Onderwerpenregister bij de Bijbel/B
B: lijst van onderwerpen die beginnen met de letter B.
A | B | C | D | E | F | G | H | I | J | K | L | M | N | O | P | Q | R | S | T | U | V | W | Z |
Let op: de lijst wordt periodiek in zijn geheel vervangen en bijgewerkt. Tussentijdse aanpassingen gaan verloren en hebben daarom geen zin.
Baäl: aan de -s offeren, Hos. 11:2
Baäl: altaar voor - oprichten: door Manasse, 2 Kon. 21:3
Baäl: altaren van -, 2 Kron. 23:17
Baäl: altaren voor -, Jer. 11:13
Baäl: Baäls dienen, Richt. 3:7
Baäl: Baäls dienen door de kinderen Israëls, Richt. 2:11
Baäl: beeld van -: weggedaan, 2 Kon. 3:2
Baäl: beelden van -, 2 Kron. 23:17
Baäl: beelden voor de -s maken, 2 Kron. 28:2
Baäl: belijden de -s gediend te hebben, Richt. 10:10
Baäl: buigen voor, 1 Kon. 22:53
Baäl: de -s niet zoeken: Josafat, 2 Kron. 17:3
Baäl: dienaren: profeten en priesters, 2 Kon. 10:19
Baäl: dienen, Richt. 2:13
Baäl: dienen, 1 Kon. 22:53
Baäl: dienen van -, 1 Kon. 16:31
Baäl: dienen: door Israël, 2 Kon. 17:16
Baäl: geheiligde dingen van Gods huis besteden aan de Baals, 2 Kron. 24:7
Baäl: gezegd van God, Hos. 2:15
Baäl: hoogten van -, Jer. 32:35
Baäl: huis van -, 2 Kon. 10:21
Baäl: huis van -: afgebroken, 2 Kron. 23:17
Baäl: huis: bevatte beelden, 2 Kon. 10:26
Baäl: kostbaarheden gebruiken ter ere van -, Hos. 2:7
Baäl: naam toegepast op God, 1 Kron. 14:11
Baäl: nahoereren van -s, Richt. 8:33
Baäl: opvoeding tot vereerder van Baäls, Jer. 9:14
Baäl: overblijfsel van -, Zef. 1:4
Baäl: priester van - gedood, 2 Kron. 23:17
Baäl: priesters van -, 2 Kon. 10:19
Baäl: profeten van -, 2 Kon. 10:19
Baäl: profeten van -, Jer. 23:27
Baäl: profeteren door -, Jer. 23:13
Baäl: profeteren door –, Jer. 2:8
Baäl: roken aan -, Jer. 7:9
Baäl: roken aan -, Jer. 11:13
Baäl: roken aan -, Jer. 11:17
Baäl: weigeren - te vereren, Rom. 11:4
Baäl-Berith, Richt. 8:33
Baäl-Gad, Joz. 11:16
Baäl-Peor: Israël koppelde zich aan –, Num. 25:3
Baäl-Peor, Ps. 106:28
Baäl-Zebub: de god van Ekron, 2 Kon. 1:2
Baäl-Zebub: de god van Ekron, 2 Kon. 1:15
baan: van de oprechte is van het kwaad af te wijken, Spr. 16:17
baan: van God: Mijn banen zullen verhoogd zijn, Jes. 49:11
baan: verstoring en verbreking is op hun banen, Jes. 59:7
baard: afgeschoren ten teken van rouw, Jer. 41:5
baard: afkorten, scheren: teken van rouw, Jer. 48:37
baard: behouden, Lev. 19:27
baard: David, 1 Sam. 21:13
baard: Joab vatte de baard van Amasa om hem te kussen, 2 Sam. 20:9
baard: mannen droegen een -, 1 Kron. 19:5
baard: niet afscheren, Lev. 21:5
baard: plek in de –, Lev. 13:29
baard, 2 Sam. 10:4v
baarmoeder: door God geopend, Gen. 29:31
baarmoeder: gesloten -, Spr. 30:16
baarmoeder: God heeft ons bereid in de -, Job 31:15
baarmoeder: openbreken: door God, Jes. 66:9
baarmoeder: openen: door God: bij Rachel, Gen. 30:22
baarmoeder: opnemen van de – af: door God: Israël, Jes. 46:3
baarmoeder: toesluiten, Jes. 66:9
baarmoeder: toesluiten: door God, Gen. 20:18
baarmoeder: uit de – voortgekomen, Jer. 20:18
baarmoeder: uit de – voortkomen, Jer. 1:5
baas: niet alles willen horen van zijn personeel, Pred. 7:21
baat: geen - vinden van behandelingen, Mark. 5:26
baatzuchtig: on-heid: Nehemia's -, Neh. 5:14v
babbelachtig, 1 Tim. 5:13
Babel: aan wateren gelegen, Jer. 51:32
Babel: arbeid in toverijen en bezweringen, Jes. 47:12
Babel: boosheid van – zal door God worden vergolden, Jer. 51:24
Babel: dodelijk verwonde, Jer. 51:52
Babel: door – zal God volken oordelen, Jer. 51:20v
Babel: dor en dorstig land, Ez. 19:13
Babel: eeuwige woestheden, Jer. 51:61
Babel: en de Chaldeeën, Jes. 48:20
Babel: gaat uit van -, Jes. 48:20
Babel: geen woonplaats meer, Jes. 13:19
Babel: gesneden beelden van –, Jer. 51:47
Babel: gesneden beelden van –, Jer. 51:52
Babel: gesticht door Nimrod, Gen. 10:10
Babel: gevuld met mensen door God, Jer. 51:14
Babel: gouden beker in Gods hand, Jer. 51:7
Babel: heerschappij: 70 jaren: voorzegging, Jer. 25:11
Babel: inneming van –, Jer. 50:46
Babel: is een set krijgswapenen in Gods hand, Jer. 51:20
Babel: karakter, Jes. 13:19
Babel: kinderen van –: geboren in Chaldea, Ez. 23:15
Babel: landen door God aan - gegeven, Jer. 27:6
Babel: last van -, Jes. 13:1v
Babel: middel in Gods hand, Jer. 51:6
Babel: muur van –: breed, Jer. 51:58
Babel: onbewoond zal het worden, Jer. 50:39v
Babel: ondergang van - voorzegd, Jes. 21:1v
Babel: ondergang van – aangezegd, Jes. 47:1v
Babel: ondergang van –: hemelen en aarde juichen daarover, Jer. 51:48
Babel: ondergang van Babylonische rijk voorzegd, Jer. 25:12
Babel: ondergang: door God bewerkt, Jer. 51:53
Babel: ongerechtigheid van –, Jer. 51:6
Babel: oordeel over -, Jes. 14:5
Babel: oordeel van -, Jes. 13:19
Babel: profetie over –: Babel verdorven door de Meden, Jer. 51:11
Babel: profetie tegen –, Jer. 50:1v
Babel: rijk van –: vastgestelde duur, Jer. 27:7
Babel: rijkdom van –, Jer. 51:13
Babel: sieraad der koninkrijken, Jes. 13:19
Babel: Sion: kwaad gedaan aan Sion, Jer. 51:24
Babel: tegen -: God handelt, Jes. 48:14
Babel: val van –: plotseling, schielijk, Jer. 51:8
Babel: verdervende berg, Jer. 51:25
Babel: verlaat –, Jer. 51:9
Babel: verlossing uit de Babylonische ballingschap, Jes. 48:20
Babel: vernield door God, Jer. 51:55
Babel: veroverd door een volk uit het noorden, Jer. 50:41
Babel: verslagenen in –, Jer. 51:47
Babel: verstoorders van – komen van het Noorden, Jer. 51:48
Babel: verwoestende macht van –, Jer. 51:20v
Babel: vlucht uit het midden van –, Jer. 51:6
Babel: voorhamer in Gods handen, Jer. 51:20
Babel: weggaan uit – bevolen, Jer. 51:50
Babel: woonde aan vele wateren, Jer. 51:13
Babel: woonplaats van wilde dieren zou het worden, Jer. 50:39
baby: huilende –, Ex. 2:6
baby: verbergen, Ex. 2:2
Babylon: bekleed met fijn linnen, Opb. 18:16
Babylon: bekleed met purper, Opb. 18:16
Babylon: bekleed met scharlaken, Opb. 18:16
Babylon: bewaarplaats van elke onreine geest, Opb. 18:2
Babylon: bloed in – van profeten en heiligen en van allen die op de aarde geslacht zijn, Opb. 18:24
Babylon: bloedschuld van –, Opb. 19:2
Babylon: dood voor –, Opb. 18:8
Babylon: drinkbeker van –, Opb. 18:6
Babylon: gevallen, Opb. 18:2
Babylon: grote -, Opb. 14:8
Babylon: grote stad, Opb. 18:2
Babylon: grote stad, Opb. 18:16
Babylon: haar rook stijgt op tot in alle eeuwigheid, Opb. 19:3
Babylon: heeft zichzelf verheerlijkt, Opb. 18:7
Babylon: het grote -, Opb. 17:5
Babylon: het grote - werd voor God in herinnering gebracht, Opb. 16:19
Babylon: hoer: zit op zeven bergen, Opb. 17:9
Babylon: hoererij, Opb. 14:8
Babylon: hoererij: ze heeft de aarde verdorven met haar hoererij, Opb. 19:2
Babylon: honger voor –, Opb. 18:8
Babylon: koningschap over de koningen van de aarde, Opb. 17:18
Babylon: kooplieden van –, Opb. 18:23
Babylon: met vuur zal zij verbrand worden, Opb. 18:8-9
Babylon: nederwerping, Opb. 18:21
Babylon: ongerechtigheden van –, Opb. 18:5
Babylon: pijniging voor –, Opb. 18:15
Babylon: plagen van –, Opb. 18:4
Babylon: rouw voor –, Opb. 18:8
Babylon: rouw: “ik zal helemaal geen rouw zien”, Opb. 18:7
Babylon: stad: groot en sterk, Opb. 18:10
Babylon: stad: grote stad, Opb. 18:18v
Babylon: toverij die alle naties misleid, Opb. 18:23
Babylon: verbrand met vuur, Opb. 19:3
Babylon: vernietigd, Opb. 18:21
Babylon: versierd met edelgesteente, Opb. 18:16
Babylon: versierd met goud, Opb. 18:16
Babylon: vervolgster der heiligen, 19:2, Opb. 18:20,24
Babylon: verwoesting: in één uur, Opb. 18:19
Babylon: weduwe: “ik ben geen weduwe”, Opb. 18:7
Babylon: weelderig geleefd heeft zij, Opb. 18:7
Babylon: woonplaats van demonen, Opb. 18:2
Babylon: zat als koningin, Opb. 18:7
Babyloniërs: eten alles op, Jer. 5:16
Babyloniërs: helden allemaal, Jer. 5:16
Babyloniërs: opgewekt door God, Jer. 6:23
Babyloniërs: pijlkoker als een open graf, Jer. 5:16
Babyloniërs: reden op paarden, Jer. 6:23
Babyloniërs: sterk volk, Jer. 5:15
Babyloniërs: tirannigste der heidenen, Ez. 30:11
Babyloniërs: van verre komend, Jer. 5:15
Babyloniërs: vreemde spraak, Jer. 5:15
Babyloniërs: wapens: boog en spies, Jer. 6:23
Babyloniërs: wreed volk, Jer. 6:23
Babyloniërs: zeer oud volk, Jer. 5:15
Babylonische rijk: gegeven aan de Meden en de Perzen, Dan. 5:28
Babylonische rijk, Dan. 7:4
babymoord, Ex. 1:16
babymoord, Ex. 1:22
baden: geheel baden en wassen in rein water, Hebr. 10:22
baden: zich –, Lev. 14:8v
baden: zich –: door de priester: na offer rode koe, Num. 19:7
baden: zich –: door degene die de rode koe verbrand heeft, Num. 19:8
baden: zijn vlees met water –, Lev. 22:6
baden, Joh. 13:10
bakoven, Hos. 7:4
baktrog, Deut. 28:5
baktrog, Deut. 28:17
Baladan, Jes. 39:1
Balak: zoon van Zippor, Num. 23:18
Balak, Num. 22:2
balans: geen – van zonde en gerechtigheid bij God, Ez. 3:20
balk: en splinter, Luk. 6:41
balk: in eigen oog niet merken, Matth. 7:3
ballingschap: Assyrische -, 1 Kron. 5:6
ballingschap: Babylonische - voorzegd, Jer. 5:19
ballingschap: Babylonische - voorzegd, Micha 4:10
ballingschap: Babylonische - voorzegd, Zef. 1:2
ballingschap: Babylonische – voorzegd, Jer. 15:14
ballingschap: Babylonische –: duur: 70 jaren, Jer. 29:10
ballingschap: bewoners van Jeruzalem na de -, 1 Kron. 9:3
ballingschap: der Joden: omwille van hun afgoderij, wereldgelijkvormigheid, eigen inzettingen, 2 Kon. 17:7
ballingschap: door God teweeggebracht, Ez. 11:16
ballingschap: gedenk aan mijn –, Klg. 3:19
ballingschap: Israël: 70 jaar voorzegd, Jer. 25:11-12
ballingschap: Israël: oorzaak: afgoderij, 1 Kon. 14:15
ballingschap: Juda's - voorzegd, 2 Kon. 21:10v
ballingschap: Juda’s – voorzegd, Jer. 15:1v
ballingschap: oorzaak, Ezra 9:13
ballingschap: oorzaak: door volk erkend, Ezra 6:12
ballingschap: oorzaak: ongehoorzaamheid, Jer. 29:19
ballingschap: oorzaak: overtreden, Neh. 1:8
ballingschap: oorzaak: zonde, 2 Kon. 17:7v
ballingschap: oorzaak: zonde, Ezra 5:12
ballingschap: opdracht van God voor de ballingen in Babel –, Jer. 29:5
ballingschap: straf, Deut. 28:36
ballingschap: uit babylonische ballingschap: Juda en Benjamin, Ezra 4:1
balsem: albasten fles met -, Luk. 7:37
balsem: bereiden, Luk. 2356
balsem: dure –, Joh. 12:5
balsem: kostbare –, zeer kostbare, Matth. 26:7
balsem: vraag naar –, Jer. 8:22
balsem, Opb. 18:13
balsemen: Jakobs lijk werd gebalsemd, Gen. 50:2
balsemen: Jozef gebalsemd, Gen. 50:26
balsemgeur: versus stank, Jes. 3:24
Bamoth, Num. 21:19
ban: een - in het midden van het volk, Joz. 7:13
ban: met de – geslagene, Num. 18:14
ban: ten - overgeven: Israël: door God, Jes. 43:28
band: -en des doods hadden mij omvangen, Ps. 18:5
band: -en losgemaakt: door God, Ps. 116:16
band: banden losmaken: door God, vgl. vs. 3, Ps. 116:16
band: familie-, Luk. 14:26
band: God breekt banden, Ps. 107:14
band: God had een enge - om de lendenen van het volk gelegd, Ps. 66:11
band: goede -en verscheurd, Jer. 5:5
band: Israëls banden verscheurd door God, Jer. 2:20
band: liefde is de band van de volmaaktheid, Col. 3:14
band: verscheuren van Israëls -en, Jer. 30:8
band: vrede, - van de, Ef. 4:3
bandeloos: -heid: in toekomst, Ps. 2:3
bandeloos: door een demon, Luk. 8:29
bandeloosheid: gevolg: ellende, Jer. 5:6
bandeloosheid: onbandige koe: Israël, Hos. 4:16
bandeloosheid: verkozen -, Jer. 5:5
banen: weg - door God, 1 Thess. 3:11
bang: - zijn: discipelen, op hun weg naar Jeruzalem, Mark. 10:32
bang: als mij -e was, riep ik den HERE aan, Ps. 18:6
bang: buitengewoon -, Luk. 2:9
bang: en bevend, Mark. 5:33
bang: erg – worden, Luk. 24:37
bang: Felix werd –, Hand. 24:25
bang: God aanroepen als mij bange was, 2 Sam. 22:7
bang: Israël werd zeer -, Richt. 10:9
bang: Jozef – om naar Judea te gaan, Matth. 2:22
bang: maken: door God: van de vijanden, Ex. 23:27
bang: mij is -, Ps. 69:18
bang: mij is bange, Klg. 1:20
bang: om iets aan Jezus te vragen, Mark. 9:32
bang: om iets aan Jezus te vragen, Luk. 9:45
bang: staat op en weest niet -, Matth. 17:7
bang: toen zij de wolk ingingen, Luk. 9:34
bang: uw hart worde niet -, Joh. 14:27
bang: voor de Joden zijn: geval, Joh. 9:22
bang: voor de menigten zijn, Matth. 21:46
bang: voor het volk, Luk. 222
bang: voor het volk: bij de overpriesters en schriftgeleerden, vgl. vers 6, Luk. 2019
bang: voor Paulus, Hand. 9:26
bang: wees niet - maar spreek en zwijg niet, Hand. 18:9
bang: wees niet - voor mensen, Matth. 10:26
bang: wees niet -, geloof alleen, Luk. 8:50
bang: wees niet -, kleine kudde, Luk. 12:32
bang: wees niet – , Paulus, zei de engel, Hand. 27:24
bang: wees niet –, geloof alleen, Mark. 5:36
bang: wees niet bang, Simon, Luk. 5:10
bang: weest - voor God, Luk. 12:4
bang: weest -: voor God, Matth. 10:28
bang: weest niet -, Mark. 6:50
bang: weest niet -, Luk. 12:7
bang: weest niet -: reden, Matth. 10:31
bang: weest niet -: voor vervolgers, Matth. 10:28
bang: weest niet – , Joh. 6:20
bang: weest niet bang, Matth. 14:27
bang: weest niet bang voor hen die het lichaam doden, Luk. 12:4
bang: weest niet bang, gezegd door Jezus tot de vrouwen, Matth. 28:10
bang: worden na het zien van gevaar, Matth. 14:30
bang: worden om een mogelijke misstap, Hand. 22:29
bang: worden: door praetoren, Hand. 16:38
bang: worden: door verschijning op de water, Joh. 6:19
bang: zeer - worden: door hemelse stem, Matth. 17:6
bang: zeer – worden: de soldaten, Matth. 27:54
bang: zeer –: door verliezen en vijanden, Richt. 2:15
bang: zeer bang waren de drie discipelen geworden, Mark. 9:6
bang: zijn om op de klippen te stoten, Hand. 27:29
bang: zijn voor de Heer Jezus, Matth. 25:25
bang: zijn voor mensen of voor God, Jes. 8:12-13
bang, Mark. 16:8
bange: zijn deel is de hel, Opb. 21:8
bangheid: discipelen: om een vermeend spook, Matth. 14:26
bangheid: geest van -, 2 Tim. 1:7
bangheid: in de eindtijd, Luk. 2126
bangheid: overviel Zacharias, Luk. 1:12
bangheid: schreeuwen van -, Matth. 14:26
bangheid: voor de Joden, Joh. 7:13
bangheid: wegnemen door Jezus, Matth. 17:6-7
banier: de Geest des HEEREN richt de - op tegen de vijand, Jes. 59:19
banier: God zal een - opwerpen, Jes. 5:26
banier: Jahweh is mijn banier, zei Mozes, Ex. 17:15
banier: opgericht onder de heidenen, Jes. 11:12
banier: opsteken: door God, Jes. 49:22
banier: slagorden met -en, Hgl 6:4
banier: van de volkeren: Christus, Jes. 11:10
banier: verheft de banier op de muren van Babel, Jer. 51:12
banier: werpt een – op, Jer. 50:2
banier, Num. 1:52
banier, Jes. 13:2
banier, Jes. 30:17
banier, Jer. 4:21
bank: geld uitzetten bij een -, Luk. 1923
bank: spaar-, Matth. 25:27
bankier, Matth. 25:27
banneling: Johannes, Opb. 1:9
bannen: gebannen worden uit de synagoge, Joh. 12:42
bannen: uit de synagoge -, Joh. 16:2
bannen: uit de synagoge –, Joh. 9:22
Barabbas: aanklacht, Luk. 2324
Barabbas: rover, Joh. 18:40
Barabbas: verkozen boven Jezus, Luk. 2318
Barabbas: wegens oproer en moord gevangen gezet, Luk. 2319
Barabbas, Matth. 27:15
Barabbas, Matth. 27:16
Barabbas, Mark. 15:7
Barachia, Matth. 23:35
Barak, Richt. 4:6
barbaar, Rom. 1:14
barbaar, Col. 3:11
baren: door Eva, Gen. 4:2
baren: door God, Deut. 32:18
baren: doorde moeder, Jes. 45:10
baren: een zoon –, Opb. 12:5
baren: geval, Richt. 13:24
baren: Israël heeft niet gebaard, Jes. 54:1
baren: kind –, Joh. 16:21
baren: met droefheid, Joh. 16:21
baren: met smart -, Hgl 8:5
baren: met smart: Jabez, 1 Kron. 4:9
baren: met smarten: bij dieren, Job 39:6
baren: niet -: door Sarai, Gen. 16:1
baren: onder geschreeuw, Jes. 42:14
baren: ongerechtigheid –, Jes. 59:4
baren: ontijdig -, Ps. 29:9
baren: pijn om te –, Opb. 12:2
baren: smart als van een barende vrouw, Ps. 48:7
baren: smartelijk, Gen. 3:16
baren: smartelijk, Micha 4:9v
baren: smartelijk gebeuren, Hos. 13:13
baren: smarten van een barende vrouw, Jer. 13:21
baren: stoppelen -, Jes. 33:11
baren: uw moeder, die u gebaard heeft, Jer. 22:26
baren: versus verwekken, gewinnen, Jer. 16:3
baren: weedom, Jer. 6:24
baren: weedom, Jer. 50:43
baren: wind -, Jes. 26:18
baren: zonde –, Jak. 1:15
baren, Lev. 12:2
baren, Jes. 66:7
baren, Jer. 20:14
barensnood: fig. gezegd van het benauwde Sion, Jer. 6:24
barensnood: Israël heeft geen – gehad, Jes. 54:1
barensnood: schepping in - tot nu toe, Rom. 8:22
barensnood, Jes. 21:3
barensnood, Jes. 26:17
barensnood, Jes. 26:17v
barensnood, Jes. 37:3
barensnood, Jes. 66:7
barensnood, Jer. 4:31
barensnood, Jer. 49:24
barensnood, Joh. 16:21
barensnood, Opb. 12:2
barenssmart, Opb. 12:2
barenswee: fig. gebruikt, Jer. 4:19
Barjezus: jood, valse profeet, tovenaar, Hand. 13:6
barmhartig: en genadig, Neh. 9:31
barmhartig: God -, 2 Kron. 30:9
barmhartig: God is -, Ps. 103:8
barmhartig: God is -, Ps. 145:8
barmhartig: God is –, Ex. 34:6
barmhartig: Jezus een – hogepriester, Hebr. 2:17
barmhartig: niet – zijn, Jer. 50:42
barmhartig: oprechte is -, Ps. 112:4
barmhartig: oprechte is -, Ps. 112:5
barmhartig : God is -, Neh. 9:17
barmhartige: gelukkig de -n, Matth. 5:7
barmhartige: zal barmhartigheid verkrijgen, Matth. 5:7
barmhartigheid: barmhartigheden van God verzoeken, Dan. 2:18
barmhartigheid: barmhartigheden van Jahweh, Jes. 63:7
barmhartigheid: bewerken door God, Neh. 1:11
barmhartigheid: bewijs van -: door Jezus: eten met zondaars, Matth. 9:12
barmhartigheid: bewijzen, Luk. 10:37
barmhartigheid: bewijzen in blijmoedigheid, Rom. 12:8
barmhartigheid: bewijzen: door God, 1 Tim. 1:16
barmhartigheid: bewijzen: door God: aan allen, Jood en heiden, Rom. 11:32
barmhartigheid: bewijzen: genadegave, Rom. 12:8
barmhartigheid: bewijzen: reden, 1 Tim. 1:13
barmhartigheid: daden van -, Spr. 31:20
barmhartigheid: Davids -, 1 Sam. 30:23
barmhartigheid: doen: door de Kenieten, 1 Sam. 15:6
barmhartigheid: doen: door God: aan die Hem liefhebben, Deut. 5:10
barmhartigheid: doen: door God: aan duizenden dergenen die Hem liefhebben en Zijn geboden onderhouden, Ex. 20:6
barmhartigheid: doen: door God: aan onze vaderen, Luk. 1:71
barmhartigheid: door God gegeven aan Israël, Ps. 106:45
barmhartigheid: door God gewerkt in de harten van mensen, 1 Kon. 8:50
barmhartigheid: en erbarming, Deut. 13:17
barmhartigheid: en hulp, Hebr. 4:16
barmhartigheid: gemis van - van Gods wege, Spr. 28:13
barmhartigheid: gemis van – bij Babel, Jes. 47:6
barmhartigheid: geval van -, 1 Sam. 20:8
barmhartigheid: geval van -: dochter van Farao: over huilende baby, Ex. 2:6
barmhartigheid: geval: Ebed-Melech, Jer. 38:9
barmhartigheid: geval: Job, Job 31:34
barmhartigheid: geven, Deut. 13:17
barmhartigheid: geven door God, Jer. 42:12
barmhartigheid: geven: door God, 2 Tim. 1:16
barmhartigheid: God gaf Daniel genade en - voor de overste, Dan. 1:9
barmhartigheid: God geve u – voor het aangezicht van die man, Gen. 43:14
barmhartigheid: God is rijk aan -, Ef. 2:4
barmhartigheid: God kroont ons met -en, Ps. 103:4
barmhartigheid: God maakte zijn - groot aan Elizabeth, Luk. 1:58
barmhartigheid: God neemt zijn -en weg van het volk, Jer. 16:5
barmhartigheid: God: bij God zijn de -en, Dan. 9:9
barmhartigheid: goddelozen: hun -en zijn wreed, Spr. 12:10
barmhartigheid: Gods -, Neh. 9:31
barmhartigheid: Gods - : begrip, Deut. 4:31
barmhartigheid: Gods - jegens de armen, Deut. 23:24
barmhartigheid: Gods - jegens een ontkomen slaaf, Deut. 23:15
barmhartigheid: Gods - verkrijgen, 1 Pe 2:10
barmhartigheid: Gods -: daaraan hadden wij vroeger geen deel, 1 Pe 2:10
barmhartigheid: Gods -: de grootheid van Uw -en, Ps. 51:3
barmhartigheid: Gods -: groot, 1 Pe 1:3
barmhartigheid: Gods -: hebben wij verkregen, 1 Pe 2:10
barmhartigheid: Gods -: werken van , 1 Pe 1:3
barmhartigheid: Gods -en zijn over al zijn werken, Ps. 145:9
barmhartigheid: Gods -en: grootheid van Uw -en, Ps. 69:17
barmhartigheid: Gods -en: Laat mij Uw -en overkomen, opdat ik leve, Ps. 119:77
barmhartigheid: Gods – hebben geen einde, Klg. 3:22
barmhartigheid: Gods –: hierom wordt Hij verheerlijkt, Rom. 15:9
barmhartigheid: Gods grote -en, Neh. 9:27
barmhartigheid: innerlijke -, Luk. 1:78
barmhartigheid: leidt tot ontferming, 1 Kon. 8:50
barmhartigheid: meer dan een offer, Matth. 9:13
barmhartigheid: meer dan offerdienst, Matth. 12:7
barmhartigheid: met - bewogen, Ex. 2:6
barmhartigheid: met ons, 2Jo :3
barmhartigheid: ons is - bewezen, 2 Cor. 4:1
barmhartigheid: ontvangen, Hebr. 4:16
barmhartigheid: roemt tegen oordeel, Jak. 2:13
barmhartigheid: van Christus Jezus zij u, 1 Tim. 1:2
barmhartigheid: van de Heer krijgen: Paulus, 1 Cor. 7:25
barmhartigheid: van God zij u, 1 Tim. 1:2
barmhartigheid: van God: zij u, 2 Tim. 1:2
barmhartigheid: vaten van -, Rom. 9:23
barmhartigheid: verkrijgen, Spr. 28:13
barmhartigheid: vol -: is de wijsheid van boven, Jak. 3:17
barmhartigheid: wil God, Matth. 9:13
barmhartigheid: zij over u, Gal. 6:16
barmhartigheid: zij u vermenigvuldigd, Jud :2
barmhartigheid, Luk. 11:41
Barnabas: goed man, Hand. 11:24
Barnabas: meegesleept door huichelarij van anderen, Gal. 2:13
Barnabas: nam Saulus mee, Hand. 9:27
Barnabas: uitgezonden, Hand. 11:22
barrevoets: Jesaja - wandelend, Jes. 20:3
Baruch: gespaard door God, Jer. 45:5
Baruch: profetie van Jeremia aangaande –, Jer. 45:1
Baruch: vals beschuldigd, Jer. 43:3
Baruch, Jer. 36:4
Basan: behoort Israël toe, Num. 21:35
Basan: bultige berg, Ps. 68:16
Basan: de berg - is een berg Gods, Ps. 68:16
Basan: eiken van -, Jes. 2:12
Basan: erfdeel van Manasse, Joz. 22:7
Basan: gelegen in Manasse, 1 Kron. 6:62
basilisk: bijten door -en, Jer. 8:17
basiliskusei: uitbroeden, Jes. 59:5
bastaard: geen - zal in de vergadering des HEEREN komen, Deut. 23:2
bastaard: versus zoon, Hebr. 12:8
baten: kosten en - afweging, Matth. 16:26
baten, Jak. 2:14
bath: is tiende homer, Ez. 45:14
Bathséba, Ps. 51:2
bazuin: aankondiging van verzameling, Jes. 27:13
bazuin: blaast de bazuin te Sion, Joel 2:1
bazuin: blaast de bazuin te Sion, Joel 2:15
bazuin: blazen met de – om het volk te verzamelen, Richt. 3:27
bazuin: blazen: bij troonsopvolging, 1 Kon. 1:34
bazuin: blazen: bij troonsopvolging, 1 Kon. 1:39
bazuin: blazer van de -, Neh. 4:18
bazuin: geklank der -: looft Hem met geklank der -, Ps. 150:3v
bazuin: geklank van de -: Jhwh vaart op met geklank der -, Ps. 47:6
bazuin: geluid der - bij optocht ark, 2 Sam. 6:15
bazuin: geluid op Sinaï, Ex. 20:18
bazuin: geluid van de - bij hemelvaart, Ps. 47:6
bazuin: geluid van de –, Jer. 4:21
bazuin: geluid: niet naar willen luisteren, Jer. 6:17
bazuin: geschal, Matth. 24:31
bazuin: geschal: op Horeb, Hebr. 12:18
bazuin: geschal: teken om te verzamelen, Neh. 4:20
bazuin: in de rechterhand de -en, Richt. 7:20
bazuin: krijgs-, Jer. 42:14
bazuin: laatste -, 1 Cor. 15:51
bazuin: laatste -: daarbij zullen wij allen veranderd worden, 1 Cor. 15:52
bazuin: met de – blazen, Richt. 6:34
bazuin: stem als een –: dermate verheffen, Jes. 58:1
bazuin: stem als van een -, Opb. 1:10
bazuin: stem als van een -, Opb. 4:1
bazuin: strijd afblazen met de -, 2 Sam. 18:16
bazuin: verhef uw stem als een –, Jes. 58:1
bazuin: zeven -en , Opb. 8:6
bazuin, Richt. 7:16
bazuinblazer, Opb. 18:22
bazuinen: door de zevende engel, Opb. 10:7
bazuinengeklank, Ps. 98:6
bazuingeschal: vergelijk met -: geluid bij profeteren over dorre doodsbeenderen, Ez. 37:7
beamen: door Jezus, Luk. 11:28
beangstigen: door God, Jes. 29:1
beangstigen: door God: Jeruzalem, Jes. 29:2
beangstigen: door mensen: breng hen om , Ps. 143:12
beangstigen: Jezus zeer beangst, Matth. 26:37
beangstigen: land dat beangstigd was, Jes. 8:23
bearbeiden, Joh. 4:38
bebouwen, Hebr. 6:7
bed: der minne, Ez. 23:17
bed: met een ontuchtige naar – gaan, Ez. 23:17
bed: ontheiligen, 1 Kron. 5:1
bed: rust-, Mark. 6:55
bed: van Salomo, Hgl 3:7
bed: versierd, Spr. 7:16
bed : op - aan God denken, Ps. 63:7
bedaagd: wel- geworden: Jozua, Joz. 23:2
bedachtzaamheid: behouden: door de wijsheid, Spr. 5:2
bedachtzaamheid: bewaar ze, Spr. 3:21
bedachtzaamheid: en wijsheid, Spr. 2:11
bedachtzaamheid: geven, Spr. 1:4
bedachtzaamheid: wacht houdende over u, Spr. 2:10
