Onderwerpenregister bij de Bijbel/L

Uit Christipedia

L: lijst van onderwerpen die beginnen met de letter L.

A B C D E F G H I J K L M N O P R S T U V W Z

Let op: de lijst wordt periodiek in zijn geheel vervangen en bijgewerkt. Tussentijdse aanpassingen gaan verloren en hebben daarom geen zin.

laag: lagen leggen in de woestijn, Klg. 4:19
laagte: de steden der –, Jer. 33:13
laagte, Richt. 1:9
laatst: in het – van de tijden, 1 Pe 1:20
laatst: laatste dag, Joh. 12:48
laatst: laatste dagen, 2 Tim. 3:1
laatst: laatste dagen, Jak. 5:3
laatst: laatste der dagen, Jer. 23:20
laatst: laatste der dagen, Jer. 30:24
laatst: laatste der dagen, Dan. 2:28
laatst: laatste der dagen: Elams gevangenis gewend, Jer. 49:39
laatst: laatste plaats innemen, Luk. 14:11
laatst: laatste uur, 1Jo 2:18
laatst: tijd: -e tijd, 1 Pe 1:5
laatst: van de tijd, Jud :18
laatste: eerste, vgl. 20:8, 16, Matth. 19:30
laatste: eerste, vgl. vers 16;19:30, Matth. 20:8
laatste: eersten en laatsten, Luk. 13:30
laatste: God is de –, Jes. 44:6
laatste: in het - der dagen, Ez. 38:16
laatste: in het - der jaren, Ez. 38:8
laatste: Jezus is de -, Opb. 22:13
laatste: vele -n zullen eersten zijn, Matth. 19:30
laatste: vele -n zullen eersten zijn, Mark. 10:31
laatste: zijn, Mark. 9:35
laatste: zijn en dienen, Mark. 9:35
Laatste: Christus de -, Opb. 2:8
Laatste: Jezus de Laatste, Opb. 1:18
Laban: Syriër, Gen. 31:20,24
Lachai-Roi: betekent: 'bron van de levende en ziende', Gen. 16:14
lachen: Die in de hemel woont, zal lachen, Ps. 2:4
lachen: door Abraham, Gen. 17:17
lachen: door de wenende discipelen: in de toekomst, Luk. 6:21
lachen: en tegelijkertijd smart hebben in het hart, Spr. 14:13
lachen: er is een tijd om te -, Pred. 3:4
lachen: in jullie verderf, Spr. 1:26
lachen: laat uw lachten in – treuren veranderd worden, Jak. 4:9
lachen: onzinnig, Pred. 2:2
lachen: over een goddeloze, Ps. 52:8
lachen: over Job, Job 30:1
lachen: treuren is beter dan het -, Pred. 7:3
lachen: uit oplichtung en vreugde, Ps. 126:2
lachen: van een zot: ijdelheid, Pred. 7:6
lachen: versus treuren, Jak. 4:9
lachen: versus treuren, wenen, Luk. 6:25
lachen: wee u die nu lacht, Luk. 6:25
lachen: zie ook Belachen,
lachen: zie ook Uitlachen,
lachgas: gebruik van – (toepassing), Luk. 2134
Lachis: koning van -, Joz. 10:3
Lachis, 2 Kron. 25:27
Laïs: geslagen en verwoest door de Danieten, Richt. 18:27
Laïs, Richt. 18:7
lam: bloed der lammeren, Jes. 1:11
lam: dankoffer, Lev. 3:7
lam: fig. onschuldig, zwak mens, Luk. 10:3
lam: gave lammeren ten offer, Lev. 14:10
lam: God zal de lammeren in zijn armen vergaderen, Jes. 40:11
lam: Jezus als een – ter slachting geleid, Jes. 53:7
lam: Jezus gelijk een -, Hand. 8:32
lam: lammeren tot kleding, Spr. 27:26
lam: schuldoffer, Num. 6:12
lam: ten zondoffer, Lev. 4:32
lam: toekomst: weiden met wolf, Jes. 65:25
lam: volkomen –, Ex. 12:5
lam: volkomen eenjarig –, Lev. 23:12
lam: volkomen lammeren als dagelijks brandoffer, Num. 28:3
Lam: bloed van het - , Opb. 7:14
Lam: boek van het leven van het Lam, Opb. 13:8
Lam: boek van het leven van het Lam, Opb. 21:27
Lam: bruiloft van het Lam is gekomen, Opb. 19:7
Lam: bruiloftsmaal van het -: hiertoe geroepen zijn, Opb. 19:9
Lam: Christus: 7 horens en 7 ogen, Opb. 4:6
Lam: Christus: staan als geslacht, Opb. 4:6
Lam: Christus: vlekkeloos en onbesmet -, 1 Pe 1:19
Lam: dat geslacht is, Opb. 13:8
Lam: de vrouw van het -, Opb. 21:9
Lam: geslachte -, Opb. 5:12
Lam: het - is Christus Jezus, Opb. 21:14
Lam: in het midden van de troon, Opb. 7:17
Lam: in het midden van troon, levende wezens en oudsten, Opb. 5:6
Lam: Jeruzalem: in het hemelse Jeruzalem is het Lam de lamp, Opb. 21:23
Lam: lied van het –, Opb. 15:3
Lam: oorlog voeren tegen het –, Opb. 17:14
Lam: opent een zegel, Opb. 6:1
Lam: staande als geslacht, Opb. 5:6
Lam: tempel: het – is de tempel van het hemelse Jeruzalem, Opb. 21:22
Lam: toorn van het -, Opb. 6:16
Lam: troon van God en van het Lam, Opb. 22:1
Lam: van God: dat de zonde der wereld wegneemt, Joh. 1:29
Lam: van god: heil aan het –!, Opb. 7:10
Lam: van God: Jezus, Joh. 1:36
Lam: vlekkeloos en onbesmet -: Christus, 1 Pe 1:19
Lam: vrouw van het -, Opb. 19:7
lamme: genezing, Luk. 5:18v
lamp: christen een -, Luk. 8:16
lamp: en licht, Spr. 13:9
lamp: fig. leven, Matth. 25:7
lamp: fig. levenslicht, Spr. 20:20
lamp: fig. mens: Johannes de Doper, Joh. 5:35
lamp: fig. troon, 2 Kon. 8:19
lamp: fig.: heerschappij en heerlijkheid, Ps. 132:17
lamp: fig.: lamp van Israël uitblussen, 2 Sam. 21:17
lamp: gebod is een -, Spr. 6:23
lamp: geen lamp meer, Opb. 22:5
lamp: geestelijke -, Spr. 13:9
lamp: gemeente als een –, Matth. 5:15
lamp: Gods -, 1 Sam. 3:3
lamp: in Jeruzalem, 1 Kon. 15:3
lamp: lampen brandende houden, Luk. 12:35
lamp: licht der – doen verwijnen: door God, Jer. 25:10
lamp: profetische woord , 2 Pe 1:19
lamp: uitblussen: de - der goddelozen zal uitgeblust worden, Spr. 13:9
lamp: van het lichaam, Matth. 6:22
lamp: zinnebeeld van de gemeente, Mark. 4:21
lamp, Matth. 25:1
lamp, Luk. 11:33
lamp, Luk. 15:8
lamp : God is onze -, 2 Sam. 22:29
lamplicht: Babylon: – verdwijnt uit deze stad, Opb. 18:23
lamplicht: niet meer nodig, Opb. 22:5
land: belofte van het , Lev. 20:24
land: beloofde - op afstand zien: door Mozes, Deut. 32:49
land: beloofde – als doel van de reis der Israëlieten, Num. 11:12
land: beloofde –: uitermate goed, Num. 14:7
land: beloofde –: vloeiend van melk en honig, Num. 13:27
land: beloofde land intrekken na de dood van Mozes, Joz. 1:2
land: beloofde land: smadelijk verworpen door Israël, Num. 14:31
land: bezit, Jes. 5:8
land: bouwen: door een volk, Jer. 27:11
land: bracht veel op, Luk. 12:16
land: dor –, Richt. 1:15
land: een volk in zijn - laten: door God, Jer. 27:11
land: erfelijk bezitten, Richt. 2:6
land: geeft geen inkomst, opbrengst, Lev. 26:20
land: geestelijk: van de ziel, Ps. 143:6
land: God bereid het koren, Ps. 65:10
land: Gods -, Deut. 32:43
land: Gods tucht jegens een zwaar overtredend –, Ez. 14:13
land: goed (vruchtbaar) –, Num. 13:18
land: het goede van dit - eten, Jes. 1:19
land: het land van de Joden, Hand. 10:39
land: inkomst: door Gods zegen, Lev. 26:4
land: inkomst: niet gegeven, Lev. 26:20
land: inpikken, Hos. 5:10
land: inpikken verboden, Deut. 19:14
land: Israël: voor Israël, Obadja :19
land: komen in het beloofde -: voorwaarde: stenen oprichten en daarop de woorden Gods schrijven, Deut. 27:3v
land: kwaad (dor) –, Num. 13:18
land: leven op het -, 2 Kron. 6:31
land: lossing toelaten, Lev. 25:24
land: mager –: bodem is schraal, Num. 13:20
land: ongewenste vermeerdering van land, Jes. 5:8
land: onrein door geslachtszonden, Lev. 18:25
land: onrein geworden door gruwelen, Lev. 18:27
land: ontgin u een nieuw -, Jer. 4:3
land: ontheiligen van het land met hoererijen en boosheid, Jer. 3:2
land: ontheiligen van het land met overspel, Jer. 3:9
land: onvruchtbaar -, 2 Kon. 2:19
land: overtreding van het -, Spr. 28:2
land: sierlijke –: Israël, Dan. 8:9
land: spuwt inwoners uit om hun zonden, Lev. 20:22
land: spuwt inwoners uit, vs. 28, Lev. 18:25
land: spuwt zijn ongerechtige bewoners uit, Lev. 18:28
land: staande houden: door het recht, Spr. 29:4
land: stil, 2 Kron. 14:1
land: terugkoop van – toelaten, Lev. 25:24
land: treuren als gevolg van zonden, Hos. 4:3
land: treurend, Jer. 12:4
land: treurt tot God, Jer. 12:11
land: treurt vanwege de vloek, Jer. 23:10
land: uitdelen, Dan. 11:39
land: van de Joden, Hand. 10:39
land: van Israël: “land van Israël”, Ez. 21:3
land: van Israël: bezitten: blijvend, erfelijk: voorwaarde: gehoorzaamheid aan God, 1 Kron. 28:8
land: van Israël: doen erven: mits in gehoorzaamheid aan God, 1 Kron. 28:8
land: ver -, Luk. 15:13
land: verkoop uit hongersnood van bijna alle akkers aan Farao, Gen. 47:20
land: verontreinigen, Lev. 18:28
land: verontreinigen, Deut. 21:23
land: vervullen met boosheid (door hoererij), Lev. 19:29
land: vet – : bodem is vet, Num. 13:20
land: vier hoeken van het land, Ez. 7:2
land: vrucht van het -, Deut. 28:4
land: vrucht van het -, Jak. 5:7
land: wijd van ruimte, Richt. 18:10
land: woest en ledig, Jer. 4:23
landbelofte: aan Izak gedaan, Gen. 26:3
landbelofte: geldt nog, Ez. 37:25
landbouw: liefhebber van de -, 2 Kron. 26:10
landbouw: wet voor de -: 7-jaarlijkse rust, Ex. 23:11
landbouwer: Kaïn, Gen. 4:2
landjepik, Ex. 34:24
landklimaat, Gen. 31:40
landman: de Vader is de -, Joh. 15:1
landman: God als -, wijngaardenier, Jes. 5:4
landman: zinnebeeld van de Heer, Jak. 5:7
landouw: in een wijde - weiden, Jes. 30:23
landschap: van Babel: provincie van Babel, Dan. 3:30
lang: van leden, Lev. 21:18
lang: van lichaam, Lev. 21:18
langzaam: verdrijven van Kanaänitische volken, Ex. 23:30
lankmoedig: de liefde is -, 1 Cor. 13:4
lankmoedig: God is -, Neh. 9:17
lankmoedig: God is -, Ps. 103:8
lankmoedig: God is -, Ps. 145:8
lankmoedig: God is -, Joel 2:13
lankmoedig: God is -, 2 Pe 3:9
lankmoedig: God is –, Ex. 34:6
lankmoedig: Jhwh is -, Num. 14:18
lankmoedig: weest - jegens allen, 1 Thess. 5:15
lankmoedige: beter dan een held, sterke, Spr. 16:32
lankmoedige: is beter dan de hoogmoedige, Pred. 7:8
lankmoedige: is groot van verstand, Spr. 14:29
lankmoedigheid: aan te doen, Col. 3:12
lankmoedigheid: bron: Christus, zie vers 11, Col. 3:12
lankmoedigheid: en blijdschap, Col. 1:11
lankmoedigheid: en volharding, Col. 1:11
lankmoedigheid: Gods -: veel -, Rom. 9:22
lankmoedigheid: in -, 2 Cor. 6:6
lankmoedigheid: Jezus' - , Matth. 17:17
lankmoedigheid: Jezus' -: geval, 1 Tim. 1:16
lankmoedigheid: kracht tot -, Col. 1:11
lankmoedigheid: navolgen, 2 Tim. 3:10
lankmoedigheid: rijkdom van -: bij God, Rom. 2:4
lankmoedigheid: van de Heer voor behoudenis houden, 2 Pe 3:15
lankmoedigheid: veel -: bij God, Rom. 9:22
lankmoedigheid: vermaan: in alle lankmoedigheid en lering, 2 Tim. 4:2
lankmoedigheid: vrucht van de Geest, Gal. 5:22
lantaren, Joh. 18:3
Laodicea: gemeente in -, Col. 2:1
Laodicea, Col. 4:13
Laodicea, Opb. 1:11
Lappidoth: echtgenoot van Debora, Richt. 4:4
Lasea, Hand. 27:8
last: afleggen, Hebr. 12:1
last: draagt elkaars -en, Gal. 6:2
last: draagt geen – op de sabbatdag, Jer. 17:21v
last: elkaars -en dragen (toepassing), Num. 11:17
last: en juk, Jes. 9:3
last: en zonde, Hebr. 12:1
last: ezel: te zware last voor een –, Ex. 23:5
last: gaat heen tot uw lasten, Ex. 5:4
last: iemand wel of niet tot - zijn, 2 Cor. 12:13
last: Jezus' - last is licht, Matth. 11:30
last: moeilijk te dragen -en, Luk. 11:46
last: Mozes bezag hun lasten, Ex. 2:11
last: Mozes’ last mee door oudsten te dragen, Num. 11:17
last: niemand tot - zijn, 2 Cor. 11:8
last: niemand tot - zijn, 2 Thess. 3:8
last: op de schouders: geen, 2 Kron. 35:3
last: opgave, Opb. 2:24
last: opleggen: door Christus, Opb. 2:24
last: opleggen: geringe last, Hand. 15:28
last: opleggen: nalaten, 1 Thess. 2:9
last: over-: van mensen: verlos mij ervan, Ps. 119:134
last: rusten van lasten, Ex. 5:5
last: te zware – voor Mozes, Ex. 18:18
last: tot - zijn: ik zal u niet tot - zijn, 2 Cor. 12:14
last: van Assur, Jes. 10:27
last: van de dag en de hitte dragen, Matth. 20:12
last: van de HEER, Jer. 23:33v
last: van een volk: op Mozes, Num. 11:11
last: verdelen, Num. 11:17
last: vervoer, Num. 4:24
last: voor God, Jes. 1:14
last: zie ook Belasten,
last: zware -en, Matth. 23:4
lastdier: stom –, 2 Pe 2:16
lastdier, Opb. 18:13
laster: - jegens ons, gekend door Chrisus, Opb. 2:9
laster: aanleiding tot - afsnijden, 2 Cor. 11:12
laster: af te leggen, Col. 3:8
laster: geen vals gerucht opnemen, Ex. 23:1
laster: gelovige voorwerp van laster, Matth. 10:25
laster: geval, Ex. 16:3
laster: geval, Luk. 232
laster: geval, Rom. 3:8
laster: grote -en doen, Neh. 9:26
laster: grote -en doen: jegens God: door Israël, Neh. 9:18
laster: hulp bij -: ware aard van de lasteraar zien, Opb. 2:9
laster: man over zijn vrouw, Deut. 22:13v
laster: namen van – op het beest, Opb. 17:3
laster: Ziba t.o.v. Mefiboseth, 2 Sam. 16:3
laster, Gen. 39:14
laster, 1 Kron. 19:3
laster, Ps. 101:5
laster, Joh. 7:12
lasteraar: geen -s van onze godin zijn deze mannen, Hand. 19:37
lasteraar: geen – zal Gods koninkrijk beërven, 1 Cor. 6:10
lasteraar: in de gemeente: omgang met hem vermijden, 1 Cor. 5:11
lasteraar: in de laatste dagen zijn de mensen -s, 2 Tim. 3:2
lasteraar: niet als een – wandelen, Lev. 19:16
lasteraar: Paulus eertijds een -, 1 Tim. 1:13
lasteraar, Ps. 44:17
lasteraar, Jes. 60:14
lasteraar, Rom. 1:30
lasteren: aanleiding tot - geven, 1 Tim. 5:14
lasteren: aanleiding tot - geven, 1 Tim. 5:15
lasteren: aanleiding: losbandigheid, 2 Pe 2:2
lasteren: afleren, 1 Tim. 1:20
lasteren: behandeling van -, Jud :9
lasteren: de heerlijkheden -, Jud :8
lasteren: de naam van God -, Opb. 16:9
lasteren: de weg van de waarheid -, 2 Pe 2:2
lasteren: door de Joden, Hand. 18:6
lasteren: door de tegenstanders van Paulus, Hand. 13:45
lasteren: door de wereld, 1 Pe 4:4
lasteren: door ongelovigen, 1 Pe 4:4
lasteren: door vijanden van God: nav zonde gelovige, 2 Sam. 12:14
lasteren: dwingen te -, Hand. 26:11
lasteren: God -, Jes. 1:4
lasteren: God - door de dienaars van de koning van Assyrië, Jes. 37:6
lasteren: God -: door Sanherib, Jes. 37:23
lasteren: God -: geval, 2 Kon. 19:6
lasteren: God –, Opb. 16:11
lasteren: Gods naam -, Lev. 24:16
lasteren: Gods naam – de hele dag, Jes. 52:5
lasteren: heerlijkheden -, 2 Pe 2:10
lasteren: in dingen die zij niet begrijpen, 2 Pe 2:12
lasteren: Jezus -, Mark. 15:29
lasteren: Jezus -: door een van de gehangen boosdoeners, Luk. 23:39
lasteren: Jezus belasteren, Luk. 7:34
lasteren: Jezus beschuldigd van laster, Mark. 2:7
lasteren: Jezus gelasterd, Luk. 2265
lasteren: Jezus gelasterd door voorbijgangers, Matth. 27:39
lasteren: Jezus hiervan beschuldigd, Matth. 9:3
lasteren: kwaad spreken van , Rom. 3:8
lasteren: kwaadspreken, vgl. 3:16, 1 Pe 4:4
lasteren: mensen lasterden God om de plaag van de hagel, Opb. 16:21
lasteren: naam van God –: door het Beest, Opb. 13:6
lasteren: naam van God wordt om de (overtredende) Joden gelasterd onder de volken, Rom. 2:24
lasteren: niemand te -, Tit. 3:2
lasteren: opdat de bediening niet gelasterd wordt, 2 Cor. 6:3
lasteren: reactie op -: bidden, 1 Cor. 4:13
lasteren: tegen de Heilige Geest , Mark. 3:29
lasteren: tegen de Heilige Geest -, Luk. 12:10
lasteren: uit onwetendheid, Jud :10
lasteren: van God: voorkomen: door goed gedrag, 1 Tim. 6:1
lasteren: voorkomen: door goed gedrag, 1 Tim. 6:1
lasteren: woord van God: opdat dit niet gelasterd wordt, Tit. 2:5
lasteren, Joh. 10:36
lastering: Jezus beticht van –, Joh. 10:33
lastering: komt voort uit hart, Matth. 15:19
lastering: lasterend oordeel, oordeel van lastering, 2 Pe 2:11
lastering: lasteringen spreken, Opb. 13:5
lastering: namen van – op de koppen van het Beest, Opb. 13:1
lastering: oordeel van -, Jud :9
lastering: oorsprong: hart, Mark. 7:22
lastering: oorzaak van -: andere leer en woordenstrijd, 1 Tim. 6:5
lastering: schijnbare -, Matth. 26:65
lastering: spreken tegen God: verboden, Dan. 3:29
lastering: tegen -, Ef. 4:31
lastering: tegen God: door het Beest: zij die in de hemel wonen, Opb. 13:6
lastering: vergeven, niet vergeven, Matth. 12:31
lastering: vergeving van -en, Mark. 3:28
lastering, 2 Cor. 12:20
lasterlijk: lasterlijke dingen zeggen tegen Jezus, Luk. 2265
lastig: een rechter - vallen, Luk. 185
lastig: vallen: de vrouw die Jezus zalfde met zeer kostbare balsem, Matth. 26:10
lastigvallen: iemand -, Mark. 14:6
LAT-relatie: tegen -: woont bij je vrouw, 1 Pe 3:7
lauw, Opb. 3:15
lauwheid: figuurlijke –, Rom. 12:11
Lazarus: (toepassing), Spr. 29:13
Lazarus: beraadslaging om – te doden, Joh. 12:10
Lazarus: gestorven, Joh. 11:14
Lazarus: onze vriend –, Joh. 11:11
Lazarus, Luk. 16:20
Lea: gehaat, Gen. 29:31
Lea: gehaat, Gen. 29:33
Lea: gezegend met kinderen, Gen. 29:31
Lea: grootste dochter van Laban, Gen. 29:16
Lea: miste liefde, Gen. 29:32
Lea: ogen: teder, Gen. 29:17
Lebona, Richt. 21:19
Lechi: Fontein des aanroepers die in – is, Richt. 15:19
Lechi, Richt. 15:9
Lechi, Richt. 15:14
ledemaat: al mijn -en zijn gelijk een schaduw, Job 17:7
ledig: en woest: het land: door God gemaakt, Jes. 24:1
ledig: verschijnen voor Gods aangezicht: niet doen, Ex. 23:15
ledig: woest en – was het land, Jer. 4:23
ledigheid: in - rondgaan bij de huizen, 1 Tim. 5:13
leed: doen, Jes. 11:9
leed: dragen om iemand, 1 Sam. 15:35
leed: dragen: door God ingeperkt, 1 Sam. 16:1
