 Pe 1:10
profeet: ongeloof aan de onheilsboodschap van profeten, Jer. 5:12
profeet: ongewenst: Amos, Amos 7:16
profeet: ontvangen van een -, Matth. 10:41
profeet: ontvangst boodschap vooraf, 2 Sam. 24:11
profeet: ontvangt boodschap van God: Ahia, 1 Kon. 14:5
profeet: ontvangt duidelijke woorden, 1 Kon. 13:9
profeet: ontvangt een sprake Gods, Hos. 12:11
profeet: ontvangt Gods verborgenheid, Amos 3:7
profeet: onzinnige in de ogen van hoofdmannen, 2 Kon. 9:11
profeet: oogmerk, Neh. 9:26,29
profeet: ook man Gods genoemd, 2 Kon. 23:16
profeet: opdracht: geval, Jer. 14:17
profeet: openbaart verborgenheid Gods, Amos 3:2
profeet: oud -, 1 Kon. 13:11
profeet: profeten (meervoud) waren in Juda, 2 Kon. 23:2
profeet: profeten gedood, Luk. 11:47
profeet: profeten gedood door het volk Israël, Neh. 9:26
profeet: profeten onderscheiden van leraars, Hand. 13:1
profeet: profeten schreven, Luk. 1831
profeet: profeten ten dage als de grond van de tempel gelegd is, Zach. 8:8
profeet: profeten uit Jeruzalem kwamen in Antiochië, Hand. 11:27
profeet: profeten van God, Ezra 5:2
profeet: profeten van God niet horen, Jer. 26:5
profeet: profeten vermoord, Jer. 2:30
profeet: radeloos lopen de -en rond, Jer. 14:18
profeet: roeping: Amos, Amos 7:15
profeet: rol: bevelen, raden, 1 Sam. 22:5
profeet: schreef ook aan koning, 2 Kron. 21:12
profeet: schriften van de -en spreken van Jezus, Matth. 26:56
profeet: Semaja, 1 Kon. 12:22
profeet: Semaja, 2 Kron. 11:2
profeet: Semaja, 2 Kron. 12:5
profeet: slaaf van God, Opb. 10:7
profeet: slaaf van God, Opb. 11:18
profeet: spreekopdracht vooraf, Jes. 22:15
profeet: spreekt de woorden Gods, Ezra 1:1
profeet: spreekt Gods woord, 2 Kon. 1:17
profeet: spreekt namens God gelijkenissen, Hos. 12:11
profeet: spreekt ook Gods wet die eerder is gegeven: herinnering en toepassing, 2 Kon. 17:13
profeet: spreekt ook over de toekomst, Matth. 26:56
profeet: spreekt te rechter tijd, 2 Sam. 24:18
profeet: taak van een –: in de bres springen, muurgaten toemuren, Ez. 13:5
profeet: taak, doelgroep, Dan. 9:6
profeet: taak: Gods woord spreken, Jes. 39:5
profeet: taak: Gods woorden spreken, 2 Kon. 17:13
profeet: taak: woorden van God doorgeven, Ex. 7:1
profeet: te geloven door ons is alles wat de Bijbelse profeten hebben gesproken, Luk. 24:25
profeet: toetredend, 1 Kon. 20:13
profeet: toetredend, 1 Kon. 20:22
profeet: toetredend, 1 Kon. 20:28
profeet: uitspraak van - verbeterd door God, 1 Kron. 17:3
profeet: unieke -: Mozes, Deut. 34:9
profeet: Uria eervol vermeld in Gods woord, Jer. 26:23
profeet: Uria gedood, Jer. 26:23
profeet: Uria, onbekende profeet, Jer. 26:20
profeet: valse, Deut. 18:20
profeet: valse -, Deut. 13:2
profeet: valse -, 2 Kon. 18:25
profeet: valse -, 2 Kron. 18:10v
profeet: valse -, Jes. 9:15
profeet: valse -, Jer. 6:13
profeet: valse -, Jer. 27:10v
profeet: valse -, Jer. 29:31
profeet: valse -, Hos. 4:5
profeet: valse -, Hos. 9:8
profeet: valse -, Hand. 13:6
profeet: valse - : de valse - in de hel, Opb. 20:10
profeet: valse - : verleidt, Ez. 13:10
profeet: valse - en waarzegger, Jes. 3:2
profeet: valse - herkennen, Deut. 18:22