bedachtzaamheid, Spr. 15:28
bede: hebben die wij van Hem hebben gebeden, 1Jo 5:15
bedehuis: God zal de vromen verheugen in Zijn –, Jes. 56:7
bedehuis: Gods –: de tempel, Jes. 56:7
bedekken: aangezicht -, Gen. 38:15
bedekken: aangezicht: Mozes bedekte voor zijn volksgenoten zijn glinsterend aangezicht, Ex. 34:35
bedekken: de schande -: kloekzinnigheid, Spr. 12:16
bedekken: door God: onder de schaduw van Zijn hand, Jes. 51:16
bedekken: een zaak -: goed hier, Spr. 11:13
bedekken: er is niets bedekt dat niet ontdekt zal worden, Matth. 10:26
bedekken: evangelie bedekt, 2 Cor. 4:3
bedekken: Jezus' gezicht - , Luk. 2264
bedekken: kleding van ongerechtigheid bedekt niet, Jes. 59:6
bedekken: met een deken, Richt. 4:18
bedekken: met stof: vergoten bloed van dieren die gejaagd waren, Lev. 17:13
bedekken: uitwerpselen te bedekken buiten de legerplaats, Deut. 23:13
bedekken: versus ontdekken, Luk. 12:2
bedekken: wetenschap te -, Spr. 12:23
bedekken: zich -: door de vrouw, Hgl 1:7
bedekken: zonde -, Ps. 32:1
bedekken: zonden –, Rom. 4:7
bedekken: zonden –, Jak. 5:20
bedekking: door kleding nodig, hier fig. bedoeld, 2 Cor. 5:3
bedekking: Mozes' -: nam hem af voor de HEERE, Ex. 34:34
bedekking: op Mozes' aangezicht, Ex. 34:33
bedekking: over het hart, 2 Cor. 3:15
bedekking: wordt in Christus tenietgedaan, 2 Cor. 3:14
bedekking: zich met een - bedekken, Jes. 30:1
bedelaar: God wil niet dat er -s zijn, Deut. 15:4
bedelaar, Joh. 9:7
bedelen: door een blinde, langs te weg naar Jericho, Luk. 1835
bedelen: zich schamen om te -, Luk. 16:3
bedelen, Hand. 3:2
bedeling: dag van de behoudenis, 2 Cor. 6:2
bedeling: nieuwe -, Mark. 2:21v
bedeling: tempeldienst in andere periode dan tabernakeldienst, Num. 1:49
bedeling: van de volheid der tijden, Ef. 1:10
bedeling, Hebr. 9:10
bedenken: aardse dingen -, Filip. 3:19
bedenken: bedenk waarvan u afgevallen bent, Opb. 2:5
bedenken: bedenkt dat , Ef. 2:11
bedenken: bedenkt de dingen die boven zijn, niet die op de aarde zijn, Col. 3:2
bedenken: bedenkt hoe u het ontvangen en gehoord hebt, Opb. 3:3
bedenken: dingen van God of dingen van de mensen, Mark. 8:33
bedenken: dingen van het vlees of van de Geest, Rom. 8:5
bedenken: door de Geest: leven en vrede, Rom. 8:6
bedenken: door het vlees, Rom. 8:6
bedenken: door het vlees: vijandschap tegen God, Rom. 8:7
bedenken: en maken, Ex. 35:35
bedenken: hetzelfde -, Filip. 2:2v
bedenken: ongerechtigheid –, Ez. 11:2
bedenken: ontwerpen, Ex. 35:32
bedenken: verkeerdheden, Spr. 16:30
bedenken: wat te bedenken, Filip. 4:8
bederven: denken: bedorven van denken, 2 Tim. 3:8
bederven: met valse redenen, Jes. 32:7
bederven: mijn vader (= Jakob ) was een bedorven Syriër, Deut. 26:5
bederven: schat kan bedorven worden, Luk. 12:33
bedienen: priesterlijk –: het evangelie van God, Rom. 15:16
bediening: apostolische –: Judas Iskariot had er deel aan gekregen, Hand. 1:17
bediening: door Paulus ontvangen van de Heer Jezus, Hand. 20:24
bediening: in de bediening stellen degene die trouw wordt geacht, 1 Tim. 1:13
bediening: Judas Iskariot had deel aan de apostolische –, Hand. 1:25
bediening: lasteren van de -: voorkomen, 2 Cor. 6:3
bediening: ontvangen in de Heer, Col. 4:17
bediening: Paulus’ –: inhoud, Hand. 20:24
bediening: Paulus’ –: onder de volken, Hand. 21:19
bediening: van de apostelen, Hand. 1:16
bediening: van de dood, 2 Cor. 3:7
bediening: van de Geest, 2 Cor. 3:8
bediening: van het woord: volharden hierin, Hand. 6:4
bediening: van uw geloof, Filip. 2:17
bediening: vereist trouw, 1 Tim. 1:12
bediening: verheerlijken, Rom. 11:13
bediening: verscheidenheid van -en, 1 Cor. 12:5
bediening: vervullen, Col. 4:17
bediening: werk van de -, Ef. 4:12
bediening, 2 Cor. 4:1
bedlegerig: Aenéas, Hand. 9:33
bedlegerig: door ziekte (toepassing), Job 7:3
bedoeling: enerlei - , Opb. 17:13
bedoeling: Gods – uitvoeren, ook door goddelozen, Opb. 17:17
bedoeling: goede -en, Filip. 1:14
bedoeling: goede -en, Filip. 1:15
bedoeling: motief, Filip. 1:15
bedoeling: navolgen, 2 Tim. 3:10
bedoeling: verbergen, 1 Sam. 16:2
bedoeling: verkeerde -, Filip. 1:17
bedoeling: voorbeeld, Jes. 10:7
bedolah, Num. 11:7
bedorven: gedachten, 2 Cor. 11:3
bedorvene: wierpen zij weg, Matth. 13:48
bedreigen: door God, Gen. 20:3
bedreigen: door Saulus, Hand. 9:1
bedreigen: Jeremia met de dood bedreigd, Jer. 11:21
bedreigen: met de dood -: aan Jeremia, Jer. 11:21
bedreigen: Nehemia bedreigde de kooplieden, Neh. 13:21
bedreiging: Jezus bedreigd, Matth. 26:47
bedriegen: de harten van de argelozen –, Rom. 16:18
bedriegen: door God: aldus Jeremia's klacht, Jer. 4:10
bedriegen: door het hart, Jer. 14:14
bedriegen: door vleitaal en lofspraak, Rom. 16:18
bedriegen: jezelf -, Jer. 37:9
bedriegen: laat niemand u -, 2 Thess. 2:3
bedriegen: laat u niet – door valse profeten en waarzeggers en dromers, Jer. 29:8
bedriegen: met zinloze woorden, Ef. 5:6
bedriegen: naaste – verboden, Lev. 19:11
bedriegen: om rijk te worden, Spr. 21:6
bedriegen: voor de grap: verkeerd, Spr. 26:19
bedriegen: vriend –, Jer. 9:5
bedriegen: zichzelf -, Jak. 1:26
bedriegen: zichzelf -, 1Jo 1:8
bedriegen, 2 Kron. 32:15
bedriegen, Ps. 120:2
bedrieger: bedriegers zullen van kwaad tot erger voortgaan, 2 Tim. 3:13
bedrieger: die leugens blaast is een -, Spr. 14:25
bedrieger: vele -s zijn er , Tit. 1:10
bedrieger: zal onder - wezen, Spr. 12:24
bedrieger, Spr. 14:25
bedrieger, Spr. 24:8
bedriegerij: dwaasheid der zotten is -, Spr. 14:8
bedriegerij: snel tot -, Job 31:5
bedriegerij: van de mensen, Ef. 4:14
bedriegerij: van hun harten, Jer. 14:14
bedriegerij: zwelgen in hun -en, 2 Pe 2:13
bedriegerij, Dan. 8:25
bedrieglijk: antwoorden: door Jakobs zonen, Gen. 34:13v
bedrieglijk: bedrieglijke arbeiders, 2 Cor. 11:13
bedrieglijk: beroven, Lev. 19:13
bedrieglijk: een -e ziel zal hongeren, Spr. 19:15
bedrieglijk: handelen: door Farao; dat hij zulks niet meer doe, Ex. 8:29
bedrieglijk: handelen: door Laban, Gen. 31:7
bedrieglijk: rijkdom, Matth. 13:22
bedrieglijk: rijkdom, Mark. 4:19
bedrieglijk: verdrukken, Lev. 19:13
bedrieglijk: voorkomen: valse profeten, Matth. 7:15
bedrieglijk: zonde: het -e van de zonde, Hebr. 3:13
bedroefd: bitter -, 2 Kon. 4:25
bedroefd: bitter –, Ez. 3:14
bedroefd: maar altijd blij: Paulus, 2 Cor. 6:10
bedroefd: van ziel zijn, Spr. 31:6
bedroefd: versus blij, 2 Cor. 6:10
bedroefd: zeer - worden, Mark. 6:21
bedroefde: van geest, Jes. 54:6
bedroeven: bedroefd geworden tot bekering toe, 2 Cor. 7:9
bedroeven: bedroefd over de verharding van harten, Mark. 3:5
bedroeven: bedroefd worden door de woorden van Jezus, Luk. 18:23
bedroeven: bedroefd worden om wat een ander doet, Matth. 18:31
bedroeven: bedroeft u niet (geval), Neh. 8:11
bedroeven: de discipelen werden zeer bedroefd, Matth. 26:22
bedroeven: de Heilige Geest - , Ef. 4:30
bedroeven: door een brief, 2 Cor. 7:8
bedroeven: door God, Klg. 1:11
bedroeven: door God: ons: niet van harte, Klg. 3:33
bedroeven: door Jezus: door een woord, Mark. 10:22
bedroeven: door slecht nieuws, Matth. 17:23
bedroeven: door verzoekingen worden wij bedroefd, 1 Pe 1:6
bedroeven: een broeder – door uw eten, Rom. 14:15
bedroeven: het hart -, Ez. 13:22
bedroeven: iemand -, 2 Cor. 2:2
bedroeven: Jeruzalem –, Jes. 51:23
bedroeven: Jezus bedroefd, Matth. 26:37
bedroeven: Jezus woorden bedroefden de jongeman, Matth. 19:22
bedroeven: Jezus zeer bedroefd, Matth. 26:38
bedroeven: oudsten van Efeze bedroefd over Paulus’ heengaan, Hand. 20:38
bedroeven: zeer bedroefd: de leerlingen: om Jezus’ aankondiging van zijn dood, Matth. 17:23
bedrog: afleggen, 1 Pe 2:1
bedrog: arbeiden met bedrog voert tot de dood, Spr. 21:6
bedrog: bevalligheid is -, Spr. 31:30
bedrog: bij vals getuige, Spr. 12:17
bedrog: door - rijk en groot worden, Jer. 5:27
bedrog: door - verkregen brood, Spr. 20:17
bedrog: door Jakob, Gen. 27:35
bedrog: en goddeloze, Spr. 13:5
bedrog: geen – in Nathanaël, Joh. 1:48
bedrog: gruwel den HEERE, Spr. 11:1
bedrog: gruwel voor God, Spr. 12:22
bedrog: gruwel voor God, Spr. 20:10
bedrog: ijdel - volgens de overlevering van de mensen, Col. 2:8
bedrog: in de handel, Hos. 12:8
bedrog: in het hart, Spr. 12:20
bedrog: in het wegen, Spr. 20:23
bedrog: man des -s, Ps. 43:1
bedrog: meester in -, Spr. 24:8
bedrog: mond van het -, Ps. 109:2
bedrog: om rijk te worden, Spr. 21:6
bedrog: oorsprong: hart, Mark. 7:22
bedrog: plegen, Jer. 6:13
bedrog: plegen met de tong, Rom. 3:13
bedrog: rijk worden door -, Jer. 5:27
bedrog: spreken van –: zich daarvan onthouden, 1 Pe 3:10
bedrog: uit - spreken, 1 Thess. 2:3
bedrog: uitspreken, Job 27:4
bedrog: van de Gibeonieten, Joz. 9:8
bedrog: van de ongerechtigheid, 2 Thess. 2:10
bedrog: vasthouden aan -, Jer. 8:5
bedrog: vol van alle -, Hand. 13:10
bedrog: wie - pleegt zal binnen mijn huis niet blijven, Ps. 101:7
bedrog: wonen temidden van -, Jer. 9:6
bedrog: zonder -: Jezus, 1 Pe 2:22
bedrog: zonder -: zijn Jezus mond is geen bedrog geweest, Jes. 53:9
bedrog, Joz. 9:22
bedrog, Jer. 9:8
bedruipen: de weiden der woestijn -, Ps. 65:13
bedrukken: door God: de Israëlieten, Jes. 64:12
bedrukken: door God: Job, Job 30:11
bedrukt: -e volk: Gij verlost het -, Ps. 18:28
bedrukt: volk: Gij verlost het bedrukte volk, 2 Sam. 22:28
bedrukt: zeer - , Ps. 116:10
bedrukt: ziel: -e ziel verzadigen, Jes. 58:10
bedrukte: al de dagen van de - zijn kwaad, Spr. 15:15
bedrukte, Jes. 51:21
bedruktheid, Ezra 9:5
bedwingen: niet te -, Mark. 5:4
bedwingen: zich -, Esth. 5:10
bedwingen: zich –: door God, Jes. 48:9
bedwingen: zich –: Jozef, Gen. 43:31
bedwingen: zich niet langer kunnen –: Jozef, Gen. 45:1
beëdigen: bij Jahweh, 1 Kon. 2:42
beëdigen, Num. 5:20
beeedigen: bij God: door een heidense koning, 2 Kron. 36:13
beek: de beken gaan in de zee, Pred. 1:7
beek: Gods: geboomte aan beide zijden, Ez. 47:7
beek: Gods: geboomte aan beide zijden, Ez. 47:12
beek: overlopende -, Jes. 30:28
beek: overlopende –, Jer. 47:2
beeld: aanbidden, Dan. 3:10
beeld: afgodisch beeld bekleden, Ez. 16:17
beeld: afgodische -en te verbreken, Ex. 34:13
beeld: afgodsbeelden afgebroken, 2 Kron. 31:1
beeld: beelden laten maken door de goudsmid, Richt. 17:4
beeld: beelden van Baäl: verbreken, 2 Kron. 23:17
beeld: beeldendienst, Micha 5:12
beeld: beeldwerk van menselijke kunst en vinding, Hand. 17:29
beeld: broeder-: niet als een vijand, 2 Thess. 3:15
beeld: en gelijkenis, Gen. 1:26
beeld: gegoten -, Deut. 27:15
beeld: gegoten -, Ps. 106:19
beeld: gegoten -, Hab. 2:18
beeld: gegoten - maken, Richt. 17:3v
beeld: gegoten -en, Jes. 42:17
beeld: gegoten -en: wind, ijdel ding, Jes. 41:28
beeld: gegoten –, Ex. 32:8
beeld: gegoten –, Jes. 48:5
beeld: gegoten –, Jer. 10:14
beeld: gegoten beeld is leugen, Jer. 51:17
beeld: gegoten beeld van zilver maken, Hos. 13:2
beeld: gegoten beelden, 1 Kon. 14:9
beeld: gegoten beelden maken, 2 Kon. 17:16
beeld: gegoten beelden maken: Achaz, 2 Kron. 28:2
beeld: gegoten beelden van kalveren, 2 Kon. 17:16
beeld: gegoten beelden zijn wind, Jes. 41:29
beeld: gesneden -, Deut. 27:15
beeld: gesneden -, Richt. 18:30
beeld: gesneden -, Hab. 2:18
beeld: gesneden - dienen, 2 Kon. 17:41
beeld: gesneden - maken, Richt. 17:3v
beeld: gesneden -en, 2 Kron. 33:22
beeld: gesneden -en, Jes. 42:8
beeld: gesneden -en, Jes. 42:17
beeld: gesneden -en, Jer. 8:19
beeld: gesneden -en verbroken, Jes. 21:9
beeld: gesneden -en: de formeerder van deze zijn ijdelheid, Jes. 44:9
beeld: gesneden -en: hieraan reukoffers brengen, Hos. 11:2
beeld: gesneden –, Jes. 48:5
beeld: gesneden –, Jer. 10:14
beeld: gesneden – maken (om ervoor te buigen) verboden, Lev. 26:1
beeld: gesneden –: ieder goudsmid is beschaamd van het gesneden beeld, Jer. 51:17
beeld: gesneden –: verboden, Ex. 20:4
beeld: gesneden –: zich hieronder stellen, Richt. 18:31
beeld: gesneden afgodsbeeld van hout, Jer. 2:27
beeld: gesneden beeld, 2 Kon. 21:7
beeld: hoereren met mansbeelden, Ez. 16:17
beeld: houten gesneden –: dragen, Jes. 45:20
beeld: in -en spreken: door de Heer Jezus, Joh. 16:25
beeld: maken, Jes. 40:19v
beeld: maken, Opb. 13:15
beeld: maken: verboden, Deut. 4:23
beeld: maken: verboden, Deut. 4:25
beeld: maken: verboden, Deut. 5:8
beeld: mannenbeelden maken voor afgoderij, Ez. 16:17
beeld: mansbeelden maken voor afgoderij, Ez. 16:17
beeld: naar het beeld van de Schepper, Col. 3:10
beeld: niet-afgodisch -, 1 Sam. 19:12
beeld: omtrent armen veranderen, Jak. 2:5
beeld: opgericht – stellen (om ervoor te buigen) verboden, Lev. 26:1
beeld: opgerichte beelden breken: door Asa, 2 Kron. 14:3
beeld: opgerichte beelden breken: door Hizkia, 2 Kon. 18:4
beeld: opgerichte beelden te verbreken, Deut. 12:2
beeld: opgerichte beelden te vermorzelen, Ex. 23:24
beeld: stenen afgodsbeeld, Jer. 2:27
beeld: van Baäl, 2 Kon. 3:2
beeld: van Christus: bij de oversten, Luk. 7:34
beeld: van de dingen zelf tegenover de schaduw van die dingen, Hebr. 10:1
beeld: van de hemelse dragen, 1 Cor. 15:49
beeld: van de stoffelijke dragen, 1 Cor. 15:49
beeld: van een kalf: door Aaron gemaakt, Ex. 32:4
beeld: van engelen: toegestaan op de ark, 2 Sam. 6:2
beeld: van God: Christus, Col. 1:15
beeld: van God: verboden te maken, Deut. 4:16
beeld: van het beest, Opb. 15:2
beeld: van het Beest, Opb. 13:15
beeld: van het beest (toepassing), 2 Kron. 33:7
beeld: van het Beest niet aanbidden, Opb. 20:4
beeld: van het beest: aanbidden, Opb. 14:9
beeld: van het beest: aanbidden, Opb. 14:11
beeld: van het beest: aanbidden, Opb. 19:20
beeld: van Nebukadnezar, Dan. 3:1
beeld: van Zijn Zoon, Rom. 8:29
beeld: verfoeiselen der ogen waren de afgodsbeelden, Ez. 20:7
beeld: verklaren uit gesneden of gegoten beeld, Jes. 48:5
beeld: vgl. heiligenbeeld, Lev. 19:4
beeld: waarvan geen gesneden beeld gemaakt mocht worden, Deut. 5:8
beeld: werk: verleidend, Jer. 10:15
beeld: zich een - maken, Deut. 9:12
beeld: zie ook Afbeelding,
beeld: zoon naar even- vader, Gen. 5:3
beeldendienst: afgemaand van -, Deut. 4:15v
beeldendienst: tegen -, Lev. 26:1
beeldendienst: verboden: want God is naijverig, Deut. 4:24
beeldendienst: verval tot -, Ps. 106:20
beeldendienst: waarom verkeerd: afgoderij, Lev. 19:4
beeldendienst: wederstreven is -, 1 Sam. 15:23
beeldendienst, 2 Kon. 10:26
beeldenstorm, Ex. 23:24
beeldspraak: door Jezus: niet verstaan, Joh. 10:6
beeldspraak: geen – gebruiken: door Jezus nu, Joh. 16:29
beeldspraak: mond van de aardbodem, Gen. 4:11
beeldspraak: verklaard door Jezus, Joh. 10:7
beeltenis: maken naar de - van een man, Jes. 44:13
Beëlzebul: de Heer - genoemd, Matth. 10:25
Beëlzebul: overste der demonen, Luk. 11:15
Beëlzebul: overste van de demonen, Matth. 12:24
Beëlzebul: satan: = is de satan, Mark. 3:22v
been: al mijn beenderen bewegen zich, Jer. 23:9
been: beenderen breken: door God, Klg. 3:4
been: beenderen zullen groenen als het tedere gras, Jes. 66:14
been: breken van benen van kruiselingen: hierom verzocht, Joh. 19:31
been: breken van de benen van twee kruiselingen, Joh. 19:32
been: en vlees, 2 Sam. 19:12
been: mijn - zijt gij, 2 Sam. 19:12
beenderen: vaardig maken: door God, Jes. 58:11
beer: gevaarlijk dier, Amos 5:19
beer: God werd Efraïm als een -, Hos. 13:7
beer: loerende –: God als een loerende – voor mij, Klg. 3:10
beer: poten van een beer: dergelijke poten heeft het Beest, Opb. 13:2
beer: verscheurende beren, 2 Kon. 2:24
beer, Dan. 7:5
Beër, Num. 21:16
Beër, Richt. 9:21
beerven: vromen zullen het goede -, Spr. 28:10
beërven: beloften -: door geloof en geduld, Hebr. 6:12
beërven: de aarde: door de zachtmoedigen, Matth. 5:5
beërven: door christen: geroepen om zegen te -, 1 Pe 3:9
beërven: eer -: door de wijzen, Spr. 3:35
beërven: eeuwig leven, Mark. 10:17
beërven: eeuwig leven -, Luk. 1818
beërven: Gods koninkrijk -, Gal. 5:21
beërven: wie overwint zal deze dingen beërven, Opb. 21:7
beest: -en vergaan, Ps. 49:13
beest: als de -en gelijk worden: bij het sterven, Ps. 49:21
beest: beeld van het -, Deut. 16:22
beest: beeld van het -, Opb. 15:2
beest: beesten getroffen door Gods grimmigheid, Jer. 7:20
beest: dat uit de afgrond opstijgt, Opb. 11:7
beest: de beesten van het veld gegeven in de hand van Nebukadnezar, Dan. 2:38
beest: fig. gebruikt v.e. mens, Ps. 73:22
beest: geacht worden als beesten, Job 18:3
beest: geslachtsverkeer met een – verboden, Lev. 18:23
beest: getal van het -, Opb. 13:18
beest: het beest uit de zee -, Opb. 15:2
beest: kwade -en: fig. gezegd van mensen, Tit. 1:12
beest: onreine –, Num. 18:15
beest: oordeel in de vorm van wilde -en, Deut. 32:24
beest: uit de aarde, Opb. 13:11
beest: uit de zee, Opb. 13:1v
beest: uit de zee: aanbidden, Opb. 14:9
beest: uit de zee: aanbidden, Opb. 14:11
beest: uit de zee: gezag, Opb. 13:12
beest: uit de zee: gezag van de draak ontvangend, Opb. 13:2
beest: uit de zee: gezagsdomein wereldwijd, Opb. 13:7
beest: uit de zee: macht van de draak ontvangend, Opb. 13:2
beest: uit de zee: naam: merkteken van zijn naam, Opb. 14:11
beest: uit de zee: tien horens, Opb. 13:1
beest: uit de zee: troon van de draak ontvangend, Opb. 13:2
beest: uit de zee: uiterlijkheden van andere dieren, Opb. 13:2
beest: uit de zee: zeven koppen, Opb. 13:1
beest: vrucht van uw -en, Deut. 28:4
Beest: achtste koning, Opb. 17:11
Beest: beeld van het - aanbidden, Opb. 19:20
Beest: beeld van het – aanbidden, Opb. 16:2
Beest: beeld van het –: niet aanbidden, Opb. 20:4
Beest: einde van het , Opb. 19:19v
Beest: fasen van het –, Opb. 17:8
Beest: gaat ten verderve, Opb. 17:8
Beest: gedood, Dan. 7:11
Beest: gegrepen, Opb. 19:20
Beest: gezag en macht aan het - gegeven, Opb. 17:13
Beest: het - in de hel, Opb. 20:10
Beest: het - is een persoon, Opb. 16:13
Beest: horens: tien in getal, Opb. 17:7
Beest: horens: tien in getal: betekenis van deze, Opb. 17:12
Beest: is een persoon, Opb. 17:16
Beest: koninkrijk van de tien koningen aan het – gegeven, Opb. 17:17
Beest: koninkrijk van het -, Opb. 16:10
Beest: koppen: zeven in getal, Opb. 17:7
Beest: koppen: zeven in getal: koningen, Opb. 17:10
Beest: koppen: zeven in getal: verklaard, Opb. 17:9
Beest: merkteken van – hebben, Opb. 16:2
Beest: merkteken van het -, Opb. 19:20
Beest: mond van het -, Opb. 16:13
Beest: spreekt grote woorden, Dan. 7:11
Beest: stijgt op uit de afgrond, Opb. 17:7
Beest: stijgt op uit de afgrond, Opb. 17:8
Beest: tekenen in zijn tegenwoordigheid gedaan, Opb. 19:20
Beest: troon van het -, Opb. 16:10
Beest: uit de zee, Opb. 17:7
Beest: zal de Hoer haten, Opb. 17:16
Beest uit de zee: horens: tien in getal, Opb. 17:3
Beest uit de zee: koppen: zeven in getal, Opb. 17:3
Beest uit de zee: laster: vol namen van laster, Opb. 17:3
begaan: laat hen begaan, de farizeeën, Matth. 15:14
begeerlijk: begeerlijke der ogen, 1 Kon. 20:6
begeerlijk: de boom der kennis van goed en kwaad, Gen. 3:6
begeerlijk: voor het gezicht, Gen. 2:9
begeerte: als verleidende vrouw voorgesteld, Jak. 1:15
begeerte: bedrieglijke -, Spr. 31:30
begeerte: bedrieglijke -n, Ef. 4:22
begeerte: begeerten van de zonde in het sterfelijk lichaam, Rom. 6:12
begeerte: bevruchten: baart zonde, Jak. 1:15
begeerte: Bileam meegesleept door zijn begeerte (toepassing), Num. 22:22
begeerte: boze -, Amos 5:14
begeerte: boze -n, Ef. 4:19
begeerte: boze: beminnen te verdrukken, Hos. 12:8
begeerte: boze: doodt die, Col. 3:5
begeerte: de eerste willen zijn, 3Jo :9
begeerte: der ogen, Gen. 39:7
begeerte: der ogen, Luk. 14:18
begeerte: der ogen: gevalleh, 1 Kon. 20:6
begeerte: der ogen: wend mijn ogen af, Ps. 119:37
begeerte: der rechtaardigen: zal God geven, Spr. 10:24
begeerte: der ziel, 1 Sam. 23:17
begeerte: der ziel: komen naar alle - zijner ziel, Deut. 18:6
begeerte: dodelijke -, Spr. 21:25
begeerte: doden, Matth. 5:29
begeerte: duivel: -n van de duivel, Joh. 8:44
begeerte: eerste willen zijn, Mark. 10:44
begeerte: en onwetendheid, 1 Pe 1:14
begeerte: en toch onvoldaan, Ps. 106:15
begeerte: en verderf, 1 Tim. 6:9
begeerte: en verzoeking, Jak. 1:14
begeerte: en wil, 1 Pe 4:3
begeerte: en zonde, Jak. 1:15
begeerte: gedreven worden door allerlei -n, 2 Tim. 3:6
begeerte: God vervult onze -, Ps. 107:30
begeerte: goddeloze -n, Jud :18
begeerte: goede -: der rechtvaardigen, Spr. 11:23
begeerte: grote - vergroot kan op zondigen, 1 Sam. 14:32
begeerte: iemand zijn - geven, Ps. 106:15
begeerte: in -n vallen, 1 Tim. 6:9
begeerte: kan in strik voeren, Spr. 1:17v
begeerte: kennen van de -: door de wet, Rom. 7:7
begeerte: kiezen naar -: accoord hier, Deut. 14:26
begeerte: naar dingen: kunnen het woord van God verstikken, Mark. 4:19
begeerte: naar eigen - iets doen, 2 Tim. 4:3
begeerte: naar je -n wandelen maakt niet gelukkig, Jud :16
begeerte: naar zijn eigen - doen: in neutrale zin, 1 Kon. 9:1
begeerte: neig mijn hart niet tot gierigheid, Ps. 119:36
begeerte: onreine -, 2 Pe 2:10
begeerte: ontvluchten, 2 Tim. 2:22
begeerte: onverstandige -n, 1 Tim. 6:9
begeerte: onvervulde -, Spr. 13:4
begeerte: onvervulde -, Jak. 4:2
begeerte: oorsprong, 1 Tim. 6:9
begeerte: opwekken: door de zonde, Rom. 7:8
begeerte: overgeven in de - van hun harten, Rom. 1:24
begeerte: overspelige -, Matth. 5:28
begeerte: schadelijke begeerten, 1 Tim. 6:9
begeerte: seksuele -, 1 Cor. 7:9
begeerte: sleept mee, verlokt, Jak. 1:14
begeerte: sterk van –, Jes. 56:11
begeerte: tot afgodendienst, Amos 4:4
begeerte: tot Uw bevelen, Ps. 119:40
begeerte: trekt in verzoeking, Jak. 1:14
begeerte: van de Geest: zonder afgunst, Jak. 4:5
begeerte: van de goddeloze, Ps. 140:9
begeerte: van de jeugd, 2 Tim. 2:22
begeerte: van de ogen, 1Jo 2:16
begeerte: van de ogen (toepassing), 2 Pe 2:14
begeerte: van de ogen: geval, Richt. 14:2
begeerte: van de rechtvaardigen is alleen het goede, Spr. 11:23
begeerte: van de wereld: gaat voorbij, 1Jo 2:17
begeerte: van de zot: doen wat zijn hart gelust, Spr. 18:2
begeerte: van het hart, Rom. 1:24
begeerte: van het het vlees, 1Jo 2:16
begeerte: van het vlees, Gal. 5:16
begeerte: van het vlees: lichaam, Luk. 14:20
begeerte: van je ziel, Opb. 18:14
begeerte: van mensen: versus de wil van God, 1 Pe 4:2
begeerte: van Salomo, 2 Kron. 8:6
begeerte: van vroeger, 1 Pe 1:14
begeerte: verderf door de begeerte in de wereld, 2 Pe 1:4
begeerte: verslaafd aan allerlei -, Tit. 3:3
begeerte: versus liefde tot de waarheid, 2 Tim. 4:3
begeerte: vervullen: God vervulle al uw -n, Ps. 20:6
begeerte: vervulling, Spr. 13:12
begeerte: vervulling uitgesteld, Spr. 13:12
begeerte: vleselijke -: voert strijd tegen uw ziel, 1 Pe 2:12
begeerte: vleselijke -n en losbandigheden, 2 Pe 2:18
begeerte: vleselijke -n: hierdoor verlokken, 2 Pe 2:18
begeerte: vleselijke -n: zich daarvan onthouden, 1 Pe 2:11
begeerte: voldoen aan verkeerde - van de menigte, Mark. 15:15
begeerte: voldoening: zoet, Spr. 13:19
begeerte: voorwerpen van -, 1 Kon. 3:11
begeerte: voorwerpen van -, 1 Kon. 3:13
begeerte: wandelen in -n, 1 Pe 4:3
begeerte: wandelen naar hun eigen begeerten, 2 Pe 3:3
begeerte: wereldse -, Tit. 2:12
begeerte: willen doen, Joh. 8:44
begeerte: wordt niet vervuld, Pred. 6:7
begeerte: zie ook Gierigheid, Spr. 28:16
begeerte: zie ook Hunkering,
begeerte: zie ook Verlangen, Hos. 4:8
begeerte: zie ook Verzadigen, Spr. 30:15
begeerte: zondige seksuele -, Jer. 5:8
begeesteren: Gideon, Richt. 6:34
begeleiden: bij het lezen van de Schrift, Hand. 8:31
begeleiding: geval: Joas door Jojada, 2 Kron. 24:2
begenadigde: Maria, Luk. 1:28
begenadigen: begenadigd in de Geliefde zijn wij door God, Ef. 1:6
begeren: begeerlijke dingen -, Spr. 21:26
begeren: branden, Rom. 1:27
begeren: de goddeloze begeert het net der bozen, Spr. 12:12
begeren: door de ogen, Pred. 2:10
begeren: door de ziel, Spr. 21:10
begeren: door Paulus: niemands zilver, goud of kleding, Hand. 20:33
begeren: door uw ziel, Deut. 14:26
begeren: één ding heb ik van de HEERE begeerd, Ps. 27:4
begeren: eigendom van een andere: wijngaard, 1 Kon. 21:2
begeren: en hart, Matth. 5:28
