Onderwerpenregister bij de Bijbel/K

Uit Christipedia

K: lijst van onderwerpen die beginnen met de letter K.

A B C D E F G H I J K L M N O P R S T U V W Z

Let op: de lijst wordt periodiek in zijn geheel vervangen en bijgewerkt. Tussentijdse aanpassingen gaan verloren en hebben daarom geen zin.

kaak: aan de - stellen, Ef. 5:13
kaak: aan de - stellen, Tit. 2:15
kaak: aan de - stellen: Kretenzische christenen, Tit. 1:13
kaak: aan de - stellen: onvruchtbare werken van de duisternis, Ef. 5:11
kaak: aan de kaak stellen: door Johannes, Luk. 3:19
kaak: Micha op de - geslagen, 2 Kron. 18:23
kaakslag: Jezus ontving kaakslagen, Matth. 26:68
kaal: kaalheid maken over een dode, Deut. 14:1
kaal: maak u kaal, Micha 1:16
kaal: maken: hoofden: teken van rouw, Jer. 48:37
kaal: zich – maken: zich de haren scheren, Jer. 16:6
kaalheid: man is rein na uitvallen hoofdhaar, Lev. 13:40
kaalheid: op alle hoofden: ten teken van verdriet, Ez. 7:18
kaalheid: tegen -, Lev. 19:27
kaalheid: tijdelijke – bij Paulus, Hand. 18:18
kaalheid: verboden, Lev. 21:5
kaalheid: versus haarvlechten, Jes. 3:24
Kabul: d.i. als niets, 1 Kon. 9:13
Kades: in de woestijn Zin, Deut. 32:51
Kades: woestijn -, Ps. 29:8
kaf: de goddelozen zijn als -, Ps. 1:4
kaf: fig. ongelovigen, zondaars, Luk. 3:17
kaf: verbranden van -, Matth. 3:12
kaf: verschrikkelijken worden als -, Jes. 29:5
kaf: versus tarwe, Luk. 3:17
kaf, Hos. 13:3
Kafthor: Filistijnen hebben hun herkomst daar, Jer. 47:4
Kahath: zonen van –, Num. 3:19
Kahathieten, Joz. 21:10
Kain: kind van de boze, 1Jo 3:12
Kain: vrouw van -: kan zijn zus zijn geweest of een ander familielid. Vergelijk Nahor hier, Gen. 11:29
Kain: werken: boos, 1Jo 3:12
Kaïn: vader van de Kenieten, Num. 24:22
Kaïn: weg van - gaan, Jud :11
Kajafas: hogepriester, Joh. 11:49
Kajafas: hogepriester, Joh. 18:24
Kajafas: hogepriester, vgl. Eli over Hanna, Joh. 18:13
Kajafas: schoonzoon van Annas, Joh. 18:13
Kajafas, Matth. 26:3
Kajafas, Matth. 26:57
Kaleb: andere geest was met hem, Num. 14:24
Kaleb: belofte aan -, Num. 14:24
Kaleb: geloof van – aan de mogelijkheid om Kanaän in bezit te nemen, Num. 13:30
Kaleb: hoofd van Juda, Num. 13:6
Kaleb: knecht van God, Num. 14:24
Kaleb: stilde het volk, Num. 13:30
Kaleb, Richt. 1:20
kalender: kerkelijke -, Gal. 4:10
kalf: cherub een – gelijk, Opb. 4:7
kalf: gegoten, Ex. 32:8
kalf: gegoten - gemaakt door Israël, Neh. 9:18
kalf: gemeste -, Luk. 15:23
kalf: kalveren (afgodsbeelden) gemaakt, 2 Kon. 17:16
kalf: maken: afgodsbeeld, Ps. 106:19
kalmeren: een menigte –, Hand. 19:35
kalmus, Jes. 43:24
Kalno, Jes. 10:9
kalverdienst, 2 Kon. 10:29
kameel: mag niet gegeten worden, Lev. 11:4
kameel: toekomst, Jes. 60:6
kameel, Luk. 18:25
kamer: binnenste -s, Ps. 105:30
kamerling, Hand. 8:27
Kamos: god der Ammonieten, Richt. 11:24
Kamos: god van de Moabieten, Num. 21:29
Kamos: volk van – is Moab, Jer. 48:46
Kamos, Jer. 48:7,13
Kana: in Galilea, Joh. 2:11
Kana: in Galilea, Joh. 21:2
Kanaän: beloofd door God te geven aan het zaad van Abraham, Gen. 24:7
Kanaän: bevatte meerdere volken, Neh. 9:24
Kanaän: bevolking: verspreiding, Num. 13:29
Kanaän: bewoners: sterk, Num. 13:28
Kanaän: Chams zoon, Gen. 10:6
Kanaän: door God aan Israël gegeven, Richt. 6:9
Kanaän: door God beloofde land, Num. 13:2
Kanaän: erfelijk bezit van Israël, Lev. 20:24
Kanaän: gegeven aan Israël, Num. 14:8
Kanaän: geslachtszonden van –, Lev. 20:23
Kanaän: goed en ruim land, vloeiend van melk en honig, Ex. 3:8
Kanaän: het land -, Joz. 21:2
Kanaän: in Kanaän woonden veel reuzen, Num. 13:32
Kanaän: inwonders: gruwelen: zoon door vuur laten gaan, 2 Kon. 16:3
Kanaän: inwoner: Amoriet, Joz. 24:18
Kanaän: inwoners, Gen. 13:7
Kanaän: inwoners, Ex. 13:5
Kanaän: inwoners, Joz. 9:1
Kanaän: inwoners, Richt. 3:4
Kanaän: inwoners, 1 Kon. 9:20
Kanaän: inwoners, 2 Kron. 8:7
Kanaän: inwoners deels bleven: oorzaak, Richt. 2:22v
Kanaän: inwoners door God uitgedreven, Richt. 6:9
Kanaän: inwoners van -, Joz. 24:11
Kanaän: inwoners van - naar volkerenlijst, 1 Kron. 1:13v
Kanaän: inwoners verdreven door God, 2 Kon. 17:8
Kanaän: inwoners verdreven om hun gruwelen, 1 Kon. 14:24
Kanaän: inwoners vergaderen tot de strijd tegen Israël, Joz. 9:1
Kanaän: inwoners: de Kanaänieten, Gen. 50:11
Kanaän: inwoners: gruwelen, 2 Kron. 28:3
Kanaän: inwoners: Kanaänieten, Gen. 12:5
Kanaän: inwoners: wat ze wisten van God en Israël, Joz. 9:24
Kanaän: kennis van Israël en zijn God, Num. 14:14v
Kanaän: land -, Gen. 12:5
Kanaän: land - door God genoemd, Deut. 32:49
Kanaän: land - tot bezitting gegeven aan Israël, Deut. 32:49
Kanaän: land -: aan Israël geschonken door God, 1 Kron. 16:18
Kanaän: land –, Richt. 21:12
Kanaän: land aan Israël gegeven, Num. 15:2
Kanaän: land der vreemdelingschappen van Izak, Gen. 37:1
Kanaän: land van -: tot bezitting gegeven aan Israël, Lev. 14:34
Kanaän: land van Amorieten, Richt. 6:10
Kanaän: land van de Amoriet, Amos 2:10
Kanaän: land van de Hebreeën, Gen. 40:15
Kanaän: land van Israëls woningen, Num. 15:2
Kanaän: land vloeiende van melk en honig, Lev. 20:24
Kanaän: land: inwoners: Kanaänieten, Gen. 12:6
Kanaän: onderscheiden van Gilead, Num. 32:30,29
Kanaän: oorsprong, 1 Kron. 1:8
Kanaän: oorspronkelijke inwoners, 1 Sam. 27:8
Kanaän: reden waarom God inwoners verdreef voor aangezicht Israël, Deut. 18:12
Kanaän: reuzen (Enakskinderen) in –, Num. 13:28
Kanaän: steden: vast, Num. 13:28
Kanaän: uitermate goed land, Num. 14:7
Kanaän: vader: Cham, Gen. 9:18
Kanaän: verdrijving der volkeren, Ex. 23:29v
Kanaän: verovering van -: God dreef Zijn vijanden uit de bezitting der Israëlieten, Num. 32:21
Kanaän: vervloekt door Noach, Gen. 9:25
Kanaän: vloeiende van melk en honig, Num. 14:8
Kanaän: volken, Ex. 34:11
Kanaän: volken, Joz. 3:10
Kanaän: volken in -, Deut. 7:1
Kanaän: volken uit - verdreven door God: wegens hun gruwelen, 2 Kon. 21:2
Kanaän: volken uitgeworpen om hun zonden, Lev. 20:23
Kanaän: volken uitstoten: door Israël, Ex. 23:31
Kanaän: volken van -, Joz. 12:8
Kanaän: volken van –: God zou ze verdelgen, Ex. 23:23
Kanaän: volken verdreven om hun goddeloosheid, Deut. 9:4-5
Kanaän: volken verdreven: reden, Ex. 23:33
Kanaän: volken waren Israël vijandig gezind, Joz. 21:44
Kanaän: volken: hoe aan te pakken: afgoderij uitingen verdelgen, Deut. 7:5
Kanaän: volken: zeven volken uitgeroeid, Hand. 13:19
Kanaän: volkeren, Ex. 33:2
Kanaän: volkeren in, Deut. 20:17
Kanaän: volkeren in –, Ex. 3:8
Kanaän: volkeren uitroeien: reden, Deut. 20:18
Kanaän: vruchtbaar land, Jer. 2:7
Kanaän: vruchten van het land –, Num. 13:23
Kanaän: waarom God zijn inwoners uitwierp, Lev. 18:25
Kanaän: werken van het land – niet doen, Lev. 18:3
Kanaän: woonplaats van Abram, Gen. 13:12
Kanaän: zien: mocht niet gezien worden na het gemor, Num. 14:23
Kanaän, Gen. 42:5
Kanaän, Gen. 42:7
Kanaäniet: toekomst: geen - meer in het huis van de HEER, Zach. 14:21
Kanaänieten: Abraham woonde in hun midden, Gen. 24:3
Kanaänieten: grens van de -, Gen. 10:18
Kanaänieten: inwoners niet geheel verdreven door Manasse, Joz. 17:12-13
Kanaänieten: inwoners van het land Kanaän, Gen. 50:11
Kanaänieten: oordeel der -, Joz. 11:20
Kanaänieten: plaats, Joz. 5:1
Kanaänieten: schatplichtig gemaakt, Joz. 17:13
Kanaänieten: ten onder gebracht door God, Neh. 9:24
Kanaänieten: uitgestoten door God, Joz. 24:18
Kanaänieten: uitstoten: door God, Joz. 23:5
Kanaänieten: verdreven, Deut. 11:23
Kanaänieten: verdreven door horzels, Joz. 24:12
Kanaänieten: verdrijven: dat zouden Manasse en Efraïm doen, Joz. 17:18
Kanaänieten: verdrijven: door God, Joz. 23:5
Kanaänieten: verdrijven: door God, Joz. 23:13
Kanaänieten: verdrijving door hoornaars, Ex. 23:28
Kanaänieten: woongebied: zeekust, Jordaanoever, Num. 13:29
Kanaänieten: zonde der -: oorzaak van ondergang, Lev. 20:23
Kanaänieten: zonden: kinderen verbranden, Deut. 12:31
Kanaänieten, Gen. 10:18v
Kanaänieten, Gen. 13:7
Kananese, Matth. 15:22
kandelaar: aansteken van de lampen, Num. 8:1v
kandelaar: dienst der -s, 1 Kron. 28:15
kandelaar: gemaakt naar het voorbeeld dat God getoond had, Num. 8:4
kandelaar: gouden – in het Heilige, Ex. 25:31v
kandelaar: gouden –: plaats, Ex. 40:23
kandelaar: in het Heilige, Ex. 27:20
kandelaar: in het heilige, tegenover de toonbrodentafel, Ex. 26:35
kandelaar: in het heilige: toerichting, Lev. 24:2v
kandelaar: lamp en -, Luk. 8:16
kandelaar: licht: voortdurend , Lev. 24:3
kandelaar: loutere –, Ex. 31:8
kandelaar: materiaal: goud, Num. 8:4
kandelaar: materiaal: zuiver goud, Lev. 24:3
kandelaar: symbolisch voor profeet, Opb. 11:4
kandelaar: tot het licht, Ex. 35:14
kandelaar: vervoer, Num. 4:9
kandelaar: wegnemen van zijn plaats, Opb. 2:5
kandelaar: zeven gouden -s, Opb. 1:12
kandelaar: zeven gouden -s, Opb. 1:20
kandelaar, Matth. 5:15
kaneel, Opb. 18:13
kanker: voortwoekeren als -, 2 Tim. 2:17
Kanne, Ez. 27:23
kannibalisme: als straf, Ez. 5:10
kannibalisme: als straf, na kinderoffers, Jer. 19:9
kannibalisme: eigen kinderen eten om hongerdood te ontgaan, Klg. 4:10
kannibalisme: noodgedwongen -, Deut. 28:53v
kannibalisme: uit nood, Klg. 2:20
kannibalisme: uit nood geboren, Lev. 26:29
kans: nieuwe -, Joh. 19:4
kanselier, Jes. 36:3
Kapernaüm: de hele stad Kapernaüm had zich verzameld bij de deur, Mark. 1:33
Kapernaüm: genezingen in -, Luk. 4:23
Kapernaüm: Jezus opnieuw in -, Mark. 2:1
Kapernaüm: neergestoten, Luk. 10:15
Kapernaüm: woonplaats van Jezus, na Nazareth, Matth. 4:13
Kapernaüm, Joh. 2:12
kapitalisme: roversbende (risico van -), Matth. 21:13
Kappadocië, Hand. 2:9
karakter: verandering door hartsverandering, Dan. 4:16
karbonkel: opgegeten van de -, Deut. 32:24
Karkemis, Jes. 10:9
Karkor, Richt. 8:8
karmel: berg: waar Elisa verbleef, 2 Kon. 4:25
Karmel: berg, 2 Kon. 2:25
Karmel, 1 Sam. 15:12
Karmel, Jer. 46:18
Karmi: zoon van Ruben, Num. 26:6
Karmieten: nageslacht van Karmi, Num. 26:6
karmozijn: rood als -, Jes. 1:18
kastijden: door God, Deut. 8:5
kastijden: door God, Ps. 118:18
kastijden: door God: Israël: met mate, Jer. 30:11
kastijden: en schuld, Jer. 46:28
kastijden: en toorn:"kastijd mij niet in Uw grimmigheid", Ps. 6:2
kastijden: gekastijd worden en ongehoorzaam blijven, Deut. 21:18
kastijden: Jezus – en loslaten, dat wilde Pilatus, Luk. 2316,22
kastijden: kind, Deut. 21:18
kastijden: lichamelijk straffen, Deut. 22:18
kastijden: met gesels, 2 Kron. 10:11
kastijden: met mate: door God: Israël, Jer. 46:28
kastijden: met mate: zulks aan God verzocht door Jeremia, Jer. 10:24
kastijden: met schorpioenen, 2 Kron. 10:11
kastijden: roep om kastijding, Jer. 10:24
kastijden: straffen, Jer. 2:19
kastijden: uw boosheid zal u –, Jer. 2:19
kastijden: zonder toorn, Jer. 10:24
kastijden, Luk. 2323
kastijding: door God: uit liefde, Spr. 3:12
kastijding: door god: wees daarover niet verdrietig, Spr. 3:11
kastijding: door God: zoon, Hebr. 12:6
kastijding: haten, Ps. 50:17
kastijding: niet verwerpen, Job 5:17
Kedar: tegen –, Jer. 49:28
Kedar, Jes. 42:11
Kedron: beek, Joh. 18:1
keel: ontstoken, Ps. 69:4
keel: open graf, Rom. 3:13
Kefas: betekenis: steen, Joh. 1:43
Kehath: leeftijd: 133 jaren, Ex. 6:17
Kehath: zonen van –, Ex. 6:17
keizer: beroep op de keizer, door Paulus, Hand. 25:11
keizer: huis van de -: heiligen in het huis van de -, Filip. 4:22
keizer: rechterstoel van de -, Hand. 25:10
keizer: van Rome: "mijn heer" genoemd, Hand. 25:26
keizer: versus Jezus, Hand. 17:7
keizer: Zijne Majesteit genoemd, Hand. 25:21,25
keizer: zonde tegen de -, Hand. 25:8
kelen: geval, Jer. 41:7
Kemarim, 2 Kon. 23:5
Kenchreeën: gemeente in –, Rom. 16:1
Keniet: Heber, Richt. 4:11
Keniet: Jethro was een –, Richt. 1:16
Kenieten: afkomst, 1 Kron. 2:55
Kenieten: Bileam over de –, Num. 24:21-22
Kenieten: wegvoering door Assur voorzegd, Num. 24:22
Kenieten, 1 Sam. 15:6
kennen: aan: iets aan iets kennen, 1Jo 4:2
kennen: begrensd: zelfs liefde en haat zijn niet uit te vinden, Pred. 9:1
kennen: bij name: Mozes: door God, Ex. 33:12
kennen: bij name: Mozes: door God, Ex. 33:17
kennen: bovennatuurlijk - bij Jezus, Matth. 17:25
kennen: Christus -, Joh. 17:3
kennen: Christus - en de kracht van Zijn opstanding, Filip. 3:10
kennen: Christus - naar het vlees of anders, 2 Cor. 5:16
kennen: Christus -: door openbaring, Matth. 16:17
kennen: de verborgenheden van het koninkrijk der hemelen, Matth. 13:11
kennen: de waarheid -, 2Jo :1
kennen: de waarheid -, 2Jo :1
kennen: de waarheid –, Joh. 8:32
kennen: de wereld heeft Hem niet gekend, Joh. 1:10
kennen: de wereld kent ons, de kinderen van God, niet, 1Jo 3:1
kennen: doen -: door God, 1 Sam. 16:3
kennen: door Christus, Joh. 2:24
kennen: door Christus: bedoelingen, Luk. 2023
kennen: door Christus: van mensen: diep, Joh. 5:42
kennen: door een christen: ten dele, 1Jo 3:2
kennen: door God: Ik heb u gekend in de woestijn, Hos. 13:5
kennen: door God: mensen: ten goede, Jer. 24:5
kennen: door God: mij, Ps. 139:1
kennen: door God: mij, Ps. 139:23
kennen: door God: ons wandelen, Deut. 1:7
kennen: door God: ons: tevoren, Rom. 8:29
kennen: door God: van ons: uitverkiezing, Amos 2:2
kennen: door God: wat we nodig hebben, Matth. 6:8
kennen: door Jezus: in zijn geest: wat anderen denken, Mark. 2:8
kennen: door openbaring, Matth. 11:27
kennen: door openbaring: de Zoon - door o door de Vader, Matth. 11:27
kennen: doordat je God zoekt, Spr. 28:5
kennen: een boom - aan zijn vrucht, Matth. 12:33
kennen: een zoon -: recht doen, Deut. 21:17
kennen: en gehoorzaamheid, Joh. 7:17
kennen: en toestand van het hart, Hand. 28:27
kennen: geest van de dwaling –, 1Jo 4:6
kennen: geest van de waarheid –, 1Jo 4:6
kennen: gegeven iets te -, Matth. 13:11
kennen: gerechtigheid van God -, Micha 6:4
kennen: gezegend zij wie u (Ruth) gekend heeft, Ruth 2:19
kennen: God, Tit. 1:16
kennen: God -, Joh. 17:3
kennen: God -, 1Jo 4:6
kennen: God - : God doet Zich kennen: door bovennatuurlijke ramp, Ex. 14:18
kennen: God - : voorwaarde: geestelijk herstel, Hos. 6:3
kennen: God -: bevorderen: doordat God hun gebed hoort, 1 Kon. 8:43
kennen: God -: de volken die God niet -, 1 Thess. 4:6
kennen: God -: de wereld kent God niet, Joh. 17:25
kennen: God -: door Jezus, Joh. 17:25
kennen: God -: door Jezus te -, Joh. 14:7
kennen: God -: en anderen liefhebben, 1Jo 4:7-8
kennen: God -: geen God kennen dan Mij alleen, Hos. 13:4
kennen: God -: gevolgen voor gedrag, Joh. 16:3
kennen: God -: Israël zal -, Ez. 39:22
kennen: God -: ken de God van uw vader, 1 Kron. 28:9
kennen: God -: ken Hem in al uw wegen, Spr. 3:6
kennen: God -: niet kennen: door Israël, Jer. 4:22
kennen: God -: omzien naar ellendigen en nooddruftigen, Jer. 22:16
kennen: God -: opdat de heidenen Hem kennen: vs. 23,39:7, Ez. 38:16
kennen: God -: Samuel kende God nog niet, 1 Sam. 3:7
kennen: God -: vermeend -, Hos. 8:2
kennen: God -: weigeren, Jer. 9:6
kennen: God -: wij destijds niet, Gal. 4:8
kennen: God -: wij nu wel, Gal. 4:9
kennen: God –: valselijk, 1Jo 2:4
kennen: God de Vader -, 1Jo 2:13
kennen: God geeft iemand om iets te kennen, Luk. 8:10
kennen: God niet -, Hos. 5:4
kennen: God niet - en zondigen, Jer. 9:3
kennen: God niet -: deksel op de natien, Jes. 25:7
kennen: God niet -: gevolg: verdrukken, Joh. 16:3
kennen: God niet -: zonen van Eli, 1 Sam. 2:12
kennen: God niet – noch ook het werk dat Hij aan Israël gedaan had, Richt. 2:10
kennen: Gods gedachten: niet -: onvernunftig man, dwaas, Ps. 92:7
kennen: Gods weg -, Ps. 67:3
kennen: Gods wegen -: niet: en dwalen met het hart, Hebr. 3:10
kennen: Gods wil –, Rom. 2:18
kennen: goed en kwaad -: niet bij de kwade lieden, Spr. 28:5
kennen: iem. niet kennen: praktisch gevolg, Joh. 15:21
kennen: iemand niet –: Johannes de Doper kende Jezus aanvankelijk niet als de Zoon van God, Joh. 1:31
kennen: iemands gedachten kennen: Jezus deed dat, Matth. 12:25