profeet: valse - herkennen, Matth. 7:15v
profeet: valse - profeteren in de naam van God leugen, Jer. 23:25
profeet: valse - spreekt het gezicht van zijn hart, Jer. 23:16
profeet: valse -: beproeving door God, Deut. 13:3
profeet: valse -: bestraft door God, Jer. 23:38
profeet: valse -: Bileam, 2 Pe 2:16
profeet: valse -: door ieder gewaardeerd, Luk. 6:26
profeet: valse -: geval Rabsaké, Jes. 36:10
profeet: valse -: gevolg voor het volk, Jer. 23:32
profeet: valse -: huns harten bedriegerij, Jer. 23:26
profeet: valse -: illustratie : Hananja, Jer. 28:1v
profeet: valse -: inhoud boodschap, Jer. 23:17
profeet: valse -: je geest nawandelen, Ez. 13:3
profeet: valse -: Jezus behandeld als valse -, Mark. 14:65
profeet: valse -: niet gezonden, geen woord van God, Jer. 23:21
profeet: valse -: onze houding tegenover hen: niet naar hen horen, Jer. 23:16
profeet: valse -: Pashur, Jer. 20:6
profeet: valse -: profeten profeteerden door Baal, Jer. 2:8
profeet: valse -: profeteren uit hun hart, Ez. 13:2
profeet: valse -: spreekt op grond van een valse droom, Jer. 23:25
profeet: valse -: vele zijn uitgegaan, 1Jo 4:1
profeet: valse -: verwerpt oude goede paden, Jer. 6:16
profeet: valse -en, 1 Kon. 22:6v
profeet: valse -en, 2 Kon. 3:13
profeet: valse -en, 2 Kron. 18:5v
profeet: valse -en, Jes. 29:10
profeet: valse -en, Jer. 4:9
profeet: valse -en, Jer. 5:30
profeet: valse -en, Jer. 14:15
profeet: valse -en, Jer. 23:9v
profeet: valse -en, Jer. 23:13v
profeet: valse -en, Jer. 23:31v
profeet: valse -en, Jer. 26:8
profeet: valse -en, Jer. 27:14
profeet: valse -en, Jer. 29:21
profeet: valse -en, Ez. 22:25v
profeet: valse -en, Ez. 22:28
profeet: valse -en, Micha 3:5v
profeet: valse -en, Matth. 24:23
profeet: valse -en, Matth. 24:24
profeet: valse -en, Mark. 13:22
profeet: valse -en bij de volken, Jer. 27:9
profeet: valse -en pleegden overspel, Jer. 29:23
profeet: valse -en spreken de ware tegen, Micha 2:6
profeet: valse -en: als vossen in de woeste plaatsen, Ez. 13:4
profeet: valse -en: doodstraf: door God doen geven, Jer. 29:21
profeet: valse -en: geval, Jer. 14:13v
profeet: valse -en: gevallen, Jer. 37:19
profeet: valse -en: in Samaria, Jer. 23:13
profeet: valse -en: kenmerk: openbaren ongerechtigheid niet, Klg. 2:14
profeet: valse -en: onder het volk, 2 Pe 2:1
profeet: valse -en: overeenstemming met occultisten, Jer. 27:9
profeet: valse -en: overwonnen: door de Geest van God in ons, 1Jo 4:4
profeet: valse -en: spreken van vrede, Jer. 23:17
profeet: valse -en: stelen Gods woord (van oudere Godsspraken?), Jer. 23:30
profeet: valse -en: straf, Jer. 23:12
profeet: valse -en: tegen Nehemia, Neh. 6:14
profeet: valse -en: vele , Matth. 7:22
profeet: valse -en: vele valse -en zullen opstaan en velen misleiden, Matth 24:11
profeet: valse -en: visioenen waren vals, Klg. 2:14
profeet: valse – herkennen: aan werken van de wetteloosheid, Matth. 7:23
profeet: valse –: misleiden: door God, Ez. 14:9
profeet: valse –: niet door God gezonden, Jer. 29:8
profeet: valse –: niet door God gezonden, Jer. 29:9
profeet: valse –:zoekt discipelen van Jezus voor zich te winnen, Matth. 7:15