leed: dragen: rouw bedrijven, Ex. 33:4
leed: God kent ons -, Ex. 2:25
leed: rechtvaardige: hem zal geen - wedervaren, Spr. 12:21
leedvermaak: bestraft in toekomst, Klg. 1:21
leedvermaak: tegen -, Lev. 19:14
leedvermaak: Tyrus over Jeruzalem, Ez. 26:2
leedvermaak: veroordeeld, Deut. 27:18
leedvermaak, Job 31:29
leedvermaak, Spr. 17:5
leedvermaak, Klg. 1:21
leeftijd: 30 tot 35 jaar oud in de dienst des tabernakels, Num. 4:23
leeftijd: afnemend in O.T., Gen. 47:9
leeftijd: bekort, Pred. 8:13
leeftijd: dagen des levens zijn een gave van God, Pred. 8:15
leeftijd: en gehoorzaamheid, 1 Kon. 3:14
leeftijd: God zal het getal uwer dagen vervullen (belofte aan Israëlieten), Ex. 23:26
leeftijd: hoge -, Luk. 1:7
leeftijd: hoge leeftijd: 130 jaar, 2 Kron. 24:15
leeftijd: hogere - door wijsheid, Spr. 3:16
leeftijd: hogere - in toekomstig Jeruzalem, Jes. 65:20
leeftijd: in Gods hand, Jes. 38:5
leeftijd: jeugdige - verachten, 1 Tim. 4:12
leeftijd: klasse: 1 maand en ouder, Num. 3:46
leeftijd: klasse: 20 jaren en daarboven, Num. 1:32
leeftijd: klasse: 30 - 50 jaar, Num. 4:3
leeftijd: levieten dienen vanaf 25 - 50 jaar, Num. 8:24
leeftijd: Noachs -: 950, Gen. 9:28
leeftijd: te rekenen vanaf, vs 39v, Num. 3:22
leeftijd: toekomstige - in Jeruzalem, Zach. 8:3
leeftijd: van de mens bestemd en bij God bekend, Job 14:5
leeftijd: verlengd door God, Jes. 38:5
leeftijd: verlengen: van de Koning, Ps. 61:7
leeftijd: volwassen, Num. 1:3
leeftijd: vragen naar iemands –: Farao aan Jakob, Gen. 47:8
leeftijd: zestig jaar of ouder, 1 Tim. 5:9
leeftocht, Gen. 43:2
leeg: Naomi keerde ledig weder, Ruth 1:20
leek: lekendienst (toepassing), 1 Cor. 6:4
leer: afwijken van de –, Rom. 16:17
leer: andere - en opgeblazenheid, 1 Tim. 6:4
leer: andere -: niet brengen, 1 Tim. 1:3
leer: andere leer inzake houding der slaven, 1 Tim. 6:3
leer: andere leer: gevolgen, 1 Tim. 6:3v
leer: arbeiden in woord en leer, 1 Tim. 5:17
leer: behoefte aan -, Hebr. 5:12
leer: beoordeling van, 1 Tim. 6:3
leer: Christus - : bron van leven, Spr. 13:14
leer: die overeenkomstig godsvrucht is, 1 Tim. 6:3
leer: dwaal- hebben, Opb. 2:24
leer: dwaalleer: er is geen opstanding, Matth. 22:23
leer: dwaalleer: gebaseerd op onware onderstellingen, Luk. 2028v
leer: en liefde, 2 Tim. 1:13
leer: en waarheid, 1 Tim. 6:4
leer: fundamentele -, Hebr. 6:2
leer: geef acht op de leer, 1 Tim. 4:16
leer: gehoorzaam geworden aan de leerinhoud, Rom. 6:17
leer: gezonde -, 1 Tim. 1:10
leer: gezonde -, 1 Tim. 6:3
leer: gezonde -, Tit. 2:1
leer: gezonde -: hiermee vermanen en weerleggen, Tit. 1:9
leer: gezonde -: niet verdragen, 2 Tim. 4:3
leer: Gods - gelijk water, Deut. 32:2
leer: goede - geven, Spr. 4:2
leer: goede - is belangrijk, Opb. 2:24
leer: goede -: nauwkeurig navolgen, 1 Tim. 4:6
leer: in - toenemen, Spr. 1:5
leer: in de - blijven, 2Jo :9
leer: in de - onvervalstheid, Tit. 2:7
leer: in zijn leer zeggen tot de toehoorders, Mark. 4:2
leer: in Zijn leer: in zijn leren, onderwijzen, Mark. 12:38
leer: ingaan tegen de gezonde leer, 1 Tim. 1:10
leer: inhoud van de –: gehoorzaam eraan geworden, Rom. 6:17
leer: Jezus' -, Mark. 1:22
leer: Jezus' -: bijzonder, Luk. 4:32
leer: Jezus' -: de eilanden zullen op zijn - wachten, Jes. 42:4
leer: Jezus' -: de menigten stonden versteld over zijn -, Matth. 22:33
leer: Jezus' -: van God, Joh. 7:16
leer: Jezus' leer wekte verwondering, Mark. 6:2
leer: Jezus’ –: deed mensen versteld staan, Matth. 7:28
leer: lasteren, 1 Tim. 6:1
leer: leven contra -, 1 Tim. 1:10
leer: naar de - betrouwbare woord, Tit. 1:9
leer: navolgen, 2 Tim. 3:10
leer: nieuwe -, Hand. 17:19
leer: normatieve -, 1 Tim. 6:2
leer: onjuiste -, Matth. 5:19
leer: overeenkomstig de godsvrucht, 1 Tim. 6:3
leer: praktisch nut, Rom. 15:4
leer: probleemgericht ook, Jes. 30:21
leer: sieraad, Spr. 1:9
leer: tegen de – die u geleerd hebt gaan, Rom. 16:16
leer: toenemen in -, Spr. 9:9
leer: valse - en losbandig gedrag, 2 Pe 2:1v
leer: valse - omtrent Jezus, 1Jo 2:23
leer: valse -: door gelovigen: geval, Hand. 15:1
leer: valse -: geval: ontkenning van de opstanding, Mark. 12:18
leer: valse -: gevolg: hele huis omgekeerd, Tit. 1:11
leer: valse -: kanker, 2 Tim. 2:17
leer: valse -: ongerechtigheid, 2 Tim. 2:19
leer: valse -: onttrek je eraan, 2 Tim. 2:16v
leer: valse -: toenemende goddeloosheid, 2 Tim. 2:16
leer: valse -: werpt geloof om, 2 Tim. 2:18
leer: van Christus: de eilanden zullen naar Zijn - wachten, Jes. 42:4
leer: van Christus: in de – van Christus blijven, 2Jo :9
leer: van de apostelen: daarin volharden, Hand. 2:42
leer: van de Heer: versteld over die leer, Hand. 13:12
leer: van dodenopstanding, Hebr. 6:2
leer: van eeuwig oordeel, Hebr. 6:2
leer: van God, Tit. 2:10
leer: van handoplegging, Hebr. 6:2
leer: van reinigingen, Hebr. 6:2
leer: verdergaan dan de leer van Christus, 2Jo :9
leer: verkeerde -, Gal. 1:7v
leer: verkeerde - : daarvoor op te passen, Matth. 16:12
leer: verkeerde - vasthouden, Opb. 2:14
leer: verkeerde – hebben of niet, Opb. 2:24
leer: verlaten, Spr. 1:8
leer: versieren, Tit. 2:10
leer: waakzaamheid ten aanzien van -, Mark. 8:15
leer: wind van -: beweegt, drijft heen en weer de onmondigen, Ef. 4:14
leer: zie ook Lering,
leerling: Jezus’ -en zijn als schapen, Matth. 26:31
leerling: velen van Jezus' leerlingen vonden Jezus' woord hard, Joh. 6:60
leerlooier: Simon, te Joppe, Hand. 9:43
leermeester: Christus is onze enige -, Matth. 23:9
leermeester: één is uw -: de Christus, Matth. 23:10
leermeester: in Christus, 1 Cor. 4:15
leermeester: laat u niet -s noemen, Matth. 23:10
leermeester: van onmondigen, Rom. 2:20
leeropdracht: aan de farizeeën, Matth. 9:13
leeuw: brullen als een -, Jes. 5:29
leeuw: brullen als een -, Jes. 5:29
leeuw: brullen als een – tegen God, Jer. 12:8
leeuw: brullen van een jonge leeuw als symbool van gramschap, Spr. 19:12
leeuw: brullende -en: de vorsten zijn zo, Zef. 3:3
leeuw: brullende –: roofzuchtig, Ez. 22:25
leeuw: brullende –: valse profeten, Ez. 22:25
leeuw: cherub een – gelijk, Opb. 4:7
leeuw: Christus (mogelijk) als een - brullend, Opb. 10:3
leeuw: Christus: - uit de stam van Juda, Opb. 4:5
leeuw: de jonge - zult u vertreden, Ps. 91:13
leeuw: doodde een profeet, 1 Kon. 13:24
leeuw: door David overwonnen, 1 Sam. 17:34
leeuw: door God gezonden tot straf, 2 Kon. 17:25
leeuw: fig., Ez. 38:13
leeuw: fig. machtig heerser, Jer. 50:17
leeuw: fig. van God gezegd, Jer. 25:38
leeuw: fig. zinnebeeld van moed, Spr. 28:1
leeuw: gedood door een leeuw, 1 Kon. 20:36
leeuw: gedrag van een -, Hos. 5:14
leeuw: geslagen, 2 Sam. 23:20
leeuw: gevaarlijk dier, Spr. 26:13
leeuw: gevaarlijk dier, Amos 5:19
leeuw: God als een onverschrokken brullende leeuw, Jes. 31:4
leeuw: God voor een jagende felle - gehouden door Job, Job 10:16
leeuw: God werd Efraïm als een felle -, Hos. 13:7
leeuw: helden met aangezichten der leeuwen, 1 Kron. 12:8
leeuw: in het midden der -en is mijn ziel, Ps. 57:5
leeuw: in verborgen plaatsen: God: voor mij, Klg. 3:10
leeuw: Israël gelijk een –, Num. 24:9
leeuw: jonge -, Spr. 20:2
leeuw: jonge -: gelijk als een jonge leeuw is God, Jes. 31:4
leeuw: jonge -: moedig, Spr. 28:1
leeuw: jonge -en lijden armoede en hongeren, Ps. 34:11
leeuw: jonge – ging brullend Simson tegemoet, Richt. 14:5
leeuw: jonge leeuw was Farao gelijk, Ez. 32:2
leeuw: leeuwenkoppen, Opb. 9:17
leeuw: leeuwenkuil: Daniël erin geworpen, Dan. 6:17
leeuw: leeuwentanden, Opb. 9:8
leeuw: machtig en gevaarlijk dier, Amos 3:8
leeuw: muil van een –: zoiets heeft het Beest, Opb. 13:2
leeuw: Nebukadnezar, Jer. 4:7
leeuw: Nebukadnezar als een –, Jer. 49:19
leeuw: op de felle - zult u treden, Ps. 91:13
leeuw: oude -, Spr. 30:30
leeuw: oude –, Num. 23:24
leeuw: roofdier, Num. 23:24
leeuw: roofdier, Ez. 19:2
leeuw: roofdier, Ez. 19:3
leeuw: strijd tegen een - door een groep herders, Jes. 31:4
leeuw: toekomst: stro etend als een rund, Jes. 65:25
leeuw: type van Satan, 1 Kon. 13:2
leeuw: van Juda, Opb. 5:5
leeuw: verdervende –, Jer. 2:30
leeuw: verscheurend dier: fig. toegepast, Ps. 7:3
leeuw: verslagen door een -, Jer. 5:6
leeuw: verslagen: door Benaja, 1 Kron. 11:22
leeuw, Ps. 104:20
leeuw, Micha 5:7
leeuwenmuil: uit de - gered: Paulus, 2 Tim. 4:17
leeuwin: fig. gezegd van Israëls moeder, Ez. 19:2
leger: Gods legers: de Israëlieten, Ex. 7:4
leger: groot leger, als een - Gods, 1 Kron. 12:22
leger: hemelse -: staande bij Gods troon, 2 Kron. 18:18
leger: legers in de hemel, Opb. 19:14
leger: legers van de HEER, 2 Kron. 31:2
leger: legers verzamelen, Opb. 16:14
leger: niet vertrouwen op een sterk -, Jes. 31:1
leger: omvang: onder Asa: 580.000, 2 Kron. 14:8v
leger: optocht van de -s, Num. 10:2
leger: uw -(plaats) moet heilig zijn, Deut. 23:14
leger: van God, 2 Kron. 14:13
leger: van God: ook aardse legers regeert Hij, Matth. 22:7
leger: werelds of heidens leger onder Gods bevel, Jer. 34:22
legerafdeling: hoofdman: Cornelius, Hand. 10:1
legeren: schapen –: door God, Ez. 34:15
legeren: zich – tegen Juda: door de Filistijnen, Richt. 15:9
legeren, Hgl 1:7
legermacht: vertrouwen op veelheid van helden, Hos. 10:13
legerplaats: buiten de – moest de rode koe geslacht worden, Num. 19:3
legerplaats: buiten de – verbranden de huiden, vlees en darmen van de var en de bok des zondoffers, Lev. 16:27
legerplaats: uitgaan buiten de -, Hebr. 13:13
legerplaats: van de heiligen, Opb. 20:9
legerplaats: verbranding buiten de -: lichamen van offerdieren, Hebr. 13:11
legioen: ca. 6000 man, Matth. 26:53
leidbaar: Jezus, Mark. 1:12
leiden: blinde leidende een blinde, Matth. 15:14
leiden: doel: bronnen van levenswateren, Opb. 7:17
leiden: door de ark, Joz. 3:4
leiden: door de Geest geleid worden, Gal. 5:18
leiden: door de Geest: in de hele waarheid, Joh. 16:13
leiden: door een blinde, Luk. 6:38
leiden: door Geest van God geleid worden, Rom. 8:14
leiden: door God, 1 Sam. 12:26
leiden: door God, 1 Sam. 14:41
leiden: door God, Ps. 143:8
leiden: door God, Jes. 57:18
leiden: door God, Jes. 58:11
leiden: door God hun Ontfermer, Jes. 49:10
leiden: door God: Abram: naar buiten, Gen. 15:5
leiden: door God: als strafmaatregel, Deut. 28:37
leiden: door God: bij de hand nemend, Hebr. 8:9
leiden: door God: de treden van een man, Spr. 20:24
leiden: door God: de vijand wegleiden, 2 Kon. 19:7
leiden: door God: de zachtmoedigen: in het recht, Ps. 25:9
leiden: door God: door de afgronden, Jes. 63:13
leiden: door God: door de woeste plaatsen: Israël, Jes. 48:21
leiden: door God: door Zijn weldadigheid, Ex. 15:13
leiden: door God: een overweging bij God, Ex. 13:17
leiden: door God: heidense krijgsoverste, Richt. 4:7
leiden: door God: in de duisternis, Klg. 3:2
leiden: door God: inval der filistijnen om David te bewaren, 1 Sam. 23:27
leiden: door God: Israël door de woestijn, Ps. 136:16
leiden: door God: Israël uit Egypte, Hand. 13:17
leiden: door God: Israël: uit Egypte, Num. 20:16
leiden: door God: Jehizkia en de inwoners van Jeruzalem, 2 Kron. 32:22
leiden: door God: Jezus’ begrafenis, Jes. 53:9
leiden: door God: leid ons niet in verzoeking, Matth. 6:13
leiden: door God: Mozes: Jahweh wees hem een hout, Ex. 15:25
leiden: door God: nee zeggen tegen edele voornemens, 2 Kron. 6:9
leiden: door God: ook in strafoefening door God, Deut. 4:27
leiden: door God: op de eeuwige weg, Ps. 139:24
leiden: door God: op de weg die ik gaan moet, Jes. 48:17
leiden: door God: overal, Ps. 139:10
leiden: door God: raad vernietigen, 2 Sam. 17:14
leiden: door God: tot Zijn liefelijke woning, vgl. vs 17, Ex. 15:13
leiden: door God: vijand wegleiden, gedwongen, 2 Kon. 19:28
leiden: door God: volken als strafmiddel, Ez. 28:7
leiden: door God: volkeren, Job 12:23
leiden: door God: Zijn Raad, Ps. 73:24
leiden: door God: Zijn volk, Neh. 9:12
leiden: door God: Zijn volk, Jes. 63:14
leiden: door God: zijn volk: op de weg: terwijl het volk God verlaat, Jer. 2:17
leiden: door het Lam, Opb. 7:17
leiden: door Jezus: de apostelen: naar zijn vertrekpunt, Luk. 2450
leiden: door Jezus: een blinde, Mark. 8:23
leiden: door licht en waarheid, Ps. 43:3
leiden: door Mozes: de kudde, Ex. 3:1
leiden: door vrouwen en kinderen, Jes. 3:12
leiden: een wagen -, 2 Sam. 6:3
leiden: en verleiden, Jes. 3:12
leiden: geleid worden door tot afgoderij, 1 Cor. 12:2
leiden: God heeft Israël uit Egypte geleid, Lev. 19:36
leiden: God leidde Israël, Deut. 32:12
leiden: God leidde ze op een rechte weg, Ps. 107:7
leiden: God zal de naties leiden, Ps. 67:5
leiden: in een weg die niet goed is, Spr. 16:29
leiden: in verzoeking -, Luk. 11:3
leiden: Jezus weggeleid om gekruisigd te worden, Matth. 27:31
leiden: leid mij in Uw gerechtigheid, om mijner verspieders wil, Ps. 5:9
leiden: Mozes opgedragen het volk te leiden, Ex. 32:34
leiden: onvrijwillige geleid worden, Matth. 10:18
leiden: oprechtheid leidt de oprechten, Spr. 11:3
leiden: tot Jezus –: door Andreas: Petrus, Joh. 1:43
leiden: zie ook Leiding,
leiden: zie ook Voorgaan,
leider: - worden op 62e, Dan. 6:1
leider: andere - wensen: door het volk, Num. 14:4
leider: blinde -, Matth. 15:14
leider: blinde leidslieden, Matth. 23:16
leider: die misleiden, Jes. 9:15
leider: die tot zonde verleidt, 2 Kon. 17:21
leider: doel: het volk in vrede aan zijn plaats doen komen, Ex. 18:23
leider: doende dwalen: Manassa deed het volk dwalen, 2 Kon. 21:9
leider: eis aan -: het recht weten, Micha 3:1
leider: geen koning in Israël, Richt. 17:6
leider: geestelijke -, 2 Kron. 34:33
leider: hoedanigheid, 2 Cor. 1:23
leider: hoofd, Ezra 7:28
leider: kiezen, door het volk, Num. 14:4
leider: leiders van het Joodse volk, Hand. 4:5v
leider: leiders van het volk zijn onvernuftig geworden, Jer. 10:21
leider: leiders van het volk zoeken de HEERE niet, Jer. 10:21
leider: leiders verblind door God, Jes. 29:10
leider: murmureren over -, 1 Sam. 12:27
leider: van het volk Israël: even nodig als een herder voor de schaapskudde, Num. 27:17
leider: verachten, 1 Sam. 12:27
leider: weidt, hoedt, Matth. 2:6
leider: zendt: Paulus, 2 Tim. 4:12
leider: zie ook Koning, Overste,
leider: zie ook Vorst,
leiderschap: inrichting, Ex. 18:21-23
leiding: behoefte gevoelen aan leiding, in benauwdheid, Ps. 107:7
leiding: bij het kiezen: Samuel, 1 Sam. 16:7
leiding: door Christus, Luk. 2115
leiding: door de Geest, Matth. 4:1
leiding: door de Geest, Mark. 1:12
leiding: door de Geest, Luk. 2:27
leiding: door de Geest, Hand. 8:29
leiding: door de Geest, Hand. 10:19
leiding: door de Geest: Anna kam op datzelfde ogenblik daarbij, Luk. 2:38
leiding: door de Heilige Geest: in het belijden van Christus, Luk. 12:12
leiding: door de herder, Joh. 10:4
leiding: door de mond van een broeder, 2 Kron. 25:7
leiding: door de wolk, Num. 10:11v
leiding: door de wolk des HEEREN, Num. 9:17v
leiding: door een droom, Matth. 2:13
leiding: door een droom, Matth. 2:19
leiding: door een engel, Hand. 8:26
leiding: door een engelboodschap, 2 Kon. 1:3
leiding: door een engelboodschap, 2 Kon. 1:15
leiding: door een gezicht, Hand. 9:10
leiding: door een gezicht, Hand. 16:10
leiding: door een profeet: David door Gad, 1 Sam. 22:5
leiding: door God, Deut. 1:33
leiding: door God, Deut. 8:15
leiding: door God -: geval, Neh. 2:8
leiding: door God: Aaron geroepen om Mozes tegemoet te gaan, Ex. 4:27
leiding: door God: antwoorden, 1 Sam. 28:15
leiding: door God: antwoorden op reeks vragen, 2 Sam. 2:1
leiding: door God: brengt rust, Jes. 63:14
leiding: door God: direct (door profeten) en indirect (door mensen), Ezra 6:14
leiding: door God: door een engel, Hand. 10:22
leiding: door God: door een profeet, 2 Kron. 25:9
leiding: door God: door een stem, 1 Sam. 9:17
leiding: door God: door het lot, Hand. 1:25
leiding: door God: door inzicht te geven, 2 Tim. 2:7
leiding: door God: door middel van een gezicht, Hand. 10:17
leiding: door God: Elia: geval, 1 Kon. 21:17
leiding: door God: Eliëzer, Gen. 24:27
leiding: door God: geval, Richt. 7:13
leiding: door God: geval, 1 Sam. 16:3v
leiding: door God: geval, Esth. 7:9
leiding: door God: geval: Abraham, Hand. 7:3
leiding: door God: God gaf Nehemia in het hart iets aan Jeruzalem te doen, Neh. 2:12
leiding: door God: gunstig stemmen, Ezra 7:6
leiding: door God: hoe, Matth. 10:27
leiding: door God: iemands gang, Spr. 16:9
leiding: door God: in de oorlog, Richt. 20:18,23
leiding: door God: in de politiek, 1 Kon. 2:15
leiding: door God: in de strijd, Joz. 10:8
leiding: door God: in een droom, Matth. 2:12