kennen: iets - aan zijn voortbrengsels, Luk. 6:43
kennen: in toekomst: niet alwetend, Opb. 2:17
kennen: indirect -, 1 Kon. 3:16
kennen: indirect -, Mark. 13:28v
kennen: indirect -, Luk. 6:43
kennen: indirect -, 1Jo 3:16
kennen: indirect -, 1Jo 3:19
kennen: indirect -, 1Jo 3:24
kennen: indirect -: geval, Luk. 2315
kennen: indirect –, 1Jo 4:6
kennen: indirect –: aangaande God, Rom. 1:19-20
kennen: indirect, middelijk -: Gods heerlijkheid door Christus, 2 Cor. 4:6
kennen: Jezus -: waaraan wij dat weten: houden van zijn geboden, 1Jo 2:3
kennen: Jezus –, 1Jo 2:13
kennen: Jezus gekend door de zijnen, Joh. 10:14
kennen: Jezus kent de zijnen, Joh. 10:14
kennen: Jezus niet -, Joh. 16:3
kennen: Jezus niet –: door de bewoners van Jeruzalem en hun oversten, Hand. 13:27
kennen: Jezus: weet niet wanneer Hij komt, Mark. 13:32
kennen: leren -: door Jeremia, Jer. 6:27
kennen: liefde kennen aan iets, 1Jo 3:16
kennen: mensen niet meer kennen naar het vlees, 2 Cor. 5:16
kennen: methode: op de proef stellen, Opb. 2:2
kennen: niet -: door Jezus, Luk. 13:27
kennen: niet -: Gods gave -, Hos. 2:7
kennen: niet -: Gods wegen, Ps. 95:10
kennen: niet -: iemand, door zijn misvorming, Job 2:12
kennen: niet -: Jezus spraak niet -, Joh. 8:43
kennen: niet -: Jezus' spraak, Joh. 8:42
kennen: niet -: van de wedergeborene: door de onwedergeborene, Joh. 3:8
kennen: niet –: door de discipelen: het geestelijk voedsel van de Heer, Joh. 4:32
kennen: niet willen kennen: God niet willen kennen, Hos. 4:6
kennen: non-cognitieve voorwaarden, Ef. 2:18
kennen: onderkennen: de stem van de Goede Herder, Joh. 10:6
kennen: onderscheiden, herkennen, aan vruchten, Matth. 7:20
kennen: onwetendheid: van het recht des HEEREN, Jer. 8:7
kennen: opdat zij onderkennen Mijn dienst , 2 Kron. 12:8
kennen: persoonlijk –: niet: door de Heer: valse profeten, Matth. 7:23
kennen: puur subjectief -: eigen droom, Dan. 2:2v
kennen: recht van God, Rom. 1:32
kennen: Schrift -: diep ctr. Sadduceeen, Mark. 12:24
kennen: stem van de herder, Joh. 10:4
kennen: ten dele -, 1 Cor. 13:12
kennen: toekomst -, Deut. 31:29
kennen: van God: zijn denken is onkenbaar, Rom. 11:34
kennen: verborgenheden -, Luk. 8:10
kennen: wij kennen ten dele, 1 Cor. 13:9
kennen: zekerheid: de zekerheid - van iets, Luk. 1:4
kennen: zie Onderkennen,
kennen: zie ook Begrijpen, Spr. 29:7
kennen: zie ook Bekendmaken,
kennen: zie ook Doorkennen,
kennen: zie ook Onderkennen,
kennen: zie ook Weten, Ex. 36:1
kenner: van gebruiken en twistvragen van de Joden: Agrippa, Hand. 26:3
kennis: achteruitgang in kennis, Jud :5
kennis: als doel, Spr. 1:2
kennis: als doel van God: opdat je wist dat Ik God ben, Deut. 29:6
kennis: beletten, Matth. 13:11
kennis: bij te voegen, 2 Pe 1:5
kennis: blaast op, 1 Cor. 8:1
kennis: boom van de kennis van het goede en van het kwade, Gen. 2:17
kennis: bovennatuurlijke – bij Petrus: geval, Hand. 5:3
kennis: brengt smart, 1 Sam. 20:3
kennis: bron van -: getuige, Ef. 6:21
kennis: bron van -: getuigenis eens anderen, Gen. 39:19
kennis: bron van -: getuigenis van ander(en), Mark. 15:44
kennis: bron van -: Heilige Geest, 1Jo 2:27
kennis: bron van -: priester, Richt. 18:5
kennis: bron: Christus, 2 Tim. 2:7
kennis: bron: God, Spr. 2:5
kennis: bron: tucht, Spr. 12:1
kennis: bronnen van -, Joh. 7:15v
kennis: doel van een christen, Col. 3:10
kennis: door – van onze Heer en Heiland Jezus Christus de bevlekkingen van de wereld ontvluchten, 2 Pe 2:20
kennis: door de Heilige Geest, 1Jo 2:20
kennis: door openbaring, Matth. 16:17
kennis: en goedheid, Rom. 15:14
kennis: en openbaring: - gebaseerd op openbaring: kennis aangaande de Vader, Luk. 10:22
kennis: en wijsheid, inzicht, Col. 1:9
kennis: ervaringskennis, Filip. 4:12
kennis: gave, Luk. 8:10
kennis: gave hier, Matth. 13:11
kennis: gebrek aan, Matth. 22:29
kennis: gebrek aan -, Luk. 207
kennis: geen - van God: bij Israël: gevolg: overtreden, Jes. 1:3,2
kennis: geen –, Jes. 44:19
kennis: Gods - verspreiden (toepassing), Ps. 67:3
kennis: Gods -: diepte van rijkdom, Rom. 11:33
kennis: hebben, 1 Cor. 13:2
kennis: hebben wij allen, 1 Cor. 8:1
kennis: in -, 2 Cor. 6:6
kennis: in de kennis van God en van Jezus worde vrede en genade ons vermenigvuldigd, 2 Pe 1:2
kennis: Jezus’ – : door Zijn – zal hij velen rechtvaardig maken, Jes. 53:11
kennis: lichtglans van de -, 2 Cor. 4:6
kennis: liefde en -, Filip. 1:9
kennis: maakt opgeblazen, Col. 2:18
kennis: maakt vrij, Joh. 8:32
kennis: methode: interview, ondervraging, Mark. 15:44
kennis: morele - ontberen, Micha 3:1v
kennis: nieuwe mense wordt vernieuwd tot -, Col. 3:10
kennis: nodig: kennis van de behoudenis, Luk. 1:77
kennis: noodzaak in politiek, Spr. 28:2
kennis: nut: juist kunnen kiezen, om zuiver te zijn, Filip. 1:10
kennis: omtrent God: en openbaring, Ef. 1:17
kennis: omtrent God: vinden, Spr. 2:5
kennis: opgroeien in genade en kennis van onze Heer en Heiland Jezus Christus, 2 Pe 3:18
kennis: overvloedig in -, 2 Cor. 8:7
kennis: paranormale -, Luk. 8:28
kennis: praktische, Col. 1:9
kennis: rijk in alle –, 1 Cor. 1:5
kennis: schat van -: kennis van Gods heerlijkheid, 2 Cor. 4:7
kennis: schatten van - alle in God, Col. 2:3
kennis: sleutel van de -, Luk. 11:52
kennis: toenemen in – van God, Ex. 18:11
kennis: uit Gods mond komt - en verstand, Spr. 2:6
kennis: uitnemende -: omtrent Christus Jezus, Filip. 3:8
kennis: valse -: tegenstellingen der zogenoemde -, 1 Tim. 6:20
kennis: van (omtrent) God: voor God belangrijker dan offers, Hos. 6:6
kennis: van de Heer Jezus, 2 Pe 2:20
kennis: van de toekomst, Deut. 31:29
kennis: van de waarheid, Tit. 1:1
kennis: van de waarheid ontvangen, Hebr. 10:26
kennis: van de waarheid: nooit tot - van de waarheid kunnen komen, 2 Tim. 3:7
kennis: van de zonde: door wet, Rom. 3:20
kennis: van God, 2 Pe 1:2
kennis: van God ontvangen, Joh. 7:16
kennis: van God: beletsels, 2 Cor. 10:5
kennis: van God: gebrek aan -: en oordeel, Jes. 5:13
kennis: van God: gemis, Hos. 4:1
kennis: van God: hierdoor opgroeien, Col. 1:10
kennis: van God: verstand hebben in de goede - van de HEER, 2 Kron. 30:22
kennis: van God: verwerpen: gevolg, Hos. 4:6
kennis: van Gods werken: belang, Joz. 24:31
kennis: van Gods wil, Col. 1:9
kennis: van het goede en van het kwade, Gen. 2:17
kennis: van Jezus, 2 Pe 1:2
kennis: van Jezus/God, 2 Pe 1:3
kennis: van waarheid: God wil dat alle mensen tot - van waarheid komen, 1 Tim. 2:4
kennis: verborgenheid van God: - van de verborgenheid van God, Col. 2:2
kennis: versus liefde, 1 Cor. 8:1
kennis: vervuld met alles -, Rom. 15:14
kennis: voorwaarden: liefde en eenheid, Col. 2:2
kennis: waarde, Jes. 44:18
kennis: waardevolle -, Col. 1:9
kennis: ware -, 1 Cor. 8:2
kennis: wat de - te boven gaat, Ef. 3:19
kennis: wonderbare, hoge -, Ps. 139:6
kennis: zelf -: geen -: Hazael, 2 Kon. 8:13
kennis: zie ook Voorkennis,
kennis: zie ook Wetenschap,
kennis: zoeken (wijsheid) voert tot God, Spr. 2:5
keren: fig. achterwaarts of voorwaarts keren, Jer. 7:24
keren: zich - tot, Lev. 19:31
keren: zich - tot bestraffing door de Wijsheid, Spr. 1:23
keren: zich - van een boze weg: dat nalaten, 1 Kon. 13:33
keren: zich -, maar niet tot God, Hos. 7:16
keren: zich – tegen Paulus, Hand. 18:12
Kerioth, Jer. 48:24
kerk: verhuizing, 2 Kron. 15:9
kerk: verschillende -en (toepassing), Luk. 9:50
kerker: Johannes in de -, Matth. 11:2
kermen: houd stil van –, Ez. 24:17
kermen: om hun ongerechtigheid, Ez. 7:16
kermen, Ez. 30:24
kerven: zich –, Jer. 47:5
kerven: zie Insnijding,
keten: causale –, Jes. 55:10
keten: een bezetene met -en gebonden, Luk. 8:29
keten: gouden – aan Jozefs hals, Gen. 41:42
keten: grote –, Opb. 20:2
keten: ketenen van donkerheid in de Tartarus, 2 Pe 2:4
keten: maak een –, Ez. 7:23
keten: met twee ketenen werd Paulus geboeid, Hand. 21:33
keten: niet met -en te binden, Mark. 5:4
keten: Paulus een gezant in een -, Ef. 6:20
keten: Paulus had een – om, Hand. 28:20
keten: Paulus vastzittend aan een -, 2 Tim. 1:16
ketting: aan de hals, Ez. 16:11
Ketura: naam betekent 'reukwerk', Gen. 25:1
keur: van de kudde, Ez. 24:5
keur: van onze graven, Gen. 23:6
keuren: door God: Israël, Jes. 48:10
keus: voor een – gesteld: Jeremia: door Nebuzaradan, Jer. 40:4
keuze: lastige -, Mark. 6:26
keuze: voor een - stellen: door God, Jer. 21:8
keuzevrijheid, 2 Cor. 8:16v
kever: kevers als plaag, 1 Kon. 8:37
kever: plaag van -s, 2 Kron. 6:28
kever: plaag van -s in Egypte, Ps. 105:34
Kibroth Thaäva, Num. 11:34
Kidron: beek -, 2 Kron. 29:16
Kidron: beek - oversteken, 1 Kon. 2:37
Kidron: de beek -, 2 Kron. 30:14
Kidron, 2 Kon. 23:4
kiezen: door de gemeente, 2 Cor. 8:19
kiezen: door Jezus: en prioriteit, Mark. 1:38
kiezen: door Jezus: Gods wil te doen, Matth. 26:39v
kiezen: door Mozes: om bij het volk te zijn en niet in Farao’s omgeving te blijven, Hebr. 11:25
kiezen: een weg kiezen naar Gods wil, Ps. 25:12
kiezen: goede deel -: door Maria, Luk. 10:42
kiezen: Jezus koos er drie om mee te gaan, Matth. 26:37
kiezen: kiest dan het leven, Deut. 30:19
kiezen: kiest heden wie u dienen zult, Joz. 24:15
kiezen: leren -: door Jezus, Jes. 7:15
kiezen: mannen kiezen uit de menigte, Hand. 15:22
kiezen: niet weten wat te -, Filip. 1:22
kiezen: vrij om te kiezen, Deut. 12:15
kiezen: zeventig oudsten – door Mozes, Num. 11:16
kijfachtig: kijfachtige huisvrouw, Spr. 21:9
kijfachtig: man, Spr. 26:21
kijk: te – gezet: door God: Satan, Ez. 28:17
kijken: en niet zien, Matth. 13:14
kijken: en niet zien, Mark. 4:12
kijken: en niet zien, Hand. 28:26
kijken: kijkend niet –, Matth. 13:13
kijken: ogenzalf opdat u kunt kijken, Opb. 3:18
kijken: rechtuit, Spr. 4:25
kijken: rond - : door Jezus, Mark. 10:23
kijken: selectief - (toepassing), Mark. 4:24
kijkgedrag, Luk. 11:34
kijven: die met Israël -, Jes. 41:12
kijven: om waterputten, Gen. 26:20v
kijven: verkeerd, Jes. 58:4
kikker: zinnebeeld onreine geest, Opb. 16:13
kikvors: plaag der -en, Ps. 105:30
Kilmad, Ez. 27:23
kind: -eren bij Jezus gebracht, Mark. 10:13
kind: -eren der verkeerdheid, 1 Kron. 17:9
kind: -eren Gods: gezegd van Israëlieten, Jer. 3:14
kind: -eren riepen Hosanna voor de zoon van David, Matth. 21:15
kind: -eroffers en zedelijke verwording, 2 Kron. 33:6
kind: 16-jarige Josia begon Godte zoeken, dat is vroeg, 2 Kron. 34:3
kind: aan afgoden overgegeven, 2 Kon. 23:10
kind: aan zichzelf laten: gevolg: wangedrag, Spr. 29:15
kind: aanschrijfvorm: “kinderen”, 1Jo 3:18
kind: aanspreekwijze: “kinderen” , 1Jo 5:21
kind: aarden kruik gelijk, Klg. 4:2
kind: afdwalen, Matth. 18:13-14
kind: afgenomen: trauma, Deut. 28:32
kind: afmanen door God: kinderen, van de verkeerde weg van hun vaderen, Ez. 20:18
kind: als kind veracht zijn, Ez. 16:5
kind: arbeid: dragen van goederen, Ex. 3:22
kind: behoefte: voeden, koesteren, 1 Thess. 2:7
kind: belofte van de Geest ook voor de kinderen, Hand. 2:39
kind: beroofd van zijn heerlijkheid, Micha 2:9
kind: beroven van kinderen: door God, Jer. 15:7
kind: bescherming door God, Ps. 139:13
kind: bespotting vader: gevolg, Spr. 30:17
kind: dat gelooft, Mark. 9:42
kind: David spreekt de kinderen aan, Ps. 34:12
kind: de -eren der gevangenis, Ezra 4:1
kind: de kinderen waren vrolijk, Neh. 12:43
kind: der verkeerdheid, 2 Sam. 7:10
kind: des doods, 2 Sam. 12:5
kind: discipelen van Jezus door Hem als 'kinderen' aangesproken, Mark. 10:24
kind: doden van -eren bevolen, Ez. 9:6
kind: doden van kinderen van Amalek door God bevolen, 1 Sam. 15:3
kind: dood van een - voorkomen door Jezus, Luk. 8:42
kind: dood van een kind: van Godswege, 2 Sam. 12:14
kind: dood: kinderen des doods (=ten dode opgeschreven), Ps. 102:21
kind: door God omgebracht, Hos. 9:12
kind: door het vuur doen gaan, 2 Kon. 23:10
kind: door Jezus omarmd, Mark. 9:36
kind: door Jezus tot voorbeeld gesteld, Mark. 9:36
kind: door vuur laten gaan: gruwel, Jer. 32:35
kind: engelen van -eren, Matth. 18:10
kind: fig. geestelijk verwekte persoon; hier Timotheüs, 1 Cor. 4:17
kind: fig. kleine -eren in Christus, 1 Cor. 3:1
kind: fig. kleine -eren: aan hen is geopenbaard, Matth. 11:25
kind: fig. mijn -, 2 Tim. 2:1
kind: figuurlijke zin: Paulus spreekt van 'mijn kinderen' , Gal. 4:18
kind: gave Gods, Gen. 4:1
kind: gave Gods, Gen. 33:5
kind: gave Gods, Joz. 24:3v
kind: gave Gods, Ruth 4:12
kind: gave van God, Gen. 30:2
kind: gave van God, Gen. 48:9
kind: geboorte: blijdschap, Luk. 1:58
kind: gedragen, Klg. 2:22
kind: geen - eren hebben in deze rampzalige plaats, Jer. 16:1
kind: geestelijk -, Mark. 10:30
kind: geestelijk -, Flm. :10
kind: geestelijk -, 1Jo 4:4
kind: geestelijk - : van Paulus: Titus, Tit. 1:3
kind: geestelijk - van Paulus: Timotheus, 2 Tim. 1:2
kind: geestelijk -: geliefde kinderen, 1 Cor. 4:14
kind: geestelijk -: van Paulus, 1 Tim. 1:2
kind: geestelijk -eren: van Sarah, 1 Pe 3:6
kind: geestelijk –: de zonden zijn hem vergeven, 1Jo 2:12
kind: geestelijk –: kent de Vader, 1Jo 2:13
kind: geestelijk klein -, Hebr. 5:13
kind: geformeerd door God in moeders buik, Jer. 1:5
kind: gehoorzaam -: Esther, Esth. 2:20
kind: gehoorzaamheid aan de moeder, Spr. 30:17
kind: geliefde -eren, 1 Cor. 4:14
kind: gelovige -eren: plicht, Ef. 6:1
kind: gelovigen als -eren aangesproken, 1Jo 2:18
kind: gelukkig de kinderen van de rechtvaardige, Spr. 20:7
kind: generatiekloof: straf Gods, Jes. 3:5
kind: geofferd, Jes. 57:5
kind: geroepen door Jezus, Matth. 18:2
kind: geslacht: voor geboorte bekend gemaakt, Gen. 16:11
kind: geslacht: wens: mannelijk, 1 Sam. 1:11
kind: gewonnen door een vader, Spr. 23:22
kind: God heeft -eren lief, Jona 4:11
kind: God wil dat ze behouden worden, Matth. 18:13
kind: Gods kinderen zijn zij, de Israëlieten, niet, Deut. 32:5
kind: goud waard waren de kinderen van Sion, Klg. 4:2
kind: groot gemaakt: door God, Jes. 1:2
kind: hand van het –: Jezus greep de hand, Mark. 5:41
kind: hoor, mijn zoon en neem mijn woorden aan, Spr. 4:10
kind: hoort, kinderen, de tucht van vader, Spr. 4:1
kind: houding tegenover ouders, Spr. 23:22
kind: houding van -eren: gewenste houding: wijs, verblijdend, Spr. 27:11
kind: in mij, Ps. 131:2
kind: in mij: mijn ziel, Ps. 131:2
kind: in moeders buik door God bedekt, Ps. 139:13
kind: is ons geboren, Jes. 9:5
kind: Jezus noemde zijn leerlingen ‘kinderen’, Joh. 21:5
kind: Jezus noemt een mens 'kind', Mark. 2:5
kind: Jezus noemt ons 'kinderen', Mark. 10:23
kind: Jezus noemt zijn leerlingen 'kinderen', Joh. 13:33
kind: Jezus spreekt een volwassene aan als -, Matth. 9:2
kind: Jezus zegent -eren, Mark. 10:16
kind: Jezus: kinderen riepen Hosanna, Matth. 21:15v
kind: jonggestorvene behouden, Deut. 1:39
kind: kenmerken, Spr. 8:30v
kind: kinderen , hier in de zin van kleinkinderen, 1 Kron. 7:13
kind: kinderen der gevangenschap, Ezra 4:1
kind: kinderen der gevangenschap, Ezra 10:7
kind: kinderen der overtreding, Jes. 57:4
kind: kinderen des doods: behoud ze!, Ps. 79:11
kind: kinderen die in de waarheid wandelen, 2Jo :4
kind: kinderen drijven het volk, Jes. 3:12
kind: kinderen een gave van God, Ps. 113:9
kind: kinderen gedood door Meden, Jes. 13:18
kind: kinderen getroffen door Gods grimmigheid, Jer. 6:11
kind: kinderen gingen mee om Paulus uitgeleide te doen, Hand. 21:5
kind: kinderen Gods, Deut. 14:1
kind: kinderen goed besturen door de vader, 1 Tim. 3:12
kind: kinderen heilig door gelovige ouder, 1 Cor. 7:14
kind: kinderen horen Gods woord, 2 Kron. 34:30
kind: kinderen in bezwijming gevallen, Jes. 51:20
kind: kinderen in de vergadering, 2 Kron. 20:13
kind: kinderen liefhebben: norm, Tit. 2:4
kind: kinderen lijden onder gevolgen van de zonde der ouders, Job 27:14
kind: kinderen onderrichten, Ps. 34:12
kind: kinderen slachtoffer van zonde van hun vaders, Jer. 11:22
kind: kinderen tot Jezus gebracht, Matth. 19:13