profeet: valse afgodische -: moet gedood worden, Deut. 13:5
profeet: valse en ware - onderscheiden, Jer. 23:29
profeet: valse joodse -, Tit. 1:12
profeet: valse: doet Gods naam vergeten, Jer. 23:27
profeet: valsheid bedrijven, Jer. 8:10
profeet: van de Allerhoogste: Johannes, Luk. 1:76
profeet: van Mozes: Aäron, Ex. 7:1
profeet: vele profeten begeerden Jezus werken te zien, Matth. 13:17
profeet: vele profeten hebben gewenst de Christus te zien en te horen, Luk. 10:24
profeet: veracht, 2 Kron. 36:16
profeet: verdrukt, gestraft ten onrechte, 1 Kon. 22:27
profeet: vermoorden van -en, Matth. 23:31
profeet: vervolgen: alle -en zijn vervolgd, Hand. 7:52
profeet: vervolging: profeten werden vervolgd, Matth. 5:12
profeet: verwerping en doding van profeten, Matth 23:37
profeet: verzegelen van de –, Dan. 9:24
profeet: voorwaarde: in Gods raad staann, Jer. 23:22
profeet: vroegere –: hun onheilsprediking, Jer. 28:8
profeet: waarzeggen, Micha 3:11
profeet: ware - onderkennen, Jer. 28:9
profeet: ware - veracht: zou zonder het woord van God zijn, Jer. 5:13
profeet: ware -: spreekt de mensen niet naar de mond, 2 Kron. 18:13
profeet: ware –: kenmerk, Jer. 14:14
profeet: wenende -: Elisa, 2 Kon. 8:11
profeet: werkzaamheid: spreken tot mensen naar de stem van Jahweh, Jer. 38:20
profeet: wijst op overtredingen, 2 Kron. 24:20
profeet: ziende het onzienlijke: geval, 2 Kon. 6:32
profeet: ziener, - en z., Micha 3:5v
profeet: zonen der profeten, 2 Kon. 2:3
profeet, Deut. 13:1
profeet, Opb. 18:20
profeten: Davids -, 1 Kron. 25:2v
profeten: deel van het Oude Testament, Joh. 6:45
profeten: en wet: hoofdzaak: liefde, Matth. 22:40
profeten: hoofdzaak van hun spraak, Matth. 22:40
profeten: profetische geschriften: en wet, Matth. 5:17
profeten: valse - niet in de Bijbel opgenomen, Ez. 13:9
profeteren: "dit zegt de Heilige Geest", Hand. 21:11
profeteren: aangewezen plaats om te -, Jer. 19:14
profeteren: allen kunnen -, 1 Kor. 14:24
profeteren: allen, één voor één, kunnen -, 1 Kor. 14:31
profeteren: bedriegerij van hun harten, Jer. 14:14
profeteren: begint met het komen van Gods woord tot de profeet, Luk. 3:2
profeteren: begrip, 2 Kron. 18:7
profeteren: begrip, Ezra 5:1
profeteren: begrip, Matth. 26:68
profeteren: begrip, 2 Pe 1:21
profeteren: begrip: Gods woord aanzeggen, Deut. 5:5
profeteren: begrip: Gods woord doorgeven, Joh. 17:14
profeteren: begrip: Gods woorden doorgeven, Amos 3:8
profeteren: begrip: Gods woorden te rechter tijd spreken, Joh. 11:51
profeteren: begrip: is - tot ..., Amos 7:15
profeteren: begrip: ook woorden over de toekomst, Joh. 18:14
profeteren: bevolen tot God, aan Ezechiël, Ez. 30:2
profeteren: bevolen: aan Ezechiël, Ez. 37:4
profeteren: buiten de bijbel om, Jer. 26:20
profeteren: door al het volk, als de Geest op hen zou rusten, Num. 11:29
profeteren: door Baäl, Jer. 2:8
profeteren: door Baäl, Jer. 23:13
profeteren: door de Geest, Num. 11:25
profeteren: door de Geest, Num. 11:25v
profeteren: door de Geest, 2 Kron. 20:14
profeteren: door de Geest, Joel 2:28
profeteren: door de Geest, Hand. 2:17v
profeteren: door de Geest Gods: Saul en Sauls boden, 1 Sam. 19:20v