begeren: en niet hebben, Jak. 4:2
begeren: en streven, 1 Tim. 3:1
begeren: en ziel, Pred. 6:2
begeren: gij zult niet begeren iets dat van uw naaste is, Ex. 20:17
begeren: God vervult -, 1 Kron. 4:10
begeren: Gof geeft iems. -, 1 Kon. 11:37
begeren: huis van een ander: verboden, Deut. 5:21
begeren: iets aanzien om te begeren, Matth. 5:28
begeren: iets toekomstigs, Luk. 17:22
begeren: iets van een ander: verbonden, Deut. 5:21
begeren: in goede zin, Hebr. 6:11
begeren: in het hart, Spr. 6:25
begeren: kwaad - te doen te kwaad doen, Micha 2:1
begeren: land -: van de naaste: verkeerd, Ex. 34:24
begeren: met afgunst -, Jak. 4:5
begeren: na zien, Joz. 7:21
begeren: na zien, 2 Sam. 11:4
begeren: niet -: rijkdom, goederen, eer, de ziel uws haters, vele dagen (Salomo), 2 Kron. 1:11
begeren: niet -: verbod van de wet, Rom. 13:9
begeren: onafgebroken -: door de luiaard, Spr. 21:26
begeren: opzienerschap, 1 Tim. 3:1
begeren: schoonheid -, Spr. 6:25
begeren: te horen: Jezus woorden, Matth. 13:17
begeren: te sterven, Opb. 9:6
begeren: te zien: Jezus werken, Matth. 13:17
begeren: u zult niet - (verbod van de wet), Rom. 7:7
begeren: van God, Spr. 30:7
begeren: vrouw van een ander: verboden, Deut. 5:21
begeren: wat, Spr. 8:11
begeren: wijsheid, wetenschap (Salomo), 2 Kron. 1:11
begeren, 2 Kon. 2:10
begerig: begerige hartstocht, 1 Thess. 4:5
begerig: zich te verzadigen , Luk. 16:21
begeven: door God: Hij begeve ons niet, 1 Kon. 8:57
begeven: God zal ons geenszins -, Hebr. 13:5
begeven: God zal u niet -, 1 Kron. 28:20
begeven: God zal u niet begeven, Deut. 31:6
begeven: God zal u niet begeven, Deut. 31:8
begeven: God zal zijn volk niet -, Ps. 94:14
begeven: God zou Jozua niet -, Joz. 1:5
begieten: fig., 1 Cor. 3:6
begin: Christus vanaf het begin, 1Jo 1:1
begin: der schepping, Matth. 19:5
begin: einde van een ding is beter dan zijn begin, Pred. 7:8
begin: God is het - en het Einde, Opb. 21:6
begin: in het - schiep God de hemelen en de aarde, Gen. 1:1
begin: in het -: van mijn geestelijk leven, Joh. 1:1
begin: in het -: van mijn natuurlijk leven, Joh. 1:1
begin: in het -: was het Woord, Joh. 1:1
begin: Jezus is het -, Opb. 22:13
begin: van - af zondigt de duivel, 1Jo 3:8
begin: van de schepping, 2 Pe 3:4
begin: van de schepping van de aarde en het hemelen, Hebr. 1:10
begin: van het vertrouwen, Hebr. 3:14
begin: vanaf het - bij Jezus zijn: de apostelen, Joh. 15:27
begin : elementen van het begin van de uitspraken van God, Hebr. 5:12
begin : van de uitspraken van God, Hebr. 5:12
beginsel: beginselen van de wereld, Col. 2:8
beginsel: leren van de beginselen: nodig, Hebr. 5:12
beginsel: wettische - dienen, Gal. 4:9
begraafplaats: eervol of niet, 2 Kron. 28:27
begraafplaats: in de stad Davids, 2 Kon. 8:24
begraafplaats: in de stad Davids, 2 Kon. 9:28
begraafplaats: koningen van Israël: Samaria, 2 Kon. 13:13
begraafplaats: koningen: in stad van David, 2 Kon. 12:20
begraafplaats: onthouden een begrafenis in de graven der koningen, 2 Kron. 24:25
begraafplaats: van de koningen, 2 Kon. 14:19
begraafplaats, Gen. 49:30
begrafenis: beletten, niet toestaan, Opb. 11:9
begrafenis: door Godvrezende mannen ten grave gedragen: Stefanus, Hand. 8:2
begrafenis: eervolle -, 2 Kron. 24:16
begrafenis: eervolle -, 2 Kron. 32:33
begrafenis: geval, Hand. 5:6
begrafenis: iemand een - gunnen, 2 Kron. 22:8
begrafenis: Jezus spreekt over Zijn -, Mark. 14:9
begrafenis: Jezus' - voorzegd, Matth. 26:12
begrafenis: leerzaam, Pred. 7:2
begrafenis: met Christus in de doop begraven, Col. 2:11
begrafenis: van Johannes de Doper, Mark. 6:29
begrafenis: wens:van Jakob, Gen. 47:30
begraven: David is begraven, Hand. 2:29
begraven: David werd begraven in de stad Davids, 1 Kon. 2:10
begraven: door God zelf: van Mozes, Deut. 34:6
begraven: God spreekt van - worden, Gen. 15:15
begraven: Izebel zou niet - worden, 2 Kon. 9:10
begraven: lichaam van Johannes de Doper: door zijn discipelen –, Matth. 14:12
begraven: met Christus – door de doop tot de dood, Rom. 6:4
begraven: met Christus begraven in de doop, Col. 2:11
begraven: niet – worden, Jer. 16:4v
begraven: niet – worden, Jer. 16:6
begraven: worden: Abraham zou in goede ouderdom - worden, Gen. 15:15
begraven: worden: gelijk de korenhoop opgevoerd wordt, Job 5:26
begraven: zijn vader willen begraven, Matth. 8:21
begraven, Ps. 49:15
begrijpen: als doel, Pred. 9:1
begrijpen: Bijbel: hierin zijn sommige dingen moeilijk te begrijpen, 2 Pe 3:16
begrijpen: door het geloof -, Hebr. 11:3
begrijpen: gedrag, niet -: David tov Saul, 1 Sam. 20:1
begrijpen: gelijkenissen: door ongelovigen, Matth. 21:45
begrijpen: later -, Joh. 13:7
begrijpen: niet -, Jes. 1:3
begrijpen: niet -, Jes. 44:18
begrijpen: niet -, Matth. 15:17
begrijpen: niet -, Mark. 7:18
begrijpen: niet -, Mark. 8:17
begrijpen: niet -, Joh. 16:19
begrijpen: niet -, 1 Tim. 1:7
begrijpen: niet -, 2 Pe 2:12
begrijpen: niet - : woord van Jezus, Matth. 16:7v
begrijpen: niet - van Jezus' woorden, Joh. 7:36
begrijpen: niet - vanwege goddeloosheid, Spr. 29:7
begrijpen: niet -, later wel, Joh. 12:16
begrijpen: niet -: Christus niet -: door de wereld, Joh. 1:5
begrijpen: niet -: een gelijkenis, Matth. 13:36
begrijpen: niet -: Jezus' beeldspraak: door de discipelen, Joh. 10:6
begrijpen: niet -: Jezus' woorden, Luk. 9:45
begrijpen: niet -: Jezus’ woord, Joh. 8:27
begrijpen: niet -: vers als dit: `door zichzelf veroordeeld`, Tit. 3:11
begrijpen: niet -: woord van Jezus, Luk. 1834
begrijpen: niet – de woorden van Jezus, Joh. 16:17
begrijpen: niet –: woord van Jezus, niet begrepen door de drie discipelen, Mark. 9:10
begrijpen: overleg teneinde te – wat Jezus bedoelde, Mark. 8:16
begrijpen: samen trachten te -, Joh. 16:19
begrijpen: trachten te –, Joh. 7:36
begrijpen: voorwaarde, Ef. 3:18
begrijpen: vraag: Begrijpt u wat ik u heb gedaan?, Joh. 13:12
begrijpen: wat je leest in de Bijbel, Hand. 8:30
begrijpen: weersverschijnselen begrijpen wij niet, Job 37:5
begrijpen: wetenschap -, Spr. 19:25
begrijpen: woorden niet -, Joh. 13:28v
begrijpen: zie ook Beseffen,
begrip: des harten, 1 Kon. 4:29
begripsomvang: "Eden" verwijst naar plaats en persoon, 2 Kron. 29:12
begroeten: begroet de antichristen niet, 2Jo :10
begroeten: en gemeenschap, 2Jo :11
begroeting: door Lot, Gen. 19:2
begronden: van overtuiging: nodig, Rom. 14:5
begronden, Joh. 4:29
behaaglijk: uw brandoffers zijn Mij niet –, Jer. 6:20
behagen: ander te –, Rom. 15:1
behagen: de Heer -, Ef. 5:10
behagen: door dans: Salome, Mark. 6:21
behagen: God -, Matth. 11:26
behagen: God -, 1 Thess. 2:4
behagen: God -, 1 Thess. 4:1
behagen: God -, 2 Tim. 2:4
behagen: God –: door Henoch, Hebr. 11:5
behagen: God –: kan niet door hen die in het vlees zijn, Rom. 8:8
behagen: God –: Zijn uitgezonden woord zal doen hetgeen Hem behaagt, Jes. 55:11
behagen: God heeft geen behagen in wie zich onttrekt aan Hem, Hebr. 10:38
behagen: God niet -: door de Joden, 1 Thess. 2:15
behagen: Gods -: in brandoffers heb U geen -, Ps. 51:18
behagen: Herodes behaagd door zijn stiefdochter , Mark. 6:22
behagen: Herodes werd behaagd door de dans van een meisje, Matth. 14:6
behagen: het behaagde Jahweh Jezus te verbrijzelen, Jes. 53:10
behagen: het behaagt mij te verkondigen, Dan. 4:2
behagen: mensen -, Gal. 1:10
behagen: mensen -, 1 Thess. 2:4
behagen: mensen -: verkeerd geval, Mark. 15:15
behagen: mensenbehagers, Ef. 6:6
behagen: naaste -: ten goede, tot opbouwing, Rom. 15:2
behagen: van God: niet in brandoffers en zondoffers, Hebr. 10:6
behagen: vleien: - door te vleien, 1 Thess. 2:4-5
behagen: zichzelf –: niet doen, Rom. 15:1v
behagen: zie ook Welbehagen,
behandelen: door God: ons: als zonen, Hebr. 12:7
behandelen: met hardheid –: verboden in verband met slaaf uit eigen volk, Lev. 25:53
behandelen: slecht –: het volk van God, Hebr. 11:25
behandelen: verachtelijk –: Jezus: door Herodes met zijn soldaten, Luk. 2311
behandeling: ongelijke –: onterecht hier, Hand. 6:1
behartigen: behartig deze dingen, 1 Tim. 4:15
beheerder: van de wijngaard, Matth. 20:8
beheerder: versus heer, Matth. 20:8
beheersing: God beheerst alles: ook Nebukadnezar is Zijn knecht, Jer. 27:6
beheersing: zelf-, Matth. 1:25
Behemoth, Job 40:10v
behioeden: hart -: behoed uw hart, Spr. 4:23
behoeden: door de verstandigheid, Spr. 2:11
behoeden: door een engel: Gods volk, Ex. 23:20
behoeden: door God, Gen. 28:15
behoeden: door God, 2 Sam. 8:14
behoeden: door God: David, 2 Sam. 8:6
behoeden: door God: Jahweh zegene u en behoede u, Num. 6:24
behoeden: door God: Noach, 2 Pe 2:5
behoeden: door God: van David, 1 Kron. 18:6,13
behoeden: door God: van David, 1 Kron. 18:13
behoeden: door Gods woord, Spr. 6:22
behoeden: door wijsheid, Spr. 4:6
behoeden: Gosen – voor de plaag van ongedierte, Ex. 8:22
behoeden: zijn ziel -, Spr. 16:17
behoefte: -n van de heiligen, 2 Cor. 9:12
behoefte: -n: voorbeelden, Lev. 26:4v
behoefte: aan brood dat leven geeft, Joh. 6:34
behoefte: aan eeuwig leven, Joh. 5:39-40
behoefte: aan erkenning: en verzoeking, Matth. 4:6
behoefte: aan genade hebben wij, blijkens de groet, Hebr. 13:25
behoefte: aan Gods woord, Amos 8:11
behoefte: Adams -, Gen. 2:20
behoefte: bedienaar in mijn -n, Filip. 2:25
behoefte: behoeften van de heiligen, Rom. 12:13
behoefte: dorst, geestelijke -: door Jezus gelest, Joh. 4:14
behoefte: geen gebrek hebben, Pred. 6:2
behoefte: geestelijke -, Gen. 30:1
behoefte: geestelijke -: aan Gods woord, 1 Pe 2:2
behoefte: geestelijke -: een naam die blijft, 2 Sam. 18:18
behoefte: geestelijke -: en verzadiging, Matth. 5:6
behoefte: geestelijke -: levenswater , Opb. 22:17
behoefte: genade, vrede, Filip. 1:2
behoefte: God vervult al onze -n, Ps. 73:25
behoefte: God verzadigt mijn ziel, Jes. 58:11
behoefte: God voorziet, Hebr. 13:5
behoefte: God voorziet in -en, Deut. 2:7
behoefte: God voorziet in al onze behoeften, Deut. 28:12
behoefte: God voorziet in onze -, Jer. 5:24
behoefte: goddeloos voorzien in, Jak. 5:3
behoefte: Ik heb aan niets gebrek", Opb. 3:17
behoefte: in -n voorzien, Hand. 20:34
behoefte: in eigen - voorzien, Spr. 12:11
behoefte: Jezus voorziet in onze -, Joh. 6:35
behoefte: levens -: kleding: Gods zorg daarvoor, Ex. 22:26
behoefte: levens -n, Ex. 21:10
behoefte: levens- vervuld in Christus (associatie), Col. 2:10
behoefte: levens-: verzadigd door vrucht der lippen, Spr. 18:19
behoefte: levens-n, Gen. 28:20
behoefte: levens-n, Job 31:19
behoefte: levens-n, Matth. 6:31
behoefte: levens-n, Matth. 25:35
behoefte: levensbehoeften, 1 Tim. 6:8
behoefte: levensbehoeften: kleding, voedsel, Jak. 2:15
behoefte: lichamelijke -n, Jak. 2:16
behoefte: mondbehoeften zeker, Jes. 33:16
behoefte: nodig hebben, Matth. 6:8
behoefte: noodzakelijke -n, Tit. 3:14
behoefte: onvervuld: als straf, Hos. 4:10
behoefte: onvervulde -, Ez. 7:19
behoefte: uitdelen naardat elk nodig had, Hand. 4:35
behoefte: van de heilige: Paulus, Filip. 2:25
behoefte: van de mens: onvervuld, Pred. 6:7
behoefte: verlangen naar God, Ps. 42:2v
behoefte: verscheidene -n gefrustreerd, Deut. 28:38v
behoefte: verzadigen: door Christus, Mark. 8:8
behoefte: verzadiging: door God, Joel 2:19
behoefte: voor iem. - iets zenden naar hem, Filip. 4:16
behoefte: voorzien in -n, Hand. 2:45
behoefte: voorzien in: door God: in al uw behoeften, Filip. 4:19
behoefte: vraag God erin te voorzien!!, Jak. 1:5
behoefte: zie ook Dorst, Joh. 6:35
behoefte: zie ook Gebrek, Deut. 28:48
behoefte: zie ook Gebrek, Pred. 4:8
behoefte: zie ook Honger, Joh. 6:35
behoefte: zie ook Verzadigen, Ps. 145:15
behoefte: zie ook Verzadigen, Pred. 4:8
behoefte: zie ook Voedsel, Joh. 6:32
behoefte, Joh. 4:14
behoeften: stoffelijke -: acht Christus ook belangrijk, Mark. 8:2
behoeftige: zal zich in God verheugen, Jes. 29:19
behoeftige: zie ook Nooddruftige,
behoren: doen wat wij behoren te doen, Luk. 17:10
behoren: leven – af te leggen voor de broeders, 1Jo 3:16
behoren: naar – bidden: niet weten wat te bidden naar –, Rom. 8:26
behoren: te danken, 2 Thess. 2:13
behoren: te spreken, Col. 4:4
behoud: van de ziel: toekomstige zaak, Hebr. 10:39
behouden: allen kwamen - aan land, Hand. 27:44
behouden: ander -, 1 Tim. 4:16
behouden: ander behouden, door de gelovige, 1 Cor. 7:16
behouden: anderen -, 1 Tim. 4:16
behouden: Assur zal ons niet -, Hos. 14:4
behouden: behoud ons!, Matth. 8:25
behouden: behoud u!, Gen. 19:17
behouden: behoudt het goede, 1 Thess. 5:21
behouden: bezetene -, Luk. 8:35
behouden: bezetene was -, Luk. 8:35
behouden: bij het leven –, Num. 22:33
behouden: bij het leven –, door een grote verlossing, Gen. 45:7
behouden: de wereld –: doel van Jezus’ eerste komst, Joh. 12:47
behouden: door een engel, Jes. 63:9
behouden: door geloof, Luk. 8:48
behouden: door geloof met werken, Jak. 2:14
behouden: door geloof: geval, Mark. 5:34
behouden: door geloof: uw geloof heeft u behouden, gezond gemaakt, Luk. 17:19
behouden: door God, Jak. 4:12
behouden: door God: behoud mij!, Jer. 17:14
behouden: door het gebed van het geloof, Jak. 5:15
behouden: door te geloven, Luk. 8:12
behouden: een leven -, Luk. 6:9
behouden: en uitrukken, Jer. 15:20
behouden: enigen uit de Joden –, Rom. 11:14
behouden: geloof , 2 Tim. 4:7
behouden: geloof -; vgl. 1:5, 1 Tim. 1:19
behouden: geloof om - te worden, Hand. 14:9
behouden: genezen, gezond worden, Mark. 5:28
behouden: gezond maken, Luk. 8:48
behouden: God heeft ons -, 2 Tim. 1:9
behouden: God is met Jeremia om hem te –, Jer. 15:20
behouden: God wil dat alle kinderen en dus mensen behouden worden, Matth. 18:13
behouden: God wil dat alle mensen - worden en tot kennis van waarheid komen, 1 Tim. 2:4
behouden: God wil de rechtvaardige -, Gen. 7:2
behouden: God zal ons -, Jes. 33:22
behouden: God: door God: ons, Tit. 3:4
behouden: goed geweten -, 1 Tim. 1:19
behouden: grond, Tit. 3:5
behouden: hoop dat wij - zouden worden werd ons benomen, Hand. 27:20
behouden: iets zeggen opdat de toehoorders behouden worden, Joh. 5:34
behouden: in de hoop, Rom. 8:24
behouden: in het leven -, Joz. 14:10
behouden: in het leven - versus doden, Dan. 5:19
behouden: in het leven –, Ez. 3:18
behouden: Israël -: als doel, Richt. 10:1
behouden: Jezus aanroepen om behouden te worden: geval, Matth. 14:30
behouden: Jezus verzoeken een dierbare slaaf te -, Luk. 7:3
behouden: Jozef behield het leven van de Egyptenaren, Gen. 47:25
behouden: komen tot de stad Sichem, Gen. 33:18
behouden: laat u behouden van dit verkeerde geslacht, Hand. 2:40
behouden: leven -, Mark. 3:4
behouden: leven (zichzelf) willen behouden, Matth. 16:25
behouden: met moeite - worden: de rechtvaardige, 1 Pe 4:18
behouden: moeten - worden door Jezus alleen, Hand. 4:12
behouden: niet op grond van werken, Ef. 2:9
behouden: Paulus –: de hoofdman Julius wilde hem –, Hand. 27:43
behouden: spreken opdat de volken - worden, 1 Thess. 2:16
behouden: toekomstig -, 2 Tim. 4:18
behouden: uit genade -, Ef. 2:5
behouden: uit genade -, Ef. 2:8
behouden: uw geloof heeft u behouden, Luk. 7:50
behouden: van de dood: geval, Mark. 5:23
behouden: van de toorn: wij worden door Christus behouden van de toorn van God, Rom. 5:9
behouden: van zonden, Matth. 1:21
behouden: versus doden, Mark. 3:4
behouden: versus verderven, Jak. 4:12
behouden: versus verliezen, Mark. 8:35
behouden: versus verliezen, Luk. 9:24
behouden: versus verloren laten gaan, Luk. 6:9
behouden: versus veroordeeld, Mark. 16:15
behouden: vlees -, Mark. 13:20
behouden: volledig -: door de Heer Jezus, Hebr. 7:25
behouden: wat te doen om – te worden, Hand. 16:30
behouden: wereld –: doel, Joh. 3:17
behouden: wie kan – worden?, Mark. 10:26
behouden: wie volhardt tot het einde, Matth. 24:13
behouden: wie volhardt tot het einde zal – worden, Matth. 10:22
behouden: wij waren behouden, Hand. 28:1
behouden: wij worden - door Christus' leven, Rom. 5:10
behouden: wij zijn behouden (tegenw. tijd), Ef. 2:8
behouden: woorden waardoor u zult - worden, Hand. 11:14
behouden: worden, Luk. 13:23
behouden: worden, Luk. 1826
behouden: worden door te volharden tot het einde, Mark. 13:13
behouden: worden en niet door verdrinking omkomen, Hand. 27:31
behouden: worden uit de dood: door geloof van anderen: geval, Luk. 8:50
behouden: worden vs. verloren gaan, 2 Cor. 2:15
behouden: worden: als iemand door Jezus de Deur binnengaat, Joh. 10:9
behouden: worden: belemmering: waar je aan vastzit, Matth. 19:25
behouden: worden: de Heer voegde bijeen die behouden werden, Hand. 2:47
behouden: worden: doel van God met de Israëlieten, Jes. 64:5
behouden: worden: door de genade van de Heer Jezus, Hand. 15:11
behouden: worden: door liefde tot de waarheid aan te nemen, 2 Thess. 2:10
behouden: worden: door wederkering en rust, Jes. 30:15
behouden: worden: ieder die de naam van Jahweh aanroept, Hand. 2:21
behouden: worden: na geloofd te hebben en gedoopt te zijn, Mark. 16:16
behouden: worden: onmogelijk bij mensen, mogelijk bij God, Mark. 10:27
behouden: worden: zijn hart wassen, om behouden te worden, Jer. 4:14
behouden: wordt – al u einden van de aarde, Jes. 45:22
behouden: zelf: jezelf -, 1 Tim. 4:16
behouden: ziel -, Gen. 19:19
behouden: zielen –: door Gods woord, Jak. 1:21
behouden: zijn eigen leven willen -, Mark. 8:35
behouden: zijn leven willen -, Luk. 9:24
behouden: zijn ziel - door zijn mond te bewaren, Spr. 13:3
behouden: zondaars -: Jezus' doel, 1 Tim. 1:15
behouden : voor het hemels koninkrijk van de Heer, 2 Tim. 4:18
behoudenis: aandoen: wij deden het land geen - aan, Jes. 26:18
behoudenis: alle vlees zal de - van God zien, Luk. 3:6
behoudenis: als toekomstig, 1 Pe 1:9
behoudenis: als toekomstig: ligt klaar om geopenbaard te worden, 1 Pe 1:5
behoudenis: bekering tot, 2 Cor. 7:10
behoudenis: belijden tot –, Rom. 10:10
behoudenis: bewijs van -, Filip. 1:28
behoudenis: Bijbel kan je wijs maken tot -, 2 Tim. 3:15
behoudenis: blijvend, Ef. 4:30
behoudenis: dag van de -, 2 Cor. 6:2
behoudenis: doel, Tit. 3:7
behoudenis: door geloof, 1 Tim. 1:15-16
behoudenis: door geloof, 2 Tim. 3:15
behoudenis: eeuwige -: door Jezus, Hebr. 5:9
behoudenis: eigen - bewerken met vrees en beven, Filip. 2:12
behoudenis: en benauwdheid, Jes. 33:2
behoudenis: en geloof, Hand. 16:31
behoudenis: en roeping, 2 Tim. 1:9
behoudenis: en vergeving van zonden, Luk. 1:77
behoudenis: en verheerlijking, 2 Thess. 2:13-14
behoudenis: en wedergeboorte, Tit. 3:5
behoudenis: evangelie van uw -, Ef. 1:13
behoudenis: gave van God, Ef. 2:8
behoudenis: gemeenschappelijke -, Jud :3
behoudenis: genade, 1 Pe 1:10
behoudenis: gereed om geopenbaard te worden, 1 Pe 1:5
behoudenis: God, wees onze -, Jes. 33:2
behoudenis: Gods - : Jezus, Luk. 2:30
behoudenis: Gods lankmoedigheid te houden voor -, 2 Pe 3:15
behoudenis: grond, Rom. 10:9
behoudenis: grote -: veronachtzamen, Hebr. 2:3
behoudenis: helm van de -, Ef. 6:17
behoudenis: hoorn van -, Luk. 1:69
behoudenis: in de veelheid der raadslieden, Spr. 11:14
behoudenis: in het huis van David, Luk. 1:69
behoudenis: in niemand anders is de - dan in Jezus Christus, Hand. 4:12
behoudenis: is in Christus, 2 Tim. 2:10
behoudenis: is van onze God, Opb. 19:1
behoudenis: kennis van de - geven, Luk. 1:77
behoudenis: kracht tot -: evangelie, Rom. 1:16
behoudenis: maakt rijk, geeft rijkdom, Rom. 11:12
behoudenis: mannen van Ninevé?, Matth. 12:41
behoudenis: met eeuwige heerlijkheid, 2 Tim. 2:10
behoudenis: middel: evangelisten, Hand. 13:47
behoudenis: mogelijk of onmogelijk, Matth. 19:25v
behoudenis: na volharding tot het einde, Mark. 13:13
behoudenis: omvang, Hebr. 1:14
behoudenis: op grond van geloof, Rom. 1:16
behoudenis: openbaring van -, 1 Pe 1:5
behoudenis: opgroeien tot behoudenis, 1 Pe 2:2
behoudenis: overste leidsman van onze -: Jezus, Hebr. 2:10
behoudenis: strekken tot - (vermoedelijk bevrijding uit gevangenis), Filip. 1:19
behoudenis: ten deel vallen: aan een huisgezin, Luk. 199
behoudenis: toekomstig, Hebr. 1:14
behoudenis: toekomstige, Mark. 16:16
behoudenis: toekomstige, 1 Pe 1:5
behoudenis: toekomstige -, 1 Thess. 5:8v
behoudenis: toekomstige -, 2 Tim. 2:10
behoudenis: toekomstige -, 1 Pe 2:2
behoudenis: toekomstige -: te komen, Opb. 12:10
behoudenis: toekomstige –, Rom. 13:11
behoudenis: toekomstige –, 1 Cor. 5:5
behoudenis: tot - zal Christus verschijnen aan hen die Hem verwachten, Hebr. 9:28
behoudenis: tot de volken gekomen: om Israëls jaloersheid op te wekken, Rom. 11:11
behoudenis: uit de hand van haters, Luk. 1:71
behoudenis: uit de Joden, Joh. 4:22
behoudenis: uit genade, 2 Tim. 1:9
behoudenis: van de wereld: Gods doel, Joh. 3:17
behoudenis: van de ziel, 1 Pe 1:9
behoudenis: van God: tot de volken gezonden, Hand. 28:28
behoudenis: van het leven: Jozef gezonden tot -, Gen. 45:5
behoudenis: van mensen: zoeken: door Jezus, Joh. 5:34
behoudenis: van onze vijanden, Luk. 1:71
behoudenis: van zijn huisgezin: hiertoe maakte Noach aan ark, Hebr. 11:7
behoudenis: verdrukking die tot - van anderen strekt, 2 Cor. 1:6
behoudenis: vereist geloven dat, Joh. 8:24
behoudenis: verkoren tot -, 2 Thess. 2:13
behoudenis: verkrijgen, 2 Tim. 2:10
behoudenis: versus verderf, Filip. 1:28
behoudenis: versus verwerping, vervloeking, verbranding, vgl. vers 8, Hebr. 6:9
behoudenis: voedsel dient tot uw –, Hand. 27:34
behoudenis: volledige -, Luk. 2118
behoudenis: voorbede om -, Rom. 10:1
behoudenis: voorwaarde voor -: valse voorwaarde, Hand. 15:1
behoudenis: weg van –, Hand. 16:17
behoudenis: woord van deze -, Hand. 13:26
behouder: Christus is de - van het Lichaam, Ef. 5:23
behouder: Christus is de - van het Lichaam, de Gemeente, Ef. 5:23
beijveren: beijvert u onbesmet en onberispelijk voor Hem te worden gevonden in vrede, 2 Pe 3:14
beijveren: om in Gods rust in te gaan, Hebr. 4:11
beijveren: zich -, 2 Tim. 2:15
beijveren: zich -, 2 Tim. 4:21
beijveren: zich - iets te doen, Gal. 2:10
beijveren: zich -: geval, 2 Tim. 4:9
beijveren: zich – gelovigen te doen herinneren, 2 Pe 1:15
beijveren: zich – om zijn roeping en verkiezing vast te maken, 2 Pe 1:10
beijveren: zich –: beijver je tot mij (Paulus) te komen, Tit. 3:12
bejaarde, 2 Sam. 19:35
beka, Ex. 38:26
bekeerde: pas-, 1 Tim. 3:5
bekeerling: dief, Ef. 4:28
bekeerling: evangelie meedelen door bekeerlingen, 1 Thess. 1:8
bekeerling: gift van Christus, Opb. 3:9
bekeerling: pas-: Gods weg met -, Jes. 56:6v
bekend: het worde niet -, Ruth 3:14
bekend: maken: soms niet goed, Spr. 12:16
bekend: versus verborgen, Luk. 12:2
bekend maken: maakt Zijn daden bekend onder de volken, 1 Kron. 16:8
bekendheid: beletten: door Jezus, Mark. 5:43
bekendmaken: dingen betreffende Paulus, Ef. 6:21
bekendmaken: door God aan Daniël, Dan. 2:23
bekendmaken: door God: de rijkdom van Zijn heerlijkheid, Rom. 9:23
bekendmaken: door God: de weg die ik te gaan heb, Ps. 143:8
bekendmaken: door God: Zijn woorden, Ps. 147:19
bekendmaken: door Jezus: aan zijn apostelen: al wat hij van de Vader heeft gehoord, Joh. 15:15
bekendmaken: geval, Col. 1:8
bekendmaken: God: maakt Zijn daden bekend onder de volken, Ps. 105:1
bekendmaken: kracht en komst van onze Heer Jezus Christus, 2 Pe 1:16
bekendmaken: maakt Gods daden bekend onder de volkeren, Jes. 12:4
bekendmaken: mondeling en schriftelijk, Ezra 1:1
bekendmaken: Vaders naam -: door Christus, Joh. 17:26
bekendmaken: wat Christus aangaat aan een ander - (toepassing), Col. 4:7v
bekendmaken: wat Christus ons zegt in de duisternis, Matth. 10:27
bekendmaking: geval: aangaande Jezus’ aankomst, Matth. 14:35
bekennen: bekent Mijn macht, Jes. 33:13
bekennen: dat de Hemel heerst, Dan. 4:26
bekennen: dat God iets gewerkt heeft, Jes. 41:20
bekennen: erkennen, Dan. 4:25
bekennen: geslachtsgemeenschap hebben, Richt. 11:39
bekennen: geslachtsverkeer, Gen. 24:16
bekennen: geslachtsverkeer hebben, Richt. 19:25
bekennen: ingeval van seksuele omgang buiten het huwelijk, Gen. 38:26
bekennen: land –, Num. 14:31
bekennen: niet -, Hos. 11:3