kind: kinderen van Christus, Hebr. 2:13
kind: kinderen van de gehoorzaamheid, 1 Pe 1:14
kind: kinderen van de vervloeking, 2 Pe 2:14
kind: kinderen van een vijand onheil toegewenst, Ps. 109:9v
kind: kinderen van God waren de Israëlieten, Jes. 1:2
kind: kinderen van het licht: wandelt als dezulken, Ef. 5:8
kind: kinderen verlaten, Matth. 19:29
kind: kinderen verlaten God, Jer. 5:7
kind: kinderen verlaten omwille van het Koninkrijk van God, Luk. 1829
kind: kinderen verpletterd door de Syriërs, 2 Kon. 8:12
kind: kinderen: werk van Gods handen, Jes. 29:23
kind: kindermoord, Ex. 1:16v
kind: kinderoffers: verbod, Lev. 20:2v
kind: kinderrijkdom een zegen van God, 1 Kron. 26:5
kind: kindoffers, Jer. 7:31
kind: klein -: geestelijk, Hebr. 5:13
kind: klein-: gewonnen, Deut. 4:25
kind: klein-eren kroon der ouden, Spr. 17:6
kind: kleine -eren: bij Jezus gebracht, Luk. 1815
kind: kleine -eren: fig. de ongeletterde en ongeleerde discipelen, Luk. 10:21
kind: kleine kinderen in de boosheid, 1 Cor. 14:20
kind: kleinkinderen: Gods gerechtigheid aan hen, Ps. 103:16
kind: komt voort uit mijn lichaam, 2 Sam. 7:12
kind: koninkrijk van God ontvangen als een -, Luk. 1817
kind: krijgen: opgedragen, 1 Tim. 5:14
kind: laat de -eren bij Mij komen, Luk. 1816
kind: leer van je ouders, Spr. 1:8
kind: losbandig -, Deut. 21:20
kind: losbandig -, Tit. 1:6
kind: mens: kinderen der mensen = mensen, Ps. 107:8
kind: merk op de wijsheid van je ouders, Spr. 5:1
kind: met smart gebaard, Job 39:6
kind: mijn kinderen, 3Jo :4
kind: mishandeling: om afgodische reden, 2 Kon. 16:3
kind: moedeloos worden, Col. 3:20
kind: niet irriteren, Col. 3:21
kind: niet verachten, Matth. 18:10
kind: occult belast, Mark. 7:25
kind: offer: kindoffers, 2 Kon. 17:17
kind: offer: kindoffers door zonen te verbranden, 2 Kon. 17:31
kind: offers van kinderen, Jer. 19:5
kind: omgang met -, Matth. 18:10
kind: omgebracht door de vijand, Klg. 2:22
kind: onder het gehoor van Gods woord (preek), Jer. 42:9
kind: ondervindt gevolg van de zonde van zijn vader, 2 Kon. 5:27
kind: onderwijs aan kinderen vanuit de bijbel, Deut. 31:12
kind: onderwijs: omtrent God, Jes. 54:13
kind: onderwijzen, Deut. 31:12
kind: ongeboren -: in de schoot van de moeder, Joh. 3:4
kind: ongeboren -eren, Rom. 9:11
kind: ongeboren kind: in moederschoot ontvangen, Luk. 2:21
kind: ongeboren: gezegend zal zijn de vrucht van uw buik, Deut. 28:4
kind: ongehoorzaamheid: gevolg, Spr. 30:17
kind: ongelovige kinderen: geval, 1 Sam. 2:12
kind: ontvangenis, buik, geboorte, Hos. 9:11
kind: ontwikkeling in buik van de moeder, Ps. 139:16
kind: onwijs -, Hos. 13:13
kind: oorzaak van vreugde, Luk. 1:14
kind: opgeofferd aan duivels, Ps. 106:37v
kind: opgevoed, Klg. 2:22
kind: opvoeding: godsdienstige liederen leren, Deut. 31:19
kind: opvoeding: tucht, Deut. 21:20
kind: opvoeding: voorlezen uit de Bijbel, Joz. 8:35
kind: ouders: kinderen, weest jullie ouders in alles gehoorzaam, Col. 3:20
kind: plicht der -eren, Spr. 1:8
kind: plicht: gehoorzaam aan ouders, Ef. 6:1
kind: product der ouders, Spr. 20:7
kind: schatten verzamelen voor de kinderen, 2 Cor. 12:14
kind: schelden door de vader, 1 Sam. 20:30
kind: scheppen: door God: uit een vrouw, Ruth 4:12
kind: sieraad der -eren: hun vaders, Spr. 17:6
kind: slachten, Ez. 16:21
kind: smartelijke dood, Jer. 16:4
kind: spreken als tot -eren, 2 Cor. 6:13
kind: spruit, Job 5:25
kind: staan op tegen hun ouders, 2 Kron. 32:21
kind: stervend -, Luk. 8:42
kind: Timotheüs door Paulus kind genoemd, 1 Tim. 1:18
kind: tot voorbeeld gesteld, Luk. 9:47
kind: uit de heup gesproten, Gen. 46:26
kind: uit dezelfde ouders verschillend geaarde kinderen, Gen. 25:27
kind: uit het lichaam van een man voortgekomen, Gen. 15:4
kind: uit mij voortgekomen, 2 Sam. 7:12
kind: vader: vaders irriteert uw kinderen niet, Col. 3:20
kind: van Abraham zijn: en diens werken doen, Joh. 8:39
kind: van Christus, Joh. 14:18
kind: van de belofte, Rom. 9:8
kind: van de duivel: kenmerk: zondigen, 1Jo 3:10
kind: van de gevangenis: daaruit afkomstig, Ezra 6:16,19
kind: van de zodanigen is het koninkrijk der hemelen, Matth. 19:14
kind: van God, Spr. 14:26
kind: van God, Spr. 14:26
kind: van God, Rom. 9:8
kind: van God, Filip. 2:15
kind: van God, 1Jo 3:1v
kind: van God: engel, Job 2:1
kind: van God: erfgenaam van God, medeërfgenaam van Christus, Rom. 8:17
kind: van God: kenmerk: gerechtigheid doen, 1Jo 3:10
kind: van God: liefhebben van de kinderen van God, 1Jo 5:2
kind: van God: pasgeboren kind van God, 1 Pe 2:2
kind: van God: verordend tot het kindschap, Joh. 11:52
kind: van God: wij zijn geliefde -eren van God, Ef. 5:1
kind: van God: wij zijn kinderen van God, Rom. 8:16
kind: van God: worden, Joh. 1:12
kind: van God: Zijn welbehagen, Spr. 3:12
kind: van het vlees, Rom. 9:8
kind: van kinderen beroofd worden: als straf, door honger en boos gedierte, Ez. 5:17
kind: van slavin tot eigen kind rekenen, Gen. 30:6
kind: veel kinderen had Gideon, Richt. 8:30
kind: verblijde zijn ouders door goed gedrag, Spr. 23:25
kind: verbranden van –, Jer. 7:31
kind: verdervende kinderen, Jes. 1:4
kind: vergeten: door God: als vergelding, Hos. 4:6
kind: verhinderen kinderen tot Jezus te komen: verhindert ze niet, Mark. 10:14
kind: verhinderen tot Jezus te komen, Matth. 19:14
kind: verwaarloosde kinderen, Klg. 4:3
kind: verworpen, Ez. 16:5
kind: verzamelt de kinderen, Joel 2:16
kind: voor ons zijnde, Deut. 28:41
kind: voorbeeld voor volwassen discipelen, Mark. 9:35
kind: voorbeeld voor volwassenen discipelen, Matth. 18:2v
kind: voorkomen: omdat de kinderen anders een pijnlijke dood zullen sterven, Jer. 16:4
kind: voortgekomen uit mijn lendenen, 2 Kron. 6:9
kind: vraag door kinderen van de Israëlieten aangaande het Pascha, Ex. 12:26
kind: vrucht van de buik, Gen. 30:2
kind: vrucht van de buik, Ps. 127:3
kind: vrucht van de buik, Jes. 13:18
kind: vrucht van een vrouw, Klg. 2:20
kind: vrucht van eens mans lendenen, Hand. 2:30
kind: vruchten van de schoot door God gedood, Hos. 9:16
kind: wanneer naar samenkomst, Neh. 8:3v
kind: weerspannig -, Tit. 1:6
kind: wijze zoon is gave Gods, 2 Kron. 2:12
kind: word als de kinderen (toepassing), Matth. 21:16
kind: worden als een - (toepassing), Ps. 131:1v
kind: worden als een kind: nederig worden, Matth. 18:3-4
kind: wordt als -, vgl. Paulus, Luk. 2226
kind: wordt als de kinderen (toepassing), Mark. 10:14
kind: zeer veel -eren: hypothetisch geval, Pred. 6:3
kind: zegen: kinderen een zegen, Gen. 49:25
kind: zegenen de kinderen: door God, Ps. 147:13
kind: zegenen: door God, Richt. 13:24
kind: zie ook Ongeborene,
kind: zie ook Opvoeding,
kind: zie ook Zoon,
kind: ziek gemaakt door God, 2 Sam. 12:15
kind: zijn -eren eten, Deut. 28:53
kind: zijn -eren haten, Luk. 14:26
kind: zijn -eren in onderdanigheid houden, 1 Tim. 3:4
kind: zijn voor Gods aangezicht, Spr. 8:30v
kind: zondaar, 2 Kon. 2:23
kind: zonden onder -eren, Jer. 8:10
kind: zonen afgeslacht voor de ogen van hun vader Zedekia, 2 Kon. 25:7
kind: zonen branden in het vuur, 2 Kron. 28:3
kind: zotte kinderen, Jer. 4:22
kind: zotte zoon bitterheid voor zijn vader, Spr. 17:25
kind : van God: kinderen van God zijn wij nu, 1Jo 3:2
kinderen: aard der -: Christus begrip van, Luk. 7:32
kinderen: erfdeel des HEEREN, Ps. 127:3
kinderen: voorspoed toegewenst, Ps. 144:12
kinderloos: Abram, Gen. 15:2
kinderloos: geval, 2 Kon. 4:14
kinderloos: Nadab, Abihu, Num. 3:4
kinderloos: Zacharias en zijn vrouw, Luk. 1:7
kinderloos, 1 Kron. 2:30
kinderloos, 1 Kron. 2:32
kinderloos, Jer. 22:30
kinderloosheid: Absalom, 2 Sam. 18:18
kinderloosheid: als straf, Lev. 20:20v
kinderloosheid: als straf, 2 Sam. 6:23
kinderloosheid: als straf, Hos. 4:10
kinderloosheid: als straf, Hos. 4:10
kinderloosheid: als straf op overspel, Lev. 20:21
kinderloosheid: geval, 1 Sam. 1:2
kinderloosheid: smaad, Luk. 1:25
kinderloosheid, Pred. 4:8
kindermoord: gewenst: met betrekking tot zichzelf, Jer. 20:17
kindermoord: van overheidswege geboden, Ex. 1:22
kinderoffer: bloedig, Ez. 16:36
kinderoffer: dodelijke –, Ez. 16:20v
kinderoffer: verontreinigt, Ez. 20:31
kinderoffer, Ez. 20:26
kinderrijk: Gideon vader van 70 zonen, Richt. 8:30
kindoffer: kinderen door het vuur doen gaan, Ez. 23:37v
kindoffer: onderdeel van afgodendienst, Deut. 12:31
kindoffer: verboden, Lev. 18:21
Kir-Hareseth, 2 Kon. 3:25
Kir-heres, Jer. 48:31
Kir-heres, Jer. 48:36
Kirjath-Arba: Hebron, Joz. 15:54
Kirjath-jearim, Richt. 18:12
Kirjath-Jearim: eenzelvig met Kirtjath-Baäl, Joz. 15:60
Kirjath-Séfer, Joz. 15:16
Kirjathaim, Jer. 48:1
Kirjathaim, Jer. 48:23
kirren: gelijk de duiven, Jes. 59:11
Kison: beek, Richt. 4:7
Kison: beek, Richt. 5:21
Kitron, Richt. 1:30
klaaghuis: beter te gaan in het - dan in het huis van de maaltijd, Pred. 7:2
klaaglied: en geween, Luk. 7:32
klaaglied: klaagliederen zingen over Jezus, Luk. 2327
klaaglied: leren , Jer. 9:20
klaaglied: opheffen, Jer. 9:10
klaaglied: over farao, Ez. 32:2
klaaglied: over Tyrus, Ez. 27:2v
klaaglied: zingen van -eren, Luk. 7:32
klaaglied, 2 Kron. 35:25
klaaglied, Ez. 19:1
klaagvrouw, Jer. 9:17
klaagzang, Ez. 19:1
klacht: God hoort mijn -, Ps. 55:18
klacht: uitstorten voor Gods aangezicht, Ps. 102:1
klacht: uitstorten voor Gods aangezicht, Ps. 142:3
klacht, Job 10:1
klacht, Spr. 23:29
klagen: aangestoken door een minderheid, Num. 11:4
klagen: bij God: door Job, Job 7:12
klagen: door Mozes: bij God, Num. 11:11v
klagen: ganse dag: door David, Ps. 55:18
klagen: niet over door God gezonden ellende –, maar over zijn eigen zonden –, Klg. 3:39
klagen: over gruwelen, Ez. 9:4
klagen: over voedsel, Num. 11:4v
klagen: tot God: door Israël, 1 Sam. 7:2
klagen: vanwege zijn zonden, Klg. 3:39
klagen: zich be-: zonde hier, Num. 11:1
klagers: verkeerde -, Jud :16
klappen: en juichen, Ps. 47:2
klappen: in de hand -, Ps. 47:2
klappen: met de hand: uit vreugde, Ez. 25:6
klappen: met de handen: geval, 2 Kon. 11:12
klappen: met de handen: uit ontzetting, Klg. 2:15
klappen: over de ondergang van de goddeloze met de handen klappen, Job 27:23
klapwoord: Job tot een -, Job 30:9
klassenverschil: valt weg, Spr. 22:2
klauw: klauwen verdelen, Ps. 69:32
kleden: bezorgdheid over kleding, Matth. 6:25
kleden: de bevrijdene was gekleed, Luk. 8:35
kleden: lichaam be-, Luk. 12:22
kleden: naakt en gekleed worden, Matth. 25:38
kleden: naakte -, Matth. 25:35
klederen: heilige –, Ex. 28:2
klederen: heilige –, Ex. 28:4
klederen: trek uw sierlijke – aan, o Jeruzalem!, Jes. 52:1
kleding: andere – voor Jozef, Gen. 41:42
kleding: bekleed met de klederen des heils, Jes. 61:10
kleding: bekleed met een gewaad tot de voeten, Opb. 1:13
kleding: bezorgdheid over -, Matth. 6:28
kleding: bonte –, Ez. 16:17
kleding: Christus’ –: rood besprenkeld, Jes. 63:1v
kleding: dient om naaktheid te bedekken, Hos. 2:8
kleding: door de mot verteerd, Jak. 5:2
kleding: dragen naar geslacht (m/v), Deut. 22:5
kleding: dure -, Luk. 16:19
kleding: fig. – bewaren, Opb. 16:15
kleding: fig. doet de Heer Jezus Christus aan, Rom. 13:14
kleding: fig. linnen: gerechtigheden, Opb. 19:8
kleding: fig. praktische gerechtigheid, Opb. 16:15
kleding: fig. wassen, Opb. 22:14
kleding: gedragen tot versiering, 1 Pe 3:3
kleding: gescheurde klederen als teken van droefheid, Jes. 36:22
kleding: gestikte –, Ez. 16:17
kleding: Gods -, Jes. 63:1
kleding: Gods -: zijn zomen vervulden de tempel, Jes. 6:1
kleding: haveloze –, Jak. 2:2
kleding: heilige -, Lev. 16:4
kleding: heupkleren, onderbroeken, Ex. 39:28
kleding: iemands - begeren, Hand. 20:33
kleding: Jezus kleren verdeeld, Matth. 27:35
kleding: Jezus: gewaad tot op de voeten, Opb. 1:13
kleding: Jezus' - werd lichtend wit, Luk. 9:29
kleding: Jezus' kleren werden wit als het licht, Matth. 17:2
kleding: Jezus’ – werd blinkend, hel wit, Mark. 9:3
kleding: Johannes de Doper droeg een kleed van kameelhaar, Matth. 3:4
kleding: klederen van een melaatse moesten gescheurd zijn, Lev. 13:45
kleding: klederen wassen bevolen door God, Ex. 19:10
kleding: kleren gescheurd ten teken van rouw, Jer. 42:6
kleding: kleren scheuren, Matth. 26:65
kleding: kleren scheuren: door Jozua en Kaleb, Num. 14:5
kleding: kleren wassen: door het volk: als bevolen door God, Ex. 19:14
kleding: lammeren tot kleding, Spr. 27:26
kleding: lange kleren, Mark. 12:38
kleding: lange kleren, Luk. 2046
kleding: lange kleren, Opb. 22:14
kleding: lichaam meer dan de –, Matth. 6:25
kleding: maken: door Tabitha, Hand. 9:39
kleding: maken: opgedragen: door God, Ex. 28:3v
kleding: met bescheidenheid, 1 Tim. 2:9
kleding: minirok (associatie), 2 Sam. 10:4
kleding: motief: eer van mensen, Matth. 23:5
kleding: niet uittrekken, Neh. 4:23
kleding: nut: verwarming, Hag. 1:6
kleding: om te heiligen, Ex. 28:3
kleding: ondergeschikt belang van mooie kleding, 1 Pe 3:3
kleding: onderkleed, mantel, Matth. 5:40
kleding: oneerbare -, 2 Sam. 10:4
kleding: oorsprong, Gen. 3:7
kleding: opperkleed: snoeren aan 4 hoeken, Deut. 22:12
kleding: prachtige -: Christus over, Luk. 7:25
kleding: prachtige –, Jak. 2:2v
kleding: prachtige versus haveloze -, Jak. 2:2
kleding: priesterlijke ambtskleren, Ex. 39:41
kleding: pronkgewaad, Jes. 3:24
kleding: rouwgewaad, Jes. 3:24
kleding: scheuren, Hand. 14:14
kleding: scheuren uit rouw, Job 1:20
kleding: scheuren: door Hizkia, Jes. 37:1
kleding: scheuren: door Jakob, Gen. 37:34
kleding: scheuren: door Kaleb en Jozua, Num. 14:6
kleding: scheuren: geval, Gen. 44:13
kleding: statussymbool, Mark. 12:38
kleding: tegenover naaktheid, Mark. 5:15
kleding: tot heerlijkheid, Ex. 28:2
kleding: tot sieraad, Ex. 28:2
kleding: uit werken, Jes. 59:6
kleding: uitdrukking van smart hier: in het zwart gaan, Jer. 8:21
kleding: uittrekken: Oholiba’s kleiding, uitgetrokken door de volken , Ez. 23:26
kleding: uittrekken: tot straf, Ez. 16:39
kleding: van de vrouw, 1 Tim. 2:9
kleding: van een engel, Hand. 10:30
kleding: van Johannes de Doper: kameelhaar, leren gordel, Mark. 1:6
kleding: van vellen van lammeren, Job 31:20
kleding: van weduwschap, Gen. 38:14
kleding: van weduwschap, Gen. 38:19
kleding: veelkleurige -, Gen. 37:3
kleding: veranderen: die van Jozef, Gen. 41:14
kleding: verschaffen aan de naakte, Ez. 18:7
kleding: verscheuren, Esth. 4:1
kleding: verscheuren: nalaten, Jer. 36:24
kleding: vreemde -, Zef. 1:8
kleding: waardige -, 1 Tim. 2:9
kleding: wassen, Num. 8:21
kleding: wassen na slapen of eten in een onrein huis, Lev. 14:47
kleding: wassen van de kleren der Levieten bevolen, Num. 8:7
kleding: wassen: door de priester: na offer rode koe, Num. 19:7
kleding: wassen: door degene die de as van de rode koe heeft verzameld, Num. 19:10
kleding: wassen: door degene die de rode koe verband heeft, Num. 19:8
kleding: wit, rein, fijn linnen, Opb. 19:14
kleding: witte kleren, Opb. 3:4v
kleding: witte kleren (wit gemaakt, zie vs. 13), Opb. 7:9
kleding: witte kleren kopen van Christus, Opb. 3:18
kleding: witte kleren: gedragen door engelen, Hand. 1:10
kleding: zachte kleren, Matth. 11:8
kleding: zie ook Aankleden,
kleding: zie ook Bekleden,
kleding: zie ook Ontkleden,
kleding: zonder - zijn, Job 31:19
kleding: zonder - zijn, Jak. 2:15
kleding: zonder -: bezetene, Luk. 8:27
kleding, Luk. 3:11
kleding, 1 Tim. 2:9
kleed: bekleden met gerechtigheid: de priesters, Ps. 132:9
kleed: bekleed met Christus gerechtigheid (toepassing), 1 Sam. 18:4
kleed: beste - werd tevoorschijn gehaald voor de teruggekeerde zoon, Luk. 15:22
kleed: bevlekt door het vlees, Jud :23
kleed: bruiloftskleed, Matth. 22:11
kleed: gescheurde klederen, 2 Kon. 19:1
kleed: heilige klederen, Ex. 29:29v
kleed: heilige klederen, Ex. 40:13
kleed: heilige klederen van de priester Aäron, Ex. 35:19
kleed: in bloed gedoopt kleed: draagt Jezus bij zijn verschijning in de wereld, Opb. 19:13