profeteren: door de Geest: geval, Luk. 1:67
profeteren: door de Geest: geval, Hand. 11:28
profeteren: door de Geest: Saul, 1 Sam. 10:10
profeteren: door de Heilige Geest, 1 Sam. 10:5v
profeteren: door de Heilige Geest, Hand. 19:6
profeteren: door de Heilige Geest: David, Mark. 12:36
profeteren: door de wet, Matth. 11:13
profeteren: door een boze geest, 1 Sam. 18:10
profeteren: door een heidense koning, 2 Kron. 35:22
profeteren: door een vrouw: Abigail, 1 Sam. 25:26v
profeteren: door Jezus: aangaande zichzelf, Luk. 2269
profeteren: door Jotham, zoon van Gideon, Richt. 9:7v
profeteren: door Jozef: aangaande zijn broers en hun nakomelingen, Gen. 50:24-25
profeteren: door Mozes, Ex. 14:13
profeteren: door slaven en slavinnen van God, Hand. 2:18
profeteren: door zusters, Hand. 21:9
profeteren: drang: bij Jeremia, Jer. 20:9
profeteren: eigenmachtig –, Ez. 13:17
profeteren: en reactie toehoorders, Ez. 3:27
profeteren: gehoorzaam -: door Bileam, Num. 24:13
profeteren: genade tot -, Ez. 33:22
profeteren: geval, Matth. 15:7
profeteren: geval van, Joh. 17:14
profeteren: geval van -: vs. 21, 1 Kon. 13:2
profeteren: geval: bij de discipelen in Tyrus, Hand. 21:4
profeteren: geval: wijzen op vroegere gebeurtenissen, Richt. 6:8v
profeteren: geval: Zacharias, Luk. 1:67
profeteren: goddelijke of bovennatuurlijke openbaring bekendmaken, Jer. 27:10
profeteren: in de samenkomst, 2 Kron. 20:14
profeteren: ingegeven woord doorgeven, Mark. 13:11
profeteren: je geest nawandelen (vals -), Ez. 13:3
profeteren: Jezus uitgedaagd om te -, Luk. 2264
profeteren: Jezus uitgedaagd om te –, Matth. 26:68
profeteren: kwaad of goed - over iemand, 2 Kron. 18:7
profeteren: met gebruikmaking van een voorwerp ter verbeelding, Hand. 21:11
profeteren: met woorden die eerder ontvangen zijn, 1 Kon. 21:19
profeteren: nut van -, 1 Kor. 14:31
profeteren: onder muziek, vs 3, 1 Kron. 25:1
profeteren: ongewenst -: door Amos, Amos 7:16
profeteren: onheil –: door Jeremia, Jer. 20:8
profeteren: onheil: wordt Jeremia kwalijk genomen, Jer. 26:9
profeteren: opdracht –, door God gegeven, Ez. 13:2
profeteren: opdracht tot -, Opb. 10:11
profeteren: over iemand: geval: over het kind Johannes, Luk. 1:76
profeteren: over iemand: goed of kwaad, 2 Kron. 18:7
profeteren: over iemands lot, 1 Kon. 16:12
profeteren: over volken, talen, koningen, Opb. 10:11
profeteren: profeteer! Bevel, uitdaging, verzoeking, Mark. 14:65
profeteren: profetie uitspreken: waar, Jer. 17:18
profeteren: sluit spreken in, Jud :14
profeteren: spreken door de Geest van God, Neh. 9:30
profeteren: spreken over de toekomst, Jud :14
profeteren: spreken wat God in de mond heeft gelegd, Num. 23:12
profeteren: streeft ernaar te -, 1 Kor. 14:39
profeteren: tegen de Ammonieten, Ez. 25:1
profeteren: tegen de herders van Israël, Ez. 34:2
profeteren: tegen de tempel, Jer. 26:12
profeteren: tegen iemand, 2 Kron. 20:37
profeteren: tegen Jeruzalem, Ez. 4:7
profeteren: tegen Jeruzalem: door Jeremia, Jer. 26:11
profeteren: tegen Jeruzalem: door Jeremia, Jer. 26:12
profeteren: tegen Juda en Jeruzalem: door Uria, Jer. 26:20
profeteren: tegen landen of koninkrijken: begrip, Jer. 28:8