leiding: door God: in een droom, Matth. 2:22
leiding: door God: middelen, 1 Sam. 28:6
leiding: door God: middelen en wijzen, 1 Sam. 28:15
leiding: door God: middels een ster, Matth. 2:9
leiding: door God: middels een vuurkolom, Ex. 13:21
leiding: door God: middels een wolk, Ex. 13:21
leiding: door God: na gebed, 1 Kron. 14:14
leiding: door God: niemand greep Jezus, omdat zijn uur nog niet was gekomen, Joh. 8:20
leiding: door God: opdat Hij zich een heerlijke naam zou maken, Jes. 63:14
leiding: door God: soms stap voor stap, Jer. 13:1,3
leiding: door God: stap voor stap: eerst de bouw, daarna de oprichting, Ex. 40:1v
leiding: door God: ten verderve (tot tucht), 2 Kron. 25:20
leiding: door God: verborgen, Esth. 6:1
leiding: door God: verborgen: de Sunamietsche, 2 Kon. 8:5
leiding: door God: verhinderen, 2 Kron. 11:2
leiding: door God: verhinderen: geval, 1 Sam. 25:32
leiding: door God: verhinderen: geval, 2 Sam. 7:4
leiding: door God: verworpen doordat men een menselijke koning begeerde, 1 Sam. 8:7
leiding: door God: zonder dat je het weet, 1 Sam. 9:15
leiding: door Gods mond, Num. 9:18
leiding: door Gods stem: Zijn woord 'geschiedde' tot mij, Ez. 23:1
leiding: door Gods woord, in onze wandel, Spr. 6:22
leiding: door het hart: onbetrouwbaar (toepassing), Spr. 28:26
leiding: door Jezus: bevel om in Jeruzalem te blijven, Luk. 24:49
leiding: door leraars, Jes. 30:21
leiding: door omstandigheden, door verstand te gebruiken, 2 Sam. 6:9v
leiding: door omstandigheden: ongunstige omst., 1 Kron. 27:24
leiding: door openbaring, Gal. 2:2
leiding: door openbaring, Gal. 2:2
leiding: door overreding, 1 Kon. 22:20
leiding: door raad en onderricht van ander: geval, 2 Kon. 12:2
leiding: door raad van wijzen, Spr. 20:18
leiding: door te zien wat God doet, Joh. 5:20
leiding: door vuurkolom en wolkkolom, Ex. 40:36
leiding: door waarschuwing, Esth. 4:14
leiding: gebed om -, 1 Kron. 14:10
leiding: gebed om -, Jer. 42:3
leiding: gebrek aan -: gevolgen, Richt. 17:3
leiding: geven in de Heer, 1 Thess. 5:12
leiding: geven: door de huisvrouw, 1 Tim. 5:14
leiding: geven: genadegave, Rom. 12:8
leiding: geven: in ijver, Rom. 12:8
leiding: God leidt naar een doel, bijv. een stad ter woning, Ps. 107:7
leiding: God zorgt voor voedsel in de woestijn, 2 Sam. 17:29
leiding: Gods -, 1 Kon. 12:15
leiding: Gods - d.m.v. niet-christenen, 2 Kron. 35:21-22
leiding: Gods - erkennen, Gen. 24:50
leiding: Gods - voor Jeremia ten leven, Jer. 38:8
leiding: Gods - zoeken bij een profeet, Jer. 21:1
leiding: Gods -: iem. verhinderen, 1 Kon. 12:22
leiding: Gods -: in het verborgen, 1 Sam. 16:18
leiding: Gods -: in Jezus' leven, Joh. 7:6
leiding: Gods leiding, Richt. 14:4
leiding: in verkiezingstijd, Mark. 15:11
leiding: Jezus ontving - , Joh. 5:20
leiding: laat je niet leiden door anderen, 1 Kon. 13:18
leiding: meerhoofdige leiding in de gemeente, Hebr. 13:23
leiding: nalaten Gods - te zoeken: bij list der Gibeonieten, Joz. 9:15
leiding: onzichtbare -, Spr. 30:27
leiding: tweeerlei: gebod van de Koning, door het woord van de HEER, 2 Kron. 29:15
leiding: verbeiden van Gods raad, Ps. 106:13
leiding: voorgaan: door God en Jezus, Deut. 31:3
leiding: vragen om - zonder rust of geduld, Luk. 2249
leiding: wees zelf overtuigd en geleid, 1 Kon. 13:18
leiding: zoeken, 1 Kon. 22:3
leiding: zoeken: bij God, 1 Sam. 30:8
leiding: zoeken: bij overledenen, 1 Sam. 28:15
leiding: zoeken: door Israël: van God, Richt. 1:1
leiding: zoeken: van God: geval: David, 2 Sam. 5:19
leiding: zoeken: van God: geval: David, 2 Sam. 5:23
leiding: zoeken: via een profeet, 2 Kon. 3:11
leiding : bidden om leiding, raad, Richt. 20:18
leidinggevende: houding tegenover -n : gewenste houding, 1 Thess. 5:12
leidinggevende: voert heerschappij, 1 Kon. 5:16
leidinggevende : zie Overste,
leidsman: blinde - leidslieden, Matth. 15:13
leidsman: God de - van Israëls jeugd, Jer. 3:4
leidsman: Jakob -, Gen. 32:14
leidsman: Jezus, Matth. 2:6
leidsman: Judas Iskariot, Hand. 1:16
leidsman: overste - van onze behoudenis: Jezus, Hebr. 2:10
leidsman: overste -: Jezus, Hebr. 12:2
leidsman: soorten leidslieden: profeten, priesters, oudsten, Ez. 7:26
leidsman: van blinden, Rom. 2:19
lelie: lelies van het veld, Matth. 6:28
lelie: schoonheid groter dan die van Salomo, Matth. 6:29
leliewerk: op de pilaren Jachin en Boaz, 1 Kon. 7:22
lelijk: van aangezicht: Jozef, Gen. 41:2
lelijk: van aanzien, Gen. 41:21
lelijk: van gedaante: koeien, Gen. 41:19
lelijkheid: weergaloze –: van koeien, Gen. 41:19
lende: gordel aan -n doen, Jer. 13:1-2
lende: lendenen werden los, Dan. 5:6
lende: verbreking der -n, Ez. 21:6
lende: vrucht van lendenen, Hand. 2:30
lenden: gord uw landenen, Jer. 1:17
lenden: gord uw lendenen, 2 Kon. 9:1
lenden: in de lendenen van zijn voorvader zijn, Hebr. 7:10
lenden: lendenen omgorden, Luk. 12:35
lenden: uit de lendenen van Abraham voortgekomen, Hebr. 7:5
lendenen: zoon die uit uw lendenen voortkomen zal, 1 Kon. 8:19
lenen: aan, Deut. 15:6
lenen: aan een veduwe: haar kleed niet te pand nemen, Deut. 24:17
lenen: aan God: door ontferming over de arme, Spr. 19:17
lenen: aan iem.: hoeveel, Deut. 15:8
lenen: aan vele volken: door Israël, Deut. 28:12
lenen: aan: door zondaars, Luk. 6:34
lenen: aan: rijkelijk, Deut. 15:8
lenen: doen, Matth. 5:42
lenen: geld uit–, Ex. 22:25
lenen: van, Deut. 15:6
lenen: voorschriften, Deut. 24:10
lenen: wanneer geleende dingen beschadigd worden, Ex. 22:14
lenen: zie ook Ontlenen,
lenen: zonder iets terug te hopen, Luk. 6:35
lenen, Deut. 28:12
lengte: grote –: mannen van grote –, Num. 13:32
lengte: kort lichaam, Lev. 21:18
lengte: mannen van grote –, Jes. 45:14
lengte: van het lichaam, Matth. 6:27
lening: kwijtschelden, Matth. 18:27
leraar: aanstelling: door God, 2 Tim. 1:11
leraar: algemeen leraarschap, Hebr. 5:12
leraar: behoren leraars te zijn, gezien de verstreken tijd, Hebr. 5:12
leraar: Christus -, Joel 2:23
leraar: dwaal-: niet ontvangen, 2Jo :10
leraar: gave aan de gemeente, Ef. 4:11
leraar: gave Gods, Ex. 35:34
leraar: God: onvergelijkbare Leraar, Job 36:22
leraar: hebzuchtige -s, 2 Pe 2:3
leraar: laat niet velen -s worden, Jak. 3:1
leraar: leraars als wenselijk beschouwd, Jes. 30:20
leraar: leraars onderscheiden van profeten, Hand. 13:1
leraar: leraars van het volk: vervolgd, Dan. 11:33,35
leraar: leraars zullen blijven, Jes. 30:20
leraar: leraars zullen blinken als de glans van het uitspansel, Dan. 12:3
leraar: niet horen naar de stem van mijn -s, Spr. 5:13
leraar: taak, Ez. 44:23
leraar: valse -: kan verdraaide dingen spreken, Hand. 20:30
leraar: valse -s, 2 Tim. 2:18
leraar: valse -s, 2 Pe 2:1
leraar: valse -s in de Gemeente, Jud :4
leraar: valse -s: kenmerk: geldlust, 1 Tim. 6:5
leraar: valse -s: oordeel over, 2 Pe 2:3
leraar: van de volken, 1 Tim. 2:7
leraar: van Israël: Nicodemus, Joh. 3:10
leraar: verantwoordelijkheid, Mark. 7:7
leraar: vereisten: trouw, bekwaam om te leren, 2 Tim. 2:2
leraar: verlangen - te zijn: Ezra, Ezra 7:10
leraar: verzamelen van -s, 2 Tim. 4:3
leraar: wie is een - gelijk God?, Job 36:22
leraar: willen zijn, 1 Tim. 1:7
leraar: worden, Hebr. 5:12
lerares: van het goede, Tit. 2:3
leren: aan huis –, Hand. 5:42
leren: aangaande Gods wegen, Jes. 2:3
leren: alleen door mannen (associatie), Jak. 3:1-2
leren: als slecht voorbeeld geven, Deut. 20:18
leren: ander –, Rom. 2:21
leren: barmhartigheid –, Matth. 9:13
leren: bekwaamheid tot , 2 Tim. 2:2
leren: blijf in wat je geleerd hebt, 2 Tim. 3:14
leren: de goede weg: door God, 1 Kon. 8:36
leren: de weg van -, door Jezus, Matth. 22:16
leren: de woorden van God, Deut. 4:10
leren: doel van het -, Col. 1:28
leren: doel: vreze Gods, Deut. 4:10
leren: door Christus: aanleiding nemen, Luk. 216
leren: door Christus: bergrede, Matth. 5:2
leren: door Christus: het volk: in de tempel, Luk. 201
leren: door Christus: overdag, Luk. 2136
leren: door Christus: waar: synagoge, tempel, waar alle Joden samenkomen, Joh. 18:20
leren: door David: Salomo, Spr. 4:4
leren: door de apostelen, Mark. 6:30
leren: door de blindgeborene afgewezen, Joh. 9:34
leren: door de Geest, 1Jo 2:27
leren: door de Heilige Geest, Joh. 14:26
leren: door de Levietische priesters, Deut. 24:8
leren: door een moeder, Spr. 1:8
leren: door een vrouw, Opb. 2:20
leren: door een vrouw, met haar man: aan Apollos, Hand. 18:26
leren: door eenvoudige mensen: geval, Hand. 4:2
leren: door gebeurtenissen: Jona en de wonderboom, Jona 4:6
leren: door God, Ps. 132:12
leren: door God, Jer. 32:33
leren: door God (onderrichten): uit zijn woord, Ps. 94:12
leren: door God geleerd: allen, Joh. 6:45
leren: door God: aan de mens: wetenschap, Ps. 94:10
leren: door God: aan ons, Jes. 28:26
leren: door God: de goede weg om daarin te wandelen, 2 Kron. 6:27
leren: door God: de zachtmoedigen: Zijn weg, Ps. 25:9
leren: door God: iemand -: van de jeugd aan, Ps. 71:17
leren: door God: ons: door Zijn woord, Ps. 119:102
leren: door God: ons: Zijn inzettingen, Ps. 119:135
leren: door God: wat Mozes en Aäron doen zullen, Ex. 4:15
leren: door God: wat nut is, Jes. 48:17
leren: door God: wat we doen zullen, Ex. 4:15
leren: door God: wat wij spreken zullen, Ex. 4:12
leren: door Jezus, Matth. 11:1
leren: door Jezus, Matth. 21:23
leren: door Jezus, Mark. 1:21
leren: door Jezus, Mark. 2:2
leren: door Jezus, Mark. 2:13
leren: door Jezus, Mark. 4:1
leren: door Jezus, Mark. 6:6
leren: door Jezus, Mark. 9:31
leren: door Jezus, Mark. 10:1
leren: door Jezus, Luk. 5:17
leren: door Jezus, Luk. 6:6
leren: door Jezus, Luk. 11:1
leren: door Jezus, Luk. 13:22
leren: door Jezus, Luk. 235
leren: door Jezus, Joh. 8:2
leren: door tegenspoed, Dan. 4:25
leren: door vaders: tegen Gods geboden leren, Jer. 9:14
leren: door zien op voorbeelden, Filip. 3:17
leren: godsvrucht te tonen, 1 Tim. 5:4
leren: iemands pad leren, Spr. 22:25
leren: kwaad -, Deut. 18:9
leren: onderwijs geven over onderscheid heilig versus onheilig, Ez. 44:23
leren: opdracht aan Mozes, Deut. 5:31
leren: plaats: bij de zee: door Jezus, Mark. 4:1
leren: struikelen in leren, Jak. 3:2
leren: uit de levenspraktijk: door Paulus, 1 Cor. 4:17
leren: uit de Schriften: drie sabbatten lang, Hand. 17:2
leren: van Epafras: door de Kolossers, Col. 1:7
leren: van God -, Joh. 6:45
leren: van God: in toekomst: gewenst door de volken, Jes. 2:2
leren: wat nuttig is, Hand. 20:20
leren: zijn best doen om te -, Ez. 44:5
lering: verkeerde –, Matth. 5:19
lering: vermaan in alle lankmoedigheid en -, 2 Tim. 4:2
lering: vraag over een – van de schriftgeleerden, Mark. 9:11
lering: vreemde -en, Hebr. 13:9
lesbienne, Rom. 1:26
letten: let op Jezus, Hebr. 12:3
letten: let op uzelf!, 2Jo :8
letten: op Jezus: door schriftgeleerden en Farizeeen, Luk. 6:7
letten: op Jezus: door spionen, Luk. 2020
letter: de letter van het oude verbond doodt, 2 Cor. 3:6
letterlijk: duiven waren niet dingen in de zin van levenloze zaken, Joh. 2:16
letterlijk: verstaan - of niet, Rom. 1:8
letterlijk: verstaan; geval: misverstand, Joh. 6:52
leugen: - liefhebben en doen, Opb. 22:15
leugen: -spreker, Ps. 63:12
leugen: bevolen: aan Jaël: door Sisera, Richt. 4:20
leugen: in de plaats van de waarheid stellen, Rom. 1:25
leugen: in hun mond is geen - gevonden, Opb. 14:5
leugen: legt de - af, Ef. 4:25
leugen: taal: de rechtvaardige haat -, Spr. 13:5
leugen: toevlucht der -, Jes. 28:17
leugen: tot een toevlucht gesteld, Jes. 28:15
leugen: valsheid, Jes. 28:15
leugen: verleidt, Amos 2:4
leugen: vermenigvuldigen, Hos. 12:2
leugen: vertellen, Ps. 59:13
leugen: wonderen van de -, 2 Thess. 2:9
leugenaar, Joh. 8:55
leugenaar, 1Jo 4:20
leugenachtig: bevonden worden, Spr. 30:6
leugenachtig: man, Spr. 19:22
leven: afleggen: voor de broeders, 1Jo 3:16
leven: alles geschonken voor de –, 2 Pe 1:3
leven: behouden, Luk. 1732
leven: behouden of doden, Mark. 3:4
leven: behouden of verliezen, Matth. 16:25
leven: behoudenis des -s: daartoe was Jozef gezonden naar Egypte, Gen. 45:5
leven: bekering ten –, Ez. 33:11
leven: door wijsheid, Spr. 3:22
leven: eeuwig - toegewenst, 1 Kon. 1:31
leven: eeuwig -: als toekomstig, Jud :21
leven: eeuwig -: beërven, Luk. 1818
leven: eeuwig -: gegeven door de Zoon aan zijn schapen, Joh. 10:28
leven: eeuwig -: tegenwoordig bezit, Joh. 5:24
leven: eeuwig -: toegewenst aan de koning, Dan. 6:8
leven: eeuwig -: toekomstig, Tit. 1:2
leven: eeuwig -: tot in eeuwigheid, Joh. 6:51
leven: eeuwig -: voor wie gelooft in Jezus, Joh. 6:47
leven: eeuwig -: woorden van eeuwig – heeft Jezus, Joh. 6:68
leven: eeuwig – toegewenst aan de koning, Dan. 3:9
leven: eeuwig leven: zijn als engelen in de hemelen, Mark. 12:25
leven: eeuwige -: geroepen tot het eeuwige -, 1 Tim. 6:12
leven: eeuwige -: grijp dat, 1 Tim. 6:12
leven: eeuwige -: hoop van , Tit. 3:7
leven: eeuwige –: gerechtigheid tot het eeuwige –, Rom. 5:21
leven: en licht, Joh. 1:4
leven: en onvergankelijkheid, 2 Tim. 1:10
leven: en ziel, Job 10:1
leven: geest van leven, Gen. 7:22
leven: gelijk een wedloop, Hebr. 12:1
leven: gelijk een wind, Job 7:7
leven: geopenbaard, 1Jo 1:2
leven: gerechtigheid doet -, Spr. 12:28
leven: geschenken haten doet leven, Spr. 15:27
leven: geven: door Christus: tot losprijs voor velen, Mark. 10:45
leven: geven: door God: aan een broeder die gezondigd had, 1Jo 5:16
leven: geven: door Jezus: aan de wereld, Joh. 6:33
leven: gevolg van: werkingen van het lichaam doden door de Geest, Rom. 8:13
leven: gewone -, Luk. 17:27
leven: God wil mensen in leven laten, Jer. 27:12v
leven: God: -de God, 1 Thess. 1:9
leven: God: in Hem – wij, Hand. 17:28
leven: godvruchtig - in Christus Jezus, 2 Tim. 3:12
leven: hart: uw hart zal -, Ps. 69:33
leven: hebben: wie de Zoon heeft, heeft het -, 1Jo 5:12
leven: het - ingaan, Mark. 9:43v
leven: het -: Het Koninkrijk van God, Mark. 9:43v
leven: het -: Jezus, Joh. 14:6
leven: het werkelijke - grijpen, 1 Tim. 6:19
leven: hoe te -, levenswijze, Tit. 2:12v
leven: hoofdzaak, Gen. 16:17
leven: hoogmoed van het -, 1Jo 2:16
leven: ijdel, Pred. 9:9
leven: ijdelheid: dagen van mijn ijdelheid, Pred. 7:15
leven: in Christus Jezus, 2 Tim. 3:12
leven: in God leven wij, Hand. 17:27
leven: in het - behouden versus doden, Dan. 5:19
leven: in het – behouden, Ex. 1:17
leven: in het vlees (lichaam), Gal. 2:20
leven: in jezelf hebben, Joh. 6:53
leven: in Jezus was leven, Joh. 1:4
leven: in weelde, Jak. 5:5
leven: in zonden, Col. 3:7
leven: is Christus voor mij, Gal. 5:2
leven: kortheid van het leven op aarde, 1 Kron. 29:15
leven: kortstondig, Pred. 6:12
leven: kroon van het –, Opb. 2:10
leven: leef in deze dingen, 1 Tim. 4:15
leven: leef in eeuwigheid!, Dan. 5:10
leven: levende God dienen, Hebr. 9:14
leven: levensgeest uit God in de twee dode getuigen, Opb. 11:11
leven: licht van het -, Joh. 8:12
leven: met Christus zullen wij leven, Rom. 6:8
leven: met mensen op aarde, Deut. 31:27
leven: mijn adem is in Gods hand, Dan. 5:23
leven: mijn leven is met Christus verborgen in God, Col. 3:3
leven: naar Joodse wijze -: christen daartoe niet genoodzaakt, Gal. 2:14
leven: naar vlees –, Rom. 8:12-13
leven: niet meer leven met de aardbewoners, Deut. 31:27
leven: onvergankelijk -, Hebr. 7:16
leven: op grond van geloof zal een rechtvaardige leven, Hebr. 10:38
leven: schaduw, Pred. 6:12
leven: tegenwoordige -: in een natuurlijk lichaam, 1 Cor. 15:44
leven: tucht is mijn -, Spr. 4:13
leven: uit de doden, Rom. 11:15
leven: uit het woord van God (toepassing), Spr. 10:11
leven: uitgangen des -s: uit het hart, Spr. 4:23
leven: uw deel in dit -, Pred. 9:9
leven: uw ziel zal –, Jes. 55:3
leven: van God: vreemd hieraan, Ef. 4:18
leven: van Jezus openbaar worden, 2 Cor. 4:11
leven: van mijn geest, Jes. 38:16
leven: van: alles wat uit Gods mond uitgaat, Deut. 8:3
leven: van: brood, Gods woord, Matth. 4:4
leven: van: niet alleen van het brood , Deut. 8:3
leven: vanwege de gerechtigheid, Rom. 8:10
leven: vereist geest, Ez. 37:9,14
leven: vereist voedsel, Luk. 12:22
leven: vergankelijk, Job 7:7v
leven: verlenging van -, Dan. 7:12
leven: verliezen, Luk. 1732
leven: verliezen en vinden, Matth. 10:39
leven: verliezen ter wille van Christus, Matth. 10:39
leven: verliezen: ter wille van de Heer Jezus, Luk. 9:24
leven: verliezen: ter wille van het evangelie, Mark. 8:35
leven: verloren laten gaan, Luk. 6:9
leven: verlossen: U hebt mijn – verlost, Klg. 3:58
leven: versus dood, Rom. 8:38
leven: versus sterven, Rom. 14:7
leven: versus verderf, Matth. 7:14