kleed: Jezus' kleren verdelen, Luk. 2334
kleed: klederen der wraak: door God aangetrokken, Jes. 59:17
kleed: klederen scheuren, 2 Kon. 5:7
kleed: klederen scheuren: geval: bij verraad, 2 Kon. 11:14
kleed: klederen zijn niet verouderd, Neh. 9:21
kleed: laat uw klederen te allen tijde wit zijn, Pred. 9:8
kleed: lang wit -, Opb. 6:11
kleed: oud –, Matth. 9:16
kleed: prachtig -: om Jezus gedaan: ter bespotting, Luk. 2311
kleed: roven van kleding, Luk. 10:30
kleed: scheuren, Ezra 9:5
kleed: tweeërlei stof: verboden, Lev. 19:19
kleed: verandert uw klederen: door Jakob bevolen, Gen. 35:2
kleed: verbod: - van gemengde stof (wol & linnen), Deut. 22:11
kleed: verscheuren van zijn kleren: geval: Jefta, Richt. 11:34
kleed: vuil -: fig. voor ongerechtigheid, Zach. 3:4
kleed: wegwerpelijk –, Jes. 64:6
kleed: wit -: engel hier gekleed, Mark. 16:5
kleed: zak tot - aangedaan, Ps. 69:12
kleed: zie ook Bekleden,
kleed: zij homogeen, Lev. 19:19
kleed: zijn – afwerpen, door Bartimeüs, Mark. 10:50
kleed: zijn klederen scheuren, Gen. 37:29
kleed: zijn klederen scheuren, Gen. 37:34
klein: fig. geringere positie, 1 Kron. 12:14
klein: Ik ben-, Ps. 119:141
klein: kleine zaken niet na te laten, Matth. 23:23
klein: kleinste in mijns vaders huis: Gideon, Richt. 6:15
klein: kleinste schepselen der aarde, Spr. 30:24
klein: kracht: -e kracht, Opb. 3:8
klein: maken door God: Edom, Jer. 49:15
klein: maken: door God, Obadja :2
klein: mosterdzaad, Mark. 4:31
klein: mosterdzaad is kleiner dan alle zaden, Matth. 13:32
klein: troep van Gideon, Richt. 7:7
klein: van gestalte: Zacheüs, Luk. 193
kleine: de groten en de -n, Opb. 20:12
kleine: die het kleine niet eert, Luk. 1917
kleine: door Jezus van mensen gezegd, vgl. 19:18, Opb. 19:5
kleine: kind, jongeling, Jer. 16:6
kleine: maatschappelijk -n, Opb. 19:18
kleine, Matth. 10:42
kleine, Opb. 13:16
kleingeloof: verhindert, maakt onmachtig, Matth. 17:20
kleingelovige: angstig door kleingeloof, Matth. 8:26
kleingelovige: blijk: twijfel: Petrus, Matth. 14:31
kleingelovige: discipelen -n genoemd, Luk. 12:28
kleingelovige: discipelen waren -n, Matth. 16:8
kleingelovige: kleingelovigen zijn bezorgde mensen, Matth. 6:30
kleinkind: erft van de goede grootouder, Spr. 13:22
kleinmoedige: vertroost de -n, 1 Thess. 5:14
kleinood: kostelijk -: de lippen der wetenschap, Spr. 20:14
kleinste: David was de - zijner broeders, 1 Sam. 17:14
kleren: afleggen: door Jezus: voor de handeling van de voetwassing, Joh. 13:4
kleren: afschudden, Hand. 18:6
kleren: bevlekken, Opb. 3:4
kleren: lichtende kleren: der engelen, Luk. 244
kleren: scheuren, 1 Kon. 21:27
kleren: scheuren: door Josia, 2 Kon. 22:11
kleren: scheuren: door Josia, 2 Kron. 34:19
kleren: scheuren: door Josia, 2 Kron. 34:27
kleren: scheuren: zijn - scheuren: door de hogepriester, Mark. 14:63
kleren: verscheuren: door Athalia, 2 Kron. 23:13
kleren: wassen: in het bloed van het Lam, Opb. 7:14
kleren: witte -, Opb. 3:5
kleren: witte -, Opb. 4:4
kletspraat, Luk. 24:11
kleur: kleuren die betekenis hebben, Opb. 6:1v
kleur: van – verschieten, Dan. 5:6
kleven: mijn ziel kleeft U achteraan, Ps. 63:9
klieven: de zee –: door Mozes: op bevel van God, Ex. 14:16
klimaat: verandering?, Gen. 8:22
klimaat: zie ook Regen, Amos 4:6
klimaatverandering: na zondvloed: aanwijzing hiervoor, Gen. 9:14
kloek: in voorzichtigheid en verstand, 2 Kron. 2:12
kloek: kloeke daden: in God zullen wij -e daden doen, Ps. 108:14
kloek: kloeke mannen, Ex. 18:21
kloek: ter taal zijn, Jes. 3:3
kloek: van verstand, 2 Kron. 2:13
kloek: van verstand, Dan. 1:4
kloekelijk: houdt u –, Jes. 46:8
kloekheid: Jahweh geve u - en verstand, 1 Kron. 22:12
kloekzinnig: handelen, Spr. 15:5
kloekzinnig: mens: ziet het kwaad en verbergt zich, Spr. 22:3
kloekzinnig: worden: door het (afschrikwekkend) geslagen worden van de spotter, Spr. 19:25
kloekzinnig, Spr. 12:16
kloekzinnig, Spr. 13:16
kloekzinnige: versus verstandeloze, Spr. 22:3
kloekzinnige: versus zot, Spr. 12:23
kloekzinnige: versus zot, Spr. 13:16
kloekzinnige: wijsheid van de -, Spr. 14:8
kloekzinnige: zal met wetenschap worden gekroond, Spr. 14:18
kloekzinnigheid: geven, Spr. 1:4
kloof: der steenrots: Mozes zal daarin gezet worden, Ex. 33:22
kloof: tussen haves en have nots, Matth. 13:11
kloppen: door Christus, Opb. 3:20
kloppen: door de Heer, Luk. 12:36
kloppen: en opendoen, Luk. 11:10
kloppen: en opengedaan worden, Matth. 7:7-8
knecht: Christus Gods -, Matth. 12:18
knecht: Christus, Gods knecht, Jes. 42:1
knecht: de verstandige -, Spr. 17:2
knecht: des Heren: Jozua, Richt. 2:8
knecht: en heer, Jes. 24:2
knecht: erfdeel voor een verstandige knecht, Spr. 17:2
knecht: Gods -: Nebukadnezar, Jer. 44:10
knecht: Gods -en, de profeten en andere knechten, 2 Kon. 9:7
knecht: Gods –: God bevestigt het woord van zijn –, Jes. 44:26
knecht: Gods: Nebukadnezar, Jer. 43:10
knecht: Jakob noemde zich 'uw knecht' tegenover Ezau, Gen. 32:4
knecht: Jezus – van God, Hand. 3:26
knecht: knechten van Jahweh: hun erfdeel, Jes. 54:17
knecht: knechten van Jahweh: hun gerechtigheid is uit Mij, Jes. 54:17
knecht: op afstand houden, Spr. 29:21
knecht: Rehabeam en zijn volk tot -en van Sisak gemaakt, 2 Kron. 12:8
knecht: van de levende God: Daniël, Dan. 6:21
knecht: van God wensen te zijn, Jes. 56:6
knecht: van God: David, 2 Sam. 7:5
knecht: van God: David, 2 Kon. 8:19
knecht: van God: David, Ps. 69:18
knecht: van God: het zaad van Zijn knechten zal Sion beërven, Ps. 69:37
knecht: van God: Israël, Jes. 43:10
knecht: van God: Jezus, Jes. 53:11
knecht: van God: Jezus, Hand. 3:13
knecht: van God: Jezus: heilige knecht van God, Hand. 4:27,30
knecht: van Jahweh zijn: ik ben Uw knecht, Ps. 116:16
knecht: verstandige -, Spr. 14:35
knecht: versus heer, Gen. 19:2
knechtje: mannelijk kind, Ex. 1:17-18
knersen: met de tanden: tegen de rechtvaardige, Ps. 37:12
knie: buigen door de –, Rom. 14:11
knie: buigen van de knieën: door Paulus: voor de Vader, Ef. 3:14
knie: buigen: alle – zal voor God gebogen worden, Jes. 45:23
knie: fig. verlamde knieën: richt ze op, Hebr. 12:12
knie: heenvlieten als water zullen alle knieën, Ez. 7:17
knie: knieën stieten tegen elkaar, Dan. 5:6
knie: knikkende knieën: stevigt ze, Jes. 35:3
knie: krommende -en vaststellen (fig.), Job 4:4
knie: op de knieën voor Jezus vallen, Mark. 10:17
knielen: knielen voor Jozef moesten de burgers, Gen. 41:43
knielen: komt, laat ons -, Ps. 95:6
knielen: tot gebed, Hand. 20:36
knielen: tot gebed, Hand. 21:5
knock on the roof: associatie, Ex. 9:19
knoflook: eten, in Egypte, Num. 11:5
knoop: knopen der goddeloosheid losmaken, Jes. 58:6
knoop: knopen ontwarren, ontbinden, door Daniël, Dan. 5:12
knoop: ontbinden kunnen van -en: Daniël, Dan. 5:16
Koa, Ez. 23:23
koek: ongezuurde -en, Ex. 29:2
Koesj: verschrikt om het noodlot van Egypte, Ez. 30:9
Koesjitische: vrouw van Mozes, Num. 12:1
koesteren: door Christus: de Gemeente, Ef. 5:29
koesteren: door een voedende moeder: haar eigen kinderen, 1 Thess. 2:7
Kohathieten: bewaard moesten zij worden tegen uitroeiing, Num. 4:18
Kohathieten: taak: dragen van de heilige zaken, Num. 7:9
Kohathieten: taak: dragen voorwerpen van de tabernakel, Num. 4:15
kolen: vurige -n moeten op hen geschud worden, Ps. 140:11
kolom: twaalf -men naar de twaalf stammen van Israël, Ex. 24:4
Kolosse, Col. 1:2
komen: Christus: Ik kom tot u (door de Geest), Joh. 14:18
komen: de Zoon tot de Vader, Joh. 17:13
komen: door alle heidenen en tongen: tot God, Jes. 66:18
komen: door Christus, Matth. 11:3
komen: door Christus: in de wereld, Hebr. 10:5
komen: door het Lam: tot God, Opb. 5:7
komen: door Paulus, Filip. 1:27
komen: en zien, Filip. 1:27
komen: God komt om de aarde te richten, Ps. 98:9
komen: God: om de aarde te richten, Ps. 96:13
komen: God: tot G -, Ps. 96:8
komen: heidenen - tot God, Micha 7:17
komen: komt tot Mij, Jes. 55:3
komen: komt, koopt en eet!, Jes. 55:1
komen: komt, want alles is gereed, Luk. 14:17
komen: komt, want het is al gereed, Luk. 14:17
komen: neder-: God: om de toren van Babel te bezien, Gen. 11:5
komen: niet - tot het Licht: zedelijke oorzaak: zonde, Joh. 3:20
komen: niet – tot het licht, Joh. 3:20
komen: niet willen -, Luk. 14:20
komen: spoedig, Hebr. 13:23
komen: spoedig -: door Paulus, 1 Tim. 3:14
komen: tot Christus, 1 Sam. 22:2
komen: tot Christus, Matth. 11:28
komen: tot de heilige: door de Vader en de Zoon, Joh. 14:23
komen: tot God zal men komen, Jes. 45:24
komen: tot God: komt dan en laat ons tesamen richten, Jes. 1:18
komen: tot God: omdat Hij Jahweh, onze God, is. , Jer. 3:22
komen: tot het licht –, Joh. 3:21
komen: tot Jezus, Joh. 6:44
komen: tot Jezus, Opb. 22:17
komen: tot Jezus - en Hem volgen, Luk. 18:22
komen: tot Jezus komen, 1 Pe 2:3
komen: tot Jezus wel/niet komen: motief, Joh. 3:19v
komen: tot Jezus: door velen, Joh. 10:41
komen: tot Jezus: Hij werpt niet uit wie komt, Joh. 6:37
komen: tot Jezus: tenzij de Vader dat geeft, Joh. 6:65
komen: totdat ik (Paulus) kom, 1 Tim. 4:13
komen: uw Licht komt, Jes. 60:1
komen: zie Nederderkomen: door God,
komkommer: eten, in Egypte, Num. 11:5
kommer: met – water drinken, Ez. 12:18
komst: Christus -: van God uitgegaan en gekomen, Joh. 8:42
komst: Christus eerste -: doel, Joh. 12:46v
komst: Christus' - , Hgl 2:8
komst: Christus' -: getuigen van de waarheid, Joh. 18:37
komst: Gods - ten oordeel, Micha 1:2v
komst: Jezus' - in de wereld: doel: zondaars behouden, 1 Tim. 1:15
komst: Jezus’ – in de wereld, Joh. 15:22
komst: van Christus: en opstanding, 1 Cor. 15:23
komst: van de dag van God, 2 Pe 3:12
komst: van de Heer: temidden van zijn heilige tienduizenden, Jud :14
komst: van de Heilige Geest, Joh. 15:26
komst: van de wetteloze, 2 Thess. 2:9
komst: van de Zoon des mensen, Matth. 24:39
komst: van God, Opb. 1:8
komst: van God: op de berg Sinaï: aangekondigd, Ex. 19:11
komst: weder- van Christus, 1 Thess. 2:19
konijn: mag niet gegeten worden, Lev. 11:5
konijn, Spr. 30:26
koning: -en knechten in Gods raadsplan, 2 Kon. 15:35
koning: aangezicht: in het licht van diens aangezicht is leven, Spr. 16:15
koning: afgezet door God: koning Saul, Hand. 13:22
koning: afzetten: door God, Dan. 2:21
koning: als rechter, Spr. 20:8
koning: begeren: aanleiding: ongerechtigheid der rechters, 1 Sam. 8:5
koning: bestemd tot heer en herder over zijn volk, 1 Kon. 22:17
koning: bevestigen: door God, Dan. 2:21
koning: bidden voor -en, 1 Tim. 2:2
koning: bij de gratie Gods, Jer. 27:5
koning: boodschap aan de –, Jer. 13:18
koning: Christus -, Luk. 1938
koning: Christus - van Godswege, 1 Sam. 2:10
koning: Christus: uit liefde tot ons heeft God hem tot - over ons gesteld, 2 Kron. 2:11
koning: corrupte -: verstoort het land, Spr. 29:4
koning: David tot - bevestigd door God, 1 Kron. 14:2
koning: de -en der aarde: vermaning aan hen tot onderdanigheid, Ps. 2:10
koning: de goede -, 1 Kon. 12:7
koning: de koningen van het hele aardrijk, Opb. 16:14
koning: de rechtvaardige -, Spr. 29:14
koning: der koningen: Arthasasta, Ezra 7:12
koning: der koningen: Christus, Jes. 55:4
koning: der koningen: Nebukadrezar, Ez. 26:7
koning: door God aangesteld, 1 Kon. 11:37
koning: door God bestemd om zijn plan uit te voeren: Sanherib, Jes. 37:26
koning: door God gesteld (David), 1 Kron. 17:7
koning: door God verwekt: David, Hand. 13:22
koning: door God wordt koningschap gegeven, 1 Kon. 2:15
koning: eert de -, 1 Pe 2:17
koning: en rechter in één persoon, Herodes Agrippa I, Hand. 12:21
koning: engel versterkt aards -, Dan. 11:1
koning: geen - in Israël, Richt. 17:6
koning: geen - in Israël in die dagen, Richt. 18:1
koning: geen – in Israël in die tijd, Richt. 21:25
koning: geen wijn drinken, Spr. 31:4
koning: geklank van de – is met Israël, Num. 23:21
koning: geleid, getrokken door God: Sanherib, Jes. 37:29
koning: gelovige gemaakt tot een -, Opb. 5:10
koning: God / Jezus is een - (zinspeling), Matth. 17:25
koning: God als -, Ps. 47:3
koning: God als -, vgl. 48.15, Jer. 46:18
koning: God is -, Ps. 20:10
koning: God is – der heidenen, Jer. 10:7
koning: God is de – van Israël, Num. 23:21
koning: God is een groot Koning boven alle volken, Ps. 95:3
koning: God is Israëls -, Ps. 47:7
koning: God kan -en in het hart geven iets na te streven, Opb. 17:17
koning: God neigt het hart van een koning om deze te oordelen, 2 Kron. 25:20
koning: God regeert de -en, Job 12:18
koning: God stelt tot - wie Hij wil, Dan. 5:21
koning: God stemt de -en der volken goedgunstig t.o.v. Zijn volk, Ezra 9:9
koning: God wekt de geest van koningen op, Jer. 51:11
koning: God, de Koning der eeuwen, 1 Tim. 1:17
koning: God, mijn koning, Ps. 44:5
koning: God: "Ik ben een groot -, zegt de HERE", Mal. 1:14
koning: God: de HEERE zal tot - over de aarde zijn, vs. 16, Zach. 14:9
koning: God/Jezus – van Israël, Num. 24:7
koning: goed, volk slecht, 2 Kron. 27:2
koning: goedertieren -en, 1 Kon. 20:31
koning: gramschap, Spr. 19:12
koning: grimmigheid van de -: gelijk de boden van de dood, Spr. 16:14
koning: grote -: zogenaamd werd de koning van Assyrie, 2 Kon. 18:19,28
koning: grote -en, Jer. 27:7
koning: grote -en door God geslagen, Ps. 136:17v
koning: gruwel van de -en: goddeloosheid doen, Spr. 16:12
koning: hart van de koning van Assur: door God gewend, Ezra 6:22
koning: hart van de koning van Assur: door God gewend, vgl. 6:22, Ezra 7:6
koning: hart van een koning: God neigt het tot wat Hij wil, Spr. 21:1
koning: hart: God wendt het, Ezra 7:22
koning: hart: heidens: veranderen: Nebukadnezar, Dan. 4:16
koning: Heer der -en: God, Dan. 2:47
koning: heerlijkheid: menigte van volk, Spr. 14:28
koning: heerschappij: verlengd door weldadigheid, Spr. 20:27
koning: heerst over het volk, 1 Sam. 9:17
koning: heidens -: hoogmoed als motief: bij Darius, Dan. 6:8
koning: heidense -: God werkt in zijn hart, Ezra 7:27
koning: hoogste menselijke instelling, 1 Pe 2:13
koning: houding tot de -, Pred. 8:2
koning: huis van de – lag lager dan de tempel, Jer. 26:10
koning: huis: God dreigde met verwoesting, Jer. 22:5
koning: Israëls: Jezus, Mark. 15:2
koning: Jezus - willen maken, Joh. 6:15
koning: Jezus is een -, Joh. 18:37
koning: Jezus, de overste van de -en der aarde, Opb. 1:5
koning: Jezus: koningen zullen het zien en voor Hem opstaan, Jes. 49:7
koning: kiezen, Richt. 9:8v
koning: kind: Josia, 2 Kron. 34:1
koning: knechts des volks, 1 Kon. 12:7
koning: Koning der koningen, Opb. 17:14
koning: koning der koningen: Nebukadnezar, Dan. 2:37
koning: koningen van de aarde brengen hun heerlijkheid tot haar, Opb. 21:24
koning: koningen van de aarde hebben met de grote hoer gehoereerd, Opb. 17:2
koning: koningen van de aarde verbergen zich, Opb. 6:15
koning: koningen van de volken: heersen over de volken, Luk. 2225
koning: koningen van de zonsopgang, Opb. 16:12
koning: macht door God gegeven, Joh. 19:11
koning: maken: door God: Salomo, 2 Kron. 1:11
koning: menselijke - ipv God, Hos. 13:11
koning: Mozes was - in Jesjoeroen, Deut. 33:5
koning: nadelen -, 1 Sam. 8:11v
koning: neemt of krijgt het beste, 1 Sam. 9:20
koning: nut: gemeend nut, Hos. 10:3
koning: ondergang: door gebrek van volk, Spr. 14:28
koning: onze - is van de Heilige Israëls, Ps. 89:19
koning: overreden: door profeten beïnvloed door bovennatuurlijke machten, 2 Kron. 18:19
koning: rechter, 2 Kron. 26:21
koning: roeping: recht en gerechtigheid doen, 2 Kron. 9:8
koning: schrik van een koning is als het brullen van een jonge leeuw, Spr. 20:2
koning: symbool voor -: dier, Dan. 7:17
koning: taak: hier door volk gewenste taak richten en leiden, 1 Sam. 8:20
koning: taak: recht en gerechtigheid doen, 1 Kon. 10:9
koning: taak: richten: geval, 2 Kon. 15:5
koning: toekomst: -en tot Israël geleid, Jes. 60:11