profeteren: tegen mensen, Ez. 11:4
profeteren: toekomst voorzeggen, 1 Sam. 10:2v
profeteren: toekomst: tot in bijzonderheden, 1 Sam. 10:2v
profeteren: uit je hart (vals -), Ez. 13:2
profeteren: uit zijn eigen hart, Jer. 23:21v
profeteren: vals -, Jer. 20:6
profeteren: vals -: uit je hart, Ez. 13:17
profeteren: vals – in Gods naam, Jer. 14:14
profeteren: vals gezicht –, Jer. 14:14
profeteren: valselijk -, Jer. 5:31
profeteren: valselijk -, Baals profeten, 1 Kon. 17:29
profeteren: valselijk – in de naam van Jahweh: gevallen, Jer. 29:21
profeteren: valselijk – in Gods naam, Jer. 29:9
profeteren: valselijk in Gods naam, Jer. 27:15
profeteren: valsheid -, Jer. 27:10
profeteren: valsheid -, Jer. 27:14
profeteren: valsheid -, Jer. 27:16
profeteren: van (aangaande) iem., Jud :14
profeteren: van iets, 1 Pe 1:10
profeteren: van kwaad, Jer. 28:8
profeteren: verbieden ten onrechte, Amos 2:12
profeteren: verbieden: God verbiedt door de mond van Semaja, 2 Kron. 11:4
profeteren: versus leren, Rom. 12:7
profeteren: voorzeggen, 1 Kon. 14:7v
profeteren: voorzeggen hier: aangaande Johannes, Luk. 1:76
profeteren: voorzegging, 1 Kon. 13:2
profeteren: wij profeteren ten dele, 1 Kor. 13:9
profeteren: woorden -, Jer. 20:1
profeteren: zie ook Voorzeggen,
profeteren, Ez. 37:7
profeteren, Opb. 11:3
profeteren : door zonen en dochters, Hand. 2:17
profetes: Anna, Luk. 2:36
profetes: Debora, Richt. 4:4
profetes: Hulda, 2 Kon. 22:14
profetes: Mirjam, Ex. 15:20
profetes: valse -, Neh. 6:14
profetes: valse -, Opb. 2:20
profetes: valse -sen, Ez. 13:17v
profetes: zichzelf zo noemen, Opb. 2:20
profetesse: (Statenvertaling), Richt. 4:4
profetesse: Hulda, 2 Kron. 34:22
profetie: aangaande Christus: al wat door de profeten is geschreven zal worden volbracht, Luk. 1831
profetie: aankondiging van straf, 1 Kon. 21:23
profetie: als aanwijzing Gods, Neh. 6:12
profetie: als voorzegging, Opb. 1:1
profetie: als zijnde vervuld: Gods woord over Babel, Jer. 51:12
profetie: begrip, 2 Pe 1:20
profetie: beoordelen, 1 Kor. 14:29
profetie: beproeven, 1 Thess. 5:20
profetie: betrouwbaar: geval: Israëls verstrooiing, Deut. 30:1v
profetie: bewaren, Opb. 1:3
profetie: bijbelse - betrouwbaar, Ez. 39:8
profetie: boek van deze -, Opb. 22:19
profetie: de woorden van de - van dit boek, Opb. 22:18
profetie: dienst, Joz. 20:2
profetie: dienst waardoor God spreekt, 1 Sam. 28:17
profetie: door Jezus: over toekomst: wijn drinken in Kon. Gods, Mark. 14:25
profetie: door Jezus: toekomst, Mark. 14:62
profetie: gedetailleerde -, 2 Kon. 7:18
profetie: gedetailleerde -, 2 Kon. 10:30
profetie: geest van de -: getuigenis van Jezus, Opb. 19:10
profetie: geloochend, veracht, Ez. 12:22
profetie: genadegave geven door -, 1 Tim. 4:14
profetie: genadegave van –, Rom. 12:7
profetie: geschrift: profetisch geschrift, Opb. 1:3
profetie: geval, 2 Kon. 8:1
profetie: geval, 2 Kon. 8:12
profetie: geval, Mark. 7:6
profetie: geval -, 2 Kron. 15:8
profetie: geval: Azaria, 2 Kron. 15:2-7
profetie: geval: bevel, voorzeggen, 2 Kon. 3:16
profetie: geval: deels voorzegging, 1 Kon. 22:25
profetie: geval: door Hulda, 2 Kron. 34:23v