leven: vinden, Spr. 21:21
leven: vinden, Matth. 16:25
leven: vinden en verliezen, Matth. 10:39
leven: vol moeite en verdriet, Ps. 90:10
leven: voor Christus de Heer, Rom. 14:6v
leven: voor Christus, ook in noden, 2 Cor. 12:10
leven: voor de gerechtigheid, 1 Pe 2:24
leven: voor God, Matth. 6:16v
leven: voor God -: i.t.t. leven onder wet, Gal. 2:19
leven: voor God levend in Christus Jezus is de gelovige, Rom. 6:11
leven: voor God: ook na de dood, Luk. 2038
leven: voor uw ziel, Spr. 3:22
leven: voor zichzelf, Rom. 14:7
leven: voor: zichzelf vs. voor Christus, 2 Cor. 5:15
leven: voorwaarde: liefde tot God, Deut. 30:6
leven: Vorst van het leven: Jezus, Hand. 3:15
leven: vs. verderf, Matth. 7:13
leven: water des levens, Opb. 22:17
leven: water van het leven, Opb. 21:6
leven: weelderig -, Opb. 18:7,9
leven: weelderig –, Opb. 18:9
leven: weer –, her-, Opb. 13:14
leven: weer nemen: door Jezus, na het te hebben afgelegd, Joh. 10:17
leven: weg des -s (ten leven), Jer. 21:8
leven: weg des -s is naar boven, Spr. 15:24
leven: weg ten -: smal, Matth. 7:14
leven: weg ten leven: liefde, Luk. 10:28
leven: wegen van -: bekendmaken: door God, Hand. 2:28
leven: weinigen die de poort ten leven vinden, Matth. 7:14
leven: werk des rechtvaardigen is ten -, Spr. 10:16
leven: werkt in u, 2 Cor. 4:12
leven: wie zijn - verliest om Hem, zal het vinden. Vgl. ook arme wijze man Prediker, Jer. 38:2
leven: wij leven omdat Christus leeft, Joh. 14:19
leven: wijsheid vinden is het - vinden, Spr. 8:35
leven: woord des -s: Christus, 1Jo 1:1
leven: woord van het - vertonen, Filip. 2:16
leven: zien: niet zien, Joh. 3:36
leven: zijn - haten, Joh. 12:25
leven: zijn - liefhebben, Joh. 12:25
leven: zijn - verliezen, Joh. 12:25
leven: zijn eigen - haten, Luk. 14:26
leven: zijn hals wagen voor iemands leven, Rom. 16:4
leven: zijn leven niet liefhebben tot de dood toe, Opb. 12:11
leven: zijn ziel in het – behouden, Ez. 18:27
leven: zoeken van iemands –: dat van Elia, Rom. 11:3
leven: zonder wet –: Paulus: vroeger, Rom. 7:9
leven: zorg van het -: verstikkend, Matth. 13:22
leven: zorgen van het -, 2 Tim. 2:4
leven: zorgen van het leven, Mark. 4:19
leven: zorgen van het leven, Luk. 2134
leven, 2 Cor. 6:9
levend: God is de -e God, Jer. 10:10
levend: God: de -e God, Hebr. 12:22
levend: levend worden, Luk. 15:24
levend: levend worden: de doden, Opb. 20:5
levend: levend worden: martelaren, Opb. 20:4
levend: levende hoop door de opstanding van Jezus Christus uit de doden, 1 Pe 1:3
levend: maak mij - door Uw wegen, Ps. 119:37
levend: maak mij levend naar Uw goedertierenheid, Ps. 119:88
levend: maken: de doden: door God, Rom. 4:17
levend: maken: door de Geest, Joh. 6:63
levend: maken: door de Vader, Joh. 5:21
levend: maken: door de Zoon, Joh. 5:21
levend: maken: door Gods bevelen, Ps. 119:93
levend: maken: door Uw gerechtigheid, Ps. 119:40
levend: maken: door Uw toezegging, Ps. 119:50
levend: maken: in Christus: allen, 1 Cor. 15:22
levend: maken: maak mij - door Uw wegen, Ps. 119:37
levend: water, Joh. 4:10v
levend: worden: Christus, Opb. 2:8
levend: worden: geestelijk, Luk. 15:32
levend maken: door God, Ps. 138:7
levend maken: door God: maak mij levend, Ps. 143:11
levend maken: door God: mij, Ps. 71:20
levend maken: in geest: Christus is levend gemaakt in geest (of Geest), 1 Pe 3:18
levend maken: maak mij levend naar Uw rechten, Ps. 119:156
levend maken: sterfelijke lichamen: door de Geest, Rom. 8:11
levende: God is een God van -n, Mark. 12:27
levende: Jezus zal levenden oordelen, 2 Tim. 4:1
levende: land der -n, Ps. 116:9
levende: land der -n, Ps. 142:6
levende: land der -n, Jes. 38:11
levende: land der -n, Jes. 53:8
levende: land der -n, Ez. 32:23
levende: legt het in zijn hart, Pred. 7:2
levende: op aarde -n, 1 Thess. 4:15
levende: opdat de- n bekennen, Dan. 4:17
levende: versus dode (vers 18), Jes. 38:19
levende: versus ontslapene, 1 Thess. 4:15
levende: voorrecht vergeleken met de dode, Pred. 9:5
levende: wij de -n die overblijven tot de komst van de Heer, 1 Thess. 4:15
levende, Matth. 22:32
Levende: Jezus is de –, Luk. 24:5
levendig: geest van Jakob werd -, Gen. 45:27
levendmaken: door Elisa, 2 Kon. 8:1
levendmaken: door Elisa, 2 Kon. 8:5
levendmaken: door God, 1 Sam. 2:6
levendmaken: God heeft ons levend gemaakt met Christus, Ef. 2:5
levendmaking: wij zijn door God mee levengemaakt met Christus, Col. 2:13
levensbehoefte: voedsel, drinken, kleding, Matth. 6:31
levensbehoefte: voorzien in -, Deut. 24:12
levensbehoefte: water en brood, Jes. 3:1
levensbeschouwing: van zijn eigen leven, Hand. 20:24
levensbeschouwing: waar ga ik heen, 1Jo 2:11
levensbeschouwing, Jak. 4:14
levensduur: afhankelijk van verhouding tot God, Spr. 10:27
levenseinde: dagen vervuld, 1 Kron. 17:11
levenseinde, Hebr. 11:22
levenservaring: geval, Job 15:17
levensgevaar: Esther in -, Esth. 4:16
levensgevaar: in - gekomen: Prisca en Aquila, Rom. 16:4
levenskunst, Pred. 3:13
levenskunst, Pred. 5:17
levensloop: volbrengen, Hand. 20:24
levenslust, Ps. 34:13
levensonderhoud: van de priesters, Lev. 22:7
levensonderhoud, Mark. 12:44
levensonderhoud, Luk. 214
levensrichting: Christus als Paulus' -, Filip. 1:21
levensruimte: geval van te weinig -, Gen. 13:6
levenstijd, Jes. 38:12
levensverwachting: langere - door de wijsheid en gehoorzaamheid, Spr. 4:10
levensvraag: openstaand: door de duisternis, 1Jo 2:11
levensvraag: vanwaar, waartoe, Joh. 8:14
levenswandel: algemene chr. -, 1 Tim. 2:2
levenswandel, Hand. 26:4
levenswater: bronnen van levenswateren, Opb. 7:17
levenswater: rivier van -, Opb. 22:1
levenswijze: christen: dienen van God, 1 Thess. 1:9
lever: bezien bij waarzeggerij, Ez. 21:21
Levi: begin: de dienst van de stam van - begon goed, Mal. 2:4v
Levi: bezit in het land, Joz. 14:4
Levi: erfdeel: God zelf, Joz. 13:33
Levi: erfdeel: vuurofferen, Joz. 13:14
Levi: leeftijd: 137 jaren, Ex. 6:15
Levi: nageslacht, Num. 26:57
Levi: stam van Levi trok op in het midden der stammen, Num. 2:17
Levi: taak: onderwijs in de wet, Mal. 2:6
Levi: verbond met -, Mal. 2:4
Levi: zonen van –, Ex. 6:15
Levi: zonen van –, Num. 3:17
Levi, Mark. 2:14
Leviathan: speelt in de zee, Ps. 104:25
Leviathan, Job 40:20v
Leviathan, Jes. 27:1
leviet: en priester, Joh. 1:19
leviet: levieten kregen muziekinstrumenten, 2 Kron. 29:25
leviet: levieten versterken, 2 Kron. 31:4
leviet: rol: dienaar van het Huis, Ez. 45:5
leviet: taak, Deut. 21:5
leviet: taak, 2 Kron. 31:2
leviet: zorg voor, Deut. 26:12
Leviet: de Levieten waren rechter van hart om zich te heiligen dan de priesters, 2 Kron. 28:34
Leviet: deel der -en was niet gegeven, Neh. 13:10
Leviet: dienstdoend indien 20 jaren oud en daarboven, 2 Kron. 31:17
Leviet: erfdeel, Deut. 18:1
Leviet: erfdeel: geen land, Deut. 12:12
Leviet: functies onder de -en, 2 Kron. 34:13
Leviet: inkomsten: uit tienden, Neh. 10:37
Leviet: Levieten geen erfdeel in het land, maar wel steden, Joz. 14:3v
Leviet: levieten werden beschreven, Neh. 12:23
Leviet: Levieten zullen ongerechtigheid dragen, Ez. 44:10v
Leviet: ondersteuning aan hem niet opzeggen, Deut. 14:27
Leviet: oversten der -en, 2 Kron. 35:8
Leviet: recht, Deut. 18:3v
Leviet: schenken door de -en: tiende van hun inkomst, Neh. 10:38
Leviet: taak: onderwijs aan het volk, 2 Kron. 35:3
Leviet: voedsel, Deut. 18:1
Leviet: voorbijgaande aan een gewonde, Luk. 10:32
Leviet: wacht u dat u de - niet verlaat, Deut. 12:19
levieten: taak, 2 Kron. 29:11
Levieten: 20 jaar en ouder hielden opzicht, Ezra 3:8
Levieten: afscheiding der -, Num. 8:14
Levieten: arbeid is hun een strijd, Num. 4:3
Levieten: beperking van hun werk, Num. 18:3
Levieten: dienen God, Jer. 33:22
Levieten: dienen in de tent der samenkomst, Num. 8:22
Levieten: dienst der -, Num. 8:15
Levieten: dienst der -, Num. 18:23
Levieten: dienst der –: vergoeding: tienden, Num. 18:21
Levieten: dienst: in de tent der samenkomst: loon, Num. 18:31
Levieten: dienstbare leeftijd, 1 Kron. 23:24
Levieten: dienstperiode, Num. 8:24-25
Levieten: droegen de ark des verbonds, Deut. 31:25
Levieten: einde van hun dienst va het dragen, 1 Kron. 23:26
Levieten: erfdeel: priesterdom des HEEREN, Joz. 18:7
Levieten: erfenis: de tienden, Num. 18:21
Levieten: erfenis: niet onder de kinderen Israëls, Num. 26:62
Levieten: erfenis: tienden, Num. 18:24,26
Levieten: erfenis: ze erven geen erfenis, Num. 18:23-24
Levieten: gave aan de gemeente, 1 Kron. 6:48
Levieten: gave aan de priesters, Num. 18:6
Levieten: gave aan God, Num. 18:6
Levieten: gave aan het volk, Num. 8:19
Levieten: gegeven aan God, Num. 8:16
Levieten: genomen door God in de plaats van alle eerstgeborenen, Num. 8:18
Levieten: getal der mannelijke – van 1 maand af: 22.000, Num. 3:39
Levieten: geteld van 30 jaar en ouder, 1 Kron. 23:3
Levieten: geteld: later moest dit wel, Num. 3:15
Levieten: Gode ten eigendom, Num. 3:12
Levieten: groepen van -, Joz. 21:4v
Levieten: hun dienst is een strijd, Num. 8:24v
Levieten: legerplaats der -, Num. 1:50v
Levieten: loon voor hun dienst: tienden van de Israëlieten, Num. 18:31
Levieten: namen de plaats van de eerstgeborenen in, Num. 8:16
Levieten: omvang: 23.000 mannen van een maand oud en daarboven, Num. 26:62
Levieten: ongeteld, Num. 1:49
Levieten: recht van terugkoop verkocht land of huis is er altijd, Lev. 25:32
Levieten: reiniging van de –, Num. 8:7v
Levieten: steden der -, Num. 35:1v
Levieten: steden der -, Joz. 21:1v
Levieten: taak, Num. 16:9
Levieten: taak, Num. 18:2v
Levieten: taak, Deut. 10:8
Levieten: taak, Deut. 33:9v
Levieten: taak, 1 Kron. 6:48
Levieten: taak, 2 Kron. 8:14
Levieten: taak der -, Num. 1:50v
Levieten: taak der -, Num. 3:6v
Levieten: taak der -, 1 Kron. 15:2
Levieten: taak der -, 1 Kron. 23:24v
Levieten: taak na hun 50e jaar, Num. 8:24
Levieten: taak: wacht van de tabernakel, Num. 1:53
Levieten: tienden van de –, Num. 18:26
Levieten: toekomst: zullen ontelbaar worden, Jer. 33:22
Levieten: uit de kinderen van Israëls gegeven aan de priesters, Num. 3:9
Levieten: zijn Gods eigendom, Num. 3:45
Levieten: zijn van God, Num. 3:12
Levieten: zijn van God, Num. 8:14
Levieten, 1 Kron. 23:2v
leviraat, Deut. 25:5
leviraatshuwelijk, Deut. 25:5
Leviraatshuwelijk, Gen. 38:8
lezen: belangrijk, Col. 4:16
lezen: door voorbijgangers, Hab. 2:2
lezen: hoe leest u?, Luk. 10:26
lezen: in de Bijbel: Mark. 13, Mark. 13:14
lezen: niet kunnen -, Jes. 29:12
lezen: veel -s is vermoeiing des vlezes, Pred. 12:12
Libanon: bron van hout, Jes. 40:16
Libanon: de heerlijkheid van -, Jes. 60:13
Libanon: de sneeuw van -, Jer. 18:14
Libanon: geweld begaan tegen -, Hab. 2:17
Libanon: reuk van -, Hgl 4:11
Libanon: verandering, Jes. 29:17
Libanon, Hgl 4:8
Libanon, Jer. 22:6
Libië, Hand. 2:9
Libiër, 2 Kron. 12:3
lichaam: aarden vat, 2 Cor. 4:7
lichaam: aardse - sterfelijk, 2 Cor. 5:4
lichaam: aardse - versus hemelse -, 2 Cor. 5:1v
lichaam: aftakeling: ontkleding van de ziel, 2 Cor. 5:4
lichaam: bezorgdheid voor uw -, Matth. 6:25
lichaam: buiten het -, 2 Cor. 12:2v
lichaam: Christus' - toebereid door God, Hebr. 10:5
lichaam: Christus' -: gemeente, Ef. 5:29
lichaam: Christus' -: wij leden van elkaar, Ef. 4:25
lichaam: Christus’ –: de gemeente, Col. 1:24
lichaam: dode –: lijk: tot spijze voor de vogels en het gedierte der aarde, Jer. 16:4
lichaam: doden van het -, Matth. 10:28
lichaam: dood -, 1 Kon. 13:22
lichaam: dood zonder geest, Jak. 2:26
lichaam: dood, vanwege de zonde, Rom. 8:10
lichaam: duister door boos oog, Matth. 6:22-23
lichaam: één lichaam in Christus, Rom. 12:5
lichaam: één lichaam, vele leden, Rom. 12:4
lichaam: eer bewijzen aan het lichaam, Col. 2:23
lichaam: eigen - bezitten in heiliging en eerbaarheid, 1 Thess. 4:4
lichaam: eigen - schaden, Spr. 11:17
lichaam: eigen lichaam snijden, verwonden, Jer. 41:5
lichaam: en geest, Dan. 7:15
lichaam: en geest, Rom. 8:10
lichaam: en geest, 1 Thess. 5:23
lichaam: en geest: wisselwerking, Dan. 5:6
lichaam: en vlees, Spr. 5:11
lichaam: en zelf, Luk. 12:22
lichaam: en ziel, Spr. 11:17
lichaam: en ziel, Matth. 10:28
lichaam: en ziel, 1 Thess. 5:23
lichaam: en ziel, 3Jo :2
lichaam: en ziel, Opb. 18:13
lichaam: gelijk een huis, Matth. 12:44
lichaam: gestrengheid tegen het -, Col. 2:23
lichaam: gewassen met rein water, Hebr. 10:22
lichaam: gezag over eigen lichaam, 1 Cor. 7:4
lichaam: heiliging van het -, 1 Thess. 4:4
lichaam: hemels -: woning, gebouw, 2 Cor. 5:1v
lichaam: huis voor een onreine geest, bij een bezetene, Luk. 11:24v
lichaam: huis: ook voor onreine geest, Luk. 11:24
lichaam: in één - geroepen tot de vrede, Col. 3:15
lichaam: in het -, 2 Cor. 12:2v
lichaam: in het – mishandeld, Hebr. 13:3
lichaam: Jezus Christus' -: offerande, Hebr. 10:10
lichaam: kleden, Matth. 6:25
lichaam: lamp van het –: het oog, Matth. 6:22
lichaam: leden die kwaad doen, Spr. 6:17-18
lichaam: leden: verschillende werking, Rom. 12:4
lichaam: leden: zijn leden van elkaar, Rom. 12:5
lichaam: leven door de geest, Jak. 2:26
lichaam: lichaam van de dood, Rom. 7:24
lichaam: lichamen van mensen als koopwaar, Opb. 18:12
lichaam: lid: tong, Jak. 3:6
lichaam: medicijn voor -: Gods woord, Spr. 4:22
lichaam: meer dan de kleding, Matth. 6:25
lichaam: natuurlijk versus geestelijk -, 1 Cor. 15:44
lichaam: niet in snijden, Lev. 21:5
lichaam: ondersteund en verbonden door gewrichten en banden, Col. 2:19
lichaam: overgeven: door de drie vrienden van Daniël, Dan. 3:28
lichaam: stellen tot een levende offerande, Rom. 12:1
lichaam: sterfelijk -, Rom. 6:12
lichaam: sterfelijk -, 2 Cor. 4:11
lichaam: sterfelijke -en levend maken: door de Geest, Rom. 8:11
lichaam: tempelhuis: Jezus’ lichaam, Joh. 2:21
lichaam: tent gelijk, 2 Cor. 5:1v
lichaam: tentwoning, 2 Pe 1:13-14
lichaam: van Christus: Gemeente: werking der delen, Ef. 4:16
lichaam: van Christus: groei, Ef. 4:16
lichaam: van Christus: wij zijn de leden, Ef. 5:30
lichaam: van de zonde: teniet gedaan door de kruisiging, Rom. 6:6
lichaam: van een heilige: gebedshuis (toepassing), Mark. 11:17
lichaam: van Mozes: twist over -, Jud :9
lichaam: van onze vernedering, Filip. 3:21
lichaam: van Zijn heerlijkheid, Filip. 3:21
lichaam: van zijn vlees, Col. 1:22
lichaam: vat, 1 Thess. 4:4
lichaam: verblijf in ons -, 2 Cor. 5:8
lichaam: verblijf van de ziel/geest, Filip. 1:25
lichaam: verbrand, Dan. 7:11
lichaam: vergankelijk -, 2 Cor. 5:1
lichaam: verjonging van het uitwendige vlees: geval, 2 Kon. 5:14
lichaam: verlaten van ons -, 2 Cor. 5:8
lichaam: verlicht door eenvoudig oog, Matth. 6:22
lichaam: verlossing van ons -, Rom. 8:23
lichaam: verontreinigen, Jud :8
lichaam: versus leven, Luk. 12:22
lichaam: vlees: - van het vlees afleggen, Col. 2:11
lichaam: werkingen van het lichaam doden, Rom. 8:13
lichaam: wonen in het -, 2 Cor. 5:6
lichaam: zie ook Straf: lijfstraf,
lichaam: ziek -: daarmee wordt het volk vergeleken, Jes. 1:5v
lichaam: zuchten in ons aardse -, 2 Cor. 5:2v
lichaam : onteren, Rom. 1:24
licht: afstralend van Christus, Mark. 9:3
licht: bedekt door druk werk, Luk. 8:16
licht: bedekt door luiheid, Luk. 8:16
licht: bij Daniël, Dan. 5:11
licht: Christus, Jes. 60:1
licht: Christus - der heidenen, Jes. 42:6
licht: Christus - der wereld, Luk. 2344
licht: Christus als Gods lamp, Luk. 15:8
licht: Christus het -, vgl. Joh. 1, Ef. 5:14
licht: Christus is het -, Joh. 12:35-36
licht: Christus verspreidt licht, Ps. 132:17
licht: Christus: - der wereld, Joh. 12:46
licht: Christus:- der wereld, Joh. 9:5
licht: de opening Uwer woorden geeft -, Ps. 119:130
licht: der ogen: verblijdt het hart, Spr. 15:30
licht: der rechtvaardigen zal zich verblijden, Spr. 13:9
licht: der volkeren: Gods recht, Jes. 51:4
licht: der wereld is Christus, hier verschenen, Zach. 14:7
licht: des morgens: Jezus gelijk dit licht, 2 Sam. 23:4
licht: door God geformeerd, Jes. 45:7
licht: door God gesteld tot een schaduw van de dood, Jer. 13:16
licht: een – zijn voor hen die in duisternis zijn, Rom. 2:19
licht: eeuwig -: God, Jes. 60:19
licht: en duisternis, Ef. 5:8
licht: en lamp, Spr. 13:9
licht: en leven, Joh. 1:4
licht: en liefde, 1Jo 2:9
licht: fel -, uit de hemel, Hand. 22:6
licht: fig. Christus: groot -, Matth. 4:16
licht: fig. goede werken, Matth. 5:16
licht: fig. het - haten, Joh. 3:20
licht: fig. het - liefhebben, Joh. 3:19
licht: fig. in de wereld gekomen, Joh. 3:19
licht: fig. inzicht in duistere zaken, Dan. 5:14
licht: fig. inzicht, kennis, Luk. 11:35
licht: geen – hebben, Jes. 50:10