koning: toekomst: alle -en zullen Gods heerlijkheid vrezen, Ps. 102:16
koning: toekomst: alle -en zullen Sions heerlijkheid zien, Jes. 62:2
koning: tot - maken: door David: van Salomo, 1 Kron. 23:1
koning: tot - zalven, 1 Sam. 15:1
koning: unieke -: Josia, 2 Kon. 23:25
koning: van de gerechtigheid: Melchizedek, Hebr. 7:2
koning: van de naties: God, Opb. 15:3
koning: van de vrede: Melchizedek, Hebr. 7:2
koning: van Israël: voorzegd, 1 Sam. 2:35
koning: van Salem: Melchizedek, Hebr. 7:1
koning: vele koningen hebben gewenst de Christus te zien en te horen, Luk. 10:24
koning: verbolgenheid, Spr. 14:35
koning: verwekken: door God: God zal Zich een - vewekken over Israël, 1 Kon. 14:14
koning: voor -en geleid worden, Matth. 10:18
koning: vragen om een koning: door het volk, Hand. 13:21
koning: vriend van, Spr. 22:11
koning: welbahagen van de koning: over een verstandige knacht, Spr. 14:35
koning: welgevallen, Spr. 19:12
koning: welgevallen van de -en: lippen der gerechtigheid, Spr. 16:13
koning: welgevallen: als een wolk van late regen, Spr. 16:15
koning: wijs -: verstrooit de goddelozen, Spr. 20:26
koning: zie ook Knecht, Koninkrijk, Overste, Vorst,
koning: zij nuchter, Spr. 31:4
koning: zonder begeerd te zijn, 2 Kron. 21:20
koning, Luk. 14:31
Koning: Christus -: je dapper gedragen om Christus - te maken, 1 Kron. 11:10
Koning: Christus zal - over Israël zijn, Micha 5:1
Koning: Christus: "Mijn Koning" noemt de HERE hem, Ps. 2:6
Koning: de HEERE zal - zijn over Israël, Micha 4:7
Koning: God -, 1 Sam. 8:7
Koning: God als - verworpen, 1 Sam. 8:7
Koning: God als -: o mijn - en mijn God, Ps. 5:3
Koning: God een eeuwig -, Jer. 10:10
Koning: God is de – van Israël, Jes. 43:15
Koning: God is een - der ganse aarde, Ps. 47:8
Koning: God is onze -: niet een mens, 1 Sam. 12:12
Koning: Heer van slaven, Matth. 18:27
Koning: van de koningen, Opb. 19:16
koningen: maken: maar niet uit God, Hos. 8:4
koningin: bij Belsazar, Dan. 5:10
koningin: boodschap aan de –, Jer. 13:18
koningin: neerbuigen voor de koning, 1 Kon. 1:16
koningin: van de Ethiopiërs, Hand. 8:27
koningin: van het Zuiden, Matth. 12:42
koningin, Opb. 18:7
koningin des hemels, Jer. 7:18
koningschap: bestendigheid: voorwaarde gehoorzaamheid, 2 Kron. 6:16
koningschap: bevestigd door gerechtigheid, Spr. 16:12
koningschap: gelovigen gemaakt tot een -, Opb. 5:10
koningschap: over de koningen van de aarde: Babylon, Opb. 17:18
koningschap: vreemd - over Efraïm: Assur, Hos. 11:5
koningschap: wij zijn door Christus gemaakt tot -, Opb. 1:6
koningshuis: bevestigd afhankelijk van gehoorzaamheid van de koning, 1 Kon. 9:5
koninklijk: christenen - priesterdom, 1 Pe 2:9
koninkrijk: - der aarde door God aan Kores gegeven, Ezra 1:2
koninkrijk: aan God de Vader overgeven: door Christus, 1 Cor. 15:24
koninkrijk: alle -en der aarde gegeven aan Kores, 2 Kron. 36:23
koninkrijk: begrip: iemand die over ons regeert, Luk. 1914
koninkrijk: beschikt door de Vader aan Jezus, Luk. 2229
koninkrijk: beschikt door Jezus aan de discipelen, Luk. 2229
koninkrijk: bevestigen, 2 Sam. 7:12
koninkrijk: bevestigen: door God: dat van Josafat, 2 Kron. 17:5
koninkrijk: bevestigen: door Rehabeam, 2 Kron. 12:1
koninkrijk: bevestigen: van Salomo: door God, 1 Kron. 17:11
koninkrijk: bouwen: door God, Jer. 18:9
koninkrijk: Christus -: hemels -, 2 Tim. 4:18
koninkrijk: Christus' -, 2 Tim. 4:1
koninkrijk: Christus' - is koninkrijk der hemelen (vs.24), Matth. 13:40
koninkrijk: Christus' -: God zal het bevestigen, 2 Sam. 7:12v
koninkrijk: Christus' -: van David, Mark. 11:10
koninkrijk: Christus' –: Hem zien komen in zijn –, Matth. 16:28
koninkrijk: Christus'-: wij zijn daarin overgebracht, Col. 1:13
koninkrijk: Davids - werd ten hoogste verheven, 1 Kron. 14:2
koninkrijk: deel valt af: oorzaak mogelijk: God verlaten, 2 Kron. 21:10
koninkrijk: der aarde: God is de God aller -en der aarde, 2 Kon. 19:15
koninkrijk: der hemel, Dan. 4:26
koninkrijk: der hemelen, Matth. 25:1
koninkrijk: der hemelen binnengaan, vgl. het leven binnengaan hier genoemd, Matth. 19:17
koninkrijk: der hemelen: aanliggen in, Matth. 8:11
koninkrijk: der hemelen: binnengaan: en behoudenis, Matth. 19:23v
koninkrijk: der hemelen: binnengaan: niet, Matth. 23:13
koninkrijk: der hemelen: binnengaan: voorwaarde, Matth. 18:4
koninkrijk: der hemelen: binnengaan: voorwaarde: gerechtigheid, Matth. 5:20
koninkrijk: der hemelen: binnengaan: wie Gods wil doet, Matth. 7:21
koninkrijk: der hemelen: binnengaan: worden als een kind, Matth. 18:3
koninkrijk: der hemelen: de geringste hierin, Matth. 5:19
koninkrijk: der hemelen: de grootste daarin: als een kind, Matth. 18:4
koninkrijk: der hemelen: de hemelen regeren, Matth. 3:2
koninkrijk: der hemelen: de zonen van het – zullen worden uitgeworpen, Matth. 8:11
koninkrijk: der hemelen: discipel van het – der hemelen, Matth. 13:52
koninkrijk: der hemelen: gelijkenis van de afrekening en kwijtschelding, Matth. 18:23
koninkrijk: der hemelen: gelijkenis van de kostbare parel, Matth. 13:45v
koninkrijk: der hemelen: gelijkenis van het visnet, Matth. 13:47v
koninkrijk: der hemelen: gemengd karakter: goed en slecht bijeen, Matth. 13:48
koninkrijk: der hemelen: geringste in het - der hemelen is groter dan Johannes, Matth. 11:11
koninkrijk: der hemelen: ingaan: moeilijk voor een rijke, Matth. 19:23v
koninkrijk: der hemelen: is koninkrijk van God, Matth. 19:23-24
koninkrijk: der hemelen: is nabij gekomen, Matth. 10:7
koninkrijk: der hemelen: is van de armen van geest, Matth. 5:3
koninkrijk: der hemelen: is van de vervolgden om der gerechtigheid wil, Matth. 5:10
koninkrijk: der hemelen: is van mensen die als kinderen zijn, Matth. 19:14
koninkrijk: der hemelen: Jakob , Izaak en Abraham in, Matth. 8:11
koninkrijk: der hemelen: nabij gekomen, Matth. 3:2
koninkrijk: der hemelen: nabij gekomen, Matth. 4:17
koninkrijk: der hemelen: onthouding om, Matth. 19:12
koninkrijk: der hemelen: ook de Vader is koning , Matth. 22:2
koninkrijk: der hemelen: oorsprong en wasdom, Matth. 13:31v
koninkrijk: der hemelen: sluiten voor de mensen, Matth. 23:13
koninkrijk: der hemelen: verderf, Matth. 13:33
koninkrijk: der hemelen: volheid, Matth. 13:48
koninkrijk: der hemelen: wijngaard met arbeiders en heer, Matth. 20:1v
koninkrijk: der hemelen: zichzelf figuurlijk ontmannen om het - der hemelen, Matth. 19:12
koninkrijk: der mensen: begrensd in de tijd, Dan. 5:26
koninkrijk: der mensen: door geestelijke machten opgewekt, Dan. 7:2
koninkrijk: der mensen: gave Gods, Dan. 5:28
koninkrijk: der mensen: gave Gods, Dan. 6:1
koninkrijk: der mensen: God geeft ze aan wie Hij wil, Dan. 4:32
koninkrijk: der mensen: God is er heerser over, Dan. 5:21
koninkrijk: door God beloofd aan wie Hem liefhebben, Jak. 2:5
koninkrijk: en arme: armen zijn erfgenamen van het -, Jak. 2:5
koninkrijk: erfgenamen van het -, Jak. 2:5
koninkrijk: evangelie van het - , Matth. 9:35
koninkrijk: evangelie van het - : begrip, Matth. 10:7
koninkrijk: evangelie van het - verkondigen, vgl. vers 2, Luk. 9:6
koninkrijk: evangelie van het – van God, Matth. 24:14
koninkrijk: gave Gods, Dan. 5:18
koninkrijk: gegeven door God: aan Nebukadnezar, Dan. 2:37
koninkrijk: gelovigen gemaakt tot een -, Opb. 5:10
koninkrijk: gij -en der aarde, zingt Gode, Ps. 68:33
koninkrijk: God geeft een - aan Jerobeam, 1 Kon. 14:8
koninkrijk: God zal de troon der koninkrijken omkeren, Hag. 2:23
koninkrijk: Gods, Obadja :21
koninkrijk: Gods -, Ps. 45:7
koninkrijk: Gods - : binnengaan: moeilijk voor die vermogen hebben, Mark. 10:23v
koninkrijk: Gods - : verpersoonlijkt door Christus, Luk. 9:27
koninkrijk: Gods - = - van 'hun Vader' = - der hemelen = - van de zoon des mensen, Matth. 13:43
koninkrijk: Gods - beërven, Gal. 5:21
koninkrijk: Gods - binnengaan: en behouden worden, Mark. 10:25-27
koninkrijk: Gods - binnengaan: moeilijk, Mark. 10:24v
koninkrijk: Gods - heerst over alles, Ps. 103:19
koninkrijk: Gods - nabij (in eindtijd), Luk. 2131
koninkrijk: Gods - tot u gekomen, Matth. 12:28
koninkrijk: Gods - verwachten: door Jozef van Arimathea, Luk. 2351
koninkrijk: Gods - zoeken, Matth. 6:33
koninkrijk: Gods -: beërven, Matth. 25:34
koninkrijk: Gods -: bereid van de grondlegging der wereld af, Matth. 25:34
koninkrijk: Gods -: bereid voor de gezegenden, Matth. 25:34
koninkrijk: Gods -: binnengaan, Luk. 1824
koninkrijk: Gods -: daartoe worden wij geroepen, 1 Thess. 2:12
koninkrijk: Gods -: De HEER regeert, Ps. 96:10
koninkrijk: Gods -: de heerlijkheid Uws - vermelden, Ps. 145:11
koninkrijk: Gods -: eeuwig, Ps. 145:13
koninkrijk: Gods -: God zal Davids Zoon bestendig maken in -, 1 Kron. 17:14
koninkrijk: Gods -: heerlijkheid van -: de eer der , Ps. 145:12
koninkrijk: Gods -: is van hen die als kinderen zijn, Mark. 10:14
koninkrijk: Gods -: komst, Opb. 12:10
koninkrijk: Gods -: medearbeiders voor het - van God, Col. 4:11
koninkrijk: Gods -: mededeelgenoot in, Opb. 1:9
koninkrijk: Gods -: moge het komen, Luk. 11:2
koninkrijk: Gods -: ongeschikt voor, Luk. 9:62
koninkrijk: Gods -: ontstaan, verloop en oogst, Mark. 4:29
koninkrijk: Gods -: verbreiden, 1 Kron. 11:10
koninkrijk: Gods -: verklaren: door Paulus, Hand. 28:23
koninkrijk: Gods -: zien, Luk. 9:27
koninkrijk: Gods -: zoeken, Luk. 12:31
koninkrijk: Gods – beërven, 1 Cor. 6:9v
koninkrijk: Gods – beërven, 1 Cor. 15:50
koninkrijk: Gods –: – van Mijn Vader, Matth. 26:29
koninkrijk: Gods –: begin: onaanzienlijk, gering, Mark. 4:31
koninkrijk: Gods –: gelijkenis van het vanzelf groeiende zaad, Mark. 4:26
koninkrijk: Gods –: van geslacht tot geslacht, Dan. 4:34
koninkrijk: Gods –: verborgen vorm, Mark. 4:29
koninkrijk: Gods : mededeelgenoot in Gods -, Opb. 1:9
koninkrijk: Gods in deze tijd (toepassing), 1 Kron. 11:10
koninkrijk: Gods: aan ons te geven, Luk. 12:32
koninkrijk: Gods: binnengaan: voorwaarde: ontvangen als een kind, Mark. 10:15
koninkrijk: Gods: binnengaan: voorwaarde: ontvangen als een kind, Luk. 1817
koninkrijk: Gods: binnengaan: wedergeboorte, Joh. 3:5
koninkrijk: Gods: eeuwige regering, Opb. 11:15
koninkrijk: Gods: erfdeel in -, Ef. 5:5
koninkrijk: Gods: gelijk een groot huis, 2 Tim. 2:19
koninkrijk: Gods: gelijk een huis, Mark. 13:35
koninkrijk: Gods: komst, gekomen: met kracht, Mark. 9:1
koninkrijk: Gods: lijden voor, 2 Thess. 1:5
koninkrijk: Gods: mengeling van goed en kwaad, 2 Tim. 2:19
koninkrijk: Gods: ontstaan en groei, Mark. 4:30
koninkrijk: Gods: ontvangen door de heiligen, Dan. 7:18
koninkrijk: Gods: ontvangen: als een kind, Mark. 10:15
koninkrijk: Gods: op aarde: dan daarin wijn drinken, Mark. 14:25
koninkrijk: Gods: toekomstig, Mark. 14:25
koninkrijk: Gods: verkondigen: opdracht, Luk. 9:60
koninkrijk: Gods: waard geacht worden aan iem., 2 Thess. 1:5
koninkrijk: Gods: woord van het koninkrijk, Matth. 13:19
koninkrijk: Gods: zien: binnengaan, Joh. 3:3,5
koninkrijk: Gods: zien: dankzij de wedergeboorte, Joh. 3:3
koninkrijk: Gods/Jezus’/Israëls – zal verhoogd worden, Num. 24:7
koninkrijk: heerlijkheid van Nebukadnezars –, Dan. 4:36
koninkrijk: heerlijkheid van wereldlijke koninkrijken, Matth. 4:8
koninkrijk: hemelen, - der het geweld aangedaan, Matth. 11:12
koninkrijk: hemelen: - der h: akker gelijk? Vgl. vs 38, 41, Matth. 13:25
koninkrijk: hemelen: - der h: gelijkenis van de schat in de akker, Matth. 13:44
koninkrijk: hemelen: - der h: gemengd karakter, bevat kwaad, Matth. 13:40
koninkrijk: hemelen: - der h: goed en kwaad naast elkaar, Matth. 13:24v
koninkrijk: hemelen: - der h: tegenwoordige toestand, Matth. 13:24v
koninkrijk: hemelen: - der h: zonen van het - een schat, Matth. 13:44
koninkrijk: hemelen: - der hemelen, Matth. 13:11
koninkrijk: hemelen: - der hemelen, Matth. 18:1
koninkrijk: hemelen: - der hemelen: sleutels hiervan, Matth. 16:19
koninkrijk: hemels -: van de Heer Jezus, 2 Tim. 4:18
koninkrijk: het - prediken, Hand. 20:24
koninkrijk: in het - van God drinken, Matth. 26:29
koninkrijk: Israël: door God aan David gegeven, 1 Sam. 28:17
koninkrijk: Israël: door God aan Sauls hand gescheurd, 1 Sam. 28:17
koninkrijk: Jezus' -, Luk. 2230
koninkrijk: Jezus' -: niet van deze wereld, Joh. 18:36
koninkrijk: Jezus' – verwacht door de moeder van Johannes en Jakobus, Matth. 20:21
koninkrijk: Jezus’ –, Luk. 23:42
koninkrijk: koninkrijken der aarde: God alleen is de God van aller -en der aarde, Jes. 37:16
koninkrijk: koninkrijken der heidenen: God is heerser daarover, 2 Kron. 20:6
koninkrijk: koninkrijken der landen, 2 Kron. 12:8
koninkrijk: koninkrijken der mensen: daarover heeft God heerschappij, Dan. 4:25
koninkrijk: koninkrijken die Gods naam niet aanroepen, Ps. 79:6
koninkrijk: koninkrijken gegeven door God aan Israël, Neh. 9:22
koninkrijk: koninkrijken van de mensen: God geeft ze aan wie Hij wil, Dan. 4:17
koninkrijk: nederig –, Ez. 29:14
koninkrijk: onderwerpen: door middel van geloof, Hebr. 11:33
koninkrijk: ontheiligd door God, Klg. 2:1
koninkrijk: ontvangen: door Jezus: in de hemel, Luk. 1912
koninkrijk: planten: door God, Jer. 18:9
koninkrijk: priesterlijk –: bestemming van Israël, Ex. 19:6
koninkrijk: Salomo's - bevestigd tot in eeuwigheid, 1 Kron. 28:7
koninkrijk: Satans – (toepassing), Mark. 3:24,23
koninkrijk: sterken aan de koning, 2 Kron. 25:2
koninkrijk: thans in het - van God, Opb. 1:9
koninkrijk: toekomst: koninkrijk zal opstaan tegen -, Matth 24:7
koninkrijk: toekomstig, Hebr. 12:28
koninkrijk: Uw, o God, is het -, 1 Kron. 29:11
koninkrijk: Vaders -: moge dat komen, Matth. 6:10
koninkrijk: van Christus en van God, Ef. 5:5
koninkrijk: van Davids zoon: eeuwig, 1 Kron. 17:12
koninkrijk: van de aarde: dat alle -en der aarde zullen weten dat U alleen God bent, 2 Kon. 19:19
koninkrijk: van de HEER: in de hand van mensen, 2 Kron. 13:8
koninkrijk: van de mensen: God geeft dat aan wien Hij wil, Dan. 4:25
koninkrijk: van de Vader, Luk. 11:2
koninkrijk: van de wereld, Matth. 4:8
koninkrijk: van de wereld van onze Heer en van zijn Christus: is gekomen, Opb. 11:15
koninkrijk: van de Zoon des mensen (Christus), Matth. 13:40
koninkrijk: van de Zoon des mensen (Christus): tegenwoordige vorm, Matth. 13:41
koninkrijk: van God 'hun Vader', Matth. 13:43
koninkrijk: van God is – de hemelen, Matth. 19:23-24
koninkrijk: van God: - van Christus en van God, Ef. 5:5
koninkrijk: van God: aanliggen in , Luk. 13:29
koninkrijk: van God: afstand tot, Mark. 12:34
koninkrijk: van God: alle heerschappijen zullen Hem eren, Dan. 7:27
koninkrijk: van God: begrip: onderwerping van de kwade machten, Luk. 11:20
koninkrijk: van God: bestaat in kracht, 1 Cor. 4:20
koninkrijk: van God: bestaat in rechtvaardigheid, vrede en blijdschap in Heilige Geest, Rom. 14:17
koninkrijk: van God: bezit van de heiligen, Dan. 7:22
koninkrijk: van God: binnendringen: met geweld: ieder, Luk. 16:16
koninkrijk: van God: binnengaan: door vele verdrukkingen, Hand. 14:22
koninkrijk: van God: brood eten in, Luk. 14:15
koninkrijk: van God: daar nog buiten zijn, Mark. 12:34
koninkrijk: van God: de bekeerde zondaars gaat voor de schijnbare vromen in het -, Matth. 21:31
koninkrijk: van God: de geringste in het - van God is groter dan Johannes, Luk. 7:28
koninkrijk: van God: eeuwig, Dan. 2:44
koninkrijk: van God: eeuwig, Dan. 4:3
koninkrijk: van God: eeuwig, Dan. 7:27
koninkrijk: van God: evangelie aangaande het - van God en van de naam van Jezus Christus, Hand. 8:12
koninkrijk: van God: evangelie van , Luk. 8:1
koninkrijk: van God: evangelie van het - van God: verkondigen: door Jezus, Luk. 4:43
koninkrijk: van God: evangelie van het - van God: verkondigen: door Jezus, Luk. 7:28
koninkrijk: van God: gebied, Luk. 13:28
koninkrijk: van God: gelijkenis, Luk. 13:18
koninkrijk: van God: geregeerd door de heiligen en God/Christus ("Hem"), Dan. 7:27