bekennen: opdat de levenden –, Dan. 4:17
bekennen: seksuele omgang, 1 Kon. 1:4
bekennen: tot u bekent dat God regeert, Dan. 4:32
bekennen, Gen. 4:1
bekentenis: door een dief: geval, Richt. 17:2
beker: de HERE is het deel mijns bekers, Ps. 16:3
beker: der verlossingen, Ps. 116:13
beker: der zwijmeling, Jes. 51:17
beker: der zwijmeling, Jes. 51:22
beker: diepe –, Ez. 23:32
beker: fig. , Ez. 23:31v
beker: Gods – der grimmigheid voor de heidenen die Sion verdrukt hebben, Jes. 51:23
beker: van de wijn van de grimmigheid van God, Jer. 25:15
beker: van des Heeren hand nemen, Jer. 25:17
beker: van Gods grimmigheid, Jes. 51:17
beker: van Gods grimmigheid, Jes. 51:22
beker: van Gods toorn, Jer. 25:15
beker: van Gods toorn, Klg. 4:21
beker: van Gods toorn weigeren, Jer. 25:28
beker: van verwoesting en der eenzaamheid, Ez. 23:33
beker: wijde –, Ez. 23:32
bekeren: alle mensen moeten zich bekeren, Hand. 17:30
bekeren: bekeer mij (zegt Efraïm tot God), Jer. 31:18
bekeren: bekeer u tot Mij, Jer. 3:7
bekeren: bekeer u tot uw God, Hos. 12:7
bekeren: bekeer u, o Israël, naar de HEERE uw God toe, Hos. 14:2v
bekeren: bekeer u!, Jer. 3:12
bekeren: bekeer u!, Opb. 3:3
bekeren: bekeert u tot Jhwh uw God, Joel 2:13
bekeren: bekeert u tot Mij, Joel 2:12
bekeren: bekeert u van uw boze wegen, 2 Kon. 17:13
bekeren: bekeert u!, Jer. 3:14
bekeren: bekeert u!, Matth. 3:2
bekeren: bekeert u!, Mark. 1:15
bekeren: betekenis, Opb. 2:21
bekeren: betekenis: van iets, hier hoererij, Opb. 2:21
bekeren: doe je zelf ook, Opb. 2:21
bekeren: doen terugkeren: door Johannes, Luk. 1:16
bekeren: door God, Jer. 31:18
bekeren: door Levi: anderen, Mal. 2:6
bekeren: en belijdenis van zonden, Matth. 3:6
bekeren: en geloven, Mark. 1:15
bekeren: en God zoeken, 2 Kron. 15:3
bekeren: en handelingen goed maken, Jer. 18:11
bekeren: en zich afkeren, Ez. 14:6
bekeren: gevolg, 2 Kron. 30:9
bekeren: iem. van zijn boze wandel, weg bekeren, Jer. 23:22
bekeren: iemand - van ongerechtigheid, Mal. 2:6
bekeren: keert weder en bekeert u, Ez. 18:30
bekeren: motiveren om zich te -, Matth. 3:2
bekeren: onbekeerlijkheid: gevolgen, Opb. 2:5
bekeren: ons –: door God: gevraagd, Klg. 5:21
bekeren: oproep tot - en waarschuwen voor onbekeerlijkheid, Opb. 2:16
bekeren: oproep tot bekering, Matth. 3:2
bekeren: Petrus: zou eens bekeerd zijn, Luk. 2232
bekeren: prediken dat men zich moest bekeren, Mark. 6:12
bekeren: proces van -, Hos. 5:4
bekeren: reden om zich te -, Matth. 3:2
bekeren: tijd gegeven om zich te bekeren, Opb. 2:21
bekeren: tot een eerdere wandel, Opb. 2:5
bekeren: versus afkeren, Ez. 3:20
bekeren: weigeren zich te -, Jer. 5:3
bekeren: zich -, 2 Kron. 6:37
bekeren: zich -, Luk. 15:7
bekeren: zich - van boze wegen en boze handelingen, Zach. 1:4
bekeren: zich - : door een volk, Jer. 18:8
bekeren: zich - : door Israël, Neh. 1:9
bekeren: zich - in zak en as, Matth. 11:21
bekeren: zich - met ganse hart en ziel, 1 Kon. 8:48
bekeren: zich - met zijn ganse hart, 1 Sam. 7:3
bekeren: zich - na zich te hebben bedacht, Opb. 2:5
bekeren: zich - na zonde, 2 Kron. 6:24
bekeren: zich - om God heerlijkheid te geven, Opb. 16:9
bekeren: zich - op de prediking van Jona, Matth. 12:41
bekeren: zich - tot de Almachtige, Job 22:23
bekeren: zich - tot de Heer, Hand. 9:35
bekeren: zich - tot de Heer, Hand. 11:21
bekeren: zich - tot de HEER, Jes. 55:7
bekeren: zich - tot God, Deut. 30:10
bekeren: zich - tot God, 1 Kon. 8:48
bekeren: zich - tot God, 2 Kron. 15:4
bekeren: zich - tot God, 2 Kron. 30:9
bekeren: zich - tot God, 2 Kron. 36:13
bekeren: zich - tot God, Neh. 1:9
bekeren: zich - tot God, Jes. 31:6
bekeren: zich - tot God, Hand. 15:19
bekeren: zich - tot God: door Josia, 2 Kon. 23:25
bekeren: zich - van : zijn boze weg, vs. 10, Jona 3:8
bekeren: zich - van afgoden, tot God, Hand. 14:15
bekeren: zich - van boosheid, Jer. 44:5
bekeren: zich - van boze wegen, 2 Kron. 7:14
bekeren: zich - van de afgoden en tot God, 1 Thess. 1:9
bekeren: zich - van de duisternis tot het licht, Hand. 26:18
bekeren: zich - van de macht van de satan tot God, Hand. 26:18
bekeren: zich - van de ongerechtigheid, Job 36:10
bekeren: zich - van de werken van zijn handen, Opb. 9:20
bekeren: zich - van drekgoden, Ez. 14:6
bekeren: zich - van gedane overtredingen, Ez. 18:28
bekeren: zich - van gruwelen, Ez. 14:6
bekeren: zich - van moord, Opb. 9:21
bekeren: zich - van overtredingen, Jes. 59:20
bekeren: zich - van werken, Opb. 2:22
bekeren: zich - van zijn boze weg, Jer. 18:11
bekeren: zich - van zijn boze weg, Jer. 36:3
bekeren: zich - van zijn weg, Ez. 33:9
bekeren: zich - van zijn weg, Ez. 33:11
bekeren: zich - van zijn wegen, Ez. 18:23
bekeren: zich - van zijn werken, Opb. 16:11
bekeren: zich - van zijn zonden, Ez. 18:21
bekeren: zich - van zonden, 1 Kon. 8:35
bekeren: zich -, door een Christen, Opb. 3:3
bekeren: zich -: aanleiding of niet, Luk. 16:30
bekeren: zich -: aanleiding: krachten, Matth. 11:21
bekeren: zich -: begrip: behelst werken, Jona 3:10
bekeren: zich -: bekeert u, Hand. 2:38
bekeren: zich -: Bekeert u toch!, Jer. 25:5
bekeren: zich -: bekeert u!, Matth. 4:17
bekeren: zich -: de kinderen Israëls, Hos. 3:5
bekeren: zich -: door de Israëlieten, Neh. 9:28
bekeren: zich -: door de zondaars, Ps. 51:15
bekeren: zich -: met ganse hart: vs. valselijk, Jer. 3:10
bekeren: zich -: met zijn ganse hart en ganse ziel, Deut. 30:10
bekeren: zich -: ontvluchten aan hen die in dwaling wandelen, 2 Pe 2:18
bekeren: zich -: op iem. prediking, Luk. 11:32
bekeren: zich -: op inzicht, Hand. 28:27
bekeren: zich -: synoniem van, 1 Kon. 13:33
bekeren: zich -: tot God, Ps. 51:15
bekeren: zich -: tot God, Jer. 4:1
bekeren: zich -: valselijk, Jer. 3:10
bekeren: zich -: van zijn boosheid, Jer. 18:8
bekeren: zich -: voorbeeld: verkeerde leer loslaten, Opb. 2:16
bekeren: zich -: weigeren, Hos. 11:5
bekeren: zich -: weigeren zich te -, Jer. 5:3
bekeren: zich – : van een boosheid, Hand. 8:22
bekeren: zich – van al zijn overtredingen, Ez. 18:30
bekeren: zich – van de overtreding in Jakob, Jes. 59:20
bekeren: zich – van een goddeloze weg, Ez. 3:19
bekeren: zich – van en tot , Hand. 14:15
bekeren: zich – van goddeloosheid, Ez. 3:19
bekeren: zich – van goddeloosheid, Ez. 33:12
bekeren: zich – van zijn boosheid, Jer. 23:14
bekeren: zich – van zijn boze weg, Jer. 36:7
bekeren: zich – van zijn goddeloosheid, Ez. 18:27
bekeren: zich – van zijn goddeloosheid, Ez. 33:19
bekeren: zich – van zijn zonde, Ez. 33:14
bekeren: zich –: bekeer u dan van deze boosheid van u, Hand. 8:22
bekeren: zich bekeren: van zijn zonden, 2 Kron. 6:26
bekeren: zich moeten -, Mark. 6:12
bekeren: zich niet -, Hos. 7:10
bekeren: zich niet -, Luk. 13:3
bekeren: zich niet -, Opb. 16:9
bekeren: zich niet -, Opb. 16:11
bekeren: zich niet - bekeren tot God ondanks droogte, Amos 4:8
bekeren: zich niet - bekeren tot God ondanks natuurrampen, Amos 4:9
bekeren: zich niet - en geen hoop hebben, Jer. 18:12
bekeren: zich niet - om God heerlijkheid te geven, Opb. 16:9
bekeren: zich niet - van boze werken, Neh. 9:35
bekeren: zich niet -: gevolg, Ps. 7:13
bekeren: zich niet -: gevolgen, Opb. 2:16
bekeren: zich niet -: ondanks wonderteken, 1 Kon. 13:33
bekeren: zich niet -: verweten door Jezus, Matth. 11:20
bekeren: zich niet –, Opb. 2:5
bekeren: zich niet bekeren ondanks oproep, Jer. 3:7
bekeren: zich niet willen - van iets, Opb. 2:21
bekeren: zich tot de HEER -, Jes. 19:22
bekeren: zich tot God bekeren met zijn hele hart, Jer. 24:7
bekeren: zich: wees dan ijverig en bekeer u, Opb. 3:19
bekeren: zich: zijn voeten keren tot, Ps. 119:59
bekeren: zie ook Wederkeren,
bekeren: zie ook Wenden, zich,
bekering: aanleiding: nederlaag, 2 Kron. 6:24
bekering: aanmoedigen: door onheilsboodschap, Jer. 36:3
bekering: afhouden van -: door de duivel, Spr. 5:6
bekering: afkeren: zijn hand van onrecht afkeren, Ez. 18:8
bekering: bedroefd tot - toe, 2 Cor. 7:9
bekering: begin van -, Luk. 15:16
bekering: begin: bereidheid anders te handelen, Hand. 2:37
bekering: begin: in het hart getroffen worden hier, Hand. 2:37
bekering: begint met schuldbesef, moeilijkheden, Hos. 5:15
bekering: begrip, Deut. 30:8
bekering: begrip, Deut. 30:10
bekering: begrip, Jes. 1:16
bekering: begrip, Jes. 55:7
bekering: begrip, Jer. 35:15
bekering: begrip, Ez. 18:21
bekering: begrip, Zach. 1:3v
bekering: begrip, 1 Pe 3:11
bekering: begrip (!), 1 Sam. 7:3v
bekering: begrip: zich afwenden van een zondig leven en rechtvaardig voor God leven, Luk. 15:7
bekering: behoedt voor gevolgen van ongerechtigheid, Ez. 18:30
bekering: bekeert u en leeft!, Ez. 18:32
bekering: beletten: door God, Jes. 6:10
bekering: berouw en -, Matth. 11:21
bekering: betekenis: handelingen goed maken, Jer. 7:3v
bekering: bevorderen: door God, Jer. 36:3
bekering: bij God: oproep door Mozes, Ex. 32:12
bekering: Christen opgeroepen tot -, Opb. 2:16
bekering: christen: soms nodig, Jak. 4:9
bekering: daarna vruchtdragen, Matth. 3:8
bekering: daarna: ontferming van God, Jes. 55:7
bekering: daarna: vergeving door God, Jes. 55:7
bekering: de rol van de Vader erin, Joh. 6:45
bekering: doel: nieuwe wandel (toepassing), Rom. 6:4
bekering: doel: weg voor God openen, Matth. 3:3
bekering: doop van -, Hand. 19:4
bekering: doop van - gepredikt door Johannes, Luk. 3:3
bekering: doop van - tot vergeving van zonden, Luk. 3:3
bekering: doop van –: gepredikt door Johannes, Hand. 13:24
bekering: doop van bekering, Mark. 1:4
bekering: door de mens en een zich wenden door God, Joel 2:13-14
bekering: door God gewerkt, Jer. 24:7
bekering: druk tot – opvoeren, Lev. 26:18
bekering: en berouw, Hand. 3:19
bekering: en daarna berouw bij God, Jer. 26:3
bekering: en daarna werken doen de bekering waardig, Hand. 26:20
bekering: en dan recht doen, Ez. 18:27
bekering: en doop, Hand. 2:38
bekering: en gehoorzaamheid, Deut. 4:30
bekering: en gehoorzaamheid, Deut. 30:8
bekering: en gehoorzaamheid, 2 Kon. 17:13
bekering: en gehoorzaamheid, Neh. 1:9
bekering: en geloof, Hand. 11:18,17
bekering: en geloof, Hand. 19:4
bekering: en geloof, Hebr. 6:1
bekering: en geloof in onze Heer Jezus , Hand. 20:21
bekering: en geloof: geloofsgehoorzaamheid, Rom. 1:5
bekering: en genezing, Jes. 19:22
bekering: en genezing, Jer. 3:22
bekering: en gezondheid, Hand. 28:27
bekering: en gezondmaking, Joh. 12:40
bekering: en God keert zich tot de bekeerling, 2 Kron. 30:6
bekering: en inwendige vernieuwing, Ez. 18:31
bekering: en leven, Ez. 33:11
bekering: en nieuw hart, Jer. 24:7
bekering: en nieuwe taak, Luk. 2232
bekering: en nood, Jes. 19:22
bekering: en roeping door God, Hand. 2:39
bekering: en schaamte, Jer. 31:19
bekering: en tucht, Jer. 5:3
bekering: en uitwissing van zonden, Hand. 3:19
bekering: en verfoeiselen wegdoen, Jer. 4:1
bekering: en vergeving, Jer. 36:3
bekering: en vergeving, Hand. 8:22
bekering: en werken, 2 Kon. 23:25
bekering: en wil, Opb. 22:17
bekering: en wonder, kracht, Matth. 11:20
bekering: en zelfkennis, Jer. 31:19
bekering: en zondebelijdenis, 2 Kron. 6:37
bekering: geloven en -, Hand. 11:21
bekering: geval: Manasse, 2 Kron. 33:15
bekering: geven: door God, 2 Tim. 2:25
bekering: gevolg: geen toorn van God, Jer. 3:12
bekering: gevolg: goed, Job 22:23
bekering: gevolg: verhoring, vergeving, genezing, 2 Kron. 6:14
bekering: gevolg: verlossing, bevrijding, 1 Sam. 7:3
bekering: gevolgd door het doen van recht en gerechtigheid, Ez. 33:14v
bekering: gevolgd door werken, Opb. 2:5
bekering: God roept tot -, Jes. 22:12
bekering: God wil dat allen tot - komen, 2 Pe 3:9
bekering: Gods werk: Jezus trekt, Joh. 12:32
bekering: halve -: vreugde zonder wortel, Matth. 13:21
bekering: handelingen goed maken, Jer. 26:13
bekering: heeft een positieve kant, Jer. 4:1
bekering: in nood, 2 Kron. 15:4
bekering: in nood, tot God, 2 Kron. 15:3
bekering: innerlijk hier, Hand. 8:22
bekering: innerlijke -, Ez. 20:43
bekering: inwendig aspect: een zaak van het hart, 1 Kon. 8:47
bekering: Jezus' aandeel in onze bekering: toebrengen, Joh. 10:16
bekering: leiden tot -: afbrengen van boosheden, Hand. 3:26
bekering: leiden tot -: door ellende, Amos 4:6v
bekering: maakt u een nieuw hart, een nieuwe geest, Ez. 18:31
bekering: massa-, Hand. 2:41
bekering: massa-, Hand. 9:35
bekering: met je ganse hart, Joel 2:12
bekering: met rouwklacht en geween, Joel 2:12
bekering: mogelijkheid tot -: gave van God, Hand. 11:18
bekering: motiveren tot -, Jer. 7:3
bekering: motiveren tot -, Jer. 7:7
bekering: motiveren tot bekering, 2 Kron. 30:9
bekering: na - verlossing, Jes. 59:20
bekering: na - volgt vergeving, Mark. 4:12
bekering: na -: vruchten voortbrengen de bekering waardig, Luk. 3:8
bekering: na – dienen, 1 Cor. 16:15
bekering: na bedenken, Opb. 3:3
bekering: na belijdenis: geval, Richt. 10:16
bekering: na de bekering: navolging, 1 Thess. 1:6
bekering: na droefheid, 2 Cor. 7:10
bekering: na ellende, Ps. 119:67
bekering: na het zien van krachten (tekenen), Luk. 10:13
bekering: na horen, Jer. 26:3
bekering: na horen, Mark. 4:12
bekering: na inzicht, Jes. 6:10
bekering: na inzicht, Jes. 6:10
bekering: na onder ogen zien, Ez. 18:28
bekering: na opening van de ogen, Hand. 26:18
bekering: na overtuiging, Luk. 16:31
bekering: na val, Hos. 14:2
bekering: na zien, horen, verstaan, Matth. 13:15
bekering: naar de Schrift gaan handelen, 2 Kon. 23:25
bekering: nodig hebben, Luk. 15:7
bekering: nodig na afwijken, Jes. 31:6
bekering: nodige - voorkomen: door valse profeten, Jer. 23:14
bekering: noodzaak, Mark. 6:12
bekering: noodzaak, Hand. 14:15
bekering: noodzaak: anders omkomen, Luk. 13:3,5
bekering: om de waarheid te erkennen, 2 Tim. 2:25
bekering: om onheil te voorkomen, Jer. 18:11
bekering: omvat meer dan belijdenis van zonde, 1 Sam. 26:21
bekering: onbekeerlijkheid, Jer. 35:15
bekering: onbekeerlijkheid: en verharding des harten, 2 Kron. 36:13
bekering: onberouwelijke -, 2 Cor. 7:10
bekering: onwaarachtige -, 1 Sam. 24:17
bekering: op berouw, Hand. 26:20
bekering: op roepstem Gods, 1 Thess. 4:7
bekering: op wonder van genezing: massabekering, Hand. 9:35
bekering: oppervlakkige -, Matth. 13:5
bekering: oppervlakkige -, Mark. 4:16
bekering: oproep tot, Hand. 14:15
bekering: oproep tot -, Jer. 7:3
bekering: oproep tot - na schildering van de vreselijke dag van de HEER, Joel 2:12
bekering: oproep tot -: door Jezus, Luk. 13:3,5
bekering: oproep tot -: wijzen op positief gevolg, 2 Kron. 30:6
bekering: oproep tot –, Jer. 18:11
bekering: oproep tot –: gehoorzame reactie, Jer. 18:12
bekering: oproep tot (massale) bekering, Jer. 25:5
bekering: overgave, Jer. 38:17
bekering: prediken, in Christus' naam, Luk. 24:47
bekering: proces, Ps. 119:59
bekering: proces, Matth. 13:15
bekering: proces: horen, verstaan, aannemen, wortelen, Matth. 13:20
bekering: proces: ter harte nemen, veranderen en gehoorzamen, Deut. 30:1v
bekering: processtap: de Heer opent het hart, Hand. 16:14
bekering: radicale -: Josia, 2 Kon. 23:25
bekering: reden tot -, Joel 2:13
bekering: reden tot -: komst van Koninkrijk, Matth. 4:17
bekering: resultaat, Hand. 26:18
bekering: roep tot, Spr. 1:20v
bekering: roepen tot -: door Jezus, Luk. 5:32
bekering: Sauls tijdelijke -, 1 Sam. 19:6
bekering: schaamte, Ez. 43:10
bekering: stam (toepassing), 2 Sam. 5:3
bekering: synoniem: afkering van ongerechtigheid, Ez. 33:18
bekering: te niet doen, Neh. 9:17
bekering: tegendeel van -, Deut. 30:17
bekering: tegendeel van -: afkering van gerechtigheid, Ez. 18:24
bekering: tegendeel: afkeren van gerechtigheid en onrecht doen, Ez. 33:18
bekering: tegenhouden: door iem. te versterken, Ez. 13:22
bekering: ten leven, Ez. 13:22
bekering: ten leven, Ez. 18:23
bekering: ten leven, Ez. 18:28
bekering: ten leven, Ez. 18:32
bekering: terugkeer tot Jahweh, 2 Cor. 3:16
bekering: terugkeren, als afgedwaald schaap, tot de Herder, 1 Pe 2:25
bekering: tot - komen, 2 Pe 3:9
bekering: tot - leiden: Gods goedertierenheid, Rom. 2:4
bekering: tot behoudenis, 2 Cor. 7:10
bekering: tot bekering leiden, Ez. 33:9
bekering: tot Christus (toepassing), Ps. 119:79
bekering: tot God komen, Jer. 3:22
bekering: tot God: betuigen, Hand. 20:21
bekering: tot het leven, Hand. 11:18
bekering: tot vergeving van zonden, Mark. 1:4
bekering: tot vergeving van zonden, Luk. 24:47
bekering: twee zijden: Gods kant en de onze, Klg. 5:21
bekering: tweezijdig: afkeren en toewijden, Dan. 9:13
bekering: uit de dood overgaan in het leven, 1Jo 3:14
bekering: valse -: geval, Jer. 3:10
bekering: van boze weg en boosheid uwer handelingen, Jer. 25:5
bekering: van de volken, Hand. 15:3
bekering: van dode werken, Hebr. 6:1
bekering: van een afgewekene, vgl. vers 18, 2 Tim. 2:25
bekering: van een boze weg, Jer. 26:3
bekering: van een gelovige, 2 Cor. 7:9v
bekering: van Gods volk: wederkeren tot God, Jes. 44:22
bekering: van ongehoorzaamheid, Matth. 21:29
bekering: van zonden tot goed doen, Ez. 18:21
bekering: van, om, tot, 1 Thess. 1:9
bekering: vereist zondebesef, Jer. 3:13
bekering: verijdelen door boosdoeners te sterken, Jer. 23:14,17
bekering: vernieuwen tot -, Hebr. 6:6
bekering: vernieuwen tot –, Hebr. 6:5
bekering: vgl. zich voegen tot de Heer, Jes. 56:6
bekering: voor christenen, Opb. 2:5
bekering: voorafgaand aan -, Jer. 44:5
bekering: voorafgaand aan -, Joh. 12:40
bekering: voorafgaand besef van ellende, Hos. 6:1
bekering: voorbeeld, Jer. 7:5v
bekering: voorkomen: door de Heer zelf, Mark. 4:12
bekering: voorwaarde voor bekering, 1 Kon. 8:34
bekering: wanneer: op de dag van de bezoeking (toepassing), 1 Pe 2:12
bekering: wat eraan vooraf gaat, 2 Kron. 6:14
bekering: wegdoen, Hos. 2:6
bekering: wegwerpen van overtredingen, Ez. 18:31
bekering: werken laten vallen, weg laten vallen, Richt. 2:19
bekering: woorden bij, Jer. 3:22
bekering: Zacheüs, Luk. 198
bekering: zie ook Afkeren, zich,
bekering: zie ook Komen: tot Jezus,
bekering: zie ook Wederkering,
bekering: zijn weg en zijn gedachten verlaten, Jes. 55:7
bekering, Ezra 10:11
bekering, Spr. 9:6
bekering, Hand. 3:26
bekering, Rom. 6:16v
bekering : bevolen door God, Hand. 17:30
bekeringsijver, Matth. 23:15
beklag: woordelijke uiting, Jer. 22:18
beklagen: beklaagt Moab!, Jer. 48:17
beklagen: dode kinderen zullen niet beklaagd worden, Jer. 16:4
beklagen: een gestorven koningszoon -, 1 Kon. 14:18
beklagen: Job -, Job 2:11
beklagen: niet – worden, Jer. 16:6
beklagen: Sarah - : door Abraham, Gen. 23:2
beklagen: zich –: door Efraïm, Jer. 31:18
beklagen: zich –: door het volk, Num. 11:1
bekleden: bekleed met een wolk was de engel, Opb. 10:1
bekleden: bekleed worden met kracht uit de hoogte, Luk. 24:49
bekleden: door God, Ez. 16:10
bekleden: door God: het gras op het veld, Matth. 6:30
bekleden: door God: met heil: de priesters, Ps. 132:16
bekleden: door God: met schaamte: de vijanden, Ps. 132:18
bekleden: Eleazar bekleed met de gewaden van zijn vader Aäron, Num. 20:28
bekleden: geestelijk, Opb. 3:18
bekleden: God bekleedt het gras, Luk. 12:28
bekleden: lelies mooi bekleed, Luk. 12:27
bekleden: met de kleren van het heil, Jes. 61:10
bekleden: met het beste kleed, Luk. 15:22
bekleden: met verwoesting, Ez. 7:27
bekleden: niet bekleed met een bruiloftskleed, Matth. 22:11
bekommerd: om iem. zijn, 1 Sam. 10:2
bekommerd: weest niet -, Gen. 45:5
bekommeren: zich - in iets, bijv. onderzoek, Pred. 1:13
bekommeren: zich – om de schapen, Joh. 10:13
bekommeren: zich niet -: Jezus, Mark. 4:38
bekommeren: zich om iets -, Luk. 10:40
bekommernis: buigt hart neder, Spr. 12:25
bekommernis: geval, 1 Sam. 10:2
bekommernis: soms door God gewenst, Amos 6:6
bekrachtigen: door God, 1 Pe 5:10
bekrachtigen: met kracht bekrachtigd naar de sterkte van Zijn heerlijkheid, Col. 1:11
bekwaam: - tot het werk van hun dienst, 1 Kron. 25:1
bekwaam: maken, Col. 1:12
bekwaam: maken: door God: ons, 2 Cor. 3:6
bekwaam: zijn tot evangelisatiewerk, 2 Cor. 2:17
bekwaamheid: om raad te geven aan de koning, Dan. 1:4
bekwaamheid: onze - is uit God, 2 Cor. 3:5
bekwaamheid: talent versus -, Matth. 25:15
bekwaamheid: tot leren, 2 Tim. 2:2
bekwaamheid: verleend door God, Ex. 36:1
Bel: afgod der Babyloniërs, Jes. 46:1
Bel: bezoeking over – te Babel, Jer. 51:44
Bel, Jer. 50:2
belachen: boodschappers belacht, 2 Kron. 30:10
belachen: de Heer belacht de goddeloze, Ps. 37:13
belachen: door God, Ps. 59:9
belachen: Jeremia een -, Jer. 20:7
belaching: al mijn volk ben ik tot een – geworden, Klg. 3:14
belaching: tot – worden, Jer. 48:39
belaching: tot – worden, Ez. 23:32
belaching: wijsheid uitgelachen, lacht hier terug, Spr. 1:26
belaching, Jer. 48:26
belang: behartigen van iem -en, Filip. 2:20
belang: eigen - zoeken, Filip. 2:21
belang: eigen zaken behartigen, 1 Thess. 4:11
belang: van anderen dienen: in je eigen belang, 1 Tim. 6:19
belang: van Jezus Christus zoeken, Filip. 2:21
belang: zie ook Best,
belang, Mark. 8:36
belangrijk: na te laten: zweren, Jak. 5:12
belangrijk: wet: belangrijkste van de wet, Matth. 23:23
belangrijk: zich niet - genoeg achten om Jezus binnen te laten, Luk. 7:6
belangrijk: zijn, Matth. 8:8
belangstelling: groeiende -, Hand. 13:44
belasten: belaste mag tot Jezus komen, Matth. 11:28
belasten: gemeente - met zorg voor, 1 Tim. 5:15
belasten: mensen -, Luk. 11:46
belasten: zich ervoor wachten iemand te -, 2 Cor. 11:9
belasteren: na te laten, Spr. 30:10
belasteren: Ziba belasterde Mefiboseth, 2 Sam. 16:3
belasting: betaal –, Rom. 13:7
belasting: betaalt - aan wie - toekomt, Matth. 17:27
belasting: betalen, Luk. 2022
belasting: betalen, Rom. 13:6
belasting: heffen, Matth. 17:25
belasting: kwestie, Mark. 12:14
belasting: vrij van - ten opzichte van Perzie, Ezra 7:24
belasting: vrijstelling, Matth. 17:26
belasting: zie ook Overbelasting,
belasting, Matth. 22:17
belastingmunt, Matth. 22:19
belastingwet, Gen. 47:26
beledigen: dochters -, Gen. 31:50
beledigen: door Jezus, Luk. 11:45
beledigen: door Jezus: geval: koning Herodes 'vos' genoemd, Luk. 13:32
beledigen: geen weduwe of wees –, Ex. 22:22
beledigen: geval, 2 Kon. 2:24
beledigen: geval, 1 Kron. 19:4
beledigen, Luk. 11:45
belediging: van een godsdienst (toepassing), Hand. 14:15
belegeraar, Jer. 4:16
belegeren: door God: Jeruzalem, Jes. 29:3
belegeren: Jeruzalem, Jes. 29:3
belegeren: Jeruzalem –, Jer. 6:6
belegeren: Jeruzalem –: door Nebukadnezar, Jer. 21:4
belegeren, Ps. 27:3
belegering: Jeruzalem onder –, Jer. 19:9
beleid, Hand. 24:3
beleid, Hand. 24:3
belemmering, Luk. 5:19
beletten: door God, Job 19:8
beletten: door God: kwaad, Jes. 7:7
beletten: door God: zonde, Gen. 20:6
beletten: Jezus - : door Johannes geprobeerd, Matth. 3:14
beletten: Paulus belet zich onder het volk te begeven, Hand. 19:30
Belial: -s kinderen, Richt. 19:22
Belial: -swoord: begrip: woord van een boze, Deut. 15:9
Belial: begrip: goddeloze man, Job 34:18
Belial: beken Belials, 2 Sam. 22:5
Belial: heeft geen overeenstemming met Christus, 2 Cor. 6:15
belialsman: Seba, 2 Sam. 20:1
Belialsman: Belialsmannen onder de mannen van David, 1 Sam. 30:22
belialsmens: begrip, Spr. 6:12
belichaming: van de kennis en de waarheid hebben, Rom. 2:20
belijden: begrip, 1Jo 4:2
belijden: Christus -, Luk. 12:4
belijden: daden - en bekendmaken, door gelovigen, Hand. 19:18
belijden: dat Jezus de Zoon van God is, 1Jo 4:15
belijden: de naam van Jezus -, Hebr. 13:15
belijden: de Zoon -, 1Jo 2:23
belijden: door Christus: van onze naam, Opb. 3:5
belijden: door iedereen: dat Jezus Christus Heer is, Filip. 2:11
belijden: door Jezus: voor de engelen van God, Luk. 12:8
belijden: door Jezus: voor Zijn Vader, Matth. 10:32
belijden: door Johannes de Doper, Joh. 1:20
belijden: een dwaalleer -, 1 Tim. 6:21
belijden: erkennen dat iets bestaat, Hand. 23:7
belijden: gebod, Lev. 5:5
belijden: geloof doet spreken, 2 Cor. 4:13
belijden: geval, Hebr. 11:13
belijden: geval van -, 1Jo 4:2
belijden: God - onder de volken, Rom. 15:9