licht: geestelijk -, Spr. 13:9
licht: geestelijk -, 2 Cor. 4:6
licht: geestelijk -, 1 Thess. 5:5
licht: geestelijk -, 1 Pe 2:9
licht: geestelijk en zedelijk -, Hand. 26:18
licht: gelooft in het -, Joh. 12:36
licht: getuigen van het –, Joh. 1:7-8
licht: geven: door mensen, Opb. 11:4
licht: glans: beeld van gerechtigheid, Jes. 62:1
licht: God bedekt zich met het licht als met een kleed, Ps. 104:2
licht: God een licht in de nacht, Ps. 139:11
licht: God geeft ons licht, Ps. 118:27
licht: God is -, 1Jo 1:5
licht: God is -: lichtende wolk , Matth. 17:5
licht: God is in het -, 1Jo 1:7
licht: God is mijn -, Ps. 27:2
licht: God mij een - in de duisternis, Micha 7:8
licht: God ons -, Jes. 60:20
licht: God ons licht, 2 Sam. 22:28
licht: God: bij Hem woont het –, Dan. 2:22
licht: Gods -: daartoe zijn wij geroepen, 1 Pe 2:9
licht: Gods -: wonderbaar, 1 Pe 2:9
licht: Gods aanschijn, Ps. 67:2
licht: Gods licht: bij Diens licht de duisternis doorwandelen, Job 29:3
licht: groot -, Jes. 9:1
licht: grote - door God gemaakt, Ps. 136:7
licht: haten: door goddelozen, Job 24:17
licht: hebben, Joh. 12:36
licht: hebben, dan wandelen, Joh. 12:35
licht: heeft geen gemeenschap met duisternis, 2 Cor. 6:14
licht: heerlijkheid van het -, Hand. 22:11
licht: heiligen in het licht, Col. 1:12
licht: het - is zoet, Pred. 11:7
licht: het waarachtige licht schijnt al, 1Jo 2:8
licht: in de duisternis opgaand voor de oprechte, Ps. 112:4
licht: in de woongebieden van de kinderen Israëls, Ex. 10:23
licht: in het - blijven: als je je broeder liefhebt, 1Jo 2:10
licht: in het - wandelen, 1Jo 1:7
licht: in het - zijn: kan niet samengaan met iem. haten, 1Jo 2:9
licht: in het – spreken wat je van de Heer in de duisternis hebt gehoord, Matth. 10:27
licht: in iemand zijn, Joh. 11:10
licht: in mij: te bewaren, Luk. 11:35
licht: in u, Matth. 6:22-23
licht: in u, Matth. 6:23
licht: inwendig -, Luk. 11:35
licht: inwendige verlichting, Matth. 6:22
licht: Israëls: Christus, Jes. 10:17
licht: Jezus het – der wereld, Joh. 12:36
licht: Jezus' kleren werden wit als het licht, Matth. 17:2
licht: Johannes de Doper, Joh. 5:35
licht: kinderen van het -: wandelt als dezulken, Ef. 5:8
licht: laat uw – schijnen voor het oog van de mensen, Matth. 5:16
licht: laat uw licht zien aan de mensen, Luk. 8:16
licht: lamp: ons licht moeten we laten schijnen voor andere, Mark. 4:21
licht: lampen brandende houden, Luk. 12:35
licht: leiden door -, Ps. 43:3
licht: lichten aan de hemel, Ez. 32:8
licht: lichten in de wereld zijn wij, Filip. 2:15
licht: lichtglans van het hemelse Jeruzalem, Opb. 21:11
licht: maakt openbaar, Ef. 5:13
licht: ontoegankelijk -: God bewoont een ontoegankelijk -, 1 Tim. 6:16
licht: opgaan van een licht (Christus), Matth. 4:16
licht: pad der rechtvaardigen gelijk een schijnend -, Spr. 4:18
licht: rechtvaardigen als de zon stralend, Matth. 13:43
licht: schijnt in de duisternis, Joh. 1:5
licht: stralen, Luk. 11:36
licht: tevoorschijn geroepen door God, Gen. 1:3
licht: tot duisternis stellen: verkeerd, Jes. 5:20
licht: tot openbaring voor de naties, Luk. 2:32
licht: uit de hemel omstraalde Paulus, Hand. 22:6
licht: uit de hemel omstraalde Saulus, Hand. 9:3
licht: uitbrengen aan het -: God zal mij dat doen, Micha 7:9
licht: uitnemender dan duisternis, Pred. 2:13
licht: uw - zal in de duisternis opgaan, Jes. 58:10
licht: uw – voortbrekend als de dageraad, Jes. 58:8
licht: Vader der -en, Jak. 1:17
licht: van de lamp doen vergaan, Jer. 25:10
licht: van de mensen, Joh. 1:4
licht: van de wereld: Christus, Joh. 8:12
licht: van de wereld: gemeente, Matth. 5:14
licht: van de wereld: zien, Joh. 11:9
licht: van God: laat ons daarin wandelen, Jes. 2:5
licht: van het aangezicht van de koning: in dat licht is leven, Spr. 16:15
licht: van het leven: Christus, Joh. 8:12
licht: van Jezus: sterker dan de glans van de zon, Hand. 26:13
licht: verkondigen: door Christus, Hand. 26:23
licht: versus duisternis, 1 Pe 2:9
licht: voor de volken: Jeruzalem, Jes. 62:1
licht: vrucht van het -, Ef. 5:8
licht: vrucht van het -, Ef. 5:9
licht: waarachtige –: Jezus, Joh. 1:9
licht: wachten op het - (op God), Ps. 130:6
licht: wachten op het –: vergeefs, Jes. 59:9
licht: wandelen in het - van Gods aanschijn, Ps. 89:16
licht: wapens van het licht aandoen, Rom. 13:12
licht: wet is een -, Spr. 6:23
licht: wonderbaar -: van God, 1 Pe 2:9
licht: zaaien: gezaaid voor de rechtvaardige, Ps. 97:11
licht: zend Uw - en Uw waarheid, Ps. 43:3
licht: zich bekeren van de duisternis tot het -, Hand. 26:18
licht: zie ook Verlichten,
licht: zien, laten schijnen, Luk. 11:33
licht: zijn in [de] Heer, Ef. 5:8
licht: zijn: betekenis, Jes. 62:1v
licht: zonder -, Jer. 4:23
licht: zonen van het -, 1 Thess. 5:5
licht: zonen van het - worden, Joh. 12:36
licht: zoon van het-, Luk. 16:8
lichten: Christus zal over u lichten, Ef. 5:14
lichten: door God: over mensen, zijn slaven, Opb. 22:5
lichten: God doe Zijn aanschijn aan ons -, Ps. 67:2
lichten: Gods aangezicht lichtende over iemand, Ps. 119:135
lichten: lichtende kleren: der engelen, Luk. 244
lichten: van Gods aangezicht over u, Num. 6:25
lichtgelovig, Spr. 14:15
lichtgelovigheid: waarschuwing tegen -, 1Jo 4:1
lichtglans: van de kennis van de heerlijkheid van God in het aangezicht van Christus, 2 Cor. 4:6
lichtglans: van het evangelie van de heerlijkheid van Christus, 2 Cor. 4:4
lichtvaardigheid: van valse profeten, Jer. 23:32
lid: doden, vgl. 'doodt dan uw leden die op de aarde zijn', Matth. 5:29
lid: fig. doodt uw leden die op de aarde zijn, Col. 3:5
lid: harstochten die in uw leden strijd voeren, Jak. 4:1
lid: hartstochten van de zonden: door de wet gewekt: werkten in onze leden, Rom. 7:5
lid: in mijn leden een andere wet, Rom. 7:23
lid: leden die kwaad doen, Spr. 6:17
lid: leden in dienst van de gerechtigheid, Ef. 4:28
lid: leden van de mens: keel, tong, lippen, mond, voeten, Rom. 3:13v
lid: stelt uw leden niet voor de zonde tot werktuigen van de ongerechtigheid, Rom. 6:13
lid: van elkaar leden zijn, Ef. 4:25
lid: van het lichaam:de tong, Jak. 3:5
lied: de HERE is mijn -, Ex. 15:2
lied: dichten: aanleiding: verlossing, 2 Sam. 22:1
lied: door God gemaakt, Deut. 31:19
lied: door God ingegeven, Ps. 40:4
lied: door God versmaad, Amos 5:22
lied: en psalm, Ps. 108:1
lied: gedeun van uw liederen doen verstommen, door God, Ez. 26:13
lied: geestelijke -eren: elkaar daarmee leren en terechtwijzen, Col. 3:16
lied: kan effectloos zijn (toepassing), Ez. 33:32
lied: klaaglied: leren, Jer. 9:20
lied: leren aan mensen, Deut. 31:19
lied: liederen zingen met muzikale begeleiding, 1 Kron. 13:8
lied: nieuw -, Ps. 40:4
lied: nieuw -, Ps. 149:1
lied: nieuw -, Opb. 5:9
lied: nieuw - voor God, Ps. 144:9
lied: nieuw -: zingt de HEER een nieuw -, Jes. 42:9
lied: nieuw -: zingt den Heere een en -, Ps. 96:1
lied: nieuw -: zingt Hem een nieuw -, Ps. 33:3
lied: nieuw: aanleiding, Ps. 98:1
lied: nieuw: zingt den Heer een nieuw -, Ps. 98:1
lied: psalm, lofzang en geestelijk -, Ef. 5:19
lied: Salomo maakt 1005 liederen, 1 Kon. 4:32
lied: spreekt tot elkaar door een lied, Ef. 5:19
lied: teken van welvaart, Ez. 26:13
lied: uitbreiding liederenschat, Ps. 96:1
lied: van het Lam, Opb. 15:3
lied: van Mozes, Opb. 15:3
lied: woorden van een - spreken tot God, Ps. 18:1
lied: zie ook Klaaglied,
lieden: gewone -, Ps. 62:10
lieden: grote -, Ps. 62:10
liederlijkheid: uitspatting van -, 1 Pe 4:4
lief: -hebben: omdat de HERE Zijn volk liefheeft, heeft Hij U over hen tot koning gesteld, 2 Kron. 2:11
liefdadigheid: rijkdom van -, 2 Cor. 8:2
liefdadigheid, 2 Cor. 9:11
liefdadigheid, 2 Cor. 9:13
liefde: - tot God: bij Salomo, 1 Kon. 3:3
liefde: aanvuring van -, Hebr. 10:24
liefde: als beweegreden, Joh. 17:24
liefde: als motief, Deut. 23:5
liefde: als wapen, defensief, 1 Thess. 5:8
liefde: arbeid van de -, 1 Thess. 1:3
liefde: begrip, vs. 4, 2 Sam. 13:1
liefde: belang van de -, 1 Cor. 13:1
liefde: beter dan wijn, Hgl 1:2
liefde: beter dan wijn, Hgl 4:10
liefde: betonen, 1Jo 3:16
liefde: betonen aan moeilijke mensen: zie op het loon, Spr. 25:21
liefde: betonen: voor Gods naam betonen, Hebr. 6:10
liefde: bevestigen, Rom. 5:8
liefde: bevorderen door God, 1 Thess. 3:12
liefde: bevorderen: door Gods woord te houden, 1Jo 2:5
liefde: bevorderen: door Jezus: God bekendmaken, Joh. 17:26
liefde: bevordert heiligheid, 1 Thess. 3:12
liefde: bewijs van uw - tonen, 2 Cor. 8:24
liefde: blijk van -: bouw van een synagoge, Luk. 7:5
liefde: blijven in Jezus'-: door Zijn geboden te bewaren, Joh. 15:10
liefde: blijvend, 1 Cor. 13:13
liefde: borstharnas van geloof en liefde, 1 Thess. 5:8
liefde: bouwt op, 1 Cor. 8:1
liefde: boven alles de -, vgl. 1 Cor. 13, Col. 3:14
liefde: brengt blijdschap teweeg, Flm. :7
liefde: broeder-: laat deze blijven, Hebr. 13:1
liefde: broeder-: nut: bedekt menigte van zonde, 1 Pe 4:8
liefde: broeder-: vurige -: hebt vurige - tot elkaar, 1 Pe 4:8
liefde: broeder-:voorrang boven bidden, 1 Pe 4:8
liefde: broederlijke -: weest allen vol broederlijke liefde, 1 Pe 3:8
liefde: bron, Ef. 6:23
liefde: bron: Christus, zie vers 11, Col. 3:14
liefde: bron: ons nieuwe leven, 1Jo 3:14
liefde: Christus - : kennen, Ef. 2:19
liefde: Christus - tot ons: wonderlijker dan die der vrouwen, 2 Sam. 1:26
liefde: Christus -: bewijs: leven afgelegd voor ons, 1Jo 3:16
liefde: Christus -: grootte, Ef. 3:19
liefde: Christus bron van -, 1 Tim. 1:14
liefde: Christus liefde meerder dan Davids, 2 Sam. 5:8
liefde: Christus' -: uitnemend, Hgl 1:4
liefde: Christus' -: uitnemend, beter dan wijn (toepassing), Hgl 1:2
liefde: Christus’ – voor ons, Rom. 8:35
liefde: David haat voor zijn - opgelegd, Ps. 109:5
liefde: deugden van de -, 1 Cor. 13:4
liefde: dezelfde - hebben, Filip. 2:2
liefde: dient elkaar door de liefde, Gal. 5:13
liefde: doel van het bevel, 1 Tim. 1:5
liefde: echtheid van - beproeven, 2 Cor. 8:8
liefde: eerste -, Opb. 2:4
liefde: eerste - en eerste werken, Opb. 2:5
liefde: eeuwige – van God voor Israël, Jer. 31:3
liefde: eigenschap: doet de naaste geen kwaad, Rom. 13:10
liefde: en aanhankelijkheid, Hgl 1:4
liefde: en gehoor, Hgl 1:3
liefde: en geloof, Ef. 1:15
liefde: en geloof, 1 Thess. 3:6
liefde: en geloof, 1 Tim. 1:14
liefde: en geloof, 1 Tim. 4:12
liefde: en geloof, 2 Tim. 1:13
liefde: en geloof, Flm. :5
liefde: en geloof, Flm. :5
liefde: en geloof, 1 Pe 1:8
liefde: en geloof, 1Jo 3:23
liefde: en geloof, Opb. 2:19
liefde: en goede werken, Hebr. 10:24
liefde: en hart, Flm. :12
liefde: en kennis, inzicht, Filip. 1:9
liefde: en kussen, Hgl 1:2
liefde: en lichamelijke geuren, Hgl 1:3
liefde: en licht, 1Jo 2:9
liefde: en oordeel samen, Luk. 11:42
liefde: en openheid naar de ander, Joh. 14:21
liefde: en overgave, Ef. 5:2
liefde: en vrede, 2 Cor. 13:11
liefde: en vrede, vgl. vers 15, Col. 3:14
liefde: en vrees: in de - is geen vrees, 1Jo 4:18
liefde: en vreze des Heeren, 2 Cor. 5:14,11
liefde: en waarheid, 2Jo :3
liefde: en wandel, 1 Tim. 4:12
liefde: en wet: liefde vervult de wet, Deut. 13:4
liefde: en wet: vervult de wet van dit hoofdstuk (toepassing), Lev. 19:18
liefde: en zonde: - bedekt een menigte van zonden, 1 Pe 4:8
liefde: erotische -, Spr. 7:18
liefde: gebod der -, 1Jo 3:23
liefde: gebod der -, 2Jo :5
liefde: gebod der –, Matth. 19:19
liefde: gebod van de naastenliefde, Jak. 2:8
liefde: geboden, 1Jo 4:21
liefde: geeft, Joh. 3:35
liefde: geest van -, 2 Tim. 1:7
liefde: geloof, hoop en -, 1 Thess. 5:8
liefde: geloof, hoop en liefde, 1 Thess. 1:3
liefde: gelooft alles, hoopt alles, verdraagt alles (toepassing), Luk. 2013
liefde: gemeente: liefde tot de gemeente, 1 Thess. 2:8
liefde: gemis van -, 1 Cor. 13:2
liefde: genadegave, 1 Tim. 1:14
liefde: genoeg - tot de broeders, 1 Thess. 4:9
liefde: getuigen van iemands -, 3Jo :6
liefde: geveinsde -, 2 Sam. 15:6
liefde: geven: gegeven door de Vader: aan ons, 1Jo 3:1
liefde: gevolg, Joh. 5:20
liefde: gezond in de -, Tit. 2:2
liefde: God is -, 1Jo 4:8
liefde: God is -, 1Jo 4:16
liefde: God van de -, 2 Cor. 13:11
liefde: God zoekt liefde in onze harten, Deut. 13:3
liefde: God: Christus voor God de Geliefde, Ef. 1:6
liefde: goddelijke - (toepassing), Luk. 6:32v
liefde: Gods - in ons: volmaakt, 1Jo 4:12
liefde: Gods - onderkennen en geloven, 1Jo 4:16
liefde: Gods - tot Israël, Jer. 12:7
liefde: Gods - voor Jezus, Mark. 1:11
liefde: Gods -: blijkt uit gebod tbv arme en vreemdeling, Lev. 23:22
liefde: Gods -: in onze harten uitgestort door de Heilige Geest, Rom. 5:5
liefde: Gods -: jegens vijanden, 2 Sam. 18:33
liefde: Gods -: openbaring: zending van Zijn Zoon, 1Jo 4:9
liefde: Gods -: volmaken: door Gods woord te bewaren, 1Jo 2:5
liefde: Gods – liefde tot ons: bevestiging, Rom. 5:8
liefde: Gods –: de Zoon van Zijn –, Col. 1:13
liefde: Gods : jegens Israël, 1 Kon. 10:9
liefde: Gods en genade, Jes. 63:9
liefde: Gods: in ons: wel of niet, Joh. 5:42
liefde: Gods: jegens God: bestaat in houden van zijn geboden, 1Jo 5:3
liefde: Gods: jegens Israël, Hos. 3:1
liefde: Gods: niet in je hebben, Joh. 5:42
liefde: Gods: ondanks onze afgoderij, Hos. 3:1
liefde: Gods: verlossen door Zijn liefde, Jes. 63:9
liefde: goedertieren is de -, 1 Cor. 13:4
liefde: groei in -, 1 Thess. 3:12
liefde: grootste -: leven afleggen voor ander, Joh. 15:13
liefde: grootte van -, Joh. 15:13
liefde: grote -, Spr. 7:18
liefde: grote - is die van God, Ef. 2:4
liefde: horen van iemands –, Flm. :5
liefde: in - de waarheid vasthouden, Ef. 4:15
liefde: in -: hoogachten, 1 Thess. 5:13
liefde: in – komen, 1 Cor. 4:21
liefde: in Christus Jezus, 2 Tim. 1:13
liefde: in de - blijven, 1Jo 4:16
liefde: in de - geworteld en gegrond, Ef. 3:17
liefde: in de - is geen vrees, 1Jo 4:18
liefde: in de Geest, Col. 1:8
liefde: in het binnenste, Spr. 24:17
liefde: in waarheid en –, 2Jo :3
liefde: inhoud, 1Jo 3:16
liefde: is de band van de volmaaktheid, Col. 3:14
liefde: is naar Zijn geboden wandelen, 2Jo :6
liefde: is uit God, 1Jo 4:7
liefde: jaag naar, 1 Tim. 6:11
liefde: jaag naar -, 2 Tim. 2:22
liefde: jegens alle broeders, 1 Thess. 4:9
liefde: jegens alle heiligen, Flm. :5
liefde: jegens vijanden, Ex. 23:4-5
liefde: Jezus' - tegenover zijn tegenstanders, Luk. 2251
liefde: Jezus' - voor falenden, Mark. 16:6
liefde: Jezus' bewustzijn van Vaders liefde, Joh. 5:20
liefde: kenmerk: dekt overtredingen toe, Spr. 10:12
liefde: kennen: aan iets, 1Jo 3:16
liefde: krank van -, Hgl 2:5
liefde: krank van -, Hgl 5:8
liefde: laat alles bij u in – gebeuren, 1 Cor. 16:14
liefde: lankmoedig is de -, 1 Cor. 13:4
liefde: lijdende -, Rom. 9:1v
liefde: mate van -, 1 Sam. 16:21
liefde: mate van -: en mate van vergiffenis, Luk. 7:42
liefde: meer dan offers, Mark. 12:32
liefde: meerder dan stoffelijke offers aan God, Mark. 12:33
liefde: mensen-: Gods: jegens slaven, Ex. 21:2v
liefde: mensenliefde: Gods, Tit. 3:4
liefde: met geloof, Ef. 6:23
liefde: minder geliefd worden, 2 Cor. 12:15
liefde: moet getoond worden wil de ander er iets aan hebben, Spr. 27:5
liefde: natuurlijke, Joh. 15:19
liefde: natuurlijke –, Matth. 5:46
liefde: natuurlijke –, Hand. 28:2
liefde: navolgen van Paulus' -, 2 Tim. 3:10
liefde: onder elkaar hebben: opdracht van de Heer, Joh. 13:35
liefde: onderwijs: van God: om lief te hebben, 1 Thess. 4:9
liefde: ongelijk aan werk, Opb. 2:19
liefde: ongeveinsd: de - zij ongeveinsd, Rom. 12:9
liefde: ongeveinsde -, 2 Cor. 6:6
liefde: ongeveinsde -, 1 Pe 1:22
liefde: onze - door Christus gekend, Opb. 2:19
liefde: oorzaak: hoop, Col. 1:4-5
liefde: opbouwing in de -, Ef. 4:16
liefde: openbaring, 1Jo 4:9
liefde: overspelige - tot een ander, Spr. 7:18
liefde: overvloedig - hebben tot mensen, 2 Cor. 2:4
liefde: overvloedig in - tot ons, 2 Cor. 8:7
liefde: overvloedig in de -, 1 Thess. 3:12
liefde: overvloedig: van ieder, 2 Thess. 1:3
liefde: overvloeien in kennis, Filip. 1:9
liefde: plicht, 1Jo 4:11
liefde: practisch voorbeeld, Spr. 25:21
liefde: samengevoegd in liefde, Col. 2:2
liefde: Saul jegens David, 1 Sam. 16:21
liefde: schone -, Hgl 4:10
liefde: seksuele -, Spr. 7:18
liefde: soort: liefde tussen man en vrouw, 2 Sam. 1:26
liefde: soort: vriendschap, 2 Sam. 1:26
liefde: tijd der – was gekomen, Ez. 16:8
liefde: toenemen in de -, 1 Thess. 3:12
liefde: toenemen in liefde, 1 Thess. 4:10
liefde: toeneming, 2 Thess. 1:3
liefde: tot alle heiligen, Ef. 1:15
liefde: tot allen, 1 Thess. 3:12
liefde: tot broeders in een andere gemeente, 1 Thess. 4:10