koninkrijk: van God: ingaan, Mark. 9:47
koninkrijk: van God: is nabijgekomen, Luk. 10:9
koninkrijk: van God: is nabijgekomen, Luk. 10:11
koninkrijk: van God: Jezus sprak na zijn opstanding daarover, Hand. 1:3
koninkrijk: van God: komst, Luk. 17:20
koninkrijk: van God: komst: toekomstig, Luk. 2218
koninkrijk: van God: komst: was tot Israël gekomen, Luk. 11:20
koninkrijk: van God: nabijgekomen, Mark. 1:15
koninkrijk: van God: onderwerp van Jezus' onderwijs, Luk. 9:11
koninkrijk: van God: ontvangen: door Christus, Luk. 1915
koninkrijk: van God: ontwikkeling, Luk. 13:18v
koninkrijk: van God: op aarde, Dan. 7:22
koninkrijk: van God: op aarde, Dan. 7:27
koninkrijk: van God: openbaar worden, Luk. 1911
koninkrijk: van God: plaats: midden onder u, Luk. 17:21
koninkrijk: van God: prediken, Hand. 28:31
koninkrijk: van God: prediken: zendingsopdracht, Luk. 9:2,6
koninkrijk: van God: spreken over het: door Paulus, Hand. 19:8
koninkrijk: van God: tot in alle eeuwigheid, Opb. 22:5
koninkrijk: van God: van de Zoon des mensen, Luk. 17:22
koninkrijk: van God: verborgenheden hiervan: kennen, Luk. 8:10
koninkrijk: van God: verborgenheid van, Mark. 4:11
koninkrijk: van God: verlaten ter wille van het - van God, Luk. 1829
koninkrijk: van God: versus dat van de satan, Luk. 11:20,18
koninkrijk: van God: verwachten, Mark. 15:43
koninkrijk: van God: verwekt door God, Dan. 2:44
koninkrijk: van God: voor mensen die zijn als de kinderen, Luk. 1816
koninkrijk: van God: weggenomen en aan een ander volk gegeven, Matth. 21:42
koninkrijk: van God: wie daarin, Luk. 13:28
koninkrijk: van God: zal alle andere rijken vermalen, Dan. 2:44
koninkrijk: van het beest, Opb. 16:10
koninkrijk: van Jahweh: over Israël, 1 Kron. 28:5
koninkrijk: van Jezus Christus: eeuwig, 2 Pe 1:11
koninkrijk: van Jezus Christus: ingang verleend, 2 Pe 1:11
koninkrijk: van Jezus: zal niet verdorven worden, Dan. 7:14
koninkrijk: van mensen: God bouwt of breekt het, Jer. 18:7,9
koninkrijk: van mensen: God heerst erover, Dan. 4:17,25
koninkrijk: van Mijn Vader, Matth. 26:29
koninkrijk: van Salomo / Jezus: stoel bevestigd tot in eeuwigheid, 2 Sam. 7:13
koninkrijk: van Salomo bevestigd, 1 Kon. 2:46
koninkrijk: van satan, Matth. 12:26
koninkrijk: verborgenheden van het - der hemelen, Matth. 13:11
koninkrijk: verdeeld -, Matth. 12:25
koninkrijk: verdeeld -, Luk. 11:17
koninkrijk: vernieuwen, 1 Sam. 11:14
koninkrijk: voor Israël: herstellen, Hand. 1:6
koninkrijk: voor ons, Luk. 2229
koninkrijk: wij ontvangen een onwankelbaar -, Hebr. 12:28
koninkrijk: wij zijn door Christus gemaakt tot -, Opb. 1:6
koninkrijk: zondig -, - van zonde, Amos 9:8
koninkrijk: zonen van het -, Matth. 8:12
koninkrijk: zonen van het -, Matth. 13:38
koninkrijk: zonen van het -: rechtvaardigen, Matth. 13:43
Koninkrijk: evangelie van het – prediken, Matth. 4:23
koninkrijk van God: weggenomen van de Joden en gegeven aan een ander volk, Matth. 21:43
kooi: schaaps-en, Jer. 23:3
kool: vurige -en over de stad uitgestrooid, Ez. 10:2
kool: vurige –en onder de cherubs, Ez. 10:2
kool: vurige kolen op iemands hoofd hopen, Rom. 12:20
koopbrief: bewaring in een aarden vat, Jer. 32:14
koophandel: onrecht van –, Ez. 28:18
koophandel: onstoffelijke -, Spr. 3:14
koophandel: van de degelijke vrouw, Spr. 31:18
koophandel, Joh. 2:16
koophandel , Ez. 28:16
koopman: Christus, Matth. 13:45
koopman: kooplieden van de aarde zijn rijk geworden door Babylon, Opb. 18:3
koopwaar: maken van gelovigen, 2 Pe 2:3
koor: dankkoor, Neh. 12:31
koorts: de koorts verliet de schoonmoeder van Petrus, Matth. 8:15
koorts: door God gesteld over Israël, Lev. 26:16
koorts: genezen door Jezus, Mark. 1:31
koorts: genezing van –, Matth. 8:14-15
koorts: met - in bed liggen, Mark. 1:30
koorts: zware -, Luk. 4:38
koorts, Hand. 28:8
kop: zeven -pen, Opb. 13:1
kopen: Christus kocht de wereld, Matth. 13:44
kopen: Christus kocht de wereld (akker), Matth. 13:44
kopen: Christus kocht zeer kostbare parel (= gemeente), Matth. 13:46
kopen: door Jezus: de gelovigen: voor God, Opb. 5:9
kopen: door Jezus: mensen, 2 Pe 2:1
kopen: gelovige voor een prijs gekocht, 1 Cor. 7:23
kopen: mensen - voor Farao, Gen. 47:23
kopen: met bloed: door Jezus, met zijn eigen bloed, Opb. 5:9
kopen: met geld, Gen. 17:12v
kopen: uit de mensen, Opb. 14:4
kopen: van Christus, Opb. 3:17
kopen: veld – in Israël: procedure, Jer. 32:44
kopen: voor God: door Christus, Opb. 5:9
kopen: voor uzelf –, Matth. 25:9
kopen: zonder geld, Jes. 55:1
koper: blinkend - gelijk waren de voeten van Jezus, Opb. 1:15
koper: hemel zal - zijn als gevolg van vloek, Deut. 28:23
koper: koperen muren: fig., Jer. 1:18
koper: koperen slang, Num. 21:9
koper: uit steen gegoten, Job 28:2
koper: voorziet u niet van –, Matth. 10:9
koper: werken in –, Ex. 31:4
koper, Jer. 15:12
koper, Opb. 18:12
koperen zee: herkomst van het koper, 1 Kron. 18:8
kopie: van de wet van Mozes, Joz. 8:32
koppelen: Israël koppelde zich aan Baäl-Peor, Num. 25:3
Korach: kinderen van – stierven niet, Num. 26:10
Korach: kwam om in de tegenspreking, Jud :11
Korach, Num. 16:1
Korah: zonen van –, Ex. 6:23
Korahieten: oorsprong en dienst der , 1 Kron. 9:19
koren: dalen zijn bedekt met -, Ps. 65:13
koren: is van God, Hos. 2:8
koren: overjarig -, Joz. 5:11
koren, Jes. 62:8
korenbrand: in het land, 1 Kon. 8:37
korenmaat, Matth. 5:15
korenmaat, Mark. 4:21
korenveld: Jezus ging door de -en, Mark. 2:23
Kores: alle koninkrijken der aarde waren hem gegeven, Ezra 1:2
Kores: bevel van - tot herbouw van de tempel, Ezra 5:13
Kores: de Perziaan of Pers, Dan. 6:29
Kores: door God als middel (uitvoerder) gebruikt, Jes. 44:28
Kores: geroepen door God, Jes. 46:11
Kores: gezalfde van God, Jes. 45:1
Kores: Gods herder, Jes. 44:28
Kores: herder: God noemt hem 'mijn herder', Jes. 44:28
Kores: onder Gods leiding, 2 Kron. 36:22v
Kores: overwinnaar, Jes. 45:1
Kores: Pers, Dan. 6:28
korf: broden en koeken in de – toebrengen, Ex. 29:3
korf, Deut. 28:5
korf, Deut. 28:17
korianderzaad: manna lijkend op –, Ex. 16:31
Korinthe: Paulus in –, Hand. 18:1v
Korinthe: Paulus verbleef 1,5 jaar te –, Hand. 18:11
Korinthe: toestand in de gemeente te - (associatie), Jak. 3:16
kort: tijd: van lijden, 1 Pe 5:10
kort: van lichaam, Lev. 21:18
kortstondigheid: van het menselijk bestaan, Job 14:2
kortzichtig: christen kan – zijn, 2 Pe 1:9
kostbaar: beloften, 2 Pe 1:4
kostbaar: bloed van Christus, 1 Pe 1:19
kostbaar: Christus, voor God, 1 Pe 2:4
kostbaar: geloof, 2 Pe 1:1
kostbaar: gesteente: zeer – gesteente, Opb. 21:11
kostbaar: hoeksteen, 1 Pe 2:7
kostbaar: in de ogen van Jahweh: de dood van zijn gunstgenoten, Ps. 116:15
kostbaar: kostbare balsem, zeer -e, Matth. 26:7
kostbaar: kostbare hoeksteen, 1 Pe 2:6
kostbaar: voor God: de zachtmoedige en stille geest van de vrouw, 1 Pe 3:4
kostbaar: zeer -re parel, Matth. 13:46
kostbaar: zijn leven niet als - voor zichzelf rekenen, Hand. 20:24
kostbaarheden, Gen. 24:53
kosten: baten en - afweging, Matth. 16:26
kosten: berekenen, Luk. 14:28
kosten: ten koste leggen of ten koste gelegd worden, 2 Cor. 12:15
kosten: van discipelschap, Luk. 14:28
koud: door ouderdom, 1 Kon. 1:1
koude: aangevoerd door de winden, Job 37:9
koude: in -, 2 Cor. 11:27
koude: zware -, Ps. 147:17
koude, Gen. 8:22
koude, Hand. 28:2
Kozbi: Midianietin, Num. 25:15
kraamvrouw: na geboorte 7 dagen onrein, Lev. 12:2
kraanvogel: neemt tijd van zijn aankomst waar, Jer. 8:7
kracht: -en, Gal. 3:5
kracht: -en van de toekomende eeuw, Hebr. 6:5
kracht: -loosheid: tgv omgang met vreemden, Hos. 7:9
kracht: allerlei -en, Hebr. 2:4
kracht: als van een eenhoorn, Num. 23:22
kracht: behouden: door God: Kaleb, Joz. 14:11
kracht: bekleed met - uit de hoogte, Luk. 24:49
kracht: bekrachtigd met alle kracht, naar de sterkte van Zijn heerlijkheid, Col. 1:11
kracht: besteden onnuttelijk en ijdel: door de Messias, Jes. 49:4
kracht: beter is wijsheid, Pred. 9:16
kracht: boven alle - gesteld is Christus, Ef. 1:21
kracht: bovennatuurlijke, bovenmenselijke, buitengewone –, Richt. 15:14
kracht: buitengewone -en doen: door God: door de handen van Paulus, Hand. 19:11
kracht: buitengewone kracht van Simson, Richt. 16:3
kracht: Christus doet alle – teniet, 1 Cor. 15:24
kracht: Christus'-, 2 Thess. 1:7
kracht: dankzij God: Simson, Richt. 16:20
kracht: de HERE is mijn -, Ex. 15:2
kracht: dé Kracht is God, Mark. 14:62
kracht: demonische – van een bezetene, Mark. 5:4
kracht: doen van krachten: door Jezus, Matth. 13:58
kracht: doen: demonen uitdrijven, Mark. 9:39
kracht: doen: geen enkele - kunnen doen, Mark. 6:5
kracht: doen: gevallen, Mark. 6:5
kracht: doen: in Jezus’ naam, Mark. 9:39
kracht: door Gods Geest, Ef. 3:20,16
kracht: door Jezus' handen gebeurden -en, Mark. 6:2
kracht: door voedsel, vs. 22, 1 Sam. 28:20
kracht: door wijsheid of wetenschap, Spr. 24:5v
kracht: eigen - : gunstige zin, Richt. 6:14
kracht: eigen - ijdel, 1 Sam. 2:9
kracht: en gezag, Luk. 4:36
kracht: evangelie kwam tot de Thessalonikers in -, 1 Thess. 1:5
kracht: geen - in Saul, omdat hij geen brood gegeten had, 1 Sam. 28:20
kracht: geen -en hebben, Jes. 40:29
kracht: Geest van de –, 1 Pe 4:14
kracht: Geest van God geeft -: geval, Micha 3:8
kracht: geest van kracht, door God gegeven, 2 Tim. 1:7
kracht: geestelijke -: nodig bij het spreken, 1 Pe 4:11
kracht: geestelijke -: sterkte door God verleend, 1 Pe 4:11
kracht: gegeven door Christus, Luk. 9:1
kracht: gegeven door God aan Daniël, Dan. 2:23
kracht: geloof als kracht, Gal. 5:6
kracht: geven door Jezus, 1 Tim. 1:12
kracht: gezalfd met -: Jezus, Hand. 10:38
kracht: God deed door Jezus -en , Hand. 2:22
kracht: God geeft - ten strijde, 2 Sam. 22:40
kracht: God geeft mij -, Filip. 4:13
kracht: God heeft door Zijn – de aarde gemaakt, Jer. 51:15
kracht: God is de -, Matth. 26:64
kracht: God mijn -, 2 Sam. 22:33
kracht: God onderhield de natuurlijke kracht van Mozes, Deut. 34:7
kracht: God verleende kracht voor de uittocht en de reis, Ps. 105:37
kracht: God zij –, Jud :25
kracht: God: eeuwige - zij God, 1 Tim. 6:16
kracht: God: Hem zij de kracht tot in eeuwigheid, 1 Pe 5:11
kracht: goddelijke –, 2 Pe 1:3
kracht: Gods - tot behoudenis: evangelie, Rom. 1:16
kracht: Gods -: komst, Opb. 12:10
kracht: Gods – en heerlijkheid, 1 Pe 5:11
kracht: grimmigheid van –, Dan. 8:6
kracht: grote - : van God, 2 Kon. 17:36
kracht: grote -: Jezus bij zijn wederkomst, Mark. 13:26
kracht: grote -: Simson, Richt. 16:5
kracht: grote -en, Hand. 8:13
kracht: Heilige Geest en -, Hand. 10:38
kracht: hovaardigheid van –: te verbreken door God, Lev. 26:19
kracht: in - vervullen: door God: alle welbehagen van goedheid en werk van geloof, 2 Thess. 1:11
kracht: in – van Geest, Rom. 15:19
kracht: in – van tekenen en wonderen, Rom. 15:19
kracht: in de kracht van God iets doen, Micha 5:3
kracht: in ons werkend, Ef. 2:20
kracht: in onszelf is geen kracht tegen deze grote menigte, 2 Kron. 20:12
kracht: is van God, Dan. 2:20
kracht: Jezus -en: waar meest geschied, Matth. 11:20v
kracht: Jezus zij de -, Opb. 1:6
kracht: Jezus: het woord van Zijn (d.i. des Zoons) kracht, Hebr. 1:3
kracht: Jezus' -en, Matth. 13:54
kracht: Jezus’ -en: verbaasde de mensen, Mark. 6:2
kracht: Jezus’ -en: verklaring: door Herodes de viervorst, Matth. 14:2
kracht: kennis nemen van de – van opgeblazenen, 1 Cor. 4:19
kracht: kleine -: daarom doet Christus voor ons, Opb. 3:8
kracht: koninkrijk Gods gekomen met -, Mark. 9:1
kracht: krachteloos, Gal. 5:6
kracht: krachten aan Jezus onderworpen, 1 Pe 3:22
kracht: krachten doen door Jezus' naam: door valse profeten, Matth. 7:22
kracht: krachten doen: door de Heer Jezus, Luk. 10:13
kracht: krachten in de hemelen: zullen wankelen, Mark. 13:25
kracht: krachten werkzaam in Jezus, Mark. 6:14
kracht: krachten, wonderen en tekenen, Hand. 2:22
kracht: man vermag niet door -, 1 Sam. 2:9
kracht: met - gebood Jezus de onreine geesten, Luk. 4:36
kracht: met grote – getuigenis geven, Hand. 4:33
kracht: met heel uw - God liefhebben, Luk. 10:27
kracht: met heel uw kracht God liefhebben, Mark. 12:30
kracht: mijn verantwoordelijkheid, Ef. 6:10
kracht: moede: God geeft de moede -, Jes. 40:29
kracht: om te genezen, Luk. 9:1
kracht: ongeloof verhindert doen van krachten door Jezus, Matth. 13:58
kracht: ontvangen: door de Heilige Geest, Hand. 1:8
kracht: ontvangen: om te verwekken, Hebr. 11:11
kracht: satanische -, 2 Thess. 2:9
kracht: sieraad der jongemannen, Spr. 20:29
kracht: Simsons –: betoond, Richt. 16:12
kracht: tekenen en -en, Hand. 8:13
kracht: tekenen, wonderen en -en, 2 Cor. 12:12
kracht: tot gezondmaking, Luk. 6:19
kracht: tot volharding en lankmoedigheid, Col. 1:11
kracht: uit zwakheid -en verkrijgen, door geloof, Hebr. 11:34
kracht: uitnemendheid van de - is van God en niet uit ons, 2 Cor. 4:7
kracht: uitoefenen: beperkt: bij Jezus: door ongeloof van dorpsgenoten, Mark. 6:5
kracht: van 's Heren sterkte, Ef. 6:10
kracht: van [de] Heer om gezond te maken, Luk. 5:17
kracht: van de hemelen zullen wankelen, Matth. 24:29
kracht: van de volken ten aarde doen neerdalen, Jes. 63:6
kracht: van de zon: gelijk de zon schijnt in haar –, Opb. 1:16
kracht: van God, Luk. 2269
kracht: van God: bewaart ons, 1 Pe 1:5
kracht: van God: Christus, 1 Cor. 1:24
kracht: van God: grote -, Neh. 1:10
kracht: van God: in - van God, 2 Cor. 6:7
kracht: van het vuur, Hebr. 11:34
kracht: van Jezus Christus aan ons geschonken, 2 Cor. 12:9
kracht: van Jezus uitgaand, Luk. 8:46
kracht: van Jezus uitgaande, Luk. 6:19
kracht: van Jezus uitgegaan ter genezing van een bloedvloeiende vrouw, Mark. 5:30
kracht: van mijn leven: is de HEERE, Ps. 27:2
kracht: vergaan van - in de ouderdom, Ps. 71:9
kracht: vergaan: niet: bij Mozes, Deut. 34:7
kracht: verklaringen van de -en werkzaam in Jezus, Mark. 6:14
kracht: vermogen om iets te doen, Gal. 5:6
kracht: vernieuwen, Jes. 41:1
kracht: vernieuwen: dankzij God, Jes. 40:31
kracht: verrichten van -en, 2 Cor. 10:12
kracht: versus woord, 1 Cor. 4:19
kracht: vervallen van -, Neh. 4:10
kracht: voor zijn god houden, Hab. 1:11
kracht: waard - te ontvangen: het Lam, Opb. 5:12
kracht: waard te ontvangen –: God, Opb. 4:11
kracht: week van Simson, Richt. 16:19
kracht: wonderbare -en van Jezus, Mark. 6:2
kracht: wordt in zwakheid volbracht, 2 Cor. 12:9
kracht: zie ook Bekrachtigen,
kracht: zie ook Sterkte,
kracht: zij onze God tot in alle eeuwigheid, Opb. 7:12
kracht: zonder - in de voeten, Hand. 14:8
kracht: zonder - zijn, 2 Kron. 20:12
krachteloos: God is van je geweken, Richt. 16:20
krachteloos: toepassing: geen schild noch spies, Richt. 5:8
krachteloos: wet van God – door het vlees, Rom. 8:3
krachteloos: wij waren -, Rom. 5:6
krachteloos: woord van God - maken, Matth. 15:6
krachteloos: woord van God – maken, Mark. 7:13
krachteloos, Klg. 1:6
krachteloze: God geeft de - sterkte, Jes. 40:29
krachteloze, 2 Kron. 14:11
krachtig: het woord van God is -, Hebr. 4:12
krachtig: steeds -er worden: Saulus, Hand. 9:22
krakeel: haat verwekt -en, Spr. 10:12
krakeel: inwerpen, Spr. 16:28
krakeel, Spr. 6:19
kramerij, Jer. 10:17
kranke: kranken van de honger, Jer. 14:18
krankheid, 1 Kon. 8:37
krenken: God – door offers aan de ‘koningin des hemels’, Jer. 7:18
Kretenzen, Hand. 2:11
Kretenzen, Tit. 1:12
Krethi en Plethi, 1 Kron. 18:17
kreupel: gebrek, Lev. 21:18
kreupel, Mark. 9:45
kreupel, Hand. 3:2
kreupel, Hand. 14:8
kreupele: gehaat door David, 2 Sam. 5:8
kreupele: genezen, Matth. 21:14
kreupele: genezen, Hand. 3:6-7
kreupele: genezen, Hand. 14:10
kreupele: genezen: vele -n, Hand. 8:7
kreupele: genezing van -n, Matth. 15:31
kreupele: herstel van de -: toekomst, Jes. 35:6
kreupele: Jezus genas -n in de tempel, Matth. 21:14
kreupele: kreupelen lopen, Luk. 7:22