belijden: God – zal elke tong, Rom. 14:11
belijden: God te kennen, Tit. 1:16
belijden: godvrezend te zijn, 1 Tim. 2:10
belijden: Jezus -, 1Jo 4:3
belijden: Jezus - als Christus, Joh. 9:22
belijden: Jezus - door je gedrag, Joh. 13:35
belijden: Jezus - voor de mensen, Matth. 10:32
belijden: Jezus - voor de mensen, Luk. 12:8
belijden: Jezus -: inhoud, 2Jo :7
belijden: Jezus als Heer - met de mond, Rom. 10:9
belijden: Jezus Christus -: nalaten uit vrees voor uitbanning, Joh. 12:42
belijden: Jezus Christus als in het vlees gekomen belijden, 1Jo 4:2
belijden: ongerechtigheid -, Lev. 26:40
belijden: tot behoudenis, Rom. 10:10
belijden: van zonden, Lev. 16:21
belijden: versus wandel, 1Jo 1:6
belijden: vrijmoedig, Hebr. 13:6
belijden: zonde - nodig, Num. 5:7
belijden: zonde -: door Judas, Matth. 27:4
belijden: zonde -: door Saul, 1 Sam. 15:24
belijden: zonde -: door Saul, 1 Sam. 15:30
belijden: zonde -: door Saul, 1 Sam. 26:21
belijden: zonde –, Num. 21:7
belijden: zonde –, door Bileam, Num. 22:34
belijden: zonden -, Matth. 3:6
belijden: zonden -, Mark. 1:5
belijden: zonden -: aan elkaar, Jak. 5:16
belijden: zonden –, 1Jo 1:9
belijden: zonden: van zichzelf en van zijn volk, Neh. 1:6
belijdenis: - doen: vgl. Pauls elders, 1 Tim. 6:12
belijdenis: aansporen tot -, Ezra 10:11
belijdenis: belijdenis met de mond en toestand van het hart, Matth. 15:8
belijdenis: doen, Joz. 7:19
belijdenis: doen over de zonden van de kinderen Israëls, Neh. 1:6
belijdenis: doen: Daniel, Dan. 9:4v
belijdenis: doen: door Daniel, Dan. 6:11
belijdenis: en werken, Tit. 1:16
belijdenis: goede -, 1 Tim. 6:12
belijdenis: goede -, 1 Tim. 6:13
belijdenis: onze –: de apostel en hogepriester ervan, Hebr. 3:1
belijdenis: strijdig met wandel, 1Jo 2:4
belijdenis: van de hoop: onwankelbaar vasthouden, Hebr. 10:23
belijdenis: van God zonder wedergeboorte, Jer. 12:2
belijdenis: van het geloof, 1 Tim. 6:12
belijdenis: van het geloof: Jezus is de Zoon van God (toepassing), 1Jo 5:5
belijdenis: van zondaar te zijn, Luk. 1814
belijdenis: van zonde, Joz. 7:20
belijdenis: van zonde, Richt. 10:15
belijdenis: van zonde doen: door Daniël, Dan. 9:5
belijdenis: van zonden, ongerechtigheden doen, Neh. 9:2v
belijdenis: van zondig leven, Luk. 15:21
belijdenis: van zondigen, Luk. 15:18
belijdenis: vasthouden: laten wij de - vasthouden, Hebr. 4:14
belijdenis: zonde-, Richt. 10:10,15
belijdenis, Ezra 10:1
belijmen, Ex. 2:3
belletje: gouden -s aan de zoom van de schoudermantel van de hogepriester, Ex. 28:33
belletje: gouden -s aan de zoom van de schoudermantel van de hogepriester, Ex. 39:25
belofte: aan Abraham, Hebr. 6:14
belofte: aan Abraham, Hebr. 11:18
belofte: aan Abraham: wij zijn volgens - erfgenamen, Gal. 3:29
belofte: aan Christus gedaan: stammend uit Abrahams tijd, Gal. 3:19
belofte: aan Isaak, Gen. 26:3v
belofte: aan ons gegeven, Gal. 3:22
belofte: aannemen: door Abraham, Hebr. 11:17
belofte: beërven: door geloof en geduld de -n beerven, Hebr. 6:12
belofte: beloften hebben, 2 Cor. 7:1
belofte: beloften van God: betrouwbaar, 2 Cor. 1:20
belofte: betere -n vormen grondslag nieuwe verbond, Hebr. 8:6
belofte: bevestigen, Rom. 15:8
belofte: doen: door God: aan Abraham, Hebr. 6:13
belofte: door God: aan Jakob , Gen. 46:3
belofte: door God: geval, Ps. 132:11
belofte: door Jezus gedaan: genezing, Matth. 8:7
belofte: door Zedekia aan Jeremia, Jer. 38:16
belofte: eerste gebod met een -, Ef. 6:2
belofte: en werkelijkheid: geval: koninkrijk aan David gegeven, 1 Sam. 28:17
belofte: erfgenamen van de -, Hebr. 6:17
belofte: evangelie van God was tevoren beloofd, Rom. 1:2
belofte: gegeven op grond van geloof in Jezus Christus, Gal. 3:22
belofte: gestand doen: door God, 2 Kon. 8:19
belofte: geval van -, Hebr. 6:13
belofte: God is machtig zijn -n te vervullen, Rom. 4:21
belofte: God is trouw aan zijn -, Joz. 1:3
belofte: God komt zijn - na, Hab. 3:9
belofte: God vervult al zijn -n, Joz. 21:45
belofte: God vervult alle zijn -n, Joz. 23:14
belofte: God vervult heel zijn -, Joz. 21:44
belofte: Gods - wordt zeker vervuld, 1 Sam. 30:8
belofte: Gods -: nieuwe hemelen en aarde, 2 Pe 3:13
belofte: Gods – aan Abraham: talrijk nageslacht, Rom. 4:18
belofte: Gods – is zeker, Rom. 4:16
belofte: grote: zeer grote -n, 2 Pe 1:4
belofte: in Christus Jezus door het evangelie, Ef. 3:6
belofte: kostbare -en, 2 Pe 1:4
belofte: na te komen, Deut. 23:21
belofte: niet ontvangen, Hebr. 11:39
belofte: onmogelijk na te komen –, Matth. 18:26
belofte: ontvangen, na de wil van God gedaan te hebben, Hebr. 10:36
belofte: ontvangen: door middel van geloof, Hebr. 11:33
belofte: ontvangen: vervulling ontvangen hier, Hebr. 11:13
belofte: van de eeuwige -, Hebr. 9:15
belofte: van de Heilige Geest: door Jezus ontvangen, Hand. 2:33
belofte: van de Israëlieten zijn de -n, Rom. 9:4
belofte: van de Vader: door Jezus meegedeeld, Hand. 1:4
belofte: van de Vader: H. Geest, Luk. 2449
belofte: van God: daaraan niet twijfelen: door Abraham, Rom. 4:20
belofte: van herstel vóór de val van Jeruzalem, Jer. 32:15
belofte: van het eeuwige leven, 1Jo 2:25
belofte: van het leven dat in Christus Jezus is, 2 Tim. 1:1
belofte: van Jezus, Mark. 10:29
belofte: van verlossing van Israël: aan Gideon gedaan door God, Richt. 6:14
belofte: van Zijn komst, 2 Pe 3:4
belofte: verkrijgen: door geduld, Hebr. 6:15
belofte: vertragen: dit doet God niet, 2 Pe 3:9
belofte: voorwaardelijk, 1 Sam. 2:30
belofte: voorwaardelijke - , 1 Kon. 6:12
belofte: voorwaardelijke –, Jer. 7:3
belofte: wat beloofd is, Hand. 1:4
belofte: woord van -, Rom. 9:9
belonen: vorstelijk –: belofte aan Bileam, Num. 22:17
beloner: God een – van hen die Hem zoeken, Hebr. 11:6
beloning: door God, Spr. 23:18
beloning: grote - heeft vrijmoedig belijden van Jezus’ naam, Hebr. 10:35
beloning: voor Christus' rechterstoel, 2 Cor. 5:10
beloning: zien op de –, Hebr. 11:26
beloven: beloofde zegen, 2 Cor. 9:5
beloven: door God, Rom. 4:21
beloven: door God, Hebr. 11:11
beloven: door God, Hebr. 11:11
beloven: door God, Jak. 1:12
beloven: door God: geval, Hebr. 12:26
beloven: door God: Koninkrijk: aan hen die Hem liefhebben, Jak. 2:5
beloven: door het volk, Ex. 19:8
beloven: door Israël: een gelofte aan God, Num. 21:2
beloven: en betalen, Pred. 5:3
beloven: en getrouw zijn, Hebr. 10:23
beloven: geval, Richt. 11:10
beloven: geval, Mark. 14:11
beloven: met een eed, Matth. 14:7
beloven: met opgeheven hand, Num. 14:30
beloven: nalaten te -: niet verkeerd, Deut. 23:22
beloven: niet verplicht om te -, Deut. 23:22
beloven: vrijheid -, 2 Pe 2:19
beloven: wanneer beter niet -, Pred. 5:3
Belsazar: koning der Chaldeeën, Dan. 5:28
Belsazar: koning van Babel, Dan. 7:1
Belsazar: koningin bij –, Dan. 5:10
Belsazar: zoon van Nebukadnezar, Dan. 5:22
Belsazar, Dan. 5:1v
Beltsazar: genoemd naar Bel, Dan. 4:8
Beltsazar: naam aan Daniël gegeven, Dan. 5:12
Belzasar: vader: Nebukadnezar, Dan. 5:11
bemerken: niet - ondanks zien, Jes. 6:9
beminde: God: - des HEEREN is Benjamin, Deut. 33:12
beminde: Gods -, Jer. 12:7
beminde: Gods -n: opdat zij bevrijd worden, Ps. 108:7
beminnelijk: al wat - is, bedenkt dat, Filip. 4:8
beminnen: de ijdelheid -, Ps. 4:3
beminnen: door God: Israël, Jer. 12:7
beminnen: door Hiram: van David, 1 Kon. 5:1
beminnen: God bemint de kinderen van Israël, Hos. 3:1
beminnen: God zeer -, Ps. 91:14
beminnen: Jeruzalem -, Ps. 122:6
beminnen: simpelheid (verstandeloosheid) beminnen, Spr. 1:22
beminnen: te verdrukken, Hos. 12:8
beminnen, 1 Sam. 16:21
bemodderd: van wenen, Job 16:15
bemoedigen: door Christus onder relevante hoedanigheden voor te stellen, Opb. 1:5
bemoedigen: door Paulus, Hand. 16:40
bemoeial: christen kan een - zijn, 1 Pe 4:15
bemoeien: zich – met een ruzie, Ex. 2:13
bemoeien: zich – om te verdragen, Jer. 20:9
bemoeien: zich met andere zaken -, 2 Thess. 3:11
bemoeiziek, 1 Tim. 5:13
Ben: naam, 1 Kron. 15:18
Ben-Ammi: betekenis: "het kind van mijn volk", Gen. 19:38
benadelen: zichzelf –, Jer. 7:19
Benaja, 1 Kron. 18:17
benauwd: benauwde geest, Jes. 61:3
benauwd: door verdriet: David om Jonathan, 2 Sam. 1:26
benauwdheden: oordeel, Deut. 31:21
benauwdheid: aangegrepen door –, Jer. 6:24
benauwdheid: als vergelding voor ongerechtigheid, Rom. 2:9
benauwdheid: barensnood, Jes. 37:3
benauwdheid: behoudenis: wees onze behoudenis ten tijde der -, Jes. 33:2
benauwdheid: bij de koning van Babel, Jer. 50:43
benauwdheid: bij een barende vrouw, Joh. 16:21
benauwdheid: brood der - geven: door God, Jes. 30:20
benauwdheid: dag der -, Ps. 20:2
benauwdheid: dag der -, Jes. 37:3
benauwdheid: dag der -: wees dan sterk, Spr. 24:10
benauwdheid: dag der –, Jer. 16:19
benauwdheid: de dag van mijn (Jakob s) -, Gen. 35:3
benauwdheid: de rechtvaardige zal uit de - uitkomen, Spr. 12:13
benauwdheid: der tijden, Dan. 9:25
benauwdheid: der ziele, Gen. 42:21
benauwdheid: en angst, Ps. 119:143
benauwdheid: en vermaak in Gods geboden, Ps. 119:143
benauwdheid: geef U ons hulp uit de -, Ps. 60:13
benauwdheid: geeft Gij ons hulp uit de benauwdheid, Ps. 108:13
benauwdheid: God heeft mij vele - doen zien, Ps. 71:20
benauwdheid: God maakt mij levend in het midden der -, Ps. 138:7
benauwdheid: God verlost uit de -, Ps. 118:5
benauwdheid: grote -, Neh. 9:37
benauwdheid: in - hebt U mij ruimte gemaakt, Ps. 4:2
benauwdheid: in -en, 2 Cor. 6:4
benauwdheid: in – zijn, Richt. 11:7
benauwdheid: in al hun – was Hij benauwd, Jes. 63:9
benauwdheid: in de - zal Ik bij hem zijn, Ps. 91:15
benauwdheid: Israël in grote -, Neh. 9:37
benauwdheid: Israëls –, Richt. 10:9v
benauwdheid: Jozefs, Gen. 42:21
benauwdheid: Jozefs broers, Gen. 42:21
benauwdheid: kan ons niet scheiden van de liefde Gods in Christus Jezus, Rom. 8:35
benauwdheid: onder de volken in de eindtijd, Luk. 2125
benauwdheid: oorzaak van meer overtreden, 2 Kron. 28:22
benauwdheid: redden uit alle -: door God, Ps. 54:9
benauwdheid: roepen tot God in -, Ps. 120:1
benauwdheid: roepen tot God in de - die je hebt, Ps. 107:13
benauwdheid: te kennen geven voor God, Ps. 142:3
benauwdheid: tijd der -, Jes. 33:2
benauwdheid: tijd der - voor Israël in toekomst, Dan. 12:1
benauwdheid: tijd van –, Jer. 14:8
benauwdheid: tijd van – voor Jakob , Jer. 30:7
benauwdheid: tijd van Israëls –, Richt. 10:14
benauwdheid: uit - bevrijd, Spr. 11:8
benauwdheid: uit de - den HERE aanroepen, Ps. 118:5
benauwdheid: uit de - voeren: gebed om, Ps. 143:11
benauwdheid: van de discipelen: door Jezus voorzegd, Joh. 16:21
benauwdheid: van hart, 2 Cor. 2:4
benauwdheid: van Israël: door God aangezien, Ps. 106:44
benauwdheid: veel -, 2 Cor. 2:4
benauwdheid: vele benauwdheden zullen Israël treffen, Deut. 31:17
benauwdheid: verlossen uit –, Jes. 46:7
benauwdheid: verlossen uit al zijn -en, Ps. 34:7
benauwdheid: verlost uit alle -, 2 Sam. 4:9
benauwdheid: welgevallen in -en, 2 Cor. 12:10
benauwdheid: zie ook Beroering,
benauwdheid: zijn ziel bewaren van -en, Spr. 21:23
benauwdheid, Ps. 50:15
benauwdheid, Ps. 107:6
benauwdheid, Ps. 116:3
benauwdheid, Jes. 8:22
benauwen: de geest van mijn buik benauwt mij, Job 32:18
benauwen: door God: het volk, Jer. 10:18
benauwen: door God: Manasse, 2 Kron. 33:12
benauwen: door vijanden, Deut. 28:53
benauwen: hoe benauwt het mij (Jezus), Luk. 12:50
benauwen: iem. in de jeugd -, Ps. 129:1
benauwen: in alles verdrukt, maar niet benauwd, 2 Cor. 4:8
benauwer: grimmigheid van de –, Jes. 51:13
benauwers: mijn -s zijn vóór U, Ps. 69:20
benauwing: en angst, Job 36:16
benauwing: Jeruzalem in –, Jer. 19:9
bende: met U loop ik door een bende, 2 Sam. 22:30
bende: van straatschenders, Hos. 6:9
bende: van straatschenders, Hos. 7:9
beneden: is het dodenrijk, Spr. 15:24
Benhadad: koning van Syrië, 1 Kon. 20:1
benijden: door de Filistijnen: Isaak, Gen. 26:14
benijden: door Rachel: haar zuster -, Gen. 30:1
benijden: Israël benijdde Mozes en Aaron, Ps. 106:16
benijden: reden, Gen. 37:11
Benjamin: begiftigd door Jozef boven zijn broers, Gen. 45:21
Benjamin: heerste over Israël (door Saul), Ps. 68:28
Benjamin: profetie aangaande, Gen. 49:27
Benjamin: stam van -: Paulus uit de stam van -, Filip. 3:5
Benjamin: stamland van –: alle steden verbrand, Richt. 20:48
Benjaminpoort, Jer. 37:13
benutten: ten volle -, Col. 4:3
beoordelen: beweringen van Jezus beoordeeld, Joh. 12:34
beoordelen: door God, zie ook Wegen: door God,
beoordelen: een ongelovige wordt door alle profeten beoordeeld, 1 Cor. 14:25
beoordelen: geestelijke uiting, 1 Cor. 12:3
beoordelen: iem. - naar zijn werken, Spr. 20:11
beoordelen: iem. - naar zijn werken, 1Jo 3:6
beoordelen: jezelf: je weg, Spr. 4:26
beoordelen: op waarheid, Spr. 14:15
beoordelen: zelf –: aangemoedigd te doen, Hand. 4:19
beoordelen: zie Beproeven,
beoordelen, Filip. 1:10
beoordelen, 1 Tim. 5:19
beoordeling: en achtergrondovertuiging, Joh. 7:41
beoordeling: geval, Joh. 7:41
beoordeling: voorgangers worden beoordeeld door de Heer, Hebr. 13:17
beperken: onheil: door God, Opb. 9:5
beperken: zich - ter wille van je zending, Matth. 15:24
beperken: zich -: schrijver in de behandeling van onderwerpen, Hebr. 9:5
beproefd: achten, 1 Cor. 16:3
beproefd: arbeider, 2 Tim. 2:15
beproefd: door verzoeking, Jak. 1:12
beproefd, Luk. 16:11
beproefde: de – in Christus, Rom. 16:10
beproefde, 1 Cor. 11:19
beproefdheid: iemands - kennen, Filip. 2:22
beproefdheid: in alles gehoorzaam, 2 Cor. 2:9
beproefdheid: van geloof, Jak. 1:3
beproefdheid: van geloof, 1 Pe 1:7
beproefdheid: vrucht der volharding, Rom. 5:4
beproefdheid: werkt hoop, Rom. 5:4
beproefdheid, Jak. 1:12
beproeven: beweerde apostelen -, Opb. 2:2
beproeven: bij de mensen beproefd, Rom. 14:18
beproeven: Daniël en zijn vrienden beproefd door de koning, Dan. 1:20
beproeven: de echtheid van liefde -, 2 Cor. 8:8
beproeven: door gevangenis, Opb. 2:10
beproeven: door God, Gen. 22:1
beproeven: door God, Ex. 20:20
beproeven: door God, Richt. 7:4
beproeven: door God, Ps. 66:10
beproeven: door God: Abraham, Hebr. 11:17
beproeven: door God: beproef mij, Ps. 139:23
beproeven: door God: dmv heidenen, Richt. 3:4
beproeven: door God: doel: weten, Richt. 2:22v
beproeven: door God: doel: weten of wij in Zijn wet gaan, Ex. 16:4
beproeven: door God: door middel van heidenen, Richt. 2:22v
beproeven: door God: door middel van heidenen, Richt. 3:1
beproeven: door God: Israël in de woestijn, Deut. 8:2
beproeven: door God: Mara, Ex. 15:25
beproeven: door God: ons harten, 1 Thess. 2:4
beproeven: door God: voor evangelisatiewerk, 1 Thess. 2:4
beproeven: door Jezus: van Filippus, Joh. 6:6
beproeven: en behouden, 1 Thess. 5:21
beproeven: geest -, 1Jo 4:3
beproeven: geesten -: criteria, 1Jo 4:2v
beproeven: geesten -: criteria: Christus belijden, ons horen, 1Jo 4:6
beproeven: geesten -: of zij uit God zijn, 1Jo 4:1
beproeven: God -, Ps. 95:9
beproeven: God zal het volk -, Jer. 9:7
beproeven: iem. -, 2Jo :9
beproeven: iem. - in vele dingen, 2 Cor. 8:22
beproeven: iemand beproeven op zijn waarachtigheid, vs 20, Gen. 42:15
beproeven: je eigen werk -, Gal. 6:4
beproeven: met wijsheid, Pred. 7:23
beproeven: Mozes beproefd, Num. 14:12
beproeven: op basis van kennis, inzicht en liefde, Filip. 1:9
beproeven: Paulus achtte Johannes Markus geen beproefde arbeider, Hand. 15:38
beproeven: profetie -, 1 Thess. 5:20
beproeven: van gelovigen door gelovigen, 1 Tim. 3:10
beproeven: wat de Heer welbehaaglijk is, Ef. 5:10
beproeven: wat het beste is, Rom. 2:18
beproeven: weg van het volk –, keuren, Jer. 6:27
beproeven: wijsheid van iem. -, 2 Kron. 9:1
beproeven: woorden beproeven, Gen. 42:15
beproeven: zie ook Beproefde,
beproeven: zien op de vrucht, 1Jo 1:6
beproeven: zijn hart -: door vreugde, Pred. 2:1
beproeven, Dan. 1:14
beproeven, Luk. 14:19
beproeving: dienen tot uw –: de vuurgloed in uw midden, 1 Pe 4:12
beproeving: dienen: de Heer dienen met -en: door Paulus, Hand. 20:19
beproeving: doel: weldoen ten laatste, Deut. 8:16
beproeving: door -en werd Israël aangenomen door God, Deut. 4:34
beproeving: door aanslagen van de Joden, Hand. 20:19
beproeving: door God: bij misleiding door ander, Deut. 13:3
beproeving: door God: doel weten, Deut. 13:3
beproeving: en lijden, 1 Pe 4:12
beproeving: en verzoeking, Jak. 1:2v
beproeving: geval, Hebr. 11:17
beproeving: loon: kroon van het leven, Jak. 1:12
beproeving: Paulus overkwamen -en, Hand. 20:19
beproeving: van bespottingen en geselingen, boeien en gevangenschap, Hebr. 11:36
beproeving: veel - van verdrukking, 2 Cor. 8:2
beproeving, 2 Kron. 32:31
beproeving, Spr. 17:3
beproeving, Dan. 1:12v
beproeving, Matth. 8:25
beraadslagen: door de Farizeeën, om Jezus om te brengen, Matth. 12:14
beraadslagen: kwaad -, Jes. 7:5
beraadslagen: om Jezus te doden, Joh. 11:53
beraadslagen: om Lazarus te doden, Joh. 12:10
beraadslagen: schandelijke verdichtselen -, Jes. 32:7
beraadslagen: tegen Jezus: door al de overpriesters en de oudsten, Matth. 27:1
beraadslagen: ten kwade, Ps. 71:10
beraadslagen, Matth. 26:5
beraadslagen, Matth. 27:7
beraadslagen, Luk. 14:31
beradene: bij de -n is wijsheid, Spr. 13:10
Beréa: synagoge was daar, Hand. 17:10
berechten: rechtszaak –, Opb. 18:20
bereid: altijd bereid tot verantwoording, 1 Pe 3:15
bereid: zijn het evangelie te verkondigen, Rom. 1:15
bereid: zijn: bevolen door God: voor diens nederdaling op de berg Sinaï, Ex. 19:11
bereiden: door God, Mark. 10:40
bereidheid: Petrus' -, Luk. 2233
bereidheid: tot het willen, 2 Cor. 8:11
bereidheid: van de Korinthiërs, 2 Cor. 9:2
bereidheid, Luk. 12:35
bereidwillig: hoeden en toezicht houden, 1 Pe 5:2
bereidwilligheid: door God bewerkt, 2 Cor. 8:16
bereidwilligheid: grote -, 2 Cor. 8:7
bereidwilligheid: met - slavendienst doen, Ef. 6:7
bereidwilligheid, 2 Cor. 8:8
bereidwilligheid, Jud :3
berg: bergen aangeroepen tot bedekking, Hos. 10:8
berg: bergen sprongen als rammen, Ps. 114:4
berg: bergen werden niet gevonden, Opb. 16:20
berg: bergen woest maken: door God, Jes. 42:15
berg: bergen zagen God en leden smart, Hab. 3:10
berg: bergen zullen wijken, Jes. 54:10
berg: beven van -en, Jer. 4:24
berg: beven: door Gods handelen, Jes. 5:25
berg: de - Zijner heiligheid, Ps. 3:5
berg: de berg van Uw heiligheid, Ps. 43:3
berg: der heiligheid: tempel, Jer. 31:23
berg: door God geformeerd, Amos 4:13
berg: een zeer hoge berg, waarop Jezus werd verzocht, Matth. 4:8
berg: Elia zat op een -, 2 Kon. 1:9
berg: elk – werd van zijn plaats gerukt , Opb. 6:14
berg: elke - zal verlaagd worden, Luk. 3:5
berg: en steen eruit, Jer. 51:26
berg: eten op de bergen: afgodische offermaaltijden, Ez. 22:9
berg: fig. bergen zullen worden gedorst door Israël, Jes. 41:15
berg: Gaäs, Joz. 24:30
berg: gij bergen, maakt een groot gedreun met vreugdegezang, Jes. 44:23
berg: God als -en rondom zijn volk, Ps. 125:1
berg: God nodigde Mozes tot Hem op de berg te komen, Ex. 24:12
berg: God op het opperste van de berg Sinaï, Ex. 24:17
berg: God zet de -en vast door Zijn kracht, Ps. 65:7
berg: Gods, Ex. 4:27
berg: Gods –, Ex. 24:13
berg: Gods –: ten roof zal Hij die geven, Jer. 17:3
berg: Gods (Horeb): daar ontmoette Aäron Mozes, Ex. 4:27
berg: Gods heilige –, Jes. 65:25
berg: Gods heilige –, Ez. 20:40
berg: Gods heilige –: daarop was eens de satan, Ez. 28:14
berg: Gods heilige berg, Jes. 65:25
berg: Gods: Horeb, Ex. 3:1
berg: Gods: Horeb, Ex. 18:5
berg: heilige -: berg der verheerlijking, 2 Pe 1:18
berg: heilige -: Gods: erfelijk bezitten, Jes. 57:13
berg: heilige -: Gods: God brengt vromen tot Zijn heilige berg, Jes. 56:7
berg: heilige -: te Jeruzalem, Jes. 27:13
berg: heilige –, Dan. 9:16
berg: heilige berg van God, Dan. 9:20
berg: heilige berg: van God: te Jeruzalem, Jes. 66:20
berg: hoge -, Mark. 9:2
berg: hoge -: Ezechiel werd door God op een zeer hoge – gezet, Ez. 40:2
berg: hoge -: tegen alle hoge -en, Jes. 2:14
berg: hoge -en onder water gekomen, Gen. 7:19
berg: hoge –, Jer. 3:6
berg: hoge –: Jezus bracht drie discipelen op een hoge –, Matth. 17:1
berg: hoge en verheven –, waarop de Messias geplant zal worden, Ez. 17:22
berg: hoogten der -en zijn Zijne, Ps. 95:4
berg: Horeb, Hebr. 12:18
berg: Jezus bad op een berg, Luk. 6:12
berg: Jezus ging de - op en ging daar zitten met zijn leerlingen, Joh. 6:3
berg: Jezus klom op de berg, Matth. 5:1
berg: Jezus ontbood hen op een berg in Galilea, Matth. 28:16
berg: Jezus ontweek op de berg, Joh. 6:15
berg: Jezus op een -, Matth. 15:29
berg: Jezus op een -, Mark. 3:13
berg: Jezus was van de – afgedaald, Matth. 8:1
berg: ontstaan der -en, Spr. 8:25
berg: op de - berg werd Mozes getoond een voorbeeld van de tabernakel, Hebr. 8:5
berg: plaats om te bidden in afzondering, Matth. 14:23
berg: plaats van afgodendienst, Ez. 6:2v
berg: plaats van afzondering en gebed, Luk. 9:28
berg: plaats van gebed door Jezus, Mark. 6:46
berg: plaats van uitzicht, Matth. 4:8
berg: rand van de -, Luk. 4:29
berg: schapen op de bergen laten, Matth. 18:12
berg: Sinai: vergelijk berg der verheerlijking, Neh. 9:13
berg: Sion, Hebr. 12:22
berg: smelten van de - voor het aanschijn van de Heer, Ps. 97:5
berg: spreken tot -en, Opb. 6:16
berg: toekomst: de bergen zullen geschal maken met vrolijk gezang, Jes. 55:12
berg: van David: vastzetten: door God, Ps. 30:8
berg: van de HEER: daarop zal het voorzien worden, Gen. 22:14
berg: van de HEER: komen hiertoe, Jes. 30:29
berg: van God: Ik zal al Mijn bergen tot een weg maken, Jes. 49:11
berg: van Gods heiligheid, Ps. 99:9
berg: van Gods heiligheid, Jes. 65:11
berg: van Gods heiligheid , Ps. 15:1
berg: van Gods heiligheid: vrede daarop, Jes. 11:9
berg: van Jahweh: Horeb, Num. 10:33
berg: vergezicht op Israël door Bileam vanaf een –, Num. 23:9
berg: verzetten: door God, Job 9:5
berg: vlucht naar de bergen, Mark. 13:14
berg: weggevoerd naar een grote en hoge berg, Opb. 21:10
berg: wolk bedekte de berg Gods, Ex. 24:15
berg: zie ook Tempelberg,
berg: zinnebeeld van de hoge woonplaats Gods, Hebr. 12:22
bergrede: Jezus’ –, Matth. 5:1v
bericht: vals -, 2 Sam. 15:25
bericht: zenden in de hele omstreek: over Jezus’ aankomst, Matth. 14:35
berichten: aan Jezus: de dood van Johannes, Matth. 14:12
berichten: door de drie vrouwen, Luk. 24:9
berichten: wat God met hen had gedaan, Hand. 14:27
berichten, Hand. 11:13
beril: versiersel van een fundament van het hemelse Jeruzalem, Opb. 21:20
berispen: door Abraham: Abimelech, Gen. 21:25
berispen: iem. - om zijn zonde, Lev. 19:17
berispen: zijn vrouw -: door Job, Job 2:10
berisping: dreigende - van de zijde van de apostel , 2 Cor. 12:20
berisping: voor zijn eigen wetteloosheid krijgen, 2 Pe 2:16
Berith: afgod Baäl-berith, Richt. 9:46
Bernice, Hand. 25:23
Berodach-Baladan, 2 Kon. 20:11
beroemen: Damascus een beroemde stad, Jer. 49:24
beroemen: heidenen zullen zich in God – indien Israël recht wandelt , Jer. 4:2
beroemen: iets doen om zich te -, 1 Cor. 13:3
beroemen: zich - in zijn wijsheid of rijkdom of sterkte, Jer. 9:23
beroemen: zich - op grote dingen, Jak. 3:5
beroemen: zich - over de dag van morgen, Spr. 27:1
beroemen: zich - tegen God: voorkomen door God, Richt. 7:2
beroemen: zich -: door de goddelozen, Ps. 94:4
beroemen: zich -: door de goddelozen, Ps. 94:4
beroemen: zich -: ieder die bij Hem zweert, zal zich -, Ps. 63:12
beroemen: zich -: in goede zin: verstaan en God kennen, Jer. 9:23
beroemen: zich – : goede zaken waarin men zich beroeme, Jer. 9:24
beroemen: zich – op de wet, Rom. 2:23
beroemen: zich beroemen met Gods volk, Ps. 106:5
beroemen: zich beroemen tegen een hogere macht, Jes. 10:15
beroemen: zich: waarin terecht, Jer. 9:24
beroep: Aquila’s –, Paulus’ –: tentenmakers, Hand. 18:3
beroep: in hoger - gaan, Hand. 25:21
beroep: op Gods beloften, Gen. 32:12
beroepen: zich - op de keizer: door Paulus, Hand. 26:32
beroeren: beroerd worden door gezichten, Dan. 4:5
beroeren: door God: Job, Job 23:16
beroeren: het volk trachten te -, 2 Kron. 32:18