liefde: tot de Heer Jezus, Flm. :5
liefde: tot de waarheid, 2 Thess. 2:10
liefde: tot elkaar, 1 Thess. 3:12
liefde: tot het goede: ontbreekt in de laatste dagen, 2 Tim. 3:3
liefde: tot jezelf: verondersteld, Jak. 2:8
liefde: tot vijand: David tot Saul, 2 Sam. 2:5
liefde: tot vijand: onwaarschijnlijk, 1 Sam. 24:20
liefde: tot: alle heiligen, Col. 1:4
liefde: tot: alle heiligen, Flm. :5
liefde: troost van liefde, Filip. 2:1
liefde: uit een goed geweten, 1 Tim. 1:5
liefde: uit een ongeveinsd geloof, 1 Tim. 1:5
liefde: uit een rein hart, 1 Tim. 1:5
liefde: uitnemende -, Hgl 1:2
liefde: uitnemende -, Hgl 4:10
liefde: van - verzekeren, 2 Cor. 2:8
liefde: van Christus: dringt ons, 2 Cor. 5:14
liefde: van de Geest: door de – van de Geest aansporen, Rom. 15:30
liefde: van de huisvrouw: dool steeds in haar liefde, Spr. 5:19
liefde: van de Vader: in mij, 1Jo 2:15
liefde: van de Vader: zij in ons, Joh. 17:26
liefde: van God, 2 Cor. 13:13
liefde: van God : in ons, 2 Thess. 3:5
liefde: van God: bewaart uzelf hierin, Jud :20
liefde: van God: blijven in ons: weggaan, 1Jo 3:17
liefde: van God: in iemand, 1Jo 2:5
liefde: van God: je zelf hierin bewaren, Jud :21
liefde: van God: niets kan ons daarvan scheiden, Rom. 8:39
liefde: van je ziel, 1 Sam. 20:17
liefde: verborgen -: openbare bestraffing is beter, Spr. 27:5
liefde: verderven: door hoererij, Ez. 23:11
liefde: vergaat nooit, 1 Cor. 13:8
liefde: verkoelen: oorzaak: wetteloosheid, Matth 24:12
liefde: verlaten, Opb. 2:4
liefde: verliefdheid en schoonheid, Deut. 21:11
liefde: verlies van huwelijks-, Ez. 23:28
liefde: verschuldigd aan de medegelovigen, Rom. 13:8
liefde: versus haat, Spr. 10:12
liefde: versus haat, Spr. 15:17
liefde: versus haat, Pred. 9:1
liefde: vervult de wet, Rom. 13:9
liefde: vervult de wet, Rom. 13:10
liefde: vol -, 1 Pe 3:8
liefde: volmaakt in de -, 1Jo 4:18
liefde: volmaakte -, 1Jo 4:17
liefde: volmaakte - drijft de vrees uit, 1Jo 4:18
liefde: voorbeeld in - zijn, 1 Tim. 4:12
liefde: voorwaarden voor -, 1 Tim. 1:5
liefde: vrucht van de Geest, Gal. 5:22
liefde: vuur gelijk, Hgl 8:7
liefde: wandelen naar de –: tekort schieten in een bepaald geval, Rom. 14:15
liefde: wandelt in -, Ef. 5:2
liefde: ware liefde mint Gods schepselen, 1Jo 4:20
liefde: weerhoudt van zonde, 1Jo 2:10
liefde: werk der -: verkwikking van de heiligen, Flm. :7
liefde: werken door -: geloof dat door - werkt, Gal. 5:6
liefde: zie ook Broederliefde,
liefde: zie ook Kussen, Genegenheid,
liefde: zie ook Zelfliefde,
liefde: zij de broeders, Ef. 6:23
liefde: zij u vermenigvuldigd, Jud :2
liefde: Zijn banier over mij, Hgl 2:4
liefde: zoeken: overtreding toedekken, Spr. 17:9
liefde, 2 Pe 1:7
liefde : Jezus' -: blijft in Mijn liefde, Joh. 15:9
liefdegave, 1 Cor. 16:3
liefdeloos: in de laatste dagen zijn de mensen -, 2 Tim. 3:2
liefdeloos: in de laatste dagen zijn de mensen -, 2 Tim. 3:3
liefdeloos, Rom. 1:31
liefdemaal: vlekken in uw liefdemalen, Jud :12
liefelijk: God, Ps. 147:1
liefelijk: God is, Ps. 147:1
liefelijk: God is -, Ps. 135:3
liefelijk: Sulamith, Hgl 1:5
liefelijkheid: van God aanschouwen, Ps. 27:4
liefhebben: aanhangen: - en a, Deut. 30:20
liefhebben: als antwoord op bestraffing, Spr. 9:8
liefhebben: als jezelf, Mark. 12:31
liefhebben: ander - als jezelf, 1 Sam. 18:1
liefhebben: begrip, Deut. 10:18
liefhebben: begrip: vs. wraak, toorn, haat, Lev. 19:18
liefhebben: begrip: weldoen, Luk. 6:27
liefhebben: bevorderen: fremdbild, 1Jo 5:1
liefhebben: bevorderen: God kennen die Liefde is , 1Jo 4:8
liefhebben: bevorderen: leugen aan de kaak stellen, 1Jo 4:20
liefhebben: broeder -: in het licht blijven, 1Jo 2:10
liefhebben: broeders -, 1Jo 3:14
liefhebben: broeders -: waaraan te weten:God liefhebben en gehoorzamen, 1Jo 5:2
liefhebben: Christus -, 1 Pe 1:8
liefhebben: Christus - , Jak. 1:12
liefhebben: Christus - door ons: bewijs: geboden doen, Joh. 14:21
liefhebben: Christus -: door ons, Ef. 6:24
liefhebben: Christus -: zijn geboden bewaren, Joh. 14:15
liefhebben: Christus – door ons: gevolg: de Vader zal ons liefheben, Joh. 14:21
liefhebben: Christus heeft de gemeente liefgehad, Ef. 5:25
liefhebben: dagen - om het goede te zien, Ps. 34:13
liefhebben: de discipelen hebben Jezus liefgehad, Joh. 16:27
liefhebben: de duisternis -, Joh. 3:19
liefhebben: de Heer -: dat niet doen, 1 Cor. 16:22
liefhebben: de naam des HEEREN wensen lief te hebben, Jes. 56:6
liefhebben: de Vader heeft de Zoon lief, Joh. 3:35
liefhebben: de vreemdeling -: redenen, Deut. 10:19
liefhebben: de Zoon van God heeft mij liefgehad, Gal. 2:20
liefhebben: deze eeuw -, 2 Tim. 4:9
liefhebben: die mij -, Spr. 8:17
liefhebben: dingen: niet verzadigd worden, Pred. 5:9
liefhebben: doen wat nuttig is voor de ander, Joh. 16:7
liefhebben: door Christus: en tucht, Opb. 3:19
liefhebben: door Christus: en zichzelf openbaren, Joh. 14:21
liefhebben: door Christus: heeft ons liefgehad, Opb. 3:9
liefhebben: door Christus: ons, Ef. 5:2
liefhebben: door Christus: ons: wanneer, Joh. 14:21
liefhebben: door Christus: van ons, Joh. 15:12
liefhebben: door Christus: van ons, Opb. 1:5
liefhebben: door Christus: van ons, Opb. 3:9
liefhebben: door Christus: van ons: zoals de Vader hem heeft liefgehad, Joh. 17:23
liefhebben: door de man: zijn vrouw: als zijn eigen lichaam, Ef. 5:28
liefhebben: door de man: zijn vrouw: nuttig voor hemzelf, Ef. 5:28
liefhebben: door de Vader: de Zoon –, Joh. 5:20
liefhebben: door de Vader: jegens ons, Joh. 16:27
liefhebben: door de Vader: van de Zoon, Joh. 17:26
liefhebben: door de Vader: van ons: wanneer, Joh. 14:21
liefhebben: door de wereld: het hare, Joh. 15:19
liefhebben: door de wijsheid, Spr. 8:17
liefhebben: door een slaaf: zijn heer en diens huis, Deut. 15:16
liefhebben: door een vrouw: Michal jegens David, vs 28, 1 Sam. 18:20
liefhebben: door God de Vader: degene die Jezus' woord bewaart, Joh. 14:23
liefhebben: door God: de oudvaders, Deut. 4:37
liefhebben: door God: de wereld heeft Hij liefgehad, Joh. 3:16
liefhebben: door God: dien de gerechtigheid najaagt, Spr. 15:9
liefhebben: door God: een blijmoedige gever, 2 Cor. 9:7
liefhebben: door God: Hij heeft ons eerst liefgehad, 1Jo 4:19
liefhebben: door God: Israël, Jes. 43:4
liefhebben: door God: Israël heeft Hij liefgehad, Mal. 1:1
liefhebben: door God: Jakob, Rom. 9:13
liefhebben: door God: Jezus: God heeft Hem liefgehad voor de grondlegging van de wereld, Joh. 17:24
liefhebben: door God: ons, Hebr. 12:6
liefhebben: door God: ons: gevolg: wij behoren elkaar lief te hebben, 1Jo 4:11
liefhebben: door God: van het recht, Jes. 61:8
liefhebben: door God: van ons: liefgehad, 1Jo 4:10v
liefhebben: door God: van salomo, 2 Sam. 12:24
liefhebben: door God: volk Israël, Deut. 23:5
liefhebben: door God: vrijwillig, Hos. 14:5
liefhebben: door God: zijn kinderen, Ef. 5:1
liefhebben: door het volk: van David, 1 Sam. 18:16
liefhebben: door Jakob : Benjamin, Gen. 44:20
liefhebben: door Jezus: de rijke man, Mark. 10:21
liefhebben: door Jezus: die ons heeft liefgehad, Rom. 8:37
liefhebben: door Jezus: een discipel (Johannes), Joh. 13:23
liefhebben: door Jezus: gerechtigheid, Hebr. 1:9
liefhebben: door Jezus: Johannes, Joh. 20:2
liefhebben: door Jezus: Lazarus, Joh. 11:3
liefhebben: door Jezus: Martha, Maria en Lazarus, Joh. 11:5
liefhebben: door Jezus: van ons, Joh. 13:34
liefhebben: door man: zijn heer, zijn vrouw en zijn kinderen, Ex. 21:4
liefhebben: door zondaars, Luk. 6:32
liefhebben: een kind -: voorkeur, Gen. 25:28
liefhebben: een tijd om lief te hebben, Pred. 3:8
liefhebben: een volk -, Luk. 7:5
liefhebben: eer van mensen -, Joh. 12:43
liefhebben: eigen vrouw -, Pred. 9:9
liefhebben: elkaar -: bevorderen: beseffen Gods liefde tot ons, 1Jo 4:11
liefhebben: elkaar -: geboden, Joh. 13:34
liefhebben: elkaar -: gevolgen: God blijft in ons, 1Jo 4:12
liefhebben: elkaar -: gevolgen: Zijn liefde in ons volmaakt, 1Jo 4:12
liefhebben: elkaar –: geboden, 2Jo :5
liefhebben: elkaar: bevorderen: denk aan Gods liefde tot jou, 1Jo 4:19
liefhebben: en dienen, Deut. 10:18
liefhebben: en gehoorzaamheid, Deut. 11:1
liefhebben: en gehoorzamen: bij Jezus, Joh. 14:31
liefhebben: en geven, 1 Sam. 1:5
liefhebben: en geven, Joh. 17:24
liefhebben: en handelen, Opb. 1:5
liefhebben: en iem. Kennen, Ps. 91:14
liefhebben: en tucht, Spr. 13:24
liefhebben: en verlossen, Opb. 1:5
liefhebben: en verwonden, Spr. 27:6
liefhebben: en volmaaktheid, 1Jo 2:10
liefhebben: en vruchtdragen, Joh. 15:16-17
liefhebben: en wedergeboren zijn, 1 Pe 1:23
liefhebben: en zedelijke toestand, Joh. 3:19
liefhebben: en zich overgeven: door Christus, Ef. 5:2
liefhebben: gebod om elkaar lief te hebben, 1Jo 3:23
liefhebben: gebod: Jezus' gebod elkaar lief te hebben, Joh. 15:17
liefhebben: geboden, Joh. 15:12
liefhebben: geboden, 1 Pe 1:22
liefhebben: geboden, 1Jo 3:10
liefhebben: geboden, 1Jo 3:11
liefhebben: geld, overvloed, Pred. 5:9
liefhebben: geliefden van God zijn de heiligen te Rome, Rom. 1:7
liefhebben: gestaakt door God: jegens het afvallige Efraim, Hos. 9:15
liefhebben: gevolg van wel zijn, Deut. 15:16
liefhebben: God -, Ps. 145:20
liefhebben: God -, 1 Cor. 8:3
liefhebben: God -, 1Jo 4:21
liefhebben: God - : boven allen, Deut. 33:9
liefhebben: God - : met het verstand, Mark. 12:30
liefhebben: God - : waarmee, Mark. 12:30
liefhebben: God - alleen met de mond, Ez. 33:31
liefhebben: God - door ons, Richt. 5:31
liefhebben: God - en aanhangen, Deut. 11:22
liefhebben: God - en gehoorzaamheid aan Hem, Deut. 5:10
liefhebben: God - en gehoorzamen, Deut. 7:9
liefhebben: God - en gehoorzamen, Joz. 22:5
liefhebben: God - en Zijn geboden onderhouden, Deut. 5:10
liefhebben: God - met ganse hart en ziel, Deut. 13:3
liefhebben: God -: begrip, Deut. 30:20
liefhebben: God -: door Abraham, Jes. 41:8
liefhebben: God -: door David, Ps. 18:2
liefhebben: God -: door de heiligen, Rom. 8:28
liefhebben: God -: door ons, Jak. 2:5
liefhebben: God -: door ons, 1Jo 4:20v
liefhebben: God -: en gehoorzaamheid, Deut. 11:22
liefhebben: God -: geboden, Deut. 30:16
liefhebben: God -: geboden, Joz. 22:5
liefhebben: God -: geboden: door Jozua, Joz. 23:11
liefhebben: God -: met ganse hart enz, Deut. 6:5
liefhebben: God -: met heel uw hart, Luk. 10:27
liefhebben: God -: met heel uw kracht, Luk. 10:27
liefhebben: God -: met heel uw verstand, Luk. 10:27
liefhebben: God -: met heel uw ziel, Luk. 10:27
liefhebben: God -: met je hele hart, ziel en verstand, Matth. 22:37
liefhebben: God -: reden: verhoring, heil, Ps. 116:1
liefhebben: God -: vereist besnijdenis van het hart, Deut. 30:6
liefhebben: God -: zijn geboden doen, 1Jo 5:2
liefhebben: God –, 1Jo 5:1
liefhebben: God – en Zijn geboden onderhouden, Ex. 20:6
liefhebben: God – en Zijn geboden onderhouden, Dan. 9:4
liefhebben: God –: door ons: hebben wij niet gedaan, 1Jo 4:10
liefhebben: God –: met heel de kracht, Mark. 12:33
liefhebben: God –: met heel het hart, Mark. 12:33
liefhebben: God –: met heel het inzicht, Mark. 12:33
liefhebben: God liefhebben: door stand te houden in verzoeking, Jak. 1:12
liefhebben: God zeer -, Ps. 91:14
liefhebben: Gods geboden -, Ps. 119:47
liefhebben: Gods geboden -, Ps. 119:127
liefhebben: Gods getuigenissen -, Ps. 119:119
liefhebben: Gods wet -, Ps. 119:97
liefhebben: Gods woord, Spr. 4:6
liefhebben: hart, - met ganse hart, Deut. 13:3
liefhebben: hartelijk -: God hartelijk -: door David, Ps. 18:2
liefhebben: heb je naaste lief als jezelf, Jak. 2:8
liefhebben: hebben liefgehad: Christus' verschijning, 2 Tim. 4:6
liefhebben: hebt de broederschap lief, 1 Pe 2:17
liefhebben: hebt een valse eed niet lief, Zach. 8:17
liefhebben: hebt lief het goede, Amos 5:15
liefhebben: hebt uw naaste lief als uzelf, Lev. 19:18
liefhebben: hebt uw naaste lief als uzelf, Matth. 19:19
liefhebben: heeft liefgehad: de Vader heeft de Zoon liefgehad, Joh. 15:9
liefhebben: heeft liefgehad: Jezus zijn leerlingen, Joh. 15:9
liefhebben: heeft liefgehad: Jezus zijn leerlingen, tot het einde, Joh. 13:1
liefhebben: ieder die - is uit God geboren en kent God, 1Jo 4:7
liefhebben: iem. - met de liefde van je ziel, 1 Sam. 20:17
liefhebben: iem. boven anderen, Gen. 37:3
liefhebben: iemand - boven Christus, Matth. 10:37
liefhebben: in geloof, Tit. 3:15
liefhebben: in God de Vader geliefd zijn wij, Jud :1
liefhebben: in huwelijk, Micha 7:5
liefhebben: in onvergankelijkheid, Ef. 6:24
liefhebben: in waarheid -, 2Jo :1
liefhebben: in waarheid -, 3Jo :1
liefhebben: Jakob door God liefgehad, Rom. 9:13
liefhebben: jezelf, Matth. 22:39
liefhebben: jezelf - , Lev. 19:18
liefhebben: jezelf –: gewone gezindheid, Lev. 19:34
liefhebben: Jezus -: als kinderen van God, Joh. 8:42
liefhebben: Jezus –, door de leerlingen, Joh. 14:28
liefhebben: Jezus –: door de discipelen, Joh. 16:27
liefhebben: Jezus –: door de discipelen, Joh. 16:27
liefhebben: Jezus had een discipel lief, Joh. 21:7
liefhebben: kind van God –, 1Jo 5:1
liefhebben: kwade -, Micha 3:2
liefhebben: leven -: het leven -, 1 Pe 3:10
liefhebben: liefgehad, vgl 17:23, Joh. 3:16
liefhebben: liefgehad: door God Vader: ons, 2 Thess. 2:16
liefhebben: liefgehad: Jezus: door zijn leerlingen, Joh. 16:27
liefhebben: liever hebben dan, Gen. 29:30
liefhebben: lust om lief te hebben: door God: van Israël, Deut. 10:15
liefhebben: man –: door eigen vrouw: geboden, Tit. 2:4
liefhebben: mannen behoren hun vrouwen lief te hebben, Ef. 5:25
liefhebben: meer - dan, Joh. 21:15
liefhebben: meer liefgehad, Joh. 3:19
liefhebben: meest -, Luk. 7:42
liefhebben: met de daad en in waarheid, 1Jo 3:18
liefhebben: met de mond, Ez. 33:31
liefhebben: met de tong of met het woord, 1Jo 3:18
liefhebben: met hart, Deut. 6:5
liefhebben: met hart, ziel, verstand, kracht, Mark. 12:30
liefhebben: met heel uw hart, Matth. 22:40
liefhebben: met mijn vermogen, Deut. 6:5
liefhebben: met mijn ziel, Deut. 6:5
liefhebben: Michal haf David lief, 1 Sam. 18:28
liefhebben: motief, Joh. 3:19
liefhebben: naaste - als uzelf, Luk. 10:27
liefhebben: naaste – als zichzelf, Mark. 12:33
liefhebben: naaste: hoe: als jezelf, Mark. 12:31
liefhebben: niet - dien jou bestraft: de spotter, Spr. 15:12
liefhebben: niet - van zijn broeder: in de dood blijven, 1Jo 3:14
liefhebben: niet -: zo iemand kent God niet, 1Jo 4:8
liefhebben: opwekking tot, 1Jo 3:18
liefhebben: opwekking tot elkaar -, 1Jo 4:7
liefhebben: overvloediger liefhebben, 2 Cor. 12:15
liefhebben: redenen: liefde, lot, heilsdaden, Deut. 10:19v
liefhebben: reinheid van het hart, Spr. 22:11
liefhebben: schuldig elkaar lief te hebben, Rom. 13:8
liefhebben: te zwerven, Jer. 14:10
liefhebben: tussen mannen: Jonathan en David, 1 Sam. 18:1
liefhebben: uit een rein hart, 1 Pe 1:22
liefhebben: uit wederliefde, Matth. 5:46
liefhebben: uw naaste als uzelf, Matth. 22:40
liefhebben: van de goddeloze: hier verkeerd, 2 Kron. 19:2
liefhebben: veel of weinig -: en vergeving, Luk. 7:47
liefhebben: vermogen: liefde is uit God, 1Jo 4:7
liefhebben: versus haten, Pred. 3:8
liefhebben: versus haten, Matth. 6:24
liefhebben: versus haten, Rom. 9:13
liefhebben: versus haten, 1Jo 4:20v
liefhebben: vijand -, Matth. 5:44
liefhebben: vijand -, Luk. 6:27
liefhebben: vijanden: hebt uw vijanden lief, Luk. 6:32v
liefhebben: vijanden: hebt uw vijanden lief, Luk. 6:35
liefhebben: voorwaarde: rein hart, 1 Pe 1:22
liefhebben: vreemdeling - als jezelf, Lev. 19:34
liefhebben: vs. haten, Deut. 5:9-10
liefhebben: vurig -, 1 Pe 1:22
liefhebben: wereld -, 1Jo 2:15
liefhebben: wet: wie de ander liefheeft, heeft de wet vervuld, Rom. 13:8
liefhebben: wijsheid, Spr. 4:6
liefhebben: zaken -, Luk. 11:43
liefhebben: zekerheid over -, 1Jo 5:2
liefhebben: zichzelf -, Ef. 5:33
liefhebben: ziel, - met ganse ziel, Deut. 13:3
liefhebben: zijn broeder -, 1Jo 4:21
liefhebben: zijn leven -, Joh. 12:25
liefhebben: zijn leven niet - tot de dood toe, Opb. 12:11
liefhebben: zijn ziel -, Spr. 19:8
liefhebben: zondaars hebben lief, Matth. 5:46
liefhebben: zondaars liefhebben, Matth. 5:46
liefhebber: bedriegen door -s: mijn -s hebben mij bedrogen, Klg. 1:19
liefhebber: de wonden van de - zijn getrouw, Spr. 27:6
liefhebber: van de landbouw: Uzzia, 2 Kron. 26:10
liefhebber: van de rijke, Spr. 14:20
liefhebber: van het goede, Tit. 1:8
liegen: begrip, Rom. 9:1
liegen: begrip, Opb. 3:9
liegen: David, 1 Sam. 27:11
liegen: David tegen Achimelech, 1 Sam. 21:2
liegen: door een vals getuige, Spr. 6:19
liegen: door een vals getuige, Spr. 14:5