kreupele: kreupelen ten avondmaal gebracht, Luk. 14:21
kreupele: kunnen lopen, Matth. 11:5
kreupele: Mefiboseth, 2 Sam. 9:13
kreupele: niet ontwrichten, Hebr. 12:13
kreupele: nodig -n, Luk. 14:13
kreupele, Matth. 15:30
kreupele, Joh. 5:3
kribbe: os of ezel losmaken van de -, Luk. 13:15
krijg: de -en van Kanaän, Richt. 3:1
krijg: is des HEEREN, 1 Sam. 17:47
krijgen: optrekken om te - tegen , 2 Kron. 35:20
krijgen: tegen de Kanaänieten, Richt. 1:1
krijgen: tegen Gibeon, Joz. 10:5
krijgsgeschreeuw, Jer. 4:29
krijgsgeschrei, Jer. 4:19
krijgsgeschrei, Jer. 49:2
krijgsgeschrei, Jer. 50:22
krijgsgevangene: tienduizend omgebracht door Juda, 2 Kron. 25:12
krijgsheir: God trekt met onze krijgsheiren niet uit, Ps. 44:10
krijgsman: David, 1 Sam. 16:18
krijgsman: David, 1 Kron. 28:3
krijgsman: God een -, Ex. 15:3
krijgsman: God een –, Richt. 4:14
krijgsman: Jhwh zal de ijver opwekken als een -, Jes. 42:13
krijgsoverste, Richt. 4:2
krijgswapen: aangegord met -s, Richt. 18:10
krijgswapen: God zal de -s omwenden, Jer. 21:4
kringloop: van water, Jer. 10:13
kristal: aanblik van –, Ez. 1:22
kristal: blinkend als -, Opb. 22:1
kristal: gelijk, Opb. 4:6
kristal, Job 28:17
kristallijnen, Jes. 54:12
kritiek: aangrijpingspunt, 1 Tim. 6:6
kritiek: bron van kennis, Spr. 12:1
kritiek: door Christus: uit liefde, Opb. 3:19
kritiek: door Jezus, Luk. 11:45
kritiek: door Jezus, Luk. 13:14
kritiek: door Jezus, Opb. 2:20
kritiek: door Jezus ondervonden, Hebr. 12:3
kritiek: door Jezus: geval, Matth. 22:19
kritiek: door Jezus: mild, Joh. 7:6
kritiek: door Jezus: noemde zijn vijanden leugenaars, Joh. 8:55
kritiek: door Johannes, Luk. 3:19
kritiek: en veroordelen, Matth. 12:7
kritiek: geval, Matth. 12:2
kritiek: geval: aangaande sabbatsviering, Luk. 62
kritiek: geval: op Mozes en Aäron, Num. 20:4
kritiek: inhouden, Spr. 11:12
kritiek: je blootstellen aan -: Paulus, Gal. 2:2
kritiek: morele -: geval: door Johannes de Doper, Mark. 6:18
kritiek: morele –: door Johannes de Doper, Matth. 14:4
kritiek: onderwerpen van geoorloofde -, Ef. 5:11
kritiek: onnodig hier, 1 Thess. 1:8
kritiek: op God, 2 Kon. 6:27
kritiek: op God en Mozes, Num. 21:5
kritiek: op God: onbetamelijk, Rom. 9:20
kritiek: op Jezus, Matth. 11:19
kritiek: op Jezus, Matth. 27:13
kritiek: op Jezus, Luk. 6:11
kritiek: op Jezus en zijn discipelen: geval, Luk. 5:33
kritiek: op Jezus’ discipelen: geval, Matth. 15:2v
kritiek: op Johannes de Doper en de Heer, Matth. 11:16
kritiek: op Mozes, Ex. 5:21
kritiek: op profeet, 2 Kon. 6:31
kritiek: op profeet Jeremia, Jer. 26:9
kritiek: op vermeende verspilling, Mark. 14:5
kritiek: reageren op -: door Jezus, Luk. 5:31
kritiek: voorafgegaan door waardering, Opb. 2:14
kritiek: zedelijke - op God, Ez. 33:17
kritiek: zie ook Bestraffing,
kritiek: zonder zelfkritiek, Matth. 7:3
kritisch: onderscheiden is goed, 1Jo 4:1
kritisch: verkeerde houding hier, Mark. 3:2
kritisch: zijn: nodig bij wonder of teken, Deut. 13:3
krom: -maken: door God, Pred. 7:13
krom: geslacht, Filip. 2:15
krom: kromgebogen vrouw, Luk. 13:11
krom: kromme wegen: God zal ze recht maken, Jes. 45:2
krom: maken: door God, Pred. 7:13
krom: rug, Rom. 11:10
krom: wat - is zal recht worden, Luk. 3:5
kromme: tot recht maken: door God, Jes. 42:16
kronen: door God: ons: met goedertierenheid en barmhartigheden, Ps. 103:4
kronen: Gij zult de rechtvaardige "kronen met goedgunstigheid", Ps. 5:13
kronen: Joas gekroond door Jojada, 2 Kron. 23:11
kronen: U kroont het jaar van Uw goedheid, Ps. 65:12
Kronieken: tijd, 1 Kron. 6:15
kroon: bloeien, Ps. 132:18
kroon: dat niemand uw kroon neme, Opb. 3:11
kroon: der heerlijkheid, Ez. 16:12
kroon: der heiligheid, van de hogepriester, Ex. 39:30
kroon: der heiligheid: aan tulband van de hogepriester, Lev. 8:9
kroon: der heiligheid: hemelsblauw snoer, Ex. 39:31
kroon: doornenkroon, 2 Cor. 12:7
kroon: gegeven aan ruiter op het witte paard, Opb. 6:2
kroon: gelovigen van Filippi waren de - van Paulus, Filip. 4:1
kroon: God onze -, Jes. 28:5
kroon: gouden -: op het hoofd van de Zoon des mensen, Opb. 14:14
kroon: gouden kronen op de hoofden der oudsten, Opb. 4:4
kroon: hoofdsieraad, Jer. 13:18
kroon: hovaardige -, Jes. 28:1
kroon: Jobs - door God weggenomen, Job 19:9
kroon: kloeke huisvrouw is een - van haar heer, Spr. 12:4
kroon: kronen van goud op de sprinkhanen, Opb. 9:7
kroon: onverwelkelijke -, 1 Pe 5:4
kroon: rijkdom, Spr. 14:24
kroon: sierlijke -, Spr. 4:9
kroon: sierlijke kroon: de grijsheid, Spr. 16:31
kroon: sierlijke, prachtige – op haar hoofden gezet, Ez. 23:42
kroon: tijdelijk, Spr. 27:24
kroon: tot een gedachtenis, Zach. 6:14
kroon: van de gerechtigheid, 2 Tim. 4:6
kroon: van de gerechtigheid: voor Paulus weggelegd, 2 Tim. 4:8
kroon: van de heerlijkheid: te ontvangen, 1 Pe 5:4
kroon: van de roem, 1 Thess. 2:19
kroon: van de wijsheid gegeven, Spr. 4:9
kroon: van doornen, Joh. 19:2
kroon: van dorens: op Jezus' hoofd gezet, Matth. 27:29
kroon: van het leven, Opb. 2:10
kroon: van het leven: beloofd aan die Hem liefhebben, Jak. 1:12
kroon: van ons hoofd: is afgevallen, Klg. 5:16
kroon: van Salomo, Hgl 3:11
kroon: van twaalf sterren, Opb. 12:1
kroon: van zalfolie: wijdingkroon, Lev. 21:12
kroon: voor Christus, Zach. 2:11
kroon: wetenschap, Spr. 14:18
kroon: wij een - in Gods hand, Jes. 62:3
kroon: zet de – af (verneder uzelf), Ez. 21:26
kruid: figuurlijk gebruikt, Ps. 92:8
kruid: groene -: voedsel voor de mens, Gen. 9:3
kruik: aarden -en: geringere waarde dan goud, Klg. 4:2
kruik: gouden -, Hebr. 9:4
kruik: lege -en, Richt. 7:16
kruik: olie in kruiken meenemen, Matth. 25:4
kruik: verbreken, Jer. 19:10
kruis: betekenis: dood van de gelovige voor de wet, Gal. 3:1
kruis: bloed van zijn –, Col. 1:20
kruis: Christus -lijden: gal drinken, Jer. 9:15
kruis: Christus gehoorzaam geworden tot de -dood, Filip. 2:8
kruis: Christus hangend in de zon (toepassing), Num. 25:4
kruis: Christus' -lijden: duisetrnis zette Hij tot Zijn verberging, Ps. 18:12
kruis: doel van Jezus kruislijden, Tit. 2:14
kruis: door het - is de vijandschap gedood, Ef. 2:16
kruis: door het - zijn wij met God verzoend, Ef. 2:16
kruis: doornenkroon, 2 Cor. 12:7
kruis: dragen achter Jezus, Luk. 2327
kruis: dragen: door Jezus, Joh. 19:17
kruis: dragen: door Simon van Cyrene, Luk. 2326
kruis: dragen: gedwongen: Simon van Cyrene, Matth. 27:32
kruis: dragen: voorwaarde voor discipelschap, Luk. 14:27
kruis: een blik op het - geeft heil (zinnebeeld), Num. 21:8
kruis: gehangene is Gode een vloek, Deut. 21:22
kruis: hout, Hand. 13:29
kruis: hout, 1 Pe 2:24
kruis: hout bij Mara, Ex. 15:25
kruis: kom van het kruis af, Matth. 27:40
kruis: maakt levend, 2 Kon. 4:29
kruis: nagelen aan het kruis: onze schuldbrief, Col. 2:14
kruis: oordeel der wereld en van haar overste, Joh. 12:31
kruis: op de Zoon gelegd (typische betekenis), Gen. 22:6
kruis: opgelegd aan Simon van Cyrene, Luk. 2327
kruis: opnemen, Matth. 16:24
kruis: opnemen, Luk. 2324
kruis: opnemen van zijn -, Mark. 8:34
kruis: opnemen: begrip: verdrukking verduren, Matth. 10:38
kruis: opnemen: dagelijks zijn - opnemen, Luk. 9:23
kruis: opschrift, Luk. 23:38
kruis: opschrift, Joh. 19:19
kruis: schandelijke en kwade dood, Filip. 2:8
kruis: schuilen achter het kruis, Joz. 2:18
kruis: struikelblok van het -, Gal. 5:11
kruis: symbolen voor -: staf, 2 Kon. 4:29
kruis: triomf door het kruis, Col. 2:14
kruis: van Christus betekent het einde van mijn zondige vlees, Filip. 3:18
kruis: vijanden van het - van Christus, Filip. 3:18
kruis: voorzegging van Christus kruisdood, Deut. 21:22
kruis: zie ook Hout,
kruis: zie ook Staf: Gods, Ex. 17:9
kruis: zijn – opnemen, Matth. 16:24
kruiseling: rovers werden met Jezus gekruisigd, Matth. 27:38
kruisgang: uitgeleider, Lev. 16:21
kruisigen: de Zoon van God -, Hebr. 6:6
kruisigen: hangen aan een hout, Hand. 10:39
kruisigen: het vlees met de hartstochten en begeerten gekruisigd, Gal. 5:24
kruisigen: Jezus -, Matth. 20:19
kruisigen: Jezus als het ware opnieuw kruisigen, Hebr. 6:5
kruisigen: Jezus de gekruisigde, Matth. 28:5
kruisigen: Jezus gekruisigd door Joden, Hand. 4:10
kruisigen: Jezus gekruisigd door mannen van Israël, Hand. 2:36
kruisigen: Jezus gekruisigd door overpriesters en oversten, Luk. 2420
kruisigen: Jezus moest gekruisigd worden, Luk. 24:7
kruisigen: Jezus weggeleid om gekruisigd te worden, Matth. 27:31
kruisigen: Jezus: de menigte eiste dat Jezus zou worden gekruisigd, Luk. 2323
kruisigen: kruisig Hem, riep het volk, Luk. 2321
kruisigen: medegekruisigd met Christus: twee boosdoeners, Luk. 2333
kruisigen: met Christus gekruisigd, Gal. 2:20
kruisigen: oude mens is medegekruisigd, Rom. 6:6
kruisigen: overgeleverd om gekruisigd te worden, Matth. 26:2
kruisigen: van door Jezus gezondenen, Matth. 23:34
kruisigen: verhogen, Joh. 8:28
kruisigen: wereld, ik, Gal. 6:14
kruisiging: associatie, Job 30:17
kruisiging: doorsteken van de kruiseling, Opb. 1:7
kruisiging: roep om – van Jezus, Matth. 27:22
kruisiging: type ? (associatie), Ps. 105:17
kruisiging: van Jezus: door Hemzelf voorzegd, Joh. 12:33
kruistocht: verkeerd, Joh. 18:36
Kub, Ez. 30:5
kudde: deel van des konings heerlijkheid, Jer. 13:20
kudde: één –, Joh. 10:16
kudde: Gods -, Zijn volk, Zijn weide, Ps. 95:7
kudde: honden van de -, Job 30:1
kudde: roven: en dan weiden, Job 24:2
kudde: van God die bij u is: de plaatselijke gemeente, 1 Pe 5:2-3
kudde: velden zijn bekleed met kudden, Ps. 65:13
kuil: die een - graaft, zal er in vallen, Spr. 26:27
kuil: God aanroepen uit de onderste –, Klg. 3:55
kuil: graven: om Jeremia te vangen, Jer. 18:22
kuil: graven: zij hebben mijn ziel een – gegraven, Jer. 18:20
kuil: Hij doe hen vallen in diepe kuilen, Ps. 140:11
kuil: in een - vallen, Luk. 6:39
kuil: in een – geworpen, Klg. 3:53v
kuil: in een – vallen: door blinden, Matth. 15:14
kuil: Jeremia in een – geworpen, Jer. 38:6
kuil: Jozef in de –, d.i. in het gevangenhuis, Gen. 40:15
kuil: Jozes in de - geworpen, Gen. 37:24
kuil: land van kuilen, Jer. 2:6
kuil: met slijk, modder: Jeremia daarin neergelaten, Jer. 38:6
kuil: mijn leven in een – uitgeroeid hebben zij, Klg. 3:53
kuil: modder, slijk in de –, Jer. 38:6
kuil: over ons gekomen, Klg. 3:47
kuil: uit de - doen komen: Jozef, Gen. 41:14
kuil: uit de kuil rukken door God, Ps. 107:20
kuil: vallen in een –: door Moabitische vluchtlingen, Jer. 48:42
kuis: jonge vrouwen moeten – zijn, Tit. 2:5
kuis: wandel: kuise wandel, 1 Pe 3:2
kuisheid: bij het altaar, Ex. 20:26
kuisheid: deugd, 1 Pe 3:2
kuisheid: in verkeringstijd (toepassing), Ez. 16:8
kuisheid: kuise kleding: reden (toepassing), Matth. 5:28
Kun, 1 Kron. 18:8
kunnen: niet - genezen, Matth. 17:16
kunnen: niet -: Christus kan zichzelf niet verloochenen, 2 Tim. 2:13
kunnen: niet -: haarkleur veranderen, Matth. 5:36
kunnen: niet kunnen: het geringste, Luk. 12:25
kunst: in Babylon, Opb. 18:22
kunst: menselijk - en vinding, Hand. 17:29
kunstelijk: allerkunstelijkst werk, Ex. 26:1
kunstenaar: gevraagd voor de bouw van de tabernakel, Ex. 35:10
kunstenaar, Ex. 35:35
kunstenaar, Ex. 36:4
kunstenaar, Ex. 36:8
kunstvaardigheid: gave van God, Ex. 31:6
kunstzinnig: arbeid, Ex. 35:33
kunstzinnig: vrouwen die – (‘wijs van hart’) waren, Ex. 35:25
kus: heilige, 1 Cor. 16:20
kus: heilige -, 1 Thess. 5:26
kus: heilige –, Rom. 16:16
kus: heilige: groet elkaar met een heilige -, 2 Cor. 13:12
kus: Jezus een - geven: door de berouwvolle en liefhebbende zondares, Luk. 7:45
kus: valse -, Spr. 27:6
kus, Luk. 2248
kussen: dode kussen na diens sterven, Gen. 50:1
kussen: door een hoer, Spr. 7:13
kussen: door een man een andere man, 2 Sam. 20:9
kussen: door Jakob: de beide zonen van Jozef, Gen. 48:10
kussen: door Judas, Luk. 2247
kussen: door Mozes: Jethro, Ex. 18:7
kussen: geval: door David , 2 Sam. 19:39
kussen: Hij kusse mij!, Hgl 1:2
kussen: innig -, Matth. 26:49
kussen: innig -, Luk. 7:45
kussen: innig -, Luk. 15:20
kussen: innig –: Paulus zo gekust door de oudsten van Efeze, Hand. 20:37
kussen: Jezus sliep een – in het achterschip, Mark. 4:38
kussen: Jozef kuste al zijn broers, Gen. 45:15
kussen: man kust man: geval, 1 Sam. 10:1
kussen: Mozes: door Aäron, Ex. 4:27
kussen: Paulus werd innig gekust door de ouderlingen, Hand. 20:37
kussen: uiting van liefde, Hgl 1:2
kussen: verlangen naar, Hgl 1:2
kussen: voeten van Jezus innig kussen, Luk. 7:45
kustland: zwijgt voor Mij, u kustlanden, Jes. 41:1
kwaad: aandoen aan iemand (Naomi): door God, Ruth 1:21
kwaad: aandoen door God, Jer. 31:28
kwaad: aandoen: door God, Ez. 6:10
kwaad: aanstichten tegen iemand, Ps. 62:4
kwaad: afgoderij, Deut. 31:18
kwaad: afkeer van het het -: hebt een afkeer van het -e, Rom. 12:9
kwaad: afwijken van het -, Spr. 16:17
kwaad: al dit kwaad dat over Job gekomen was, Job 2:11
kwaad: als de vrucht van gedachten, Jer. 6:19
kwaad: bedenken, Spr. 30:32
kwaad: begeerd door de goddeloze, Spr. 21:10
kwaad: begrip: slecht geval, Pred. 6:2
kwaad: beraadslagen tegen Juda, Jes. 7:5
kwaad: berokkenen: geval, 2 Tim. 4:14
kwaad: berouw bij God over het kwaad door Hem gezonden, 2 Sam. 24:16
kwaad: berouw over kwaad: bij de HEER, Ex. 32:14
kwaad: besmettelijk –, Lev. 20:5
kwaad: betekenis: onheil, 1 Kon. 21:21
kwaad: brengen over Israël: door God, Neh. 13:18
kwaad: brengen over mensen: door God, Jer. 42:17
kwaad: brengen: door God, Jer. 36:31
kwaad: brengen: door God, Jer. 45:5
kwaad: brengen: door God: over de mannen van Anathoth, Jer. 11:23
kwaad: brengen: door God: over een plaats en haar inwoners, 2 Kron. 34:24
kwaad: brengen: door God: over een plaats en haar inwoners, 2 Kron. 34:28
kwaad: brengen: door God: over Elam, Jer. 49:37
kwaad: brengen: door God: over het huis van Jerobeam, 1 Kon. 14:10
kwaad: brengen: door God: over Jeruzalem, Jer. 19:3
kwaad: brengen: door God: over Jeruzalem, Jer. 19:15
kwaad: dag van het -, Spr. 16:4
kwaad: dag van het –, Jer. 17:17
kwaad: dag van het –: breng die over mijn vervolgers, Jer. 17:18
kwaad: dag: kwade dagen, van de bedrukte, Spr. 15:15
kwaad: dat – was in de ogen des HEEREN, Richt. 3:12
kwaad: dat krankheid aanbrengt, Pred. 5:15
kwaad: David - voor goed opgelegd, Ps. 109:5
kwaad: de -e lieden verstaan het recht niet, Spr. 28:5
kwaad: de levensdagen van Jakob zijn - geweest, Gen. 47:9
kwaad: de liefde doet de naaste geen –, Rom. 13:10
kwaad: denken in het hart, Matth. 9:4
kwaad: denken te doen: door God: aan een volk: ellende, onheil brengen, Jer. 18:8
kwaad: denken tegen God, Hos. 7:15
kwaad: denken tegen Moab, Jer. 48:2
kwaad: denkt God ten goede, Gen. 50:20
kwaad: ding: kwade dingen bedrijven, Joh. 3:20
kwaad: doen, Deut. 31:18
kwaad: doen, Neh. 13:7
kwaad: doen, 1 Pe 3:12
kwaad: doen aan iemand, Deut. 26:6
kwaad: doen aan mensen: door Simson: opzettelijk, Richt. 15:3
kwaad: doen dat – is in de ogen van Jahweh, Richt. 10:6
kwaad: doen door God aan mensen, Jona 3:10
kwaad: doen in de ogen des HEEREN, 1 Kon. 16:25
kwaad: doen in de ogen des HEEREN, 1 Kon. 16:30
kwaad: doen in de ogen van de HEER: door Jojachin, 2 Kron. 36:9
kwaad: doen in de ogen van de HEER: door Jojakim, 2 Kron. 36:5
kwaad: doen in de ogen van de HEER: door Zedekia, 2 Kron. 36:12
kwaad: doen in de ogen van de HEERE, Richt. 3:7
kwaad: doen in de ogen van God: Baesa, 1 Kon. 15:34
kwaad: doen in de ogen van God: door Manasse, 2 Kon. 21:2
kwaad: doen in de ogen van God: Nadab, 1 Kon. 15:26
kwaad: doen in de ogen van God: Zimri, 1 Kon. 16:18
kwaad: doen tegen jezelf, Jer. 44:7
kwaad: doen uit het eigen hart, Num. 24:13
kwaad: doen wat - is in de ogen van Jahweh, 1 Sam. 15:19
kwaad: doen wat - is in de ogen van Jahweh, 2 Kon. 8:27
kwaad: doen wat - is in de ogen van Jahweh, 2 Kon. 21:20
kwaad: doen wat - is in Gods ogen, Ps. 51:6
kwaad: doen wat – is in de ogen van God, Jer. 7:30