beroering: bevangen door - vanwege de goddelozen, Ps. 119:53
beroering: God tot – zijn, Ez. 16:43
beroering: Israël overgegeven tot een – aan alle koninkrijken der aarde, Jer. 15:4
beroering: Juda overgegeven ter -, 2 Kron. 29:8
beroering: oorzaak: zonde, 2 Kron. 29:8
beroering: overgeven tot een –: rest van Juda, Jer. 29:18
beroering: rust van -, Jes. 14:3
beroering: ten kwade: daartoe door God overgegeven, Jer. 24:9
beroering: ter – overgeven, Ez. 23:46
beroerte: met – water drinken, Ez. 12:18
beroofde: redt de – uit de hand van de verdrukker, Jer. 22:3
beroofde: verlos de – uit de hand van de verdrukker, Jer. 21:12
berouw: - bij God, Jona 3:10
berouw: bij god, Ex. 32:12v
berouw: bij God, Gen. 6:6
berouw: bij God, Jer. 26:3
berouw: bij God, Jer. 42:10
berouw: bij God, Joel 2:13
berouw: bij God, Jona 4:2
berouw: bij God over het beraamde kwaad, Jer. 26:13
berouw: bij God over kwaad toegebracht, 1 Kron. 21:15
berouw: bij God: begrip: smart over het aangedane kwaad, Jer. 40:10
berouw: bij God: gebeden, Ps. 90:13
berouw: bij God: hevig, Hos. 11:8
berouw: bij God: op voorbede, Amos 7:3v
berouw: bij God: op voorbede, Amos 7:6
berouw: bij God: over kwaad of goed: betekenis, Jer. 18:8v
berouw: en bekering, Hand. 3:19
berouw: en bekering, Hand. 26:20
berouw: en goedertierenheid, Ps. 106:45
berouw: gemis van -, 2 Cor. 12:21
berouw: God heeft -: naar de veelheid van Zijn goedertierenheden, Ps. 106:45
berouw: God moe van -, Jer. 15:6
berouw: God zal niet – hebben in dit geval, Ez. 24:14
berouw: hebben in stof en as: door Job, Job 42:5
berouw: hebben over de onreinheid, hoererij enz., 2 Cor. 12:21
berouw: hebben: en daarna vergeven, Luk. 17:3v
berouw: hebt -, Hand. 3:19
berouw: hebt -, Hand. 26:20
berouw: Judas kreeg -, Matth. 27:3-4
berouw: krijgen, Matth. 21:29
berouw: na bekering, Jer. 31:19
berouw: na zien van kwaad: bij God, 1 Kron. 21:15
berouw: om vervolgens iemand te geloven, Matth. 21:32
berouw: over zijn boosheid: ontbrak, Jer. 8:6
berouw: tekens van -, Luk. 10:13
berouw: versus tranen, Hebr. 12:17
berouw: woorden: 'Wat heb ik gedaan?', Jer. 8:6
berouw: zelfoordeel, Ez. 36:31
berouw: zonder -, Jer. 8:6
berouw: zonder bekering, 1 Sam. 24:17v
berouw, Luk. 7:38
berouw, Luk. 15:18
berouwen: bij God: niet, 1 Sam. 15:29
berouwen: door God: Laat het U -, Ex. 32:12
berouwen: door God: over zijn knechten, Ps. 135:14
berouwen: God berouwde het: reden, Richt. 2:18
berouwen: God: het -de den HEERE over 't kwaad, 2 Sam. 24:16
berouwen: God: het berouwde God dat Hij Saul tot koning ..., 1 Sam. 15:11
berouwen: God: het berouwde Hem niet, Jer. 20:16
berouwen: God: het heeft Mij niet berouwd, Zach. 8:14
berouwen: God: het zal G over zijn knechten berouwen, Deut. 32:36
berouwen: het berouwde de kinderen van Israël over Benjamin, hun broeder, Richt. 21:6
berouwen: het berouwde Jahweh dat Hij Saul tot koning over Israël gemaakt had, 1 Sam. 15:35
berouwen: het gerouwde Jahweh, Gen. 6:6
berouwen: niet bij God, Num. 23:19
beroven: bedrieglijk -, Lev. 19:13
beroven: beroof de arme niet, Spr. 22:22
beroven: door dieren, Lev. 26:22
beroven: door Jezus: huisraad uit het huis van de sterke (Satan), Matth. 12:29
beroven: Egypte –: opdracht door God, Ex. 3:22
beroven: fig. iem uit satans macht bevrijden, Matth. 12:29
beroven: God -: hem onthouden wat Hem toekomt, Mal. 3:8v
beroven: ironisch gebezigd, 2 Cor. 11:8
beroven: Israël -, Richt. 2:16
beroven: Israël beroofd: als straf Gods, 2 Kon. 17:20
beroven: Israël een beroofd volk, Jes. 42:22
beroven: Jeruzalem beroofd, Jer. 20:5
beroven: niet een naaste -, Lev. 19:13
beroven: zich – van de sieraden, Ex. 33:6
beroven, Deut. 28:29
beroving: toelaten, Luk. 6:29
Berseba: naam betekent 'put van de eed', Gen. 26:23
Berseba: naam betekent: put van de eed, of zeven-bron, Gen. 21:31
berusten: hier nodig, 1 Sam. 16:1
beschaamd: ik ben – geworden, Jer. 31:19
beschaamd: in vertrouwen, 2 Cor. 9:4
beschaamdheid: Jeremia’s –, Jer. 20:18
beschaamdheid: zich bedekken met -, Ps. 109:29
beschaamdheid, Dan. 9:7-8
beschadiging: zelfbeschadiging alls kenmerk van bezetene, Mark. 5:5
beschamen: beschaamd maken, Spr. 14:35
beschamen: beschaamd maken van zijn ouders: door een zoon, Spr. 19:26
beschamen: beschaamd staan vanwege de oogst (van doornen), Jer. 12:12
beschamen: beschaamd worden, 2 Kron. 30:15
beschamen: beschaamd worden, Jes. 54:4
beschamen: beschaamd worden bij de wederkomst van Christus, 1Jo 2:28
beschamen: beschaamd worden nadat men God verlaten heeft, Jer. 17:13
beschamen: beschaamd worden: geenszins: door geloof in Jezus, 1 Pe 2:6
beschamen: beschaamd worden: Juda, Jer. 22:22
beschamen: beschaamd worden: kwaadsprekers, 1 Pe 3:16
beschamen: beschaamd worden: makers van afgoden, Jes. 45:16
beschamen: beschaamd zijn geworden die mijn kwaad zoeken, Ps. 71:24
beschamen: beschaamd zijn zeven dagen , Num. 12:14
beschamen: beschaamd zullen worden allen die tegen Israël ontstoken zijn, Jes. 41:11
beschamen: de hoop beschaamt niet, Rom. 5:5
beschamen: de oprechten zullen niet beschaamd worden in de kwade tijd, Ps. 37:19
beschamen: de wijzen zijn beschaamd, Jer. 8:9
beschamen: dief wordt beschaamd wanneer hij gevonden wordt, Jer. 2:26
beschamen: door een vrouw, Spr. 12:4
beschamen: door Jezus: zijn tegenstanders, Luk. 13:17
beschamen: geval, 2 Sam. 10:5
beschamen: Israël zal niet beschaamd worden in eeuwigheid, Joel 2:27
beschamen: Jakob zal niet meer beschaamd worden, Jes. 29:22
beschamen: Jezus zal niet beschaamd worden, dat wist Hij, Jes. 50:7
beschamen: laat mij niet beschaamd worden, Jer. 17:18
beschamen: laat mij niet beschaamd worden in eeuwigheid, Ps. 71:1
beschamen: laat mij niet beschaamd worden over mijn hoop, Ps. 119:116
beschamen: laat mijn vervolgens beschaamd worden, Jer. 17:18
beschamen: laat ze beschaamd worden, Ps. 71:13
beschamen: moeder - door wangedrag, Spr. 29:15
beschamen: niet beschaamd worden, Ps. 69:7
beschamen: niet beschaamd worden, 2 Cor. 7:14
beschamen: niet beschaamd worden door ieder die in Jezus geloven, Rom. 10:11
beschamen: niet beschaamd zijn, Jer. 8:12
beschamen: niet om u te -, 1 Cor. 4:14
beschamen: tegenstander, Tit. 2:8
beschamen: vader -, Spr. 28:7
beschamen: wie in Hem gelooft zal niet beschaamd worden, Rom. 9:33
beschamen: zeer beschaamd zijn, Jer. 9:19
beschaming: zeggen tot – van de lezers, 1 Cor. 6:5
beschaming: zelf-: door afgoderij, Jer. 7:19
bescheiden: denken, Rom. 12:3
bescheiden: Mozes was een zeer – , Num. 12:3
bescheiden: spreken, Jes. 32:4
beschermen: door de Heer Jezus, Luk. 10:19
beschermen: door God: gevraagd, Ps. 17:8
beschermen: door God: Jeruzalem, 2 Kon. 19:34
beschermen: door God: Josafat: geval, 2 Kron. 18:31
beschermen: door God: om te verlossen, Jes. 37:35
beschermen: God beschermde Israëls vee tegen de pestilentie, Ex. 9:4
beschermen: God beschermde zijn volk tegen de plaag van het ongedierte, Ex. 8:22
beschermen: Israël: door God: tegen de hagel, Ex. 9:26
beschermen: Jeruzalem -: door God, Jes. 38:5
beschermen: Jezus beschermde Paulus door zijn volk, Hand. 18:10
beschermen: om te verlossen, 2 Kon. 19:34
bescherming: bij Christus, Matth 23:37
bescherming: geen - gezocht: door Jezus, Matth. 26:53
bescherming, Ps. 91:10
beschikken: heil –, Jes. 63:5
beschikking: laatste –: door Jakob, Gen. 49:29
beschimpen: Jezus beschimpt: door oversten, toen Hij aan het kruis hing, Luk. 23:35
beschimpen: Jezus werd beschimpt, Luk. 16:14
beschimping: Israël tot -en overgegeven: door God, Jes. 43:28
beschouwen: beschouwt Jezus, wanneer je verzocht wordt, Hebr. 3:1
beschouwen: einde van iemands wandel, Hebr. 13:7
beschouwen: iem. - als zijnde een vijand, 2 Thess. 3:15
beschouwen: iem. -: als broeder, 2 Thess. 3:15
beschouwen: iem. -: als vijand, 2 Thess. 3:15
beschrijving: regen: theologische - , Deut. 28:12
beschrijving: uniek bepalende -: geval, Gen. 36:24
beschrijving: uniek bepalende –: geval, Joh. 13:26
beschuldigde, Hand. 25:16
beschuldigen: Daniël was overluid beschuldigd, Dan. 6:25
beschuldigen: dat zij allen onder de zonde zijn, Rom. 3:9
beschuldigen: door de Joden: Paulus, Hand. 26:2
beschuldigen: door gedachten in ons, Rom. 2:15
beschuldigen: heftig –: Jezus: door de overpriesters en schriftgeleerden, Luk. 2310
beschuldigen: Jezus beschuldigd, Luk. 2310
beschuldigen: Jezus beschuldigd door de overpriesters en oudsten, Matth. 27:12
beschuldigen: Jezus beschuldigd van veel dingen, Mark. 15:3v
beschuldigen: openlijk –, Dan. 3:8
beschuldigen: van oproer, Hand. 19:40
beschuldigen, Hand. 24:2
beschuldigen, Hand. 24:19
beschuldiger, Hand. 23:35
beschuldiger, Hand. 24:8
beschuldiger, Hand. 25:16v
beschuldiging: aan Jezus gedaan, Joh. 18:29
beschuldiging: aannemen, onder twee of drie getuigen, 1 Tim. 5:19
beschuldiging: bewijzen van -en: dat niet kunnen, Hand. 24:13
beschuldiging: door eigen woorden, Job 15:5
beschuldiging: geval: Paulus beschuldigt de hogepriester Ananias, Hand. 23:3
beschuldiging: inbrengen tegen uitverkorenen van God, Rom. 8:33
beschuldiging: Jezus: - tegen Hem, Mark. 15:26
beschuldiging: Jezus’ – : tegen hem, aan het kruis bevestigd, Matth. 27:37
beschuldiging: Mozes en Aäron beschuldigd van moord, Num. 16:41
beschuldiging: valse -, 1 Kon. 21:13
beschuldiging: valse -: geval, Luk. 2314
beschuldiging: valse -: geval: Jezus vals beschuldigd, Luk. 232
beschuldiging: valse -en, Hand. 24:13
beschuldiging: valse –, Jer. 37:13
beschuldiging: valse – omtrent Jeremia, Jer. 38:4
beschuldiging: valse – tegen Paulus, Hand. 21:28
beschuldiging: vele -en, Hand. 25:7
beschuldiging: zoeken tegen Jezus, Luk. 6:7
beschuldiging: zware -en, Hand. 25:7
beschutting: van Godswege, Jes. 4:5
beseffen: door de discipelen, Matth. 17:13
beseffen: niet -, Mark. 8:17
beseffen: niet -, Luk. 2:50
beseffen: niet –, Mark. 8:21
beslag: in - genomen zijn door veel dienen, Luk. 10:40
beslapen: een vrouw -, Deut. 28:30
beslapen: Jakobs dochter -: door Sichem, Gen. 34:7
beslapen, Jer. 3:2
beslissen: in een wettige vergadering, Hand. 19:39
beslissen: op grond van onderling goedvinden, 1 Thess. 3:1
beslissen: over kwesties, Rom. 14:1
beslissen: vast -: door Jezus, Luk. 9:51
beslissen: verstandelijk (mede), Matth. 12:15
beslissing: Absaloms, 2 Sam. 16:20
beslissing: om ongehoorzaam te zijn, Jer. 18:12
beslissing: radicale -, Ps. 119:112
beslissing: regel: verkeerde: doen wat recht is in eigen ogen, Richt. 21:25
besluit: logisch –: voorbeeld, Luk. 2130
besluit: van God: over Nebukadnezar, Dan. 4:24
besluit: vorming: geval, Matth. 14:9
besluiten: door de apostelen en de oudsten met de hele gemeente, Hand. 15:22
besluiten: door de gemeente: geval: inzameling, Hand. 11:29
besluiten: door God, Job 12:14
besluiten: door Jezus: vast besluit nemend hier, Luk. 9:51
besluiten: met de Heilige Geest, Hand. 15:28
besluiten: Paulus had besloten in Nikópolis te overwinteren, Tit. 3:12
besluitvorming: geval, Hand. 6:5
besluitvorming: gronden, 1 Kron. 13:2
besluitvorming, 1 Kron. 13:4
besluitvorming, Mark. 14:2
besmette: voor de besmetten is niets rein, Tit. 1:15
besmetten: besmet geweten, Tit. 1:15
besmetten: besmet verstand, Tit. 1:15
besmetten: zie Onbesmet,
besnedene: rechtvaardiging van de -n op grond geloof, Rom. 3:30
besnedene, Jer. 9:25
besnijden: geestelijk: hart, Deut. 30:6
besnijden: geestelijk: zichzelf, Jer. 4:4
besnijden: hart, Deut. 30:6
besnijden: in Hem bent u besneden, Col. 2:11
besnijden: Joden, die geloven, hoeven hun kinderen niet te –, Hand. 21:21
besnijden: Timotheüs besneden terwille van de Joden, Hand. 16:2
besnijden: wijngaard, Lev. 25:3
besnijden: zich laten - als volwassene, Gal. 5:2
besnijdenis: Abraham en zijn huis, Gen. 17:23v
besnijdenis: al wat mannelijk is, Gen. 17:12
besnijdenis: bevolen door God, Joz. 5:2
besnijdenis: brengt onder de hele wet, Gal. 5:3
besnijdenis: die uit de -: christenjoden, Hand. 11:2
besnijdenis: en afwentelen smaad van Egypte, Joz. 5:9
besnijdenis: en wet houden, Gal. 6:13
besnijdenis: fig., Rom. 2:26
besnijdenis: fig. Jodenheid, Hand. 10:45
besnijdenis: gebeurt in het vlees met handen, Ef. 2:11
besnijdenis: gedwongen -: motief, Gal. 6:12
besnijdenis: geestelijke -, Filip. 3:3
besnijdenis: geestelijke -, Col. 2:11
besnijdenis: geestelijke -: doel: liefde tot God en leven, Deut. 30:6
besnijdenis: genezing, Joz. 5:8
besnijdenis: geval, Ex. 4:25
besnijdenis: heeft geen kracht om rechtvaardig te maken, Gal. 5:6
besnijdenis: instrument: stenen mes, Ex. 4:25
besnijdenis: is uit de vaderen , Joh. 7:22
besnijdenis: Jodenheid, Rom. 15:8
besnijdenis: jongetje wanneer het 8 dagen oud is, Gen. 17:12
besnijdenis: kwestie, Hand. 21:21
besnijdenis: lichamelijke, Col. 2:11
besnijdenis: Mozes gaf u de –, Joh. 7:22
besnijdenis: nut van de -, Rom. 3:1
besnijdenis: nut van de –, Rom. 2:25
besnijdenis: onbesneden oren, Jer. 6:10
besnijdenis: onnodig voor een christen, Gal. 5:2
besnijdenis: onze - in Christus, Col. 2:11
besnijdenis: op 8e dag, Lev. 12:3
besnijdenis: op 8e dag, Luk. 1:59
besnijdenis: op 8e dag, Luk. 2:21
besnijdenis: op de achtste dag, Gen. 21:4
besnijdenis: op de achtste dag, Filip. 3:5
besnijdenis: prediken, Gal. 5:11
besnijdenis: smartelijk, Gen. 34:25
besnijdenis: teken van de -, Rom. 4:11
besnijdenis: teken van het verbond en de gehoorzaamheid daaraan, Rom. 2:24
besnijdenis: ter wille van de Joden, Hand. 16:3
besnijdenis: Titus niet genoodzaakt zich te laten besnijden, Gal. 2:3
besnijdenis: uit de - zijn = Jood zijn, Col. 4:11
besnijdenis: uit de besnijdenis zijn, Tit. 1:10
besnijdenis: van Christus, Col. 2:11
besnijdenis: van het – leidt tot doen van Gods wil, Rom. 2:25
besnijdenis: van het hart, naar de geest, Rom. 2:28v
besnijdenis: van Hevieten, Gen. 34:24
besnijdenis: verbond, Gen. 17:10
besnijdenis: vermeende voorwaarde voor behoudenis, Hand. 15:1
besnijdenis: verrichting: met handen, Col. 2:11
besnijdenis: vlees van de voorhuid, Gen. 17:11
besnijdenis: wij kennen niemand meer naar het vlees, 2 Cor. 5:16
besnijdenis: wij zijn de -, Filip. 3:3
besnijdenis: zie ook Onbesneden(heid),
besnijdenis, Gen. 34:15
besnijdenis, Matth. 19:12
besnijdenis, 1 Cor. 7:18
besnijdenis, Col. 3:11
besnoeien, Jes. 5:6
bespieden, Klg. 4:18
bespotten: boodschappers bespot, 2 Kron. 30:10
bespotten: Christus -: voorzegd door hemzelf, Mark. 10:34
bespotten: Christus bespot, Luk. 2311
bespotten: de HERE zal hen bespotten, Ps. 2:4
bespotten: de Joden -, Neh. 4:1
bespotten: de Joden -, Neh. 4:3
bespotten: door God, Ps. 59:9
bespotten: God -, Gal. 6:7
bespotten: God laat zich niet -, Gal. 6:7
bespotten: Jeremia bespot, Jer. 20:7
bespotten: Jeruzalem –, Ez. 22:5
bespotten: Jezus -, Matth. 20:19
bespotten: Jezus -, Luk. 2263
bespotten: Jezus bespot, Matth. 27:29v
bespotten: Jezus bespot: door de soldaten, Luk. 23:36
bespotten: Jezus zou worden bespot, Luk. 1831
bespotten: Jezus zou worden bespot, Luk. 1832
bespotten: vijand -: door de dochter Sions, Jes. 37:22
bespotter: einde van de -, Jes. 29:20
bespotter: mijn vrienden zijn mijn -s, Job 16:20
bespotter: raad van -s, Jer. 15:17
bespotting: beproeving van -en, Hebr. 11:36
bespotting: door hovaardigen, Ps. 119:51
bespotting: Jeruzalem overgegeven tot –, Ez. 22:4
bespotting, Jer. 48:26
besprengen: door de reine: de onreine –, Num. 19:19
besprenging: met water der ontzondiging, Num. 8:7
besprenkelen: boek en mensen – met bloed, Hebr. 9:19
besprenkelen: een van melaatsheid genezene – met bloed, Lev. 14:7
besprenkelen: tabernakel, vaten, met het bloed, Hebr. 9:21
besprenkeling: bloed van -: Jezus' bloed, Hebr. 12:24
besprenkeling: met bloed van Jezus Christus, 1 Pe 1:2
besprenkeling: zuiveren door - (met bloed): de harten, Hebr. 10:22
bespuwen: Christus -: voorzegd door hemzelf, Mark. 10:34
bespuwen: Christus zou bespuwd worden, Luk. 1832
bespuwen: Jezus bespuwd, Jes. 50:6
bespuwen: Jezus bespuwd, Mark. 14:65
bespuwen: Jezus bespuwd, Mark. 15:19
bespuwen: Jezus bespuwd door soldaten, Matth. 27:30
bespuwen: Job bespuwd, Job 30:10
best: beste deel van de tienden als hefoffer voor Jahweh, Num. 18:29v
best: des anderen - zoeken, Deut. 23:6
best: tot iemands - denken: door God, Ps. 106:45
bestaan: Gods woord bestaat in der eeuwigheid, Jes. 40:8
bestaan: kunnen bestaan, niet bezwijken, Ex. 18:23
bestaan: niet - van een mens, Pred. 4:3
bestaan: niet kunnen - voor het aangezicht van de vijanden, Joz. 7:12
bestaan: niet kunnen - voor het aangezicht van de vijanden, Richt. 2:14
bestaan: niet kunnen - voor Israëls aangezicht, Joz. 23:9
bestaan: voor God: wie kan voor Hem bestaan (Hem weerstaan)?, Jer. 50:44
bestaan: wie kan – voor de toorn van God?, Opb. 6:17
beste: beproeven wat het – is, Rom. 2:18
beste: beproeven wat het beste is, Filip. 1:9
beste: wat het - is, Filip. 1:23
besteden: kracht onnuttelijk en ijdel –, Jes. 49:4
bestemmen: bestemd om gelijkvormig te zijn aan het beeld van Gods Zoon, Rom. 8:29
bestemmen: bestemd tot eeuwig leven, Hand. 13:48
bestemmen: bestemd voor verdrukking door de wereld zijn wij, 1 Thess. 3:3
bestemmen: door God: tot toorn dan wel tot behoudenis, 1 Thess. 5:9
bestemmen: ongelovige bestemd om zich te stoten aan het Woord van God, 1 Pe 2:8
bestemmen: tevoren –, door God, Rom. 8:29
bestemmen: tevoren –, door God, Rom. 8:30
bestemmen: voorbestemmen: Paulus, Hand. 26:16
bestemming: Gods koninkrijk, Gods heerlijkheid, 1 Thess. 2:12
bestemming: hemelse -, Col. 1:12
bestemming: niet kennen , Joh. 12:35
bestemming: onbekend: door de duisternis, 1Jo 2:11
bestemming: onbekende –: van Abraham, Hebr. 11:8
bestemming: onze –: zonen van het Licht worden, Joh. 12:36
bestemming: persoonlijk - onbekend voor de onverlosten, Joh. 12:35
bestemming: tot ere Gods: Gods volk, Jer. 13:11
bestemming: van de gelovige: de hemelen, waar zijn erfenis hem wacht, 1 Pe 1:4
bestemming: wij zijn bestemd tot het zoonschap voor God, Ef. 1:5
bestendig: en wijsheid, Spr. 8:21
bestendig: erfenis, Spr. 8:21
besterven: van bangheid, Luk. 2126
bestialiteit: verboden, Lev. 18:23
bestialiteit: veroordeeld, Ex. 22:19
bestialiteit: veroordeeld, Deut. 27:21
bestialiteit: zonde, Lev. 20:15-16
bestraffen: berispen, 1 Kron. 16:21
bestraffen: bestraf!, 2 Tim. 4:2
bestraffen: bestraft die werken, Ef. 5:11
bestraffen: bestraft Ruth niet, Ruth 2:16
bestraffen: de verstandige -, Spr. 19:25
bestraffen: de wijze -: gevolg liefde, Spr. 9:8
bestraffen: demon –, Matth. 17:18
bestraffen: dikwijls bestraft zijn, Spr. 29:1
bestraffen: door Christus: goddelozen, Jud :15
bestraffen: door Christus: met gerechtigheid, Jes. 11:4
bestraffen: door Christus: uit liefde, Opb. 3:19
bestraffen: door de discipelen: onterecht, Luk. 1815
bestraffen: door God, Jud :9
bestraffen: door God: koningen, Ps. 105:14
bestraffen: door God: zijn zoon, Hebr. 12:5
bestraffen: door Jezus: de koorts van Simons schoonmoeder, Luk. 4:38
bestraffen: door Jezus: de wind, de zee, Mark. 4:39
bestraffen: door Jezus: de winden en de zee, Matth. 8:26
bestraffen: door Jezus: demonen, Luk. 4:41
bestraffen: door Jezus: een onreine geest, Mark. 1:25
bestraffen: door Jezus: een onreine geest, Mark. 9:25
bestraffen: door Jezus: Jakobus en Johannes, Luk. 9:55
bestraffen: door Jezus: onreine geest, Luk. 9:42
bestraffen: door Jezus: Petrus, Mark. 8:33
bestraffen: door Jezus: van een demon, Luk. 4:35
bestraffen: door Jezus: zware koorts -, Luk. 4:39
bestraffen: door Petrus, Mark. 8:32
bestraffen: door woorden, Job 15:2
bestraffen: doorJezus: de stormwind, Luk. 8:24
bestraffen: een zondigende broeder te -, Luk. 17:3
bestraffen: gehaat, Amos 5:10
bestraffen: geval: de ene boosdoener de andere, Luk. 23:40
bestraffen: God -, Job 39:35
bestraffen: goddeloze: schandvlek behalen, Spr. 9:7
bestraffen: hier eerst de kwade dingen genoemd, 2 Kron. 19:2
bestraffen: horen: waardevol, Pred. 7:5
bestraffen: kan haat verwekken, Spr. 9:8
bestraffen: loon voor - van de goddeloze, Spr. 24:25
bestraffen: Meester, bestraf uw discipelen, Luk. 1939
bestraffen: met gerechtigheid: door Christus, Jes. 11:4
bestraffen: naar het gehoor van zijn oren: dit niet doen, Jes. 11:3
bestraffen: onterecht, Matth. 19:13
bestraffen: onterecht -: geval, Mark. 10:13
bestraffen: Petrus begon Jezus te -, Matth. 16:22
bestraffen: reactie op: niet liefhebben door de spotter, Spr. 15:12
bestraffen: verkeerd -, Job 6:25
bestraffen: voorkomen: door God: Ezechiël, Ez. 3:26
bestraffen: werken van iemand, die kwade dingen bedrijft, Joh. 3:20
bestraffing: aannemen: zegen, Spr. 15:31
bestraffing: effect: afhankelijk van ontvanger, Spr. 17:10
bestraffing: effectief bij verstandige, Spr. 17:10
bestraffing: en tucht, Spr. 12:1
bestraffing: geeft wijsheid, Spr. 29:15
bestraffing: haten: gevolg is sterven, Spr. 15:10
bestraffing: haten: is onvernuftig, Spr. 12:1
bestraffing: horen of niet -, Spr. 13:1
bestraffing: horen: maakt verstandig, Spr. 15:32
bestraffing: keert u tot mijn -, Spr. 1:23
bestraffing: niet willen, Spr. 1:25
bestraffing: ontwijken, Joh. 3:20
bestraffing: openbare -: beter dan verborgen liefde, Spr. 27:5
bestraffing: tucht: -en der t zijn een weg des levens, Spr. 6:23
bestraffing: van boosdoeners, 1 Pe 2:14
bestraffing: van het leven (ten leven, uit het leven), Spr. 15:31
bestraffing: vanwege de rechtvaardige: weldadig, Ps. 141:6
bestraffing: verlaten: en doen dwalen, Spr. 10:17
bestraffing: vermijden, Joh. 3:20
bestraffing: versmaad door Jezus, Mark. 8:32
bestraffing: versmaden, Spr. 1:30
bestraffing: versmaden: spijt erover, Spr. 5:12
bestraffing: waardevol, Spr. 25:12
bestraffing: waarnemen, Spr. 15:5
bestraffing: waarnnemen: en dan geeerd worden, Spr. 13:18
bestraffing, 2 Cor. 7:11
bestrijden: David bestreden zonder oorzaak, Ps. 109:3
bestrijder: vele -s hebben, Ps. 56:3
besturen: door de vrouw, 1 Tim. 5:14
besturen: door een oudste, 1 Tim. 5:17
besturen: door God: de treden van een man, Spr. 20:24
besturen: goed -, 1 Tim. 5:17
besturen: goed -: eigen huis, 1 Tim. 3:12
besturen: huis -: eigen huis goed -, 1 Tim. 3:4v
besturen: paard –, Jak. 3:3
bestuur: Gods - in de wegen der volken, 2 Kron. 33:11
bestuur: Gods - in onze geschiedenis, 2 Sam. 12:7v
bestuur: Gods -: slaap van Sauls leger, 1 Sam. 26:13
bestuur: Gods -: verborgen: de Sunamietische, 2 Kon. 8:5
bestuur: Gods – in de wereld, Dan. 2:21
bestuur: Gods bestuur in het leven, Gen. 48:11
bestuur: Gods verborgen -, 1 Sam. 29:10
bestuur: Gods: God 'zond' Saul naar Samuel, 1 Sam. 9:16
bestuur: Gods: verhindering (Abigail), 1 Sam. 25:26
bestuur: steeds wisselend - van een land: gevolg van zonde, Spr. 28:2
bestuurder: tweede over de stad, Neh. 11:9
betaalmiddel: bloed, Opb. 5:9
betalen: belasting, Luk. 2022
betalen: de varren onzer lippen, Hos. 14:3
betalen: voor een ander, Flm. :19
betamen: niet –: dingen doen die niet –, Rom. 1:28
betamen: zoals het betaamt, 2 Thess. 1:3
betasten: wat onze handen betast hebben, 1Jo 1:1
betekenen: wat betekent dit, Joh. 16:17
betekenen, Hand. 10:17
betekenis: vragen naar de - van een gelijkenis, Mark. 4:10
betekenis: zinnebeeldige -, Gal. 4:24
beter: bezit, Hebr. 10:34
beter: dan iemand anders: volgens God, 2 Kron. 21:13
beter: David beter dan Saul, 1 Sam. 15:28
beter: God had voor ons iets beters voorzien, Hebr. 11:40
beter: opstanding: -e opstanding, Hebr. 11:35
beter: rechtvaardige is - dan zijn naaste, Spr. 12:26
beter: stad, land, Hebr. 11:16
beter: verbond, Hebr. 7:22
beter: zich op een bepaald punt - achten, Matth. 23:30
beteren: door droefheid: het hart, Pred. 7:3
beteren: zie Verbeteren,
Beth-anath, Richt. 1:33
Beth-bara, Richt. 7:24
Beth-cherem, Jer. 6:1
Beth-diblathaim, Jer. 48:22
Beth-el, Richt. 1:22v
Beth-El: daar woonden zonen der profeten, 2 Kon. 2:3
Beth-El: voorheen Luz geheten, Gen. 28:19
Beth-El, Gen. 35:15
Beth-gamul, Jer. 48:23
Beth-meon, Jer. 48:23
Beth-rechob, Richt. 18:28
Beth-semes, Richt. 1:33
Beth-Sémes, 2 Kron. 25:21
Beth-sitta, Richt. 7:22
Bethanië: aan de Jordaan, Joh. 1:28