liegen: door Elisa: goed?, 2 Kon. 6:19
liegen: door Gehazi, vs. 25, 2 Kon. 5:22
liegen: door Gehazi, vs. 25, 2 Kon. 5:25
liegen: door God gehaat, Spr. 6:17
liegen: door God: onmogelijk, Hebr. 6:18
liegen: door Herodes, Matth. 2:8
liegen: door Jakob, Gen. 26:7
liegen: door Jakob , Gen. 27:19
liegen: door Kain, Gen. 4:9
liegen: door Potifars vrouw, Gen. 39:14
liegen: door Saul, 1 Sam. 18:22
liegen: door Simson, Richt. 16:7
liegen: door Ziba, 2 Sam. 16:3
liegen: gaan - en bedriegen, tot leugen afwijken, Ps. 40:5
liegen: geval, Joz. 9:22
liegen: geval, 1 Kon. 3:16v
liegen: geval, Hand. 5:2v
liegen: geval van -, 1 Kon. 13:18
liegen: geval: door Petrus, Joh. 18:17
liegen: geval: door Petrus, Joh. 18:25
liegen: geval: Petrus, Mark. 14:71
liegen: geval: Petrus loochende dat hij Jezus kende, Luk. 2257v
liegen: geval: Rachab, Joz. 2:5
liegen: gevolg dat op je terugkeert, Hos. 10:13
liegen: God kan niet -, Num. 23:19
liegen: God kan niet -, Tit. 1:2
liegen: God liegt niet, 1 Sam. 15:29
liegen: gruwel voor God, Spr. 12:22
liegen: hier: belofte niet gestand doen, Joz. 24:27
liegen: ik lieg niet, Gal. 1:20
liegen: leren -, Jer. 9:5
liegen: liegt niet tegen elkaar, Col. 3:9
liegen: niet -, 2 Cor. 11:31
liegen: niet -: door een waarachtig getuige, Spr. 14:5
liegen: om de goede zaak, 2 Sam. 17:20
liegen: om rijk te worden, Spr. 21:6
liegen: om schatten te verkrijgen, Spr. 21:6
liegen: tegen de HEER, Jes. 59:13
liegen: tegen de waarheid, Jak. 3:14
liegen: tegendeel is de waarheid spreken, 1 Tim. 2:7
liegen: tijdelijk voordeel, Spr. 12:19
liegen: uit vrees, Gen. 18:15
liegen: uit vrees, 1 Sam. 19:17
liegen: uitwendig bewijs, 1Jo 1:6
liegen: verboden, Lev. 19:11
liegen: verboden, Deut. 5:20
liegen: versus waarheid spreken, Rom. 9:1
liegen: voor de grap: verkeerd, Spr. 26:19
liegen: voorkomen: gedenkteken, Joz. 24:27
liegen, Lev. 6:2v
liegen, Ps. 109:2
liegen, Ps. 120:2
liegen, Hos. 4:2
liegen, Micha 6:12
liegen : tegen mensen en daarmee vooral tegen God, Hand. 5:4
lieven: geliefd worden, 2 Cor. 12:15
liggen: bij een man: hier geslachtsgemeenschap hebben, Gen. 19:33v
liggen: bij een meisje, Ez. 23:8
lijden: aangekondigd door de Heer, Opb. 2:10
lijden: aanvaarden: uit Gods hand, Joh. 18:11
lijden: als christen, 1 Pe 4:15
lijden: als christen, 1 Pe 4:16
lijden: als zondaar, 1 Pe 4:15
lijden: christen: smaad van Jezus dragen, Hebr. 13:13
lijden: Christus - : door volken, Luk. 1832
lijden: Christus -: plaatsvervangend, vs 24, 2 Sam. 12:14
lijden: Christus : moeten, Luk. 24:26
lijden: Christus' -, 1 Pe 2:23
lijden: Christus' -: aankondiging, Mark. 10:45
lijden: Christus' -: alleen: wij nooit, Luk. 23:49
lijden: Christus' -: de gemeenschap aan Zijn lijden, Filip. 3:10
lijden: Christus' -: doel: ons tot God brengen, 1 Pe 3:18
lijden: Christus' -: over ons komend , 2 Cor. 1:5
lijden: Davids -, Ps. 132:1
lijden: Davids leven, 2 Sam. 19:7
lijden: deelgenoten van het -, 2 Cor. 1:7
lijden: denken over: drinkbeker vanwege God, Joh. 18:11
lijden: door - volmaken, Hebr. 2:10
lijden: door Christus: in vlees, 1 Pe 4:1
lijden: door Christus: voor zonden, 1 Pe 3:18
lijden: door de overheid die de boosdoeners straft, 1 Pe 4:15
lijden: door de tweede dood, Opb. 2:11
lijden: door God toegebracht: geval: Jezus, Mark. 14:27
lijden: door goeddoen, 1 Pe 3:17
lijden: door Jezus: veel lijden, Luk. 9:22
lijden: door kwaaddoen, 1 Pe 3:17
lijden: door Paulus en zijn medewerkers, 1 Thess. 2:2
lijden: door Pilatus' vrouw: om Jezus, Matth. 27:19
lijden: door vervolging: beproeving, 1 Pe 4:12
lijden: door vervolging: hulp: verblijd je, 1 Pe 4:13v
lijden: door vervolging: hulp: visie op lijden, 1 Pe 4:13v
lijden: door vervolging: hulp: zie op de beloning, 1 Pe 4:13v
lijden: door vervolging: normaal, niet vreemd, 1 Pe 4:12
lijden: door vervolging: vuurgloed, 1 Pe 4:12
lijden: eeuwig -, 2 Thess. 1:9
lijden: en beproeving, Opb. 2:10
lijden: en blijdschap, 1 Pe 4:13
lijden: en dreigen, 1 Pe 2:23
lijden: en gehoorzaamheid, Hebr. 5:8
lijden: en gelukkig zijn, 1 Pe 3:14
lijden: en Gods rechtvaardigheid, Neh. 9:33
lijden: en goeddoen, 1 Pe 4:19
lijden: en onrecht, 1 Pe 2:19
lijden: en zegen, 1 Pe 4:14
lijden: gebrek, Filip. 4:11v
lijden: gebrek -, Luk. 15:14
lijden: gebrek -, Hebr. 11:37
lijden: gebrek -, 1Jo 3:17
lijden: gebrek –, door David, Mark. 2:25
lijden: gedenken, Ps. 132:1
lijden: geestelijk-zedelijk-sociaal -: bij Job, Job 22:5
lijden: geluk in het – om Christus’ wil, 1 Pe 4:14
lijden: gevolgd door heerlijkheid, 1 Pe 1:11
lijden: God registreert lijden, Ps. 56:9
lijden: grote menigte heeft geleden, Opb. 7:17
lijden: hoe -: onrecht overgeven aan de Rechter, 1 Pe 2:23
lijden: hulp bij -: voorbereiden, Opb. 2:10
lijden: in een droom, Matth. 27:19
lijden: in verzoeking, Hebr. 2:18
lijden: in vlees, 1 Pe 4:1
lijden: is genade, 1 Pe 2:19
lijden: Jezus moest veel –, Mark. 8:31
lijden: Jezus' -, Hand. 1:3
lijden: Jezus' -, Hebr. 5:8
lijden: Jezus' -: buiten de poort, Hebr. 13:12
lijden: Jezus' -: lichamelijk, Joh. 19:1
lijden: Johannes niet bevrijd uit kerker, Matth. 11:3
lijden: korte tijd, 1 Pe 5:10
lijden: kracht van God in het lijden, 2 Tim. 1:8
lijden: lichamelijk -, Job 19:20
lijden: lijd verdrukking, 2 Tim. 4:5
lijden: lijd verdrukking, 2 Tim. 4:5
lijden: lijd verdrukking met het evangelie, naar de kracht van God, 2 Tim. 1:8
lijden: maakt gebed nodig, Jak. 5:13
lijden: maakt kwetsbaar voor de duivel, 1 Pe 5:9
lijden: mate van –, 1 Pe 4:13
lijden: mee - : ook lijden, 2 Tim. 2:3
lijden: mee - met de gevangenen, Hebr. 10:34
lijden: meelijden: door Jezus: met onze zwakheden, Hebr. 4:15
lijden: met blijdschap, Col. 1:24
lijden: met Christus – in deze wereld, Rom. 8:17
lijden: mijn - zonder oorzaak, volgens Job, Job 9:17
lijden: na - heerlijkheid, Luk. 2426
lijden: naar de wil van God, 1 Pe 4:19
lijden: navolgen van Paulus' -, 2 Tim. 3:10
lijden: om christus wil, Matth 24:9
lijden: om Christus' wil, Matth. 22:6
lijden: om Christus’ wil: verblijdt u!, 1 Pe 4:13
lijden: om der gerechtigheid wil, 1 Pe 3:14
lijden: om Gods wil, Luk. 2010v
lijden: om het evangelie, 2 Tim. 1:12
lijden: om het geloof, 1 Thess. 2:14
lijden: om Jezus: in een droom: door de vrouw van Pilatus, Matth. 27:19
lijden: om Jezus' wil: gebannen uit de synagoge, Joh. 9:22
lijden: ondergaan door geloof, Hebr. 11:35
lijden: onrechtvaardig -, 1 Pe 2:19
lijden: ontvangen uit Gods hand, Job 2:10
lijden: oorzaak: zelf, 1 Tim. 6:10
lijden: overvloedig -, 2 Cor. 1:5
lijden: Paulus, Col. 1:24
lijden: Paulus, 1 Thess. 2:2
lijden: Paulus' -, 2 Tim. 3:11
lijden: Paulus' lijden, Hand. 14:19
lijden: roeping, 1 Pe 2:21
lijden: schipbreuk lijden aangaande het geloof, 1 Tim. 1:19
lijden: smaad – in de naam van Christus, 1 Pe 4:14
lijden: smart -, Hab. 3:10
lijden: strijd in - verdragen, Hebr. 10:32
lijden: tegenwoordige - minder groot dan toekomstige heerlijkheid, Rom. 8:18
lijden: ten goede, 2 Cor. 1:6
lijden: terwijl je goeddoet, 1 Pe 2:20
lijden: tevredenheid doet minder lijden, Filip. 4:11
lijden: twist met God, Job 10:2
lijden: uit Gods hand aannemen, Joh. 18:11
lijden: van Christus, Hebr. 2:18
lijden: van Christus: daaraan deel hebben, 1 Pe 4:13
lijden: van Christus: door hemzelf voorzegd, Mark. 10:33-34
lijden: van de dood: Jezus deswegen met eer en heerlijkheid gekroond, Hebr. 2:9
lijden: van de gemeente, in de wereld, 1 Pe 5:9
lijden: van de ziel, Luk. 6:22
lijden: van Godswege gezonden: Jobs gedachte, Job 19:21
lijden: vanwege artsen, Mark. 5:26
lijden: veel, Luk. 9:22
lijden: veel -, Matth. 17:14
lijden: veel - om Jezus: in een droom, Matth. 27:19
lijden: veel -: door Jezus, Luk. 17:25
lijden: veel – moest Jezus ondergaan, Mark. 8:31
lijden: veel –: maanzieke zoon, Matth. 17:15
lijden: veel lijden van vele artsen, Mark. 5:26
lijden: veel te - hebben: maanzieke jongen, Matth. 17:15
lijden: verdragen: doe wat je belijd, Jak. 5:11
lijden: verdragen: door het einde van de Heer te zien, Jak. 5:11
lijden: verdragen: door te zien op voorbeelden, Jak. 5:10
lijden: verdrukking -, 2 Tim. 2:9
lijden: verdrukking: lijd v, 2 Tim. 2:3
lijden: visie op lijden veranderen, 1 Pe 2:19v
lijden: volharden in het –, 1 Pe 2:20
lijden: volharding onder lijden, 2 Cor. 1:6
lijden: voor anderen, Col. 1:24
lijden: voor Christus - is een geschenk, Filip. 1:29
lijden: voor de naam van de Heer Jezus, Hand. 9:16
lijden: voor het koninkrijk van God, 2 Thess. 1:5
lijden: voorbeelden van –, Jak. 5:10
lijden: vrees niet het -, Opb. 2:10
lijden: vs. tevredenheid, Filip. 4:11
lijden: waarom vragen over God, Richt. 6:13
lijden: zedelijk en geestelijk -, 2 Pe 2:7
lijden: zich verblijden in zijn - voor anderen, Col. 1:24
lijden: zie ook Smart,
lijden: zin van -, Ps. 119:71
lijden: zwaar -, 2 Pe 2:7
lijden, Hebr. 11:36
lijdende: alle -n tot Jezus gebracht, Matth. 4:24
lijdende: Jezus genas alle -n, Matth. 8:16
lijdende: lijdenden werd gedragen tot Jezus, Mark. 6:55
lijder: alle lijdenden werden bij Jezus gebracht, Matth. 14:35
lijder: tot Jezus werden alle lijdenden gebracht, Mark. 1:32
lijdzaamheid: zich op de wang laten slaan, Matth. 5:39
lijfeigene: worden van Farao, Gen. 47:20
lijfsbehoud: gegeven aan Baruch, Jer. 45:5
lijfsbehoud: voor Ebed-Melech als buit, Jer. 39:18
lijfstraf: geseling: hier geboden, Lev. 19:20
lijfstraf: nut van -, Spr. 20:30
lijfstraf: voor de zotten, Spr. 19:29
lijfstraf: voorschrift, Deut. 25:2v
lijfstraf, Spr. 26:3
lijk: als mest op het open veld, Jer. 9:22
lijk: dode lichamen tot spijze der dieren, Jer. 19:7
lijk: gegeten door dieren, 1 Kon. 16:4
lijk: Juda’s lijken tot spijze voor de dieren, Jer. 7:33
lijk: lijken op straat, Jer. 14:16
lijk: lijken tot spijs gegeven aan het gedierte van het veld, Ps. 79:2
lijk: lijken tot spijs gegeven aan het gevogelte van de hemel, Ps. 79:2
lijk: niet begraven werden de lijken, Ps. 79:2
lijk: van mens: gegeten door de dieren, Deut. 28:26
lijk: vertering in de woestijn, Num. 14:33
lijkverbranding: van Saul, 1 Sam. 31:12
lijkverzorging: joodse –, Joh. 19:40
lijnwaadskleed, Richt. 14:12v
linkerhand: bokken aan zijn –, Matth. 25:33
links: een man die - was, Richt. 3:15
links: laten liggen: God , Ez. 23:35
linnen: blinkend, rein, fijn –, Opb. 19:8
linnen: David gekleed in -, 1 Kron. 15:26
linnen: doek: om mee af te drogen na de voetwassing, Joh. 13:4v
linnen: doeken: Jezus’ lichaam daarin gebonden, Joh. 19:40
linnen: fijn -, Opb. 18:12
linnen: fijn –: fig. gerechtigheden, Opb. 19:8
linnen: fijn getweernd –, Ex. 26:1
linnen: fijn getweernd –, Ex. 26:31
linnen: gordel, Jer. 13:1
linnen: heilige kleding van linnen, Lev. 16:4
linnen: Jezus' dode lichaam in linnen gewikkeld, Luk. 2353
linnen: Jezus' lichaam gewikkeld in een - doek, Mark. 15:46
linnen: kleren van de hogepriester: ze uitdoen in het Heilige, Lev. 16:23
linnen: rein, blinkend -, Opb. 15:6
linnen: wit, rein, fijn -, Opb. 19:14
linnen, Deut. 22:11
Linus, 2 Tim. 4:21
lip: addervergif is onder hun lippen, Rom. 3:13
lip: bovenste – bewinden: verboden nu, Ez. 24:17
lip: bovenste – bewinden: verboden nu, Ez. 24:22
lip: brandende -pen, Spr. 26:23
lip: de -pen van de rechtvaardige voeden er velen, Spr. 10:21
lip: lippen aangenaam zijnde, Spr. 22:11
lip: lippen als een scharlaken snoer, Hgl 4:3
lip: lippen weerhouden van het spreken van bedrog, 1 Pe 3:10
lip: open mijn -pen, dan zal mijn mond Uw lof verkondigen, Ps. 51:16
lip: valse -pen: gruwel voor God, Spr. 12:22
lip: verkeerde van lippen, Spr. 19:1
lip: vrucht der -pen: God schept die, Jes. 57:19
lip: vrucht van de lippen die de naam van Jezus belijden, Hebr. 13:15
lip: weerhouden van zijn lippen, Spr. 10:19
lip: wie zijn -pen weerhoudt, is verstandig, Spr. 10:19
lippen: druppen van honigzeem, Hgl 4:11
lippen: uw – spreken valsheid, Jes. 59:3
lippendienst, Matth. 21:30
list: der Gibeonieten, Joz. 9:1v
list: en 'bedrog': door Jehu, 2 Kon. 10:18-19
list: Herodes' list, Matth. 2:8
list: listen van de duivel, Ef. 6:11
list: listen van de Midianieten tegen Israël, Num. 25:18
list: raadslag om Jezus met - te grijpen, Matth. 26:4
list: spreken met -, 1 Thess. 2:3
list: tegen Eglon, Richt. 3:15v
list: vol - zijn, Rom. 1:29
list, 2 Cor. 12:16
listig: Midianieten – tegen Israël, Num. 25:18
listigheid: Jehu, 2 Kon. 10:19
literatuur: functie van -: gelijkenis ter waarschuwing, bezinning, Ez. 19:1v
Lithostrotos, Joh. 19:12
lof: aan een mens: vanwege mensen, 1 Pe 2:14
lof: aan God brengen, Luk. 1843
lof: aan God en het Lam toegewenst, Opb. 5:13
lof: aan God: oorzaak, Jes. 63:7
lof: aanbrengen ten huize van Jahweh, Jer. 33:11
lof: al wat - verdient, bedenkt dat, Filip. 4:8
lof: betamelijk, Ps. 147:1
lof: betekenis hier: ding waard om iemand te loven, Ps. 106:2
lof: doen uitspruiten: door God, Jes. 61:11
lof: door stadhouders aan hen die goeddoen, 1 Pe 2:14
lof: en heerlijkheid van God, Filip. 1:11
lof: gaat in tot Zijn poorten met -, Ps. 100:4
lof: gewaad van de lof, Jes. 61:3
lof: God - brengen: opwekking tot, Ps. 95:2
lof: God is mijn –, Jer. 17:14
lof: God onze -, Deut. 10:20
lof: God van mijn -, Ps. 109:1
lof: God zal zijn - geen anderen geven, Jes. 42:8
lof: Gods - bestaat in eeuwigheid, Ps. 111:10
lof: Gods - groter maken, Ps. 71:14
lof: Gods - zij in de gemeente, Ps. 149:1
lof: Gods - zingen, Ps. 106:12
lof: Gods - zingen, Jes. 42:10
lof: Gods – vertellen: dat zal het volk Israël doen, Jes. 43:21
lof: Gods – zingen, Hand. 16:25
lof: inhoud van de -: heerlijkheid, Ps. 71:8
lof: Israël: tot - stellen, Deut. 26:19
lof: laat mijn mond vervuld worden met uw -, Ps. 71:8
lof: lofpsalm, Ps. 100:1
lof: mijn - is gedurig van U, Ps. 71:6
lof: ontvangen bij openbaring van de Heer, 1 Pe 1:7
lof: overvloedige – van Jahweh boodschappen, Jes. 60:6
lof: tot - van de heerlijkheid van Gods genade, Ef. 1:6
lof: van de overheid ontvangen, Rom. 13:3
lof: van God: om praktische gerechtigheid, Rom. 2:29
lof: van God: tot - van God, Filip. 1:11
lof: van Jahweh boodschappen, Jes. 60:6
lof: van Jhwh verkondigen in de kustlanden, Jes. 42:12
lof: veelvoudige - van de HEER, Jes. 63:7
lof: verkondigen, Ps. 51:16
lof: versus bestraffing, 1 Pe 2:14
lof: voor een broeder, 2 Cor. 8:18
lof: waard - te ontvangen: het Lam, Opb. 5:12
lof: zij onze God tot in alle eeuwigheid, Opb. 7:12
lof: zingen: Gods - zingen, Ps. 106:12
lofoffer: brengen aan God: wij door Jezus: voortdurend, Hebr. 13:15
lofoffer: een - slachten, Lev. 22:29
lofoffer: en slachtoffer, 2 Kron. 29:31
lofoffer: offeren, Ps. 107:22
lofoffer: op dezelfde dag te eten, Lev. 22:30
lofoffer: vrucht van de lippen die de naam van Jezus belijden, Hebr. 13:15
lofoffer, 2 Kron. 28:31
lofoffer, Jer. 17:26
lofprijzing: met vermelding van redenen, Ps. 135:1v
lofpsalm, Ps. 100:1
lofspraak: door – bedriegen, Rom. 16:18
lofzang: bij Israël in de toekomst, Jes. 30:29
lofzang: gaat in Zijn voorhoven met -, Ps. 100:4
lofzang: in stilheid, Ps. 65:2
lofzang: leren en terechtwijzen met, Col. 3:16
lofzang: spreekt tot elkaar in -en, Ef. 5:19
lofzang: zingen: door Jezus en zijn discipelen, Matth. 26:30
lofzang, Ezra 3:11
lofzanger: lofzangers des HEEREN, 1 Kron. 23:5
lofzeggen, Ps. 30:5
lofzegging, Lev. 19:24
lofzingen: aanleiding: welgemoed, Jak. 5:13
lofzingen: door Jezus, in het midden der gemeente, Hebr. 2:12
lofzingen: Gods naam - , Rom. 15:9
lofzingen: met mijn geest -, 1 Cor. 13:15
Loïs: grootmoeder van Timotheüs, 2 Tim. 1:5
lol: leven voor de - leidt tot gebrek, Spr. 21:17
lonken: met de ogen, Jes. 3:16
loochenen: de Zoon -, 1Jo 2:23
loochenen: door Petrus, Matth. 26:70
loochenen: door Petrus, Mark. 14:68v
loochenen: door Petrus, Joh. 18:27
loochenen: door Petrus: tweede maal, met een eed, Matth. 26:72
loochenen: door Sarah, liegende, Gen. 18:15
loochenen: door Simon Petrus, Joh. 18:25
loochenen: een feit -: geval: Petrus, Mark. 14:67
loochenen: geval, 1Jo 2:22
loochenen: geval: Petrus loochende dat hij Jezus kende, Luk. 2257v
loochenen: iemand te kennen, Luk. 2233
loochenen: iemand te kennen: Petrus met betrekking tot Jezus, Luk. 2234
loochenen: liegend ontkennen, Matth. 26:70v
loochenen: niet –: door Johannes de Doper, Joh. 1:20
loochenen: niet kunnen -: een openbaar teken, Hand. 4:16
loof: de rechtvaardigen zullen groenen als -, Spr. 11:28
loof: schoon, mooi –, Dan. 4:12
loofhuttenfeest: grote dag van het -, Joh. 7:37
loofhuttenfeest: houden, Ezra 3:4
loofhuttenfeest: laatste dag van het -, Joh. 7:37
loofhuttenfeest: uw feest', Deut. 16:14