profetie: geval: Elia over Hanna, 1 Sam. 1:17
profetie: geval: gebod, voorzegging , 2 Kon. 19:6
profetie: geval: Openbaring (boek), Opb. 22:7
profetie: geval: Openbaring van Jezus Christus, Opb. 1:3
profetie: geval: straf aangekondigd, 2 Kon. 9:8
profetie: geval: voorzegging, 2 Kon. 19:32
profetie: geval: voorzegging, 2 Kon. 20:5v
profetie: geval: voorzegging, 2 Kon. 20:16v
profetie: gevolg: zich sterken, 2 Kron. 15:8
profetie: Godsspraak door de dienst van een mens, Joz. 21:2
profetie: hebben, 1 Kor. 13:2
profetie: horen, Opb. 1:3
profetie: Jakob s -, Gen. 49:1v
profetie: Jezus een onderwerp der - of openbaring, Matth. 13:17
profetie: kennis omtrent –: wat men eerst moet weten, 2 Pe 1:20
profetie: kruisdood Christus, Deut. 21:22
profetie: laat het zijn naar gelang van het geloof, Rom. 12:7
profetie: loze – (Canisius-vertaling), Ez. 12:24
profetie: messiaanse, 2 Sam. 23:3
profetie: noodzakelijk, Spr. 29:18
profetie: nut: aansporing, Ezra 6:14
profetie: omtrent iemand: de koning van Syrie, 2 Kon. 8:10
profetie: omtrent iemand: Hazael, 2 Kon. 8:12
profetie: onvervulde -, Hand. 3:21
profetie: oordeel aangekondigd: ondergang huis van Baesa, 1 Kon. 16:2
profetie: Oude Testament: over Christus, Luk. 1831
profetie: over een persoon: Baruch, Jer. 45:2
profetie: over enkeling(en), Matth. 16:28
profetie: over iem.: Timotheus, 1 Tim. 1:18
profetie: over iemand persoonlijk, Jes. 39:7
profetie: over iemand: geval, 2 Kron. 18:24
profetie: profetieën zullen te niet gedaan worden, 1 Kor. 13:8
profetie: profetisch spreken, 1 Pe 4:11
profetie: spontane, door de Geest ingeblazen, 2 Kron. 20:14
profetie: strekking, 1 Kor. 14:24
profetie: testen: als dit niet, dan heeft God niet gesproken door mij, 2 Kron. 18:27
profetie: uit de mond van een heidense koning, 2 Kron. 35:22
profetie: uit verkeerde bron hier, 1 Sam. 18:10
profetie: uitlegging, 2 Pe 1:20
profetie: valse -, Neh. 6:12
profetie: valse -, Jer. 6:13v
profetie: valse -, Ez. 12:24
profetie: valse -, Ez. 13:6
profetie: valse -, 2 Thess. 2:2
profetie: valse -: afschuwelijke zaak, Jer. 5:30
profetie: valse -: bestraft door God, Jer. 23:34
profetie: valse -: bevat waarheid: Jechonia zou na 37 jaar gevangenschap terugkeren, Jer. 28:4
profetie: valse -: door leugengeest ingegeven, 2 Kron. 18:21
profetie: valse -: door priester, profeet of volk, Jer. 23:34
profetie: valse -: en verdraaiing van Gods woord, Jer. 23:36
profetie: valse -: geval, Jer. 4:10
profetie: valse -: geval, Ez. 13:10
profetie: valse -: gevolg: op leugen vertrouwen door hen die de – geloven, Jer. 29:31
profetie: valse –, Jer. 20:6
profetie: valse –: geval, Jer. 28:3v
profetie: van de Schrift, 2 Pe 1:20
profetie: van de Schrift: daarbinnen blijven, Hand. 26:22
profetie: van dit boek, Opb. 22:10
profetie: van Jeremia: vervuld, Matth. 27:9
profetie: verachten, Jer. 5:13
profetie: verachten van -ën: laat af, 1 Thess. 5:20
profetie: vervuld, 2 Kon. 15:12
profetie: vervuld: geval, 1 Kon. 15:29
profetie: vervuld: geval, 1 Kon. 16:12
profetie: vervuld: geval, 500 jaar na voorzegging, 1 Kon. 16:34
profetie: vervullen: door de tegenstanders van Jezus, Hand. 13:27