kwaad: doen wat – is in de ogen van Jahweh, Richt. 6:1
kwaad: doen wat – is in Gods ogen, Jes. 66:4
kwaad: doen: bidden daartegen, 2 Cor. 13:7
kwaad: doen: daarin blijde zijn, Spr. 2:14
kwaad: doen: die denkt om - te doen, dien zal men een meester van schandelijke verdichtselen noemen, Spr. 24:8
kwaad: doen: door God: aan afvallige volk Israël, Joz. 24:20
kwaad: doen: door God: aan Israël, Zach. 8:14
kwaad: doen: door Israël, Deut. 31:17
kwaad: doen: geleerd zijn - te doen, Jer. 13:23
kwaad: doen: gevolg van God niet kennen, Richt. 2:11
kwaad: doen: God wil Israël geen kwaad doen, onheil berokkenen, Jer. 25:6
kwaad: doen: in de ogen van God, 1 Kon. 14:22
kwaad: doen: minder, 2 Kon. 3:2
kwaad: doen: na rust, Neh. 9:28
kwaad: doen: niemand zal de hand aan de slaan om je - te doen, Hand. 18:10
kwaad: doen: omdat je je hart niet richt om God te zoeken, 2 Kron. 12:14
kwaad: doen: omdat straf uitblijft, Pred. 8:11
kwaad: doen: onheil berokkenen: door God: als vergelding, Jer. 25:6
kwaad: doen: oorzaak: uitstel van straf, Pred. 8:11
kwaad: doen: verhinderd door God, 1 Sam. 25:34
kwaad: doen: verlangen, Spr. 4:16
kwaad: doen: wie zal u - doen als u ijveraars voor het goede bent geworden, 1 Pe 3:13
kwaad: doen: zichzelf – doen, Hand. 16:28
kwaad: doet toch geen -, Gen. 19:7
kwaad: door God aangebracht als straf, 2 Sam. 12:15
kwaad: door God als straf gebracht, 2 Kon. 21:12
kwaad: door God bevolen: belegering van Jeruzalem, Jer. 6:6
kwaad: door God brengen: uitstel, 1 Kon. 21:29
kwaad: door God doen komen over Israël, Jer. 32:23
kwaad: door God gebracht door Israël, Jer. 32:42
kwaad: door God gebracht over –, Jer. 51:63
kwaad: door God gebracht over alle steden van Juda, Jer. 44:2
kwaad: door God gebracht over alle steden van Juda: oorzaak, Jer. 44:2
kwaad: door God gebracht over een kwaaddoener, 2 Sam. 17:14
kwaad: door God gebracht over Israël, 1 Kon. 9:9
kwaad: door God gebracht over Israël, Jer. 6:19
kwaad: door God gebracht over Israël, Jer. 11:11
kwaad: door God gebracht over slechte profeten en priesters, Jer. 23:12
kwaad: door God gebracht: over Edom, Jer. 49:8
kwaad: door God gebracht: over Elam, Jer. 49:37
kwaad: door God gebracht: over Job, Job 42:11
kwaad: door God gegeven, Lev. 14:34
kwaad: door God gegeven: pestilentie, 1 Kron. 21:14
kwaad: door God gezonden, 2 Sam. 24:13
kwaad: door God gezonden, 2 Kon. 15:37
kwaad: door God gezonden, Job 9:17v
kwaad: door God gezonden, Jes. 54:16
kwaad: door God gezonden, Klg. 1:13
kwaad: door God gezonden, Opb. 16:9
kwaad: door God gezonden , Klg. 1:22
kwaad: door God gezonden op de aarde, Opb. 16:2
kwaad: door God gezonden: David had er moeite mee, 2 Sam. 24:17
kwaad: door God gezonden: een pestilentie, 2 Sam. 24:15
kwaad: door God gezonden: het zwaard, Jer. 9:16
kwaad: door God gezonden: plaag, 1 Kon. 8:35
kwaad: door God gezonden: slangen, Jer. 8:17
kwaad: door God over Israël gebracht, Dan. 9:12
kwaad: door God over Sodom en Gomorra gebracht, Gen. 19:24
kwaad: door God toegebracht: verwoesting van Silo, Jer. 7:12
kwaad: door God tot straf gezonden, Num. 21:6
kwaad: een - denken: door God als wedervergelding, Micha 2:3
kwaad: ellende, Ps. 90:15
kwaad: enerlei ding wedervaart allen, Pred. 9:3
kwaad: formeren: door God, Jer. 18:11
kwaad: gebracht door de HEERE over Israël, Dan. 9:14
kwaad: gedrag is kwaad voor de mens die daardoor een struikelblok vormt, Rom. 14:20
kwaad: geen enkel - vinden in Paulus, Hand. 23:9
kwaad: gekomen, Ez. 7:6
kwaad: gemeente - doen: door Herodes, Hand. 12:1
kwaad: gerucht: de oprecht zal voor geen k - vrezen, Ps. 112:7
kwaad: gevolg: het - zal de zondaars vervolgen, Spr. 13:21
kwaad: God brengt - over Jeruzalem, 2 Kon. 22:16
kwaad: God deed het kwaad gedaan door Abimelech wederkeren, Richt. 9:56
kwaad: God deed het kwaad gedaan door de lui van Sichem wederkeren op hun hoofd, Richt. 9:57
kwaad: God doet kwade dingen meewerken ten goede, Gen. 50:20
kwaad: God dreigt met pestilentie, Num. 14:12
kwaad: God gedacht Juda – te doen, Jer. 36:3
kwaad: God geeft over in de hand van vijanden, 2 Kon. 21:14
kwaad: God heeft berouw over het kwade, Joel 2:13
kwaad: God hoopt -en over Israël, Deut. 32:23
kwaad: God kan - beletten, Gen. 31:7
kwaad: God schept het – (onheil), Jes. 45:7
kwaad: God verlaten is –, Jer. 2:19
kwaad: God zal kwaden over Israël hopen, Deut. 32:23
kwaad: God zendt het kwade en het goede, Klg. 3:38
kwaad: God zendt kwaad, hier benden, 2 Kon. 24:2
kwaad: God zond een - (onheil), Micha 1:12
kwaad: God: kwade dingen doen en hierdoor God tot toorn verwekken, 2 Kon. 17:11
kwaad: Gods aandeel in het berokkenen van kwaad: hier doden van mensen, Klg. 2:21
kwaad: goed heten, Spr. 17:15
kwaad: groot -, Gen. 39:9
kwaad: groot -, Pred. 2:21
kwaad: groot -, Dan. 9:12
kwaad: groot – doen tegen onze eigen zielen, Jer. 26:19
kwaad: groot –: groot onheil, Jer. 44:7
kwaad: groter -, 2 Sam. 13:16
kwaad: haat het kwade, Ps. 97:10
kwaad: hand des HEEREN was ten kwade tegen Israël om deszelfs afgoderij en afval, Richt. 2:15
kwaad: hart der mensenkinderen vol boosheid, Pred. 9:3
kwaad: heidenen: kwaadste heidenen, Ez. 7:24
kwaad: het -e bedrijven, Joh. 5:29
kwaad: het -e bedrijven, Rom. 7:19
kwaad: het -e dat ik niet wil, Rom. 7:19
kwaad: het –e bedrijven, Rom. 13:4
kwaad: het kwade ontvangen uit Gods hand, Job 2:10
kwaad: het kwade werken, Rom. 2:9
kwaad: hongersnood: vanwege de HERE, 2 Kon. 8:1
kwaad: houding t.o. -: vertrouwen op Gods goederteirenheid, Ps. 52:3
kwaad: houding tegenover: zich verbergen, Spr. 22:3
kwaad: hun voeten lopen tot het kwade, Jes. 59:7
kwaad: iem. - aandoen, Gen. 50:15
kwaad: iem. - aandoen, Gen. 50:17
kwaad: iemands - zoeken, Ps. 71:13
kwaad: iets was – in de oren van Jahweh, Num. 11:1
kwaad: in Abrahams ogen, maar niet in Gods ogen, Gen. 21:11
kwaad: in alle - geweest, Spr. 5:14
kwaad: in de gemeente, Spr. 5:14
kwaad: in de ogen des HEEREN, 1 Kon. 22:52
kwaad: in de ogen des HEEREN, 2 Kon. 8:18
kwaad: in de ogen des HEEREN: Davids zonde, 2 Sam. 11:27
kwaad: in de ogen van God, Richt. 2:11
kwaad: in de ogen van God: dat er geen recht was, Jes. 59:15
kwaad: in de ogen van Jahweh, Richt. 13:1
kwaad: in de ogen van Mozes: geklaag van het volk, Num. 11:10
kwaad: in de ogen van Samuel: een woord was -, 1 Sam. 8:6
kwaad: in des HEEREN ogen, Deut. 9:18
kwaad: intellectueel -: werking van de dwaling: hier door God gezonden, 2 Thess. 2:11
kwaad: Jezus heeft geen – gedaan, Luk. 2322
kwaad: kwaad doen, doet kwaad ontmoeten, Deut. 31:29
kwaad: kwaad in de stad: door Jhwh gedaan, Amos 3:6
kwaad: kwade praktijk, Jak. 3:16
kwaad: kwade tijd, Ps. 37:19
kwaad: kwade vermoedens, 1 Tim. 6:5
kwaad: kwade weg haten, Spr. 8:13
kwaad: laat u door het -e niet overwinnen, Rom. 12:21
kwaad: met - vervuld worden: de goddelozen, Spr. 12:21
kwaad: met het - bezocht worden, Spr. 19:23
kwaad: najagen is zijn dood najagen, Spr. 11:19
kwaad: niet geloven aan het naderend onheil, Jer. 5:12
kwaad: niet willen aanzien: ogen toesluiten, Jes. 33:15
kwaad: onberekenbaar -, Jak. 3:8
kwaad: onheil: doet God komen, Jes. 31:2
kwaad: onheil: door God over iem. gebracht, 1 Kon. 21:21
kwaad: onheil: door God over Jeruzalem gebracht, 2 Kon. 22:20
kwaad: onthoudt u van elke vorm van -, 1 Thess. 5:22
kwaad: over Babel komend, Jes. 47:11
kwaad: over iemand spreken: onheil afkondigen, 2 Kron. 18:22
kwaad: over ons gebracht: door God, 2 Kron. 7:22
kwaad: overlegging: kwade overleggingen komen voort uit het hart, Mark. 7:21
kwaad: overwin het -e door het goede, Rom. 12:21
kwaad: plaats: dorre streek, Num. 20:5
kwaad: plotseling overkomend, onverwachts, Jes. 47:11
kwaad: problemen, Matth. 6:34
kwaad: rijkdom bewaren tot zijn eigen -, Pred. 5:12
kwaad: smeden, Spr. 12:20
kwaad: smeden: door een ondeugdzaam man, Spr. 6:14
kwaad: smeden: tegen uw naaste: doe dat niet, Spr. 3:29
kwaad: spreken over het volk: onheil aanzeggen , Jer. 16:10
kwaad: spreken van gelovigen als van boosdoeners, 1 Pe 3:16
kwaad: spreken van iemand, Hand. 28:21
kwaad: spreken: van een overste: verboden, Hand. 23:5
kwaad: stichten: dwalen zij niet die - stichten?, Spr. 14:22
kwaad: tegen de ander bedenken, Zach. 8:17
kwaad: tegen Jeremia beramen, Jer. 18:18
kwaad: ten kwade tegen u zal ik Mijn aangezicht stellen, Jer. 44:11
kwaad: ten tijde van – God aanroepen om verlossing, Jer. 2:27
kwaad: tijd van –, Jer. 2:28
kwaad: toelaten: niet toelaten: God laat - niet toe in dit geval, Gen. 31:29
kwaad: u zal geen - wedervaren, Ps. 91:10
kwaad: uit Gods hand aangenomen: gevangenschap, Flm. :1
kwaad: uit Gods hand komend: zo gezien door Job, Job 19:6v
kwaad: uitspreken over een volk: onheil aankondigen, Jer. 11:17
kwaad: universeel -, Pred. 9:3
kwaad: van een ander denken in het hart, Zach. 8:17
kwaad: van het - te wijken is het verstand, Job 28:28
kwaad: veel - is er, Pred. 8:6
kwaad: veel is het kwaad dat de mensen treft, Pred. 8:6
kwaad: veel voorkomend -, Pred. 6:1
kwaad: vele kwaden zullen Israël treffen, Deut. 31:17
kwaad: verbinding met -, Lev. 20:5
kwaad: verbinding met -, Opb. 2:20
kwaad: verbinding met -? Jozef was goed man, Luk. 2351
kwaad: vergelden – voor goed, Gen. 44:4
kwaad: vergelden – voor goed, Jer. 18:20
kwaad: vergelden: niet met kwaad, 1 Thess. 5:15
kwaad: vergelden: niet zelf doen, maar aan God overlaten, Spr. 20:22
kwaad: vergelden: vergeldt niet - met -, 1 Pe 3:9
kwaad: vergeldt geen kwaad met kwaad, 1 Thess. 5:14
kwaad: vergeldt niemand – met –, Rom. 12:17
kwaad: verkeerd woord, verkeerd gedrag, Tit. 2:8
kwaad: verlossen van alle –: door God: aan Jakob gedaan, Gen. 48:16
kwaad: versus het goede, 1 Thess. 5:15
kwaad: versus vrede, Jer. 29:11
kwaad: volbrengen, Spr. 16:30
kwaad: voor elke dag is zijn eigen - genoeg, Matth. 6:34
kwaad: voorkomen: door gehoorzaamheid, Pred. 8:5
kwaad: voornemen, Ps. 140:9
kwaad: voortvaren - te doen, Richt. 13:1
kwaad: vormen: zwaarte. epidemie, honger, 2 Kron. 20:9
kwaad: waarnemen: door de kloekzinnige, Spr. 22:3
kwaad: waken door het –: door God, Dan. 9:14
kwaad: wegdoen uit Israël: door doodstraf, Richt. 20:13
kwaad: werkt mee ten goede: geval, 2 Cor. 1:6
kwaad: wijk van het -, Spr. 3:7
kwaad: wijken van het -, Job 1:1
kwaad: wijken van het -, Job 2:3
kwaad: wortel van -, 1 Tim. 6:10
kwaad: zeer veel - doen in de ogen van de Heer, 2 Kon. 21:6
kwaad: zeggen van iemand, Tit. 2:8
kwaad: zich afkeren van het -, 1 Pe 3:11
kwaad: zich verbergen voor het -, Spr. 27:12
kwaad: zichzelf - berokkenen door de Heer te verlaten, Jer. 2:17
kwaad: zien onder de zon, Pred. 10:5
kwaad: zijn in ogen van God: Er, Gen. 38:7
kwaad: zijn tong van – weerhouden, 1 Pe 3:10
kwaad: zijn: iemand: in de ogen van de HEER, 1 Kron. 2:3
kwaad, Ez. 7:5
kwaad : vergelden, Gen. 50:15
kwaadaardige: zweer, Opb. 16:2
kwaadaardigheid: vol - zijn, Rom. 1:29
kwaaddoen: aan Israël: door Farao, Ex. 5:23
kwaaddoen: door de Egyptenaren: aan Israël, Num. 20:15
kwaaddoen: door God: aan boze mensen, Jer. 26:3
kwaaddoen: in de ogen van de Heer, 2 Kron. 21:6
kwaaddoen: in de ogen van de Heer, 2 Kron. 22:4
kwaaddoen: in de ogen van de Heer, 2 Kron. 33:22
kwaaddoen: in de ogen van de HEER, 2 Kon. 23:32
kwaaddoen: in de ogen van de HEER, 2 Kon. 23:37
kwaaddoen: in de ogen van de HEER, 2 Kon. 24:9
kwaaddoen: in de ogen van de HEER, 2 Kon. 24:19
kwaaddoen: in de ogen van God, 2 Kon. 15:9
kwaaddoen: in de ogen van God, 2 Kon. 15:18
kwaaddoen: in de ogen van God, 2 Kon. 15:24
kwaaddoen: in de ogen van God: door Onan, Gen. 38:10
kwaaddoen: laat af van kwaad te doen, Jes. 1:16
kwaaddoen: meer of minder -, 2 Kon. 17:2
kwaaddoen: met vreugde, Jer. 11:15
kwaaddoen: na dood Ehud, Richt. 4:1
kwaaddoen: ongeweten -, Pred. 4:17
kwaaddoen: tegen je eigen ziel, Jer. 26:19
kwaaddoen: versus goeddoen, Mark. 3:4
kwaaddoen: vraag naar - doorJezus, Mark. 15:14
kwaaddoen: wie kwaad doet heeft God niet gezien, 3Jo :11
kwaaddoen: wijs om kwaad te doen, Jer. 4:22
kwaaddoen: zichzelf -, Spr. 1:18
kwaaddoen: zichzelf -, Jes. 3:9
kwaaddoen: zichzelf -, Jes. 3:9
kwaaddoen: zijn metgezel -, Ps. 15:3
kwaaddoen, Spr. 31:12
kwaaddoen, Luk. 6:9
kwaaddoen, 1 Pe 3:17
kwaaddoener: Gods aangezicht is tegen hen die kwaad doen, 1 Pe 3:12
kwaadheid: af te leggen, Col. 3:8
kwaadspreken: beoordelen, 1 Tim. 5:19
kwaadspreken: doen ophouden: door goeddoen, 1 Pe 2:15
kwaadspreken: doet dat niet!, Jak. 4:11
kwaadspreken: door broeders, van broeders, Jak. 4:11
kwaadspreken: door de wereld: uit onwetendheid, 1 Pe 2:15
kwaadspreken: door de wereld: van christenen, 1 Pe 2:12
kwaadspreken: gelukkig bent u wanneer zij allerlei kwaad van u spreken ter wille van Christus, Matth. 5:11
kwaadspreken: in de laatste dagen zijn de mensen -d, 2 Tim. 3:3
kwaadspreken: niet -d zijn: vrouwen van dienaars, 1 Tim. 3:11
kwaadspreken: spreek geen kwaad, Tit. 2:3
kwaadspreken: van de Weg, Hand. 19:9
kwaadspreken: van wat naar de mening van een ander goed is, Rom. 14:16
kwaadspreken: verboden, Lev. 19:16
kwaadspreker, Rom. 1:30
kwaadsprekerij: afleggen: alle -en, 1 Pe 2:1
kwaadsprekerij, 2 Cor. 12:20
kwaal: allerlei -en werden genezen door Jezus, Luk. 4:40
kwaal: elke – werd door Jezus genezen, Matth. 4:23
kwaal: elke – werd door Jezus genezen, Matth. 9:35
kwaal: genezen: elke –: macht hiertoe: verleend aan de discipelen, Matth. 10:1
kwaal: Jezus genas velen van ziekten en kwalen en boze geesten, Luk. 7:21
kwaal: ongeneeslijke -, Luk. 8:43
kwaal, Mark. 5:29
kwade: afwijken van het - is voor de zotten een gruwel, Spr. 13:19
kwade: afwijken van het -: door de vreze des HEEREN, Spr. 16:6
kwade: beschouwd door God, Spr. 15:3
kwade: bij mij voorhanden, Rom. 7:21
kwade: dood en het -, Deut. 30:15
kwade: en de goede: de -n buigen voor het aangezicht der goeden neder, Spr. 14:19
kwade: en goddeloze, Spr. 14:19
kwade: goed noemen, Jes. 5:20
kwade: haten het kwade, Spr. 8:13
kwade: kwade - dingen door God laten komen over Israël, Joz. 23:15
kwade: kwaden een kwade dood laten sterven, Matth. 21:41
kwade: liefhebben het -, Micha 3:2
kwade: liever hebben dan het goede, Ps. 52:4
kwade: natrachten, Spr. 11:27
kwade: onderscheiden, Hebr. 5:14
kwade: onverwacht gekomen, Job 30:26
kwade: rein zijn jegens het –, Rom. 16:19
kwade: verwerpen, Jes. 7:15
kwade: wijken van het -, Spr. 14:16
kwakkel, Num. 11:31
kwakkel, Ps. 105:40
kwalijk: aan iemand doen, Gen. 43:6
kwalijk: gaan: het zal de goddeloze - gaan, Jes. 3:11
kwalijk: het stond – met de ambtlieden van Israël, Ex. 5:19
kwalijk: iets zeer - nemen: door de tien overige leerlingen, Matth. 20:24
kwalijk: Jezus zeer - nemen dat hij op de sabbat geneest, Luk. 13:14
kwalijk: nemen: aan Jezus: door de overpriesters en schriftgeleerden, Matth. 21:15
kwalijk: nemen: door Jezus: zeer kwalijk nemen, Mark. 10:14
kwalijk: nemen: ten onrechte, Mark. 14:3
kwalijk: nemen: zeer: door de tien: Jakobus en Johannes, Mark. 10:41
kwalijk: zeer - nemen: ten onrechte, Matth. 26:8
kwast: groot maken, Matth. 23:5
kwellen: gekweld worden door onreine geesten, Luk. 6:18
kwellen: mensen –: door onreine geesten, Hand. 5:16
kwellen: zijn ziel – door het horen en zien van wetteloze werken, 2 Pe 2:8
kwellen: zijn ziel – door vasten, Jes. 58:5
kweller, Spr. 29:13
kwelling: des geestes, Pred. 1:14
kwelling: des geestes, Pred. 6:9
kwelling: des harten, Pred. 2:22
kwelling: van de geest, Pred. 4:4
kwestie: bezoek aan heidenen, Hand. 11:2
kwestie: genezen op de sabbat, Luk. 14:3
kwestie: geval: plaats der aanbidding, Joh. 4:20
kwestie: oplossing: geval, Joh. 4:21
kwestie: vermijd dwaze en onbelangrijke kwesties, Tit. 3:9
kwestie: zie Twistvraag,
kwestie, Rom. 14:1
kwetsen, 2 Cor. 7:9
kwetsuur: figuurlijke -en, Jes. 1:6
kwijtschelden: lening, schuld -, Matth. 18:27
kwijtschelden: schuld –, Matth. 18:32