Bethanië: afstand tot Jeruzalem, Joh. 11:18
Bethanië: Jezus overnachtte in -, Matth. 21:17
Bethanië: Jezus voer ten hemel vanaf de Olijfberg bij –, Luk. 2450
Bethanië, Matth. 26:6
Bethfagé, Matth. 21:1
Bethlehem: bornput: David begeerde water uit deze bron, 1 Kron. 11:17
Bethlehem: en Efratha, Ruth 4:11
Bethlehem: gebouwd door Rehabeam, 2 Kron. 11:6
Bethlehem: in Juda, Matth. 2:6
Bethlehem: in Judea, Matth. 2:1
Bethlehem: in Judea, Matth. 2:5
Bethlehem: stad van David, Luk. 2:11
Bethsaïda: plaats van herkomst van Filippus, Andreas en Petrus, Joh. 1:45
Bethsaïda, Matth. 11:21
Bethsaïda, Mark. 8:22
Bethuël: woorden van -, Gen. 24:50
betogen: door Paulus, Hand. 19:8
betoveren: Galaten betoverd, Gal. 3:1
betrappen: op een overtreding: geval, Num. 15:32
betrappen: op heterdaad: een dief, Jer. 2:26
betreuren: dode kinderen zullen niet beklaagd worden, Jer. 16:4
betrokkenheid: misdadige –, Richt. 9:24
betrouwbaar: het woord is -, 2 Tim. 2:11
betrouwbaar: woord, 1 Tim. 1:15
betrouwbaar: woord, Tit. 1:9
betrouwbaarheid: dankzij meerdere getuigen, Matth. 18:16
betrouwbaarheid: Gods – betuigd door Bileam, Num. 23:19
betrouwen: op de naam van Jahweh –, Jes. 50:10
betrouwen: op God -, 2 Kon. 18:5
betrouwen: op Jhwh -: welgelukzalig is de man die op Jhwh betrouwt, Ps. 34:9
betrouwen: op U, o Jhwh, betrouw ik, Ps. 71:1
betuigen: bekering tot God en het geloof in onze Heer Jezus -, Hand. 20:21
betuigen: dat Deze het is enz., Hand. 10:42
betuigen: dat men Gode waardig wandelt, 1 Thess. 2:12
betuigen: de goede belijdenis -: door Christus Jezus, 1 Tim. 6:13
betuigen: door God: tegen zijn volk, Neh. 9:29
betuigen: door Jezus, Joh. 13:21
betuigen: door Jezus: voor de gemeenten, Opb. 22:16
betuigen: door Paulus: dat Jezus de Christus is, Hand. 18:5
betuigen: door Paulus: voor God en Christus Jezus, 2 Tim. 4:1
betuigen: door Petrus, 1 Pe 5:12
betuigen: en getuigen, Hand. 23:11
betuigen: evangelie van de genade van God –, Hand. 20:24
betuigen: geval, 1 Thess. 4:6
betuigen: Gods woord -, Hand. 8:25
betuigen: het getuigenis van Jezus Christus, Opb. 1:2
betuigen: het woord van God, Opb. 1:2
betuigen: in de Heer, Ef. 4:17
betuigen: met vele woorden –, door Petrus, Hand. 2:40
betuigen: op het hoogste – , Gen. 43:3
betuigen: tegen het volk, Jer. 42:19
betuigen: tegen mensen die verkeerd doen -: door profeten, 2 Kron. 24:19
betuigen: van Jezus -: door Paulus, Hand. 23:11
betuigen: voor God - dat de gelovigen geen woordenstrijd voeren, 2 Tim. 2:14
betuigen, Deut. 26:5
betuigen, Hand. 10:42
betuigen, Gal. 5:3
beukelaar: Gods waarheid is een -, Ps. 91:4
beurs: draagt geen -, Luk. 10:4
beurs: maakt u -zen die niet verouderen, Luk. 12:33
bevallen: in Simsons ogen: de Filistijnse vrouw, Richt. 14:7
bevallig: een Filijstijnse vrouw was - in de ogen van Simson, Richt. 14:3
bevalligheid: is bedrog, Spr. 31:30
bevalling: vader afwezig, Gen. 38:5
bevalling: voortijdige, Jes. 66:7
bevatten: niet kunnen bevatten: wijsheid: door de dwaze, Spr. 24:7
beveiligen: graf van Jezus – met een wacht, Matth. 27:64,66
beveiliging: strenge – van Petrus in de gevangenis, Hand. 12:4
bevel: bewaren -en Gods, Ps. 119:4
bevel: doel van het -, 1 Tim. 1:5
bevel: geval, Hand. 21:34
bevel: geval; 1:3, 5, 1 Tim. 1:18
bevel: geven door iemand door de Heer Jezus, 1 Thess. 4:2
bevel: geven: door God, Deut. 31:14
bevel: geven: door God: aan Zijn geheiligden, Jes. 13:3
bevel: geven: door God: tegen het volk van Zijn verbolgenheid, Jes. 10:6
bevel: Gods – niet willen overtreden: door Bileam, Num. 24:13
bevel: Gods – overtreden: dit niet kunnen overtreden, Num. 22:18
bevel: negatief -, Luk. 218
bevel: onderhouden, Lev. 22:9
bevel: taaldaad, 2 Cor. 8:8
bevel: U hebt - gegeven om mij te verlossen, Ps. 71:3
bevel: van God, 1 Tim. 1:1
bevel: van God, Tit. 1:3
bevel: versus toelating, 1 Cor. 7:6
bevelen: bevel tot -, 1 Tim. 4:11
bevelen: doel: liefde, 1 Tim. 1:5
bevelen: doel: onberispelijkheid, 1 Tim. 5:7
bevelen: door de Raad: aan de apostelen: om te evangeliseren, Hand. 5:40
bevelen: door gelovige Farizeeën, Hand. 15:5
bevelen: door Jezus, Matth. 8:18
bevelen: door Jezus, Matth. 10:5
bevelen: door Jezus, Matth. 11:1
bevelen: door Jezus, Mark. 8:6
bevelen: door Jezus, Luk. 9:21
bevelen: door Jezus, Luk. 1840
bevelen: door Jezus, Hand. 1:4
bevelen: door Jezus, 1 Thess. 4:16
bevelen: door Jezus: aan de apostelen: prediken en betuigen dat enz., Hand. 10:42
bevelen: door Jezus: de menigte, Matth. 15:35
bevelen: door Jezus: de menigte te gaan zitten in het gras, Matth. 14:19
bevelen: door Jezus: een onreine geest, Mark. 9:25
bevelen: door Jezus: iets te verzwijgen, Luk. 8:56
bevelen: door ouder, 1 Sam. 17:14
bevelen: door Paulus, 2 Thess. 3:4
bevelen: door Paulus en zijn medewerkers, 1 Thess. 4:11
bevelen: door Paulus: aan zijn metgezellen, Hand. 20:13
bevelen: door Paulus: voor God en Christus, 1 Tim. 6:13
bevelen: door Petrus, Hand. 10:48
bevelen: door Pilatus, Matth. 27:58
bevelen: door Timotheus, 1 Tim. 1:3
bevelen: door Timotheus, 1 Tim. 4:11
bevelen: door Timotheus: de rijken, 1 Tim. 6:17
bevelen: en vermanen, 2 Thess. 3:12
bevelen: geval / voorbeeld, 2 Thess. 3:10
bevelen: geval van - door een engel, Matth. 1:23
bevelen: God beveelt nu aan de mensen, Hand. 17:30
bevelen: in de Heer Jezus Christus, 2 Thess. 3:12
bevelen: in de naam van de Heer Jezus, 2 Thess. 3:6
bevelen: in de naam van Jezus Christus, Hand. 16:18
bevelen: niet meer te spreken in de naam van Jezus, Hand. 4:18
bevelen: niet te doen: in leer, 1 Tim. 1:4
bevelen: om een wonder te laten gebeuren, Matth. 17:20
bevelen: uit de Raad te gaan, Hand. 4:15
bevelen: verzoek tot –: aan Pilatus gedaan, Matth. 27:64
bevelen: vs. verzoeken, Flm. :8
bevelen, Luk. 17:10
beven: bewerk met vrees en - je eigen behoudenis, Filip. 2:12
beven: brood eten met –, Ez. 12:18
beven: door Daniel, Dan. 10:11
beven: door de volken, Jer. 25:16
beven: door Mozes: zeer –, Hebr. 12:22
beven: God: beven voor Gods aangezicht: wenselijk, Jer. 5:22
beven: met vrees en - is Titus ontvangen, 2 Cor. 7:15
beven: uit bangheid, Mark. 5:33
beven: van de woestijn: door de stem van Jahweh, Ps. 29:8
beven: voor Gods woord, Jes. 66:2
beven: vrees en -: gehoorzaam zijn met vrees en -, Ef. 6:5
beven: zeer –: door Mozes: bij Horeb, Hebr. 12:21
bevestigen: beloften van de vaderen –: door Christus, Rom. 15:8
bevestigen: bevestigd worden in eeuwigheid: een waarachtige lip, Spr. 12:19
bevestigen: bevestigd worden versus bewogen worden, Spr. 12:3
bevestigen: David werd - door Gods handelen, 1 Kron. 14:2
bevestigen: de woorden van de wet - door ze te doen, Deut. 27:26
bevestigen: door gerechtigheid, Jes. 54:14
bevestigen: door God, 1 Pe 5:10
bevestigen: door God: een heilige, Rom. 16:25
bevestigen: door Jezus: mening van de schriftgeleerden, Mark. 9:12
bevestigen: dor God: het koninkrijk van Juda, 2 Kron. 17:5
bevestigen: geloof – : door voorzegging die vervuld wordt, Joh. 14:29
bevestigen: Gods gerechtigheid bevestigd door onze ongerechtigheid, Rom. 3:5
bevestigen: huis -: door verstandigheid, Spr. 24:3
bevestigen: in de waarheid, 2 Pe 1:12
bevestigen: in het geloof -, Hand. 16:5
bevestigen: in het geloof bevestigd worden, Col. 2:7
bevestigen: koninkrijk, 2 Sam. 7:12
bevestigen: koninkrijk van Salomo, 1 Kon. 2:12,24
bevestigen: Nebukadnezar bevestigd in zijn koninkrijk, Dan. 4:36
bevestigen: niet door goddeloosheid wordt de mens bevestigd, Spr. 12:3
bevestigen: tot Christus, 2 Cor. 1:21
bevestigen: wet –: door de apostel Paulus, Rom. 3:31
bevestigen: woord -: door tekenen, Mark. 16:20
bevestigen: woord –: door vervulling, Ez. 13:6
bevestigen: woord van het evangelie is bevestigd door getuigen, Hebr. 2:3
bevestigen : door God: door krachten, wonderen en tekenen, Hand. 2:22
bevestiging: valse – van een mening, Hand. 27:13
bevinden: aangaande Jezus, Luk. 232
bevinden: leugenaars -, Opb. 2:2
bevinding: onverenigbare -en, Gen. 27:22
bevinding: smaakt en ziet dat Jhwh goed is, Ps. 34:9
beving: greep de koningen aan, Ps. 48:7
beving: heeft de huichelaren aangegrepen, Jes. 33:14
beving, Mark. 16:8
bevlekken: klederen - (fig.), Opb. 3:4
bevlekken: lichaam: door de tong, Jak. 3:6
bevlekken: met bloed bevlekte handen, Jes. 59:3
bevlekken: met ongerechtigheid bevlekte vingers, Jes. 59:3
bevlekking: van de wereld: -en, 2 Pe 2:20
bevlekking: van geest, 2 Cor. 7:1
bevlekking: van vlees, 2 Cor. 7:1
bevochtigen: - maakt je een vroege regen, Spr. 11:25
bevoegdheid: Christus kende zijn beperkingen, Luk. 12:14
bevoegdheid: Jezus’ – : vraag omtrent Jezus’ – , Joh. 2:18
bevoegdheid: om zonden te vergeven: Jezus had deze –, Mark. 2:10
bevoegdheid: verleend door Jezus, Mark. 13:34
bevolking: gemengde –, Jer. 25:20
bevolking: inperken, Ex. 1:16
bevolking: zie ook Volk,
bevolkingsgroei: door God bewerkt, Ps. 105:24
bevoordelen: geringe niet –, Lev. 19:15
bevordering: geestelijke -: door Paulus, Filip. 1:25
bevragen: Daniël en zijn vrienden bevraagd door de koning, Dan. 1:20
bevredigen: dit woord bevredigde de hele menigte, Hand. 6:5
bevrediging: vlees: - van het v, Col. 2:23
bevreemden: niet –: vuurgloed in uw midden, 1 Pe 4:12
bevreesd: Jakob en Jozefs broers waren –, Gen. 42:35
bevreesd: om de macht van Jezus, Mark. 5:15
bevreesd: willen maken, 2 Kron. 32:18
bevreesd: zie ook Bang,
bevrijde, Ps. 107:2
bevrijden: bevrijd mij, Ps. 71:2
bevrijden: bevrijd mij van de hand van de goddeloze, Ps. 71:4
bevrijden: bevrijd mijn ziel, Ps. 69:19
bevrijden: onze huizen –, Ex. 12:27
bevrijden: synoniem hier: verlossen, Ps. 106:10
bevrijden: van de hand der tegenstanders, Ps. 107:2
bevrijden: zichzelf - door je gerechtigheid, Ez. 14:14
bevrijden: zijn eigen ziel –, Ez. 3:19
bevrijden: zijn ziel –, Ez. 3:21
Bevrijder: God mijn -, Ps. 144:2
bevrijding: door wetenschap, Spr. 11:9
bevrijding: op afstand: bevrijding van een bezeten meisje, Mark. 7:29
bevrijding: schaap, Matth. 12:11
bevrijding: valse - uit Gods wet, Jer. 5:5
bevrijding: van gebondenen: door Jezus, Jes. 49:9
bevrucht: bevruchte vrouw, Jes. 26:17
bevrucht: figuurlijk gezegd van Israël, Jes. 26:18
bevrucht: zij werd bevrucht, Gen. 4:17
bevruchten: begeerte –, Jak. 1:15
bevruchten: bevruchte vrouwen, 2 Kon. 15:16
bevruchten: Sarah werd bevrucht, Gen. 21:2
bevruchten : bevrucht worden: de vrouw van Juda, Gen. 38:2
bevruchten : Lea werd bevrucht, Gen. 29:32
bevruchting: wonderbaarlijke -, Luk. 1:31
bewaken: de gevangenis –, Hand. 12:6
bewaken: door Christus: ons, Joh. 17:12
bewaken: door een soldaat: Paulus bewaakt , Hand. 28:16
bewaken: Jezus bewaakt door soldaten, Matth. 27:36
bewaken: poorten -, Neh. 13:22
bewaking: van de tempel, 2 Kon. 25:18
bewaren: als een herder zijn kudde, Jer. 31:10
bewaren: begrip: versus verliezen, Joh. 17:12
bewaren: bewaar het Woord, je geloof, Opb. 3:3
bewaren: bewaar mij, o God, want bij U schuil ik, Ps. 16:1
bewaren: bewaar weldadigheid en recht, Hos. 12:7
bewaren: bewaard in Jezus Christus zijn wij, Jud :1
bewaren: bewaard worden: in kracht van God, door geloof, 1 Pe 1:5
bewaren: bewaart het recht, Jes. 56:1
bewaren: bewaken, de weg van de boom des levens, Gen. 3:24
bewaren: bovenal uw hart, Spr. 4:23
bewaren: Christus woord, Opb. 3:10
bewaren: Christus' woord -, Opb. 3:8
bewaren: Christus’ werken –, Opb. 2:26
bewaren: David bewaard door God, 1 Sam. 23:14
bewaren: Davids huis - om hem te doden, Ps. 59:1
bewaren: de eenheid van de Geest - in de band van de vrede, Ef. 4:3
bewaren: de geboden van God, Opb. 12:17
bewaren: de getrouwheden, Jes. 26:2
bewaren: de rechten van de wet -, Rom. 2:26
bewaren: de Vader: Hij bewaart Jezus' schapen, Joh. 10:29
bewaren: de wet -, Spr. 28:4
bewaren: de wet -, Spr. 28:7
bewaren: door de Heer Jezus: tegen alle schade, Luk. 10:19
bewaren: door de Heer: ons: voor de boze, 2 Thess. 3:3
bewaren: door de Heilige Geest die in ons woont het pand -, 2 Tim. 1:14
bewaren: door de vrede Gods: harten en gedachten, Filip. 4:7
bewaren: door God, Ps. 121:3v
bewaren: door God: al wie Hem liefhebben, Ps. 145:20
bewaren: door God: bewaar mij, Ps. 17:8
bewaren: door God: David: geval, 1 Sam. 23:27
bewaren: door God: de eenvoudigen, Ps. 116:6
bewaren: door God: een stad, Ps. 127:1
bewaren: door God: het volk Israël op al de weg, Joz. 24:17
bewaren: door God: Josafat: geval, 2 Kron. 18:31
bewaren: door God: machtig om, Jud :24
bewaren: door God: ons, Ps. 66:9
bewaren: door God: tijdens de reis, Ezra 7:9
bewaren: door God: want ik vetrouw, Ps. 16:1
bewaren: door God/Jezus: pand van Paulus, 2 Tim. 1:12
bewaren: door je ogen: Gods wegen, Spr. 23:26
bewaren: door Jezus: de boodschappers van de gemeenten, Opb. 2:1
bewaren: door wijsheid, Spr. 4:6
bewaren: en bewaken, Joh. 17:12
bewaren: en bouwen, Ps. 127:1
bewaren: en doen, Matth. 23:3
bewaren: gebod, Spr. 19:16
bewaren: gebod -: onbesmet en onberispelijk, 1 Tim. 6:14
bewaren: geboden van God -, 1Jo 2:3v
bewaren: geboden van God –, Opb. 14:12
bewaren: geboden van God: door het hart, Spr. 3:1
bewaren: geloof in Jezus –, Opb. 14:12
bewaren: getuigenissen Gods -: omdat ze wonderbaar zijn, Ps. 119:129
bewaren: God bewaarde Israël als zijn oogappel, Deut. 32:10
bewaren: Gods geboden -, 1Jo 3:22
bewaren: Gods geboden –, 1Jo 5:3
bewaren: Gods profetisch woord -, Opb. 1:3
bewaren: Gods wetten -, Ps. 105:44
bewaren: Gods woord -, Joh. 17:6
bewaren: Gods woord -, 1Jo 2:5
bewaren: Gods woord - en doen, Deut. 17:19
bewaren: Gods woord -: begrip, Opb. 22:7
bewaren: Gods woord -: hoe (toepassing), Spr. 6:20v
bewaren: Gods woord –: door Jezus, Joh. 8:55
bewaren: Gods woord: in het midden van uw hart, Spr. 4:21
bewaren: goede pand -, 2 Tim. 1:14
bewaren: het woord van God - in een uitnemend en goed hart, Luk. 8:15
bewaren: hof van Eden was te -, Gen. 2:15
bewaren: houd wat u hebt, Opb. 3:11
bewaren: iemands woorden -, Matth. 23:3
bewaren: in de gevangenis: engelen bewaard met eeuwige boeien, Jud :6
bewaren: in een aarden vat, Jer. 32:14
bewaren: in haar -: door Maria, Luk. 2:51
bewaren: in het hart -, Gen. 37:11
bewaren: in je binnenste: wijsheid, wetenschap, Spr. 22:18
bewaren: Jezus bewaard door God, Jes. 49:8
bewaren: Jezus bewaard door God zolang zijn uur nog niet gekomen was, Joh. 8:20
bewaren: Jezus: zijn schapen, Joh. 10:28
bewaren: Jezus' woorden niet -, Joh. 12:47
bewaren: Jezus’ – bewaren: dit niet doen: door wie Hem niet liefheeft, Joh. 14:24
bewaren: Jezus’ geboden –, Joh. 14:21
bewaren: Jezus’ geboden bewaren, Joh. 15:10
bewaren: Jezus’ woord –, Joh. 8:51
bewaren: Jezus’ woord –, Joh. 14:23
bewaren: Jezus’ woord –, Joh. 15:20
bewaren: kleren –: door Saulus: van hen die Stefanus doodden, Hand. 22:20
bewaren: leren te – wat Jezus heeft geboden, Matth. 28:19
bewaren: nalaten te -, Jes. 42:20
bewaren: onrechtvaardigen worden bewaard tot de dag van het oordeel, 2 Pe 2:9
bewaren: ons -: door de Vader: opdat wij één zijn, Joh. 17:11
bewaren: ons: door God, Christus, Joh. 17:12
bewaren: tot de dag van het oordeel, 2 Pe 3:7
bewaren: tot het oordeel: gevallen engelen, 2 Pe 2:4
bewaren: tucht -: ten leven, Spr. 10:17
bewaren: van kwaad te doe: zijn hand, Jes. 56:2
bewaren: van ons: door Christus: uit het uur der verzoeking, Opb. 3:10
bewaren: versus verdelgen, Ps. 145:20
bewaren: versus wegwerpen, Pred. 3:6
bewaren: vijgeboom, Spr. 27:18
bewaren: voor de boze: doet God, Joh. 17:14
bewaren: voor de boze: doet God, Joh. 17:15
bewaren: voor de kwade vrouw, Spr. 6:24
bewaren: voor groter droefheid: door God, Filip. 2:27
bewaren: voor struikelen, Jud :24
bewaren: voor struikelen: door God, Ps. 105:37
bewaren: wat Jezus heeft geboden, Matth. 28:19
bewaren: wat we bereikt hebben, Filip. 3:16
bewaren: weg, 1 Kon. 8:25
bewaren: weg: je weg bewaren, 2 Kron. 6:16
bewaren: wetboek van Mozes: en doen, Joz. 23:6
bewaren: woord van de discipelen –, Joh. 15:20
bewaren: woord van God -, Luk. 11:28
bewaren: woord van God -: dan ben je gelukkig, Luk. 11:27
bewaren: woorden van het boek Openbaring, Opb. 22:7
bewaren: woorden van het boek Openbaring, Opb. 22:9
bewaren: zelf - in liefde van God, Jud :21
bewaren: zichzelf -: onbesmet van de wereld, Jak. 1:27
bewaren: zichzelf –, 1Jo 5:18
bewaren: zichzelf – in de liefde van God, Jud :20
bewaren: zichzelf bewaren door wijs spreken, Spr. 14:3
bewaren: zichzelf: door gerechtigheid, Spr. 13:6
bewaren: zie ook Vasthouden,
bewaren: ziel: je eigen zijn -, Joz. 23:11
bewaren: ziel: zijn ziel -, Spr. 19:16
bewaren: zielen - door God, Ps. 97:10
bewaren: zien en -, Jes. 42:20
bewaren: zijn eigen mond -, Spr. 21:23
bewaren: zijn eigen tong -, Spr. 21:23
bewaren: Zijn geboden bewaren, 1Jo 3:24
bewaren: zijn kleren - (figuurlijk), Opb. 16:15
bewaren: zijn weg - : daardoor zijn ziel behoeden, Spr. 16:17
bewaren: zijn ziel - van benauwdheden, Spr. 21:23
bewaren: zorgvuldig, Hand. 16:23
bewaring: bidden om - in de wereld, Joh. 17:11
bewaring: door God, 1 Sam. 30:23
bewaring: door God: van Paulus, Hand. 26:22
bewaring: gesloten –, Ez. 19:9
bewaring: in – blijven: Paulus, Hand. 25:4
bewaring: in – houden: Paulus in – gehouden, Hand. 24:23
bewaring: in – houden: Paulus in – gehouden, Hand. 25:21
bewaring: in – stellen: een overtreder, Num. 15:34
bewaring: in – zetten: Petrus en Johannes, Hand. 4:3
bewaring: in bewaring hebben: paaslam, Ex. 12:6
bewaring: in verzekerde – zetten, Num. 15:34
bewaring: op geloof: Daniel in de leeuwenkuil, Dan. 6:24
bewaring: schoeisel, klederen: door God: van Israël in de woestijn, Deut. 29:5
bewaring: tegen de gevolgen van een adderbeet, Hand. 28:6
bewaring: van de gelovige ziel, Joh. 10:28-29
bewaring: verzekerde -: onder de wet bewaard, Gal. 3:23
bewaring: voorhof der –, Jer. 33:1
bewaring: voorhof der –, Jer. 37:21
bewaring: voorhof der –, Jer. 38:6
bewaring: voorhof der –, Jer. 38:13
bewaring: voorhof der –, Jer. 38:28
bewateren: door God, Jes. 41:18
bewateren: hof van Eden: door een rivier, Gen. 2:10
bewateren, Pred. 2:6
beweegbrood: twee stuks, Lev. 23:17
beweegoffer: de Levieten bewogen als -, Num. 8:11
beweegoffer: de Levieten bewogen als -, Num. 8:15
beweegoffer: drukt geven uit, Num. 8:16
beweegoffer: gegeven aan de priesters en hun gezin, Num. 18:11
beweegoffer: gouden –, Ex. 35:22
beweegoffer: Levieten bewogen als –, Num. 8:21
beweegoffer: ter reiniging van een genezen melaatse, Lev. 14:24
beweegoffer, Lev. 9:21
beweegoffer, Lev. 14:12
beweegreden: afgunst, Mark. 15:10
beweegreden: behoefte, Spr. 16:26
beweegreden: Gods -: geval, 2 Kon. 19:34
beweegreden: kwalijke -, Joh. 8:6
beweegreden: loon naar uw werk, 2 Kron. 15:7
beweegreden: toekomst, ja verre toekomst, Hebr. 12:28
beweegreden, Mark. 5:28
bewegen: beworden worden: versus bevestigd worden, Spr. 12:3
bewegen: de rechtvaardige zal in eeuwigheid niet bewogen worden, Spr. 10:30
bewegen: door de mens: in God bewegen wij ons, Hand. 17:28
bewegen: iemand - tot ontucht, Spr. 7:21
bewegen: in God bewegen wij ons, Hand. 17:27
beweging: uit eigen -, 2 Cor. 8:3
beweging: uit eigen - handelen, 2 Cor. 8:17
beweging : hart zet zich in –, Ex. 25:2
bewenen: de doden, verslagenen van het volk, Jer. 9:1
bewenen: de overleden Aäron -, Num. 20:29
bewenen: door de Heer gedoden –, Lev. 10:6
bewenen: Israël beweende Mozes na diens sterven, Deut. 34:8
bewenen: Jakob –: zeventig dagen, Gen. 50:3
bewenen: Jozef -, Gen. 37:35
bewenen: Sarah - : door Abraham, Gen. 23:2
bewering: beoordelen, 1 Tim. 5:19
bewering: beproeven, vs 20, Gen. 42:15-16
bewering: onware -en over Johannes en de Heer Jezus, Matth. 11:18-19
bewijs: dat de HERE God is, 1 Kon. 17:24
bewijs: duidelijke bewijzen van Jezus' opwekking uit de doden, Hand. 1:3
bewijs: God vraagt om - van de mensen, Jes. 41:21
bewijs: levend -: de genezene, Hand. 4:14
bewijs: toevoegen: door de Heer, Luk. 24:41
bewijs: van Godswege, Filip. 1:28
bewijs: van het rechtvaardig oordeel van God, 2 Thess. 1:5
bewijs: van liefde tonen, 2 Cor. 8:24
bewijs: van maagdom, Deut. 22:17
bewijs: van verderf, van behoudenis, Filip. 1:28
bewijs: vele -en, Hand. 1:3
bewijs: verlangen naar een bovennatuurlijk -, Matth. 16:1,4
bewijs: willen hebben, Matth. 12:38
bewijs: zoeken, 2 Cor. 13:3
bewijsmateriaal: willen zien, Joh. 12:10
bewijsmateriaal: zintuiglijke ervaring van zien en tasten, Joh. 20:25
bewijsreden: vaste -en, Jes. 41:21
bewijzen: beschuldigingen niet kunnen -, Hand. 25:7
bewijzen: dat Jezus is de Christus, Hand. 9:22
bewijzen: door Christus, Luk. 7:22
bewijzen: door de Heer, Luk. 24:42
bewijzen: door een wonder, Matth. 9:6
bewijzen: door God, Hebr. 6:17
bewijzen: door reacties rein te zijn in een bepaalde zaak, 2 Cor. 7:11
bewijzen: en geestelijk verstaan, Mark. 12:26
bewijzen: liefde –: door God, Rom. 5:8
bewijzen: niet kunnen -: afkomst, Ezra 2:59
bewijzen: niets van de aanklacht kunnen -, Hand. 24:13
bewijzen: overvloediger -: door God, Hebr. 6:17
bewijzen: uit de Schriften bewijzen dat Jezus de Christus is, Hand. 18:28
bewijzen: zie ook Aantonen,
bewilligen: niet -, 1 Kon. 20:8
bewilligen: niet - in Mijn raad, Spr. 1:30
bewolken, Klg. 2:1
bewonderen: iem. - om voordeel, Jud :16
bewonen: de aarde –, Opb. 17:2
bewust: niet - zijn van balk in eigen ogen, Matth. 7:3
bezaaien: niet met tweeerlei -, Deut. 22:9
bezadigen: een vrouw –, Num. 5:28
bezading, Lev. 18:20
Bezaleël: arbeid, Ex. 38:22
Bezaleël, Ex. 31:1
bezegelen: dat God waarachtig is, Joh. 3:33
Bezek, Richt. 1:4
bezem: des verderfs, Jes. 14:23
bezeten: door meerdere geesten, Mark. 5:9,13
bezeten: Judas Iskariot raakte –, Luk. 223
bezetene: blind en stom was deze -, Matth. 12:22
bezetene: blinde –, Matth. 12:22
bezetene: huisraad van de boze, Matth. 12:29
bezetene: iemand die een demon heeft, Joh. 10:20
bezetene: iemand in wie een boze geest is, Hand. 19:16
bezetene: na zijn bevrijding zat hij aan de voeten van Jezus, Luk. 8:35
bezetene: twee -n ontmoetten Jezus, Matth. 8:28
bezetene: vele – werden tot Jezus gebracht en door Hem bevrijd, Matth. 8:16
bezetene: verschijnselen van gedrag, Mark. 9:18
bezetenheid: toegedicht aan Jezus, Mark. 3:22
bezetenheid: toegedicht aan Jezus, Mark. 3:30
bezetenheid: troep, wanorde in het leven van een bezetene, Luk. 11:25
bezetenheid: van een kind, Luk. 9:42
bezitting: naast - wijsheid en verstand nodig, Spr. 4:7
bezitting: ter – geven: door God: aan andere volken, Ez. 25:10
bezoeken: door God: hun ongerechtigheid, Jer. 25:12
bezoeken: door God: n.a.v. verdrukking, Ex. 4:31
bezoeken: door God: ongerechtigheid van Edom, Klg. 4:22
bezoeken: door God: over u – de boosheid van uw handelingen, Jer. 23:2
bezoeken: door God: zijn volk: door Jezus, Luk. 7:16
bezoeken: God zou over Israël bezoeken de dagen ter ere der Baäls, Hos. 2:12
bezoeken: God: bezoek mij met Uw heil, Ps. 106:4
bezoeken: Jeruzalem zal bezocht worden door het onheil, Jer. 6:6
bezoeken: ongerechtigheid bezoeken: door God, Ex. 34:7
bezoeken: zonden -, Hos. 8:13
bezoeking: doen: door God: over de heirscharen in de hoogte, Jes. 24:21
bezonnenheid: geest van -, 2 Tim. 1:7
bezorgd: weest niet -, Matth. 6:31
bezorgd: weest niet - voor morgen, Matth. 6:34
bezorgd: weest tevoren niet - wat u zult spreken, Mark. 13:11
bezorgdheid: beperken van –, Matth. 6:34
bezorgdheid: hoe te overwinnen, Matth. 6:25v
bezweerder: vragen van -s, Jes. 19:3
bezwijken: onderweg –: verwacht, Mark. 8:3
bezwijken, Matth. 15:32
bidden: begrip: vragen, Joh. 15:16
bidden: bidt te allen tijde: dat u in staat zult zijn te ontkomen, Luk. 2136
bidden: concreet -: David, 1 Sam. 30:8
bidden: concreet vragen: geval, 1 Sam. 12:22
bidden: concrete antwoorden, 1 Kron. 14:10
bidden: door Christus: voor ons, Joh. 17:11
bidden: door Christus: wat: bewaring voor de boze, Joh. 17:15
bidden: door de Geest, Rom. 8:26-27
bidden: door Jezus, Hebr. 5:7
bidden: door Jezus: alleen in gebed, Luk. 9:18
bidden: door Jezus: bij of na zijn doop, Luk. 4:21
bidden: door Jezus: om verlossing uit de ure, Mark. 14:35
- VERW!