profetie: vervullen: door degeen over wie geprofeteerd is, 2 Kon. 8:15
profetie: vervullen: door God, Jer. 25:13
profetie: vervullen: door Jezus, Matth. 12:17
profetie: vervullen: willens en wetens: door Jehu, 2 Kon. 9:26
profetie: vervulling door God geregisseerd, Hab. 2:3
profetie: vervulling: geval, 1 Kon. 22:38
profetie: vervulling: geval, 2 Kon. 1:17
profetie: vervulling: geval, 2 Kon. 7:16
profetie: vervulling: geval, 2 Kon. 7:17
profetie: vervulling: geval, 2 Kon. 9:26
profetie: vervulling: geval, 2 Kon. 9:36
profetie: vervulling: geval, 2 Kon. 14:25
profetie: vervulling: geval, 2 Kon. 24:13
profetie: vervulling: geval, Matth. 13:14
profetie: vervulling: geval: alles vervuld, 2 Kon. 10:10
profetie: vervulling: precies als voorzegd, 1 Sam. 4:11
profetie: vervulling: teken van de vervulling, Mark. 13:4
profetie: vervulling: volkomen ( “ieder gezicht”), Ez. 12:23
profetie: verzoeken door derden, Jer. 17:15
profetie: verzonnen -, Neh. 6:12
profetie: voor de gelovigen bestemd, 1 Kor. 14:22
profetie: voortbrenging van -, 2 Pe 1:21
profetie: voorwaardelijke uitkomst, Jer. 38:17v
profetie: voorzegging, Hand. 26:22
profetie: voorzegging hier, 1 Kon. 20:22
profetie: voorzegging hier, 1 Kon. 20:36
profetie: voorzegging hier, 1 Kon. 20:42
profetie: voorzegging hier, 2 Kon. 1:6
profetie: voorzegging hier, 2 Kon. 2:3
profetie: voorzegging hier, 2 Kon. 4:17
profetie: voorzegging in dit geval: verwoesting tempel, Mark. 13:2
profetie: voorzegging van een plaag, 2 Kron. 21:14
profetie: voorzegging: geval, 2 Kon. 4:43
profetie: voorzegging: geval, 2 Kon. 13:17v
profetie: voorzegging: geval, Mark. 14:28
profetie: voorzegging: geval, Hand. 11:28
profetie: voorzegging: vervulling, 2 Kon. 23:16
profetie: waar zal worden elke –, Ez. 12:23
profetie: waarzegging, - en w., Micha 3:5v
profetie: ware - verworpen en betwist, Micha 2:6
profetie: ware -: criterium, Jer. 28:9
profetie: weerlegbaar, 1 Kon. 22:28
profetie: weerstaan, Jer. 11:21
profetie: zie ook Aanwijzing: goddelijke,
profetie: zie ook Gezicht, Ez. 13:7
profetie: zie ook Voorzegging, Ez. 13:7
profetie: zonder - verwildert het volk, Spr. 29:18
profetie : over een persoon: Zedekia, Jer. 34:4
profetisch: schriften, Rom. 16:26
profetisch: woord, 2 Pe 1:19
profiteren: door schriftgeleerden: zij aten de huizen van de weduwen op, Mark. 12:40
profiteren, 2 Cor. 11:20
project: ander kan je stoel nemen, Ex. 34:24
project: duur, Neh. 2:6
project: Gods -, Filip. 1:6
project: heeft tijd en wijze (toepassing), Pred. 8:6
projectie: Eliab tov David, 1 Sam. 17:28
projectie: zelfbeeld op Godsbeeld: fout, Ps. 50:21
promotie: door vaardige arbeid, Spr. 22:29
pronkgewaad, Jes. 3:24
prooi: mens als – van roofzuchtige koning, Ez. 19:6
prooi: worden: oorzaak, Ez. 34:5
proseliet: godsdienstige -, Hand. 13:43
proseliet: Lydia, Hand. 16:14
proseliet: niet-Jood die de God van Israël vrezen, Hand. 13:25
proseliet, Matth. 23:15
proseliet, Hand. 6:5
proselieten: versus Joden, Hand. 2:9
prostitué: loon: 'hondenprijs', Deut. 23:18
prostitué: mannelijke -: zie Schandjongen,
prostitué: verbod op -s, Deut. 23:17