loofhuttenfeest, Deut. 16:13v
loofhuttenfeest, Joh. 7:1
Loofhuttenfeest: 7 dagen wonen in loofhutten, Lev. 23:42
Loofhuttenfeest: doel: herinnering aan wonen in loofhutten, Lev. 23:42
Loofhuttenfeest: feest der inzameling, Ex. 34:22
Loofhuttenfeest, Lev. 23:34v
Loofhuttenfeest, Num. 29:12v
Loofhuttenfeest, Neh. 8:15
look: eten, in Egypte, Num. 11:5
loon: arbeider is zijn - waard, Luk. 10:7
loon: arbeids-: is bij God wanneer Hij komt, Jes. 40:10
loon: arbeidsloon onterecht onthouden, Jer. 22:13
loon: beweegreden tot volhouden, 2 Kron. 15:7
loon: bij Jezus, wanneer Hij komt, Opb. 22:12
loon: der gehoorzaamheid, Deut. 15:10
loon: door God gegeven aan hen die Hem zoeken, Hebr. 11:6
loon: en vergelding, Matth. 6:1-4
loon: geestelijk -, Joh. 4:36
loon: God - voor Abam, Gen. 15:1
loon: God geeft – aan een heidens leger, Ez. 29:18v
loon: God zoeken loont, Hebr. 11:6
loon: groot -, Luk. 6:35
loon: groot - in de hemelen, Matth. 5:12
loon: groot -: in de hemel, Luk. 6:23
loon: hebben: van God, Matth. 5:46
loon: in de vorm van menselijke eer , Matth. 6:2
loon: inhouden door de werkgever, Jak. 5:4
loon: inhouden: onterecht, Mal. 3:5
loon: na zaaien, Spr. 11:18
loon: naar arbeid, 1 Cor. 3:8
loon: naar uw werk, 2 Kron. 15:7
loon: naar werken, Rom. 4:4
loon: nu en straks, Luk. 1830
loon: onthouden: niet: door Job, Job 31:39
loon: ontvangen: ieder zal zijn eigen - ontvangen, 1 Cor. 3:8
loon: op tijd betalen, Deut. 24:15
loon: trouw -, Spr. 11:18
loon: van de dagloner dagelijks betalen, Lev. 19:13
loon: van de ongerechtigheid, Hand. 1:16
loon: van de ongerechtigheid, Hand. 1:18
loon: van de ongerechtigheid, 2 Pe 2:13
loon: van de ongerechtigheid liefhebben, 2 Pe 2:15
loon: van de zonde is dood, Rom. 6:23
loon: van een profeet, Matth. 10:41
loon: van een rechtvaardige, Matth. 10:41
loon: van God voor onze rechtvaardige daden, Matth. 6:1
loon: van God: voor geringste dingen, Mark. 9:41
loon: van God: voor Ruth, Ruth 2:12
loon: van God: voor zijn slaven, de profeten, Opb. 11:18
loon: van handelingen: door God verkozen om te geven, Jes. 66:4
loon: van mensen: eer, Matth. 6:5
loon: verdiende –, Rom. 1:27
loon: verschuldigd , Rom. 4:4
loon: vol - ontvangen, 2Jo :8
loon: voor - zich aan een dwaling overgeven, Jud :11
loon: voor een dienst, Ez. 29:18
loon: voor goede werken, Ef. 6:8
loon: voor het verrichten van een kleine weldaad, Matth. 10:42
loon: voor het zogen door Mozes’ moeder, Ex. 2:9
loon: voor zaaien gerechtigheid, Spr. 11:18
loon: voorbeeld: loon voor Babel, Ez. 29:19
loon: wederliefde als (beperkt) loon, Matth. 5:46
loon: werk- van tegenstanders, Ps. 109:20
loon: werken om loon, Luk. 6:31v
loon: zitten aan Jezus’ zijde in Zijn heerlijkheid, Mark. 10:40
loop: eindigen, 2 Tim. 4:7
loop: geloofsleven als -, Gal. 2:2
loop: van overspelers: hun gang, wandel, jagen: boos, Jer. 23:10
loop: volbrengen: door Paulus, Hand. 20:24
lopen: en niet moe worden, Jes. 40:31
lopen: goed -: u liep goed, Gal. 5:7
lopen: tevergeefs, Filip. 2:16
lopen: wedloop –, Hebr. 12:1
losbandig: leven, Luk. 15:13
losbandig: seksueel - door drank, Spr. 23:33
losbandigheid: bedrijven, 2 Cor. 12:21
losbandigheid: door -en verlokken, 2 Pe 2:18
losbandigheid: gepredikt, Jud :4
losbandigheid: kind dat te beschuldigen is van -, Tit. 1:6
losbandigheid: letterlijke -, Mark. 5:3
losbandigheid: navolgen, 2 Pe 2:2
losbandigheid: oorsprong: hart, Mark. 7:22
losbandigheid: oorzaak: afgestompt in gevoelens, Ef. 4:19
losbandigheid: tegen -, Ef. 5:18
losbandigheid: wandel in, 2 Pe 2:7
losbandigheid: wandelen in -n, 1 Pe 4:3
losbandigheid: werk van het vlees, Gal. 5:20
losgeld: geval, Num. 3:49
losgeld: in plaats van doodstraf, Ex. 21:30
losgeld: volken, mensen, Jes. 43:4
loslaten: groep mensen: laat de farizeeën begaan, Matth. 15:14
loslaten: huisgenoten loslaten (toepassing), Luk. 9:61
loslaten: Jezus –: Pilatus trachtte dat te doen, Joh. 19:12
loslaten: laat los en u zult worden losgelaten, Luk. 6:37
loslaten: omdat de Heer meer geeft, 2 Kron. 25:9
loslaten: Pilatus wilde Jezus -, Luk. 2316v
loslaten: Timotheüs losgelaten, Hebr. 13:23
losmaken: Gij hebt mijn banden losgemaakt, Ps. 116:16
losprijs: Christus Jezus, een - voor allen, 1 Tim. 2:6
losprijs: Jezus gaf zijn leven tot een - voor velen, Matth. 20:28
losprijs: Jezus’ leven geven tot een - voor velen, Mark. 10:45
lossen: begrip, Num. 3:46
lossen: een vrouw –, Ex. 21:8
lossen: eerstgeboren kinderen lossen als ze een maand oud zijn, Num. 18:16
lossen: losgeld, Lev. 25:49v
lossen: zichzelf –, Lev. 25:49
lossen: zonder -: Sion, Jes. 52:3
lossen: zonder geld: Jeruzalem, Jes. 52:3
lossen, Ex. 21:7
losser: Boaz was een -, Ruth 2:20
losser: nader dan Boaz, Ruth 3:12
losser, Num. 5:8
lossing: der eerstgeborenen, Ex. 13:15
lossing: door geld, Ex. 21:29
lossing: geen lossing huis in een ommuurde stad dat langer dan een jaar geleden verkocht is, Lev. 25:30
lossing: geval: eerstgeborenen, Num. 3:46
lossing: recht van vrijkoop hier, Lev. 25:48
lossing: van een veld: geval, Jer. 32:7v
lossing: van verkocht land, Lev. 25:25v
lossing: voor het land toelaten, Lev. 25:24
lossing, Lev. 25:48v
lot: beeindigt geschillen, Spr. 18:18
lot: door het - aanwijzen, Luk. 1:9
lot: door het lot doen toevallen: land, Joz. 23:4
lot: enerlei wedervaart de goede en de zondaar: ijdelheid, Pred. 9:2
lot: Gij onderhoudt mijn -, Ps. 16:5
lot: God leidt door het lot, Hand. 1:25
lot: klagers over hun -, Jud :16
lot: uitdelen land naar het -, Joz. 19:51
lot: uitgaan van het -, Joz. 21:4v
lot: van Juda, van Simeon, Richt. 1:3
lot: verdelen naar het -, Num. 26:55
lot: werpen voor de verdeling van het land Kanaän, Joz. 18:10
lot: werpen: om Gods wil te verstaan, Hand. 1:26
lot: werpen: over Jezus' kleren, Luk. 2334
lot, Spr. 16:33
Lot: dagen van -, Luk. 17:28
Lot: huisvestte engelen, Hebr. 13:2
Lot: lijden: zwaar, 2 Pe 2:7
Lot: rechtvaardig, 2 Pe 2:7v
Lot: rechtvaardige, 2 Pe 2:8
Lot: redding van -, Luk. 17:29
loting: door God bestuurd, Jona 1:7
louteren: door God, Ps. 66:10
louteren: door God: Israël, Jes. 48:10
louteren: leraars van het volk, Dan. 11:35
loven: 2x daags den HERE -, 1 Kron. 23:30
loven: begrip, Ps. 119:164
loven: begrip: hier een ‘heilsdaad’ vermelden, Richt. 16:24
loven: de HEER - : door Lea, Gen. 29:35
loven: door Christus, Mark. 8:7
loven: door Daniël: de God van de hemel, Dan. 2:19v
loven: door een psalm, 1 Kron. 16:7
loven: door God: mogelijkheid genoemd, Job 40:9
loven: door Jezus: om het voedsel, Mark. 6:41
loven: een god (Dagon) -, Richt. 16:24
loven: een rijke - die zichzelf goed doet, Ps. 49:19
loven: en danken, Ezra 3:11
loven: en danken, 1 Cor. 13:16
loven: en prijzen, Ps. 109:30
loven: en prijzen, Ps. 145:21
loven: en prijzen, Dan. 4:34
loven: en prijzen, Rom. 15:11
loven: en roemen, Ps. 147:12
loven: en verheerlijken, Luk. 1843
loven: en zegenen, Ps. 145:10
loven: en zingen, Ps. 147:1
loven: geloofd zij de God van Sadrach enz, zei Nebukadnezar, Dan. 3:28
loven: geloofd zij God, Ps. 68:36
loven: geloofd zij Jahweh, Gen. 24:26
loven: geloofd zij Jahweh, 1 Kon. 8:56
loven: geloven doet loven, Ps. 106:12
loven: geval, Ruth 4:14
loven: geval, Ps. 104:1v
loven: God -, 2 Kron. 30:22
loven: God -, Ps. 135:3
loven: God -, Ps. 147:1
loven: God - : door Anna, Luk. 2:38
loven: God - : in zijn heiligdom en in andere plaatsen, Ps. 150:1
loven: God - : looft de Heer, alle volken, Rom. 15:11
loven: God - : looft Zijn naam, Ps. 96:2
loven: God - : reden, Ps. 57:10-11
loven: God - : van ganser harte, Ps. 111:1
loven: God - door mijn ziel: looft Hem, mijn ziel, Ps. 103:22
loven: God - door zijn heirscharen, zijn dienaars, Ps. 103:21
loven: God - door zijn werken, Ps. 103:22
loven: God - in de hemelen, Ps. 148:1
loven: God - in eeuwigheid, Ps. 145:21
loven: God - in mijn leven, Ps. 63:5
loven: God - met muziekinstrumenten, Ps. 150:3v
loven: God - te allen dage, Ps. 145:2
loven: God - voor de verlossingen van Zijn aangezicht, Ps. 42:6
loven: God -: aanleiding, Deut. 8:10
loven: God -: al wat in je is love Hem, Ps. 103:1
loven: God -: de naam Uwer heerlijkheid, 1 Kron. 29:13
loven: God -: door al zijn werken, Ps. 145:10
loven: God -: door alle koningen der aarde, Ps. 138:4
loven: God -: door David: voor de ogen der ganse gemeente, 1 Kron. 29:10
loven: God -: door Ezra, Neh. 8:7
loven: God -: door Zacharia, Luk. 1:64
loven: God -: geloofd zij, Luk. 1:68
loven: God -: geloofd zij de Heer, Ps. 68:20
loven: God -: geloofd zij Jahweh van eeuwigheid tot eeuwigheid, 1 Kron. 16:36
loven: God -: geval, Neh. 9:6v
loven: God -: geval: door Simeon, Luk. 2:28
loven: God -: geval: volk Israël, Joz. 22:33
loven: God -: grond, Ps. 138:2
loven: God -: is goed, Ps. 92:2
loven: God -: loof den HEERE, mijn ziel, Ps. 104:1
loven: God -: looft Hem, Ps. 103:1
loven: God -: looft Hem, Ps. 105:1
loven: God -: looft Hem, gij engelen, Ps. 103:20v
loven: God -: looft Hem: grond, Ps. 100:4v
loven: God -: looft, gij volken, onze God, Ps. 66:8
loven: God -: om welke hoedanigheden, 2 Kron. 6:3
loven: God -: om zijn goedheid, Ps. 118:1
loven: God -: om Zijn goedheid, Ps. 107:1
loven: God -: om zijn goedheid, goedertierenheid, 1 Kron. 16:34
loven: God -: om Zijn weldaden, Ps. 103:2
loven: God -: over wat, Ezra 3:11
loven: God -: reden, Ps. 86:13
loven: God -: reden, Ps. 119:7
loven: God -: reden: verhoring, heil, Ps. 118:21
loven: God -: reden: verlossend oordeel, Ps. 136:15
loven: God -: reden: zijn gerechtigheid, Ps. 119:61
loven: God -: redenen, 2 Sam. 22:50
loven: God -: redenen, Ps. 139:14
loven: God -: redenen, Ps. 150:2
loven: God -: waarover: de rechten Zijner gerechtigheid, Ps. 119:164
loven: God -: want Hij is goed etc, Ps. 106:1
loven: God -: zijn heilige naam -, Ps. 103:1
loven: God -: zijn trouw, Ps. 71:22
loven: God – door Daniël, Dan. 2:23
loven: God –: de naam van God zij geloofd van eeuwigheid tot in eeuwigheid, Dan. 2:20
loven: God loven in de hemelen, Ps. 148:1v
loven: God loven onder de volken, Ps. 108:4
loven: God overvloedig -, Ps. 119:171
loven: Gods goedertierenheid, Ps. 107:15
loven: Gods heilige naam -, 1 Kron. 16:35
loven: Gods naam -, Jes. 25:1
loven: Gods naam -: de rechtvaardigen zullen Uw naam loven, Ps. 140:14
loven: Gods naam: reden: goedheid, Ps. 54:8
loven: Gods naam: Uw naam zullen wij - in eeuwigheid, Ps. 44:9
loven: Gods wonderwerken, Ps. 107:15
loven: ik loof U, Ps. 139:14
loven: in eeuwigheid, Ps. 145:1
loven: in eeuwigheid zal ik U loven, Ps. 30:13
loven: inhoud van de lof, 2 Kron. 6:6
loven: lichaamshouding bij het -, 1 Kron. 29:20
loven: lofpsalm, Ps. 136:1v
loven: loofd de Heer der heren, Ps. 136:3
loven: looft de naam des HEEREN, Ps. 113:1v
loven: looft God in de gemeenten, Ps. 68:27
loven: looft Hem, Ps. 100:4
loven: looft Jahweh, Ps. 136:1v
loven: looft Jahweh, alle heidenen, Ps. 117:1
loven: looft Jahweh, want …, Jer. 33:11
loven: met [de] geest, 1 Cor. 13:16
loven: met de harp: looft de HEERE met de harp, Ps. 33:2
loven: met de woorden van anderen (David, Asaf), 2 Kron. 28:30
loven: met de woorden van David of Asaf, 2 Kron. 29:30
loven: met gehele hart, Ps. 138:1
loven: met muziek, Ps. 149:3
loven: met muziekinstrument: de luit, Ps. 71:22
loven: met vermelding van redenen, Ps. 135:1v
loven: naam des HEEREN loven, Ps. 148:5
loven: op bevel van David, 1 Kron. 29:20
loven: opwekking om God te -, Neh. 9:5
loven: prijzen: - en p, Ps. 100:4
loven: redenen, Richt. 5:2
loven: staande God -, Neh. 9:5
loven: taak der priesters en levieten, 2 Kron. 31:2
loven: tot blijdschap toe, 2 Kron. 28:30
loven: tot blijdschap toe, 2 Kron. 29:30
loven: volgend op verlossing, 1 Kron. 16:35
loven: voor wie: God, mensen, Ps. 107:21
loven: voor: de mensen, God, Ps. 107:8
loven: voornemen, Ps. 142:8
loven: wat: Gods goedertierenheid. Gods wonderwerken, Ps. 107:21
loven: wat: Gods wonderwerken, Zijn goedertierenheid, Ps. 107:8
loven: zie ook Prijzen,
loverboy: (toepassing), Ez. 33:31
lucht: macht der -, Ef. 2:2
lucht, Opb. 9:2
Lucius, Rom. 16:21
Lud, Ez. 30:5
Ludieten, Jer. 46:5
Luhith, Jer. 48:5
lui: Kretenzen zouden luie buiken zijn, Tit. 1:12
lui: slaaf: luie -, Matth. 25:26
lui: weest niet – om te trekken, Richt. 18:9
luiaard: begeerte van de -, Spr. 21:25
luiaard: deinst terug voor moeilijkheden, Spr. 22:13
luiaard: kenmerk, Spr. 21:25v
luiaard: lessen over de -, Spr. 26:13v
luiaard: weg van de -: als een doornheg, Spr. 15:19
luiaard: zeer eigenwijs, Spr. 26:16
luiaard, Spr. 6:6
luiaard, Spr. 19:24
luiaard, Spr. 20:4
luid: luide stem van de Heer Jezus of een engel, Opb. 1:10
luid: luider stem: Festus, Hand. 26:24
luid: wenen en jammeren, Mark. 5:38
luidheid: tegen -, Spr. 20:13
luiheid: doet in diepe slaap vallen, Spr. 19:15
luiheid: gevolgen, Spr. 24:30
luiheid: gevolgen: armoede, gebrek, Spr. 6:11
luiheid: onvervulde begeerte, Spr. 13:4
luiheid: tegen -, Spr. 6:6
luiheid: vergroot moeheid, Spr. 26:15
luiheid: voert tot armoede, Spr. 23:21
luiheid, Spr. 10:26
luipaard: beest uit de zee gelijk aan een –, Opb. 13:2
luipaard: God werd Efraïm als een -, Hos. 13:7
luipaard: roofdier, Jer. 5:6
luipaard, Dan. 7:6
luis: luizenplaag in Egypte, Ps. 105:31
luis: maken van luizen uit stof der aarde, Ex. 8:16-17
luis: plaag van luizen, Ex. 8:16v
luisteren: door God, Jer. 8:6
luisteren: God door God: Jahweh, luister naar mij (smeekt Jeremia), Jer. 18:19
luisteren: luistert naar Mij, mijn volk, Jes. 51:4
luisteren: luistert toe, u volken van verre, Jes. 49:1
luisteren: naar de Heer Jezus, Luk. 10:39
luisteren: niet - naar alle woorden , Pred. 7:21
luisteren: niet - naar enige van Jeremia's woorden, Jer. 18:18
luisteren: niet - naar Gods geboden, Neh. 9:34
luisteren: niet -: door de mensen: naar de gezanten van Jezus, Mark. 6:11
luisteren: niet -: door Jezus, Mark. 5:36
luisteren: niet – naar de woorden van een evangelist, Matth. 10:14
luisteren: niet willen –, Jer. 44:5
luisteren: zonder horen, Rom. 11:8
luisteren: zonder respect -, Job 6:26
luit: psalmzingt Hem met de luit, Ps. 33:2
luit, Ps. 108:3
Luk.: 1:53 vgl. visvangst; rijke jongeling, Luk. 1:53
Luk.: 1:54 vgl. Egypte, Luk. 1:54
Luk.: 22:29-30 vgl. vs 16,18, Luk. 2229-30
Luk.: 22:30, vgl. Mefiboseth, Luk. 2230
Luk.: 23:35, zie 22:67, Luk. 2335
Luk.: probleem: gebrek aan verstandigheid bij discipelen, Luk. 16:8
Lukas: bij Paulus zijnde, 2 Tim. 4:11
Lukas: geliefde arts, Col. 4:14
Lukas: schrijver van minstens twee boeken, Hand. 1:1
Lukas-evangelie: inhoud, Hand. 1:1
lust: belust met lust in de woestijn, Ps. 106:14
lust: bevangen door -, Ps. 106:14
lust: brandende –, Rom. 1:27
lust: bron: Gods heilsverbond, 2 Sam. 23:5
lust: de heerlijken, in dewelke al mijn lust is, Ps. 16:3
lust: geen – hebben aan een vat en dit daarom verbreken, Jer. 48:38
lust: God heeft - aan goedertierenheid, Micha 7:18
lust: God heeft lust tot waarheid in het -, Ps. 51:8
lust: grote - , Ps. 112:1
lust: hebben aan de dood van de goddeloze: God heeft het niet, Ez. 18:23
lust: hebben aan de kennis van Gods wegen, Jes. 58:2
lust: hebben tot het naderen tot God, Jes. 58:2
lust: hebben: aan verfoeiselen, Jes. 66:3
lust: hebben: door God: in doen weldadigheid, recht en gerechtigheid, Jer. 9:24
lust: hebben: Sichem had - in Jakobs dochter, Gen. 34:19
lust: in – tot elkaar ontbrand, Rom. 1:27
lust: in Gods geboden grote - hebben, Ps. 112:1
lust: Jhwh heeft lust aan de weg van de rechtvaardige, Ps. 37:23
lust: kiezen naar -: akkoord hier, Deut. 14:26
lust: met – bevangen worden: geval, Num. 11:4
lust: naar alle lust uwer ziel, Deut. 12:15
lust: naar de lust van je ziel eten (toegestaan), Deut. 12:20
lust: toelaten: niet toelaten in dit geval, Spr. 24:1
lust: tonen: door een hoereerster, Ez. 16:15
lust: tot afgodendienst, Amos 4:4
lust: tot een schone vrouw, Deut. 21:11
lust: van de ogen: eigen vrouw als – der ogen van haar man, Ez. 24:16
lust: van God: verkiezen hetgeen waartoe Hij lust heeft, Jes. 56:4
lust: vinden in vastendag, Jes. 58:3
lust: zijn lust is in des HEREN wet, Ps. 1:2
lusthof, Pred. 2:5
Luz: God verscheen aan Jakob te –, Gen. 48:3
Luz: in het land der Hethieten gebouwd, Richt. 1:26
Luz: oude naam van Beth-El, Gen. 28:19
Luz: oude naam van Bethel, Richt. 1:22
Lycaonië, Hand. 14:5
Lycaonië, Hand. 14:6
Lydda: ligging, Hand. 9:38
Lydda, Hand. 9:32
Lydia: in haar huis waren gelovigen, Hand. 16:40
Lydia, Hand. 16:14
Lysanias, Luk. 3:1
Lysias, Hand. 24:22
Lystra, Hand. 14:5
Lystra, Hand. 14:6
Lystra, Hand. 16:1
Lystra, Hand. 16:2