prostitué: verbod op -s, Deut. 23:17
prostitué: verhuurt zich om brood (toepassing), 1 Sam. 2:5
prostitutie: tegen -, Deut. 23:17
prostitutie: verspreiding als gevolg van toelating, Lev. 19:29
proviand, Luk. 9:12
provocatie, Matth. 27:40
psalm: en lied, Ps. 108:1
psalm: God is mijn -, Ps. 118:14
psalm: God is mijn -, Jes. 12:2
psalm: leren en terechtwijzen met, Col. 3:16
psalm: lof-, 1 Kron. 16:7
psalm: spreekt tot elkaar in -en, Ef. 5:19
Psalm: tweede -, Hand. 13:33
Psalm 2: auteur: David, Hand. 4:25
psalmen: boek der -, Luk. 2041
psalmen: psalmzingt de Heer, Ps. 68:33
psalmzingen: de eer van Gods naam -, Ps. 66:2
psalmzingen: God -, Ps. 146:2
psalmzingen: God - onder de natiën, Ps. 108:4
psalmzingen: God -: de ganse aarde aanbidde U en psalmzinge U, Ps. 66:4
psalmzingen: Gode -, Ps. 147:1
psalmzingen: Gode - op de harp, Ps. 147:7
psalmzingen: Jahweh zal ik –, Richt. 5:3
psalmzingen: met de harp, Ps. 71:22
psalmzingen: met de luit: psalmzingt Hem met de luit, Ps. 33:2
psalmzingen: over Gods sterke, Ps. 59:17-18
psalmzingen: psalmzingt de HEER, Jes. 12:5
psalmzingen: psalmzingt de HEER, Jes. 13:5
psalmzingen: psalmzingt een onderwijzing, Ps. 47:8
psalmzingen: psalmzingt Gode, Ps. 47:7
psalmzingen: psalmzingt Hem, Ps. 105:2
psalmzingen: psalmzingt Zijn naam, Ps. 68:5
psalmzingen: psalmzingt!, Ps. 98:4
psalmzingen: Uw naam - in eeuwigheid, Ps. 61:9
psalmzingen: voor God - in Zijn tent, Ps. 27:5
psalmzingen, Ps. 30:5
psalmzingen, Ps. 108:2
psychiatrische: ziekte, Dan. 4:34
psychoanalyse: (toepassing op -), Spr. 20:5
psycholoog: (toepassing op -), Spr. 20:5
psychosomatiek: geval, Dan. 5:6
psychosomatiek, Pred. 8:1
psychosomatisch: nijd is verrotting der beenderen, Spr. 14:30
psychosomatisch, Spr. 15:13
psychosomatisch, Spr. 17:22
psychosomatisch, Spr. 18:14
Ptolemaïs, Hand. 21:7
Pua: vroedvrouw, Ex. 1:15
puber: wordt koning, 2 Kron. 26:3
publiciteit: bekend maken wat je gevonden hebt, 2 Kon. 23:2
publiciteit: door Jezus gemeden, Mark. 8:30
publiciteit: tegenhouden, Luk. 5:14
publiciteit: willen voorkomen: door Jezus: aangaande hem, Matth. 9:30
Pudens, 2 Tim. 4:21
puinhoop: vossen op de -en, Ez. 13:4
Pura, Richt. 7:10
purper: bekleed met – was de grote hoer, Opb. 17:4
purper: bekleed met –: Babylon, Opb. 18:16
purper: bekleed worden met –, Dan. 5:16
purper: Daniel zou met - bekleed worden, Dan. 5:16
purper: in het voorhangsel, Ex. 26:31
purper: kleed: Jezus met een purperen kleed aan, Joh. 19:5
purper: kostbare stof, Dan. 5:7
purper: mantel die Jezus om kreeg, Mark. 15:17
purper: met – bekleden: Daniël, Dan. 5:29
purper: met – kleden, Dan. 5:7
purper: purperen mantel om Jezus geworpen, Joh. 19:3
purper, Ex. 26:1
purper, Opb. 18:12
purperverkoopster, Hand. 16:14
put: graven, Gen. 26:25
put: in de - zitten, Ps. 33:3
put: Jeremia in een – geworpen, Jer. 38:6
put: laat de - zijn mond over mij niet toesluiten, Ps. 69:16
put: lijken in de – werpen, Jer. 41:7
put: opgesloten in een put, Jes. 24:21
put: putten gestopt met aarde, Gen. 26:15
put: zie ook Kuil,
Put: Chams zoon, Gen. 10:6
Put, Ez. 30:5
Puteeërs, Ez. 38:5
Puteër, Jer. 46:5
putster, Gen. 24:11
putten, Ex. 2:16