bidden: door Jezus: op de berg, Luk. 6:12
bidden: door Jezus: vroeg in de ochtend, Mark. 1:35
bidden: door Mozes: bij opstand van Korach en de zijnen, Num. 16:4
bidden: door Paulus en Silas, Hand. 16:25
bidden: en roepen tot de hemel, 2 Kron. 32:20
bidden: en smeken, Luk. 10:2
bidden: en vasten, Neh. 1:4
bidden: en vasten, Hand. 13:3
bidden: en vergeven, Mark. 11:25
bidden: en verhoord worden, Deut. 9:19
bidden: en verhoring, 1 Sam. 7:9
bidden: en verhoring, 2 Kon. 13:4
bidden: en verhoring: voorwaarden, Joh. 15:7
bidden: en verhoring: voorwaarden, 1Jo 3:21
bidden: en vragen, Joh. 16:26
bidden: en vragen, Col. 1:9
bidden: ernstig -, 2 Kon. 13:4
bidden: ernstig -, Ps. 119:58
bidden: frequentie: drie maal daags: door Daniël, Dan. 6:14
bidden: gedetailleerd antwoord, 2 Sam. 5:23v
bidden: geknield -, Hand. 20:36
bidden: geknield -, Hand. 21:5
bidden: gelovig bidden, Jak. 5:15
bidden: God -: door Manasse, 2 Kron. 33:13
bidden: God -: Hem verzoeken iets te doen, Hand. 26:28
bidden: God dienen met -, Luk. 2:37
bidden: God hoort het gebed, 2 Kon. 20:5
bidden: God hoort niet (hier), Jes. 1:15
bidden: God hoort niet: Saul, vgl. vs 15, 1 Sam. 28:6
bidden: God verbergt zijn ogen (hier), Jes. 1:15
bidden: helpt, Hebr. 13:19
bidden: herhaald God raadplegen, 1 Sam. 23:4
bidden: herhaald, tot drie keer toe, voor iets bepaalds bidden, Matth. 26:44
bidden: hoe te -, Matth. 6:5v
bidden: hoe veel: een enkel gebed kan genoeg zijn, Jak. 5:17
bidden: hoe: zonder omhaal van woorden, Matth. 6:7
bidden: horen en verhoord worden, Luk. 1840
bidden: houding, 2 Kron. 6:29
bidden: houding, Ps. 44:21
bidden: houding lichaam, 2 Kron. 6:13
bidden: houding: geknield, Dan. 6:11
bidden: houding: geknield, Hand. 9:40
bidden: houding: geknield bidden, Luk. 2245
bidden: houding: op zijn aangezicht, Luk. 5:13
bidden: houding: op zijn aangezicht gevallen, Matth. 26:39
bidden: in afzondering: Petrus: nadat hij allen naar buiten had gedreven, Hand. 9:40
bidden: in de naam van de Heer Jezus, Joh. 16:26
bidden: in de naam van Jezus Christus, Joh. 16:24
bidden: in Geest, Ef. 6:18
bidden: in geloof vragen, Jak. 1:6
bidden: in Heilige Geest, Jud :20
bidden: in het openbaar: Mozes en Aäron, Num. 14:5
bidden: in Jezus' naam, Joh. 14:13
bidden: in Jezus' naam: dan zal Hij het doen, Joh. 14:14
bidden: in nood, 1 Sam. 30:8
bidden: in overeenstemming met God, Rom. 8:26-27
bidden: is verzoeken, vragen, Luk. 8:38
bidden: is verzoeken, vragen om iets, 1Jo 5:15
bidden: is vragen, Matth. 26:53
bidden: is vragen, Luk. 11:9
bidden: is vragen, Joh. 17:9
bidden: is vragen, Jak. 4:2
bidden: is vragen, 1Jo 3:22
bidden: is vragen, 1Jo 5:16
bidden: is vragen, verzoeken, Matth. 26:39
bidden: is werken, voorbede is meewerken, 2 Cor. 1:11
bidden: is zelf al lonend, Matth. 6:6
bidden: Jezus wilde bidden, Matth. 26:36
bidden: kwaad toebidden aan twisters, Jer. 18:21
bidden: lang - voor de schijn, Luk. 2047
bidden: langdurig, Ps. 86:3
bidden: leren -, Luk. 11:1
bidden: lichaamshouding, Jes. 1:15
bidden: met alle gebed en smeking, Ef. 6:18
bidden: met blijdschap -, Filip. 1:3
bidden: met blijdschap -, Filip. 1:4
bidden: met dankzegging, Col. 4:2
bidden: met geopende ogen hemelwaarts geheven, Joh. 11:41
bidden: met handoplegging, Matth. 19:29
bidden: met opheffing der handen, Ps. 140:2
bidden: met vasten, Hand. 14:23
bidden: modelgebed, Matth. 6:9v
bidden: motiveren tot: het einde van alles is nabij, 1 Pe 4:7
bidden: naar aanleiding van zondigen door zijn broeder, 1Jo 5:16
bidden: naar behoren, Rom. 8:26
bidden: naar Gods wil: geval, Rom. 1:10
bidden: naar Gods wil: Hij hoort, 1Jo 5:14v
bidden: nacht en dag, 2 Tim. 1:3
bidden: niet -: gevolg: niet hebben, Jak. 4:2
bidden: niet moedeloos worden, Luk. 181
bidden: nood leert -, 2 Sam. 21:1
bidden: noodzaak, 1 Sam. 12:23
bidden: om antwoord om vraag: Waarheen?, 2 Sam. 2:1
bidden: om antwoord op een vraag: Zult Gij wel of niet?, 2 Sam. 5:19
bidden: om antwoord op vraag: Zal ik wel of niet, 5:19, 2 Sam. 2:1
bidden: om antwoorden, 1 Sam. 23:10
bidden: om genade: mensen - om genade: door Jozef, Gen. 42:21
bidden: om hulp van God, 2 Kron. 14:11
bidden: om kennis waarom en waartoe iets gebeurt, 2 Sam. 21:1
bidden: om leiding, 1 Sam. 23:10
bidden: om te weten of je iets moet doen, Zach. 7:3
bidden: om vergeving, Matth. 6:11
bidden: om vergeving, Luk. 2334
bidden: om vergeving, Hand. 8:22
bidden: onderwerp, Col. 1:9
bidden: onderwerp, Flm. :6
bidden: onderwerp: dat anderen geen kwaad doen, 2 Cor. 13:7
bidden: onderwerp: dat wij uw gezicht mogen zien, 1 Thess. 3:10
bidden: onderwerp: geen regen, Jak. 5:17
bidden: onderwerp: je ellende, Jer. 11:14
bidden: onderwerp: liefde, kennis, Filip. 1:9
bidden: onderwerp: niet in verzoeking komen, vgl. vs 31, Luk. 2240
bidden: onderwerp: niet in verzoeking komen, vgl. vs 31, Luk. 2246
bidden: onderwerp: spaar!, Deut. 9:26
bidden: onderwerp: uw volmaking, 2 Cor. 13:9
bidden: onderwerpen, Col. 4:12
bidden: onophoudelijk -: door Paulus, Rom. 1:9
bidden: onophoudelijk -: door Paulus, Rom. 1:9-10
bidden: onophoudelijk -: geval, Rom. 1:9
bidden: onophoudelijk voor iemand -, 2 Tim. 1:3
bidden: onophoudelijk: bidt onophoudelijk, 1 Thess. 5:17
bidden: ontvangen en vruchtdragen, Joh. 15:16
bidden: ontvangen: niet ontvangen: oorzaak: hoogmoed, Jak. 4:6
bidden: ontvangen: niet ontvangen: oorzaak: zelfzucht, Jak. 4:3
bidden: ontvangen: voorwaarde: nederigheid, Jak. 4:6
bidden: onverhoorde gebeden: oorzaak: zonde, Jes. 58:9
bidden: opgedragen door Jezus aan zijn discipelen, Luk. 2240
bidden: opgedragen door Jezus aan zijn discipelen, Luk. 2246
bidden: ophouden te -, Luk. 11:1
bidden: over iemand, Jak. 5:15
bidden: overvloedig -, 1 Thess. 3:10
bidden: plaats, Matth. 6:6
bidden: plaats om te -: berg, Luk. 9:28
bidden: plaats om te -: dak van een huis, Hand. 10:9
bidden: plaats: afzondering, Luk. 9:27
bidden: Salomo's -, 2 Kron. 6:12
bidden: samen –: Paulus met de oudsten van Efeze, Hand. 20:36
bidden: stil -: spreken in het hart, Gen. 24:45
bidden: strijden voor iemand in de gebeden, Col. 4:12
bidden: te allen tijde -, Ef. 6:18
bidden: tegen de vijand en diens hoon, 2 Kron. 32:20
bidden: tegen iem.: Hizkia tegen Sanherib, Jes. 37:21
bidden: tegen iemand roepen tot de HEERE, Deut. 24:15
bidden: tegen: Sanherib, 2 Kon. 19:20
bidden: ten goede, Jer. 14:11
bidden: thuis –: door Cornelius, Hand. 10:30
bidden: tijd: 's nachts: Samuel, 1 Sam. 15:11
bidden: tijd: vroeg in de ochtend, Mark. 1:35
bidden: toekomst, Jes. 56:7
bidden: tot drie keer toe, door Jezus, Matth. 26:44
bidden: tot God, 2 Kon. 19:20
bidden: tot God, 2 Kon. 20:2
bidden: tot God, Jer. 29:12
bidden: tot Jezus: geval: Stefanus riep de Heer aan, Hand. 7:59
bidden: tot Jezus: zijn naam aanroepen, 1 Cor. 1:2
bidden: tot Jezus: Zijn naam aanroepen, Hand. 9:14
bidden: tot Jezus: Zijn naam aanroepen, Hand. 9:21
bidden: verbidden, God, maar ook zelf iets goedmaken, 2 Sam. 21:14
bidden: verbod tot -, Jer. 14:11
bidden: verhoren, 2 Kron. 6:12
bidden: verhoren: begrip: geven wat we gevraagd hebben, Jak. 1:5
bidden: verhoren: door God: mild en zonder verwijt, Jak. 1:5
bidden: verhoring bij Jezus, Joh. 11:22
bidden: verhoring: bij de Heer Jezus, Matth. 26:53
bidden: verhoring: geen: wegens zonde, Jes. 1:14
bidden: verhoring: geval: kwakkelen, Ps. 105:40
bidden: verhoring: mits vragen in geloof, Jak. 1:6
bidden: verhoring: om iem. godsvrucht, Jak. 5:16
bidden: verhoring: op geloof, Mark. 11:23v
bidden: verhoring: reden, 2 Kon. 13:4
bidden: verhoring: voorwaarde, Joh. 15:16
bidden: verkeerd -, Jak. 4:3
bidden: verklaring: verhoring in verleden, Ps. 86:7
bidden: verzoek om te -, 1 Thess. 5:25
bidden: volhard in het gebed, Col. 4:2
bidden: volharden, 1 Tim. 5:5
bidden: volhardend -, Ef. 6:18
bidden: voor alle mensen, 1 Tim. 2:1
bidden: voor een gemeente, Filip. 1:3
bidden: voor een gemeente, Col. 1:3
bidden: voor hen die u smaden, Luk. 6:28
bidden: voor iem., Jer. 14:11
bidden: voor iem. -: geval, 2 Thess. 1:11
bidden: voor iem.: dat God hem spare, Deut. 9:20
bidden: voor iem.: en danken, 1 Thess. 1:2
bidden: voor iemand: bidt voor ons, Hebr. 13:18
bidden: voor je vervolgers, Matth. 5:44
bidden: voorbede, Ez. 22:30
bidden: voorbede, Rom. 1:9
bidden: voorbede verboden, Jer. 11:13
bidden: voorbede voor de overheid gevraagd door Darius, Ezra 6:10
bidden: voorbede: dat men gered wordt van de boze een onbehoorlijke mensen, 2 Thess. 3:2
bidden: voorbede: door Amos, Amos 7:2v
bidden: voorbede: door de Heer, Luk. 2232
bidden: voorbede: kan berouw bij God wekken, Amos 7:3v
bidden: voorbede: verzoek aan Jezus, Matth. 19:13
bidden: voorbidden: door God gewenst, Jes. 59:16
bidden: voortdurend tot God -, Hand. 10:2
bidden: voorwaardelijk, Matth. 8:2
bidden: vragen, 1 Sam. 28:6
bidden: vragen, 1 Kon. 13:6
bidden: vragen, Matth. 6:8v
bidden: vragen, Joh. 11:22
bidden: vragen: antwoord door God: droom, urim, profeet, 1 Sam. 28:6
bidden: vragen: antwoorden: door dromen, profeten, 1 Sam. 28:15
bidden: vragen: door Rebekka, Gen. 25:22
bidden: vragen: geen antwoord: Saul, 1 Sam. 28:15
bidden: vragen: onbeantwoord, 1 Sam. 14:37
bidden: vragen: wie van ons zal x doen, Richt. 1:1
bidden: vurig –, Ex. 8:30
bidden: vurig –, Ex. 10:17
bidden: vurig –: door Mozes, Ex. 8:28
bidden: vurig –: gevraagd door Farao, Ex. 8:28
bidden: vuriger -, Luk. 2244
bidden: waakt en bidt, Mark. 14:38
bidden: waakt en bidt opdat u niet in verzoeking komt, Matth. 26:41
bidden: wanneer - geen zin meer heeft, Jer. 7:16
bidden: wanneer God niet hoort, Jer. 7:16
bidden: wanneer: 's morgens, Ps. 5:4
bidden: wanneer: Daniel bad 3x daags, Dan. 6:11
bidden: weest waakzaam in gebed, Col. 4:2
bidden: wens uiten: geval, Rom. 1:10
bidden: wie bidt ontvangt, Matth. 7:8
bidden: zekerheid zoeken over te nemen stappen, 1 Sam. 23:4
bidden: zie ook Danken, Gebed,
bidden: zie ook Gebed, Spr. 15:29
bidden: zie ook Uitstorten,
bidden: ziel uitgieten voor Gods aangezicht, 1 Sam. 1:15
bidden: zoek eerst rust en afzondering, Luk. 6:12
bidden: zonder zekerheid over het gevraagde, Rom. 1:10
bidden, 2 Kron. 7:14
bidden, Neh. 1:3
bidden, Neh. 1:6
bidden : gebed vermenigvuldigen, Jes. 1:15
bidden : verhaast een zaak, Hebr. 10:19
bidstond: 'uur van het gebed', Hand. 3:1
bidstond: 11-12 uur 's middags, Hand. 10:9
bidstond: danken, bidden, met meerderen (vs. 1), 1 Thess. 1:2
bidstond: dienst aan God, Luk. 2:37
bidstond: één uur, in Gethsémané, Matth. 26:40
bidstond: geval, Hand. 12:5
bidstond: negende uur, Hand. 3:1
bidstond: toepasselijk voorbeeld, Dan. 2:17
bidstond: velen waren in gebed, Hand. 12:12
bies: mandje van biezen, Ex. 2:3
bij: bij iemand zijn: door God: bij Jakob, Gen. 31:5
bij: bij iemand zijn: door God: bij Jakob, Gen. 31:42
bij: bij Jezus wensen te zijn, Luk. 8:38
bij: bijen gezonden door God, Jes. 7:18
bij: Christus - ons: fysiek bij zijn eerste leerlingen, Joh. 16:4
bij: God - mij, 2 Kron. 19:6
bij: God bij de vergadering der Israëlieten: hoe lang nog?, Num. 14:27
bij: God is - ons, Hebr. 13:5
bij: God: zijn: geduriglijk, Ps. 73:24
bij: iemand zijn: Lukas bij Paulus, 2 Tim. 4:11
bij: Jezus zijn: de leerlingen: vanaf het begin, Joh. 15:27
bij: Jezus zijn: in de hemel, Joh. 17:24
bij: Jezus zijn: opdat de twaalf bij Hem zouden zijn, Mark. 3:14
bij: mij: de HERE: geen vrees, Ps. 118:6
Bijbel: 'boek des verbonds', 2 Kon. 23:21
Bijbel: 'de Schriften’, Matth. 21:42
Bijbel: achtgeven op -, 2 Tim. 2:7
Bijbel: afwijken van de -: ter rechterhand of ter linkerhand, Joz. 23:6
Bijbel: alle woorden betrouwbaar, 1 Kon. 8:56
Bijbel: alles serieus nemen, Joz. 23:6
Bijbel: alles wordt vervuld, Joz. 23:14
Bijbel: auteur: Heilige Geest, Hebr. 9:8
Bijbel: authenticiteit: blijkt ook uit onbekende graf Mozes, Deut. 34:6
Bijbel: authentiek verhaal: "werden zeer bang", Matth. 17:6
Bijbel: begrijpen, Hand. 8:30
Bijbel: begrijpen: hulp, Hand. 8:31
Bijbel: begrijpen: sommige dingen moeilijk te begrijpen, 2 Pe 3:16
Bijbel: bekering, naar de Schrift, 2 Kon. 23:25
Bijbel: beroep op de – doen, Matth. 4:7
Bijbel: betrouwbaar, 2 Sam. 7:28
Bijbel: betrouwbaar, Jes. 34:16
Bijbel: betrouwbaar, Ez. 39:8
Bijbel: betrouwbaar, Matth. 19:4
Bijbel: betrouwbaar in alles, Luk. 2425
Bijbel: betrouwbaar wat de toekomst betreft, 1 Sam. 3:19
Bijbel: betrouwbaar zal blijken, Jes. 40:5
Bijbel: betrouwbaar: God bevestigt zijn woord, Dan. 9:12
Bijbel: betrouwbaarheid: soms andere namen, Deut. 3:9
Bijbel: bevat geen valse profeten, Ez. 13:9
Bijbel: bevat niet alle woorden des HEEREN, bijv. niet van Uria, Jer. 26:23
Bijbel: bevestigd, Dan. 9:13
Bijbel: bevestigen door weg te doen wat erin verboden wordt, 2 Kon. 23:24
Bijbel: bewaar het woord: doet er niet één woord af, Jer. 26:2
Bijbel: bewaren, Opb. 1:3
Bijbel: bewaren, Opb. 3:10
Bijbel: bewaren en doen: weest zeer sterk daartoe, Joz. 23:6
Bijbel: bewijzen uit de Bijbel dat Jezus de Christus is, Hand. 18:28
Bijbel: bibliotheek, Rom. 1:2
Bijbel: boek des HEEREN, Jes. 34:16
Bijbel: boekrol, Hebr. 10:7
Bijbel: brief van God: aan de satan overgegeven, 1 Tim. 1:20
Bijbel: brief van God:"mijn kind", 1 Tim. 1:18
Bijbel: bron van rein water, Hebr. 10:22
Bijbel: Christus over -: alles wat geschreven staat wordt vervuld, Luk. 2122
Bijbel: commentaar in - geinspireerd, Matth. 19:5
Bijbel: de Schriften genoemd, Hand. 17:11
Bijbel: de wet en de profeten, Rom. 3:21
Bijbel: doel, Jer. 36:3
Bijbel: doen naar de -, Ezra 6:18
Bijbel: door God geschreven, Ex. 24:12
Bijbel: door God ingegeven: alle Schrift is door God ingegeven, 2 Tim. 3:16
Bijbel: echtheid: Christus' grootheid, Luk. 1:32
Bijbel: eerlijk verslag: twijfelenden, Matth. 28:17
Bijbel: eeuwig woord, Jes. 30:8
Bijbel: eeuwig woord, Jes. 40:8
Bijbel: Evangeliën: mede gebaseerd door bovennatuurlijke herinnering, Joh. 14:26
Bijbel: gebruik: dag en nacht overdenken, Joz. 1:8
Bijbel: geen leugenachtig woord (toepassing), Ex. 5:10
Bijbel: geheel te houden, Joz. 1:7
Bijbel: geheel waar, Joz. 23:14
Bijbel: geinspireerd, 1 Sam. 16:13
Bijbel: geinspireerd, 2 Sam. 23:2
Bijbel: geïnspireerd, Jes. 59:21
Bijbel: geinspireerd (toepassing), Opb. 21:5
Bijbel: geloofwaardig: te geloven door ons, Luk. 24:25
Bijbel: Genesis; twee verhalen over David?, 1 Sam. 17:12
Bijbel: genoemd wet en profeten, Matth. 22:40
Bijbel: geschreven door God, 2 Kon. 17:36
Bijbel: geschriften: heilig, 2 Tim. 3:15
Bijbel: gevonden: in Gods huis, 2 Kon. 22:8
Bijbel: God houdt zich aan zijn Woord, 2 Kon. 22:16
Bijbel: God houdt zijn woord, 1 Kon. 8:56
Bijbel: God zal alles vervullen, Joz. 21:45
Bijbel: Gods -, Jes. 59:21
Bijbel: Gods eigen Schrift, Gal. 6:11
Bijbel: Gods woord, Pred. 12:11
Bijbel: Gods woord, Jer. 25:13
Bijbel: Gods woord, Matth. 4:4
Bijbel: Gods woord wordt vervuld door Gods hand, 2 Kron. 6:4
Bijbel: Gods woord wordt vervuld door Gods hand, 2 Kron. 6:15
Bijbel: Gods woord, vs 17, 2 Kon. 22:13
Bijbel: Gods woord: beoordeling Josia en rol heidense koning, 2 Kron. 35:22
Bijbel: Gods woorden zullen vervuld worden, Opb. 17:17
Bijbel: groot maken: door God, Ps. 138:2
Bijbel: heilige Schriften, Rom. 1:2
Bijbel: het Boek, Jes. 29:18
Bijbel: houding tegenover -: beven: door God gewaardeerd, Jes. 66:2
Bijbel: indeling, Luk. 24:44
Bijbel: inspiratie, Opb. 1:11
Bijbel: inspiratie: hier dictaat van een lied, Deut. 31:19
Bijbel: Jezus woord: betrouwbaar blijkens vervulling, Mark. 14:9
Bijbel: Jezus woord: betrouwbaar blijkens vervulling, Mark. 14:13
Bijbel: Jezus: de Bijbel spreekt van Jezus, Luk. 24:44
Bijbel: Jezus' woorden blijvend, Luk. 2133
Bijbel: kennen: machtig in de Schriften was Apollo, Hand. 18:24
Bijbel: kennen: Timotheus, 2 Tim. 3:15
Bijbel: kritiek: in een woord verstrikken (toepassing), Matth. 22:15
Bijbel: leerboek, 2 Tim. 3:16
Bijbel: lezen, Neh. 13:1
Bijbel: lezen, Jes. 34:16
Bijbel: lezen: blijven doen (toepassing), 1 Tim. 4:13
Bijbel: lezen: dagelijks, Deut. 17:19
Bijbel: lezen: doel: doen van Gods wil, Deut. 17:19
Bijbel: lezen: doel: vertrouwen op God (toepassing), Spr. 22:19
Bijbel: lezen: door een Ethiopiër, Hand. 8:28
Bijbel: lezen: door onwetenden en onstandvastigen, 2 Pe 3:16
Bijbel: lezen: gedurig, 1 Tim. 4:13
Bijbel: lezen: geeft licht, Ps. 119:130
Bijbel: lezen: geluk, Opb. 1:3
Bijbel: lezen: hardop: geval, Hand. 8:30
Bijbel: lezen: nut, 2 Tim. 3:16
Bijbel: lezen: nut: antwoorden op vragen, Matth. 19:4
Bijbel: lezen: nut: bemoediging, vertroosting, versterking (toepassing), Ps. 143:8
Bijbel: lezen: nut: gedragsverandering, Filip. 2:16
Bijbel: lezen: nut: nodig voor reiniging, Ef. 5:26
Bijbel: lezen: verstandig, Dan. 9:13
Bijbel: lezen: voorlezen, 1 Thess. 5:27
Bijbel: lezen: waarom: leren doen, Joz. 1:8
Bijbel: lezen: waarom: voedsel, Matth. 4:4
Bijbel: luisteren naar de -: niet luisteren, Luk. 16:30
Bijbel: menselijk: ook menselijk werk: "heb ik gemaakt", Hand. 1:1
Bijbel: middel tot geestelijke voortbrenging, Jak. 1:18
Bijbel: moeilijke passage, Matth. 11:19
Bijbel: niet gaan boven hetgeen geschreven is, Pred. 12:12
Bijbel: niets zal onvervuld blijven, 2 Kon. 10:10
Bijbel: nut: bron van rust, Ps. 94:13
Bijbel: nut: leerzaam, Rom. 15:4
Bijbel: nut: steun bij volharding, Rom. 15:4
Bijbel: nut: steun van de hoop, Rom. 15:4
Bijbel: nut: vertroost ons, Rom. 15:4
Bijbel: nuttig om te leren, 2 Tim. 3:16
Bijbel: nuttig voor jongelingen, Spr. 1:4
Bijbel: O.T. waarschuwende voorbeelden, Jud :11
Bijbel: onervaren in de -, Hebr. 5:13
Bijbel: ongegrond denkbeeld: 3 wijzen, Matth. 2:11
Bijbel: ongehoorzaamheid aan -, 2 Kon. 22:13
Bijbel: ontstaan nieuwe testament, Col. 4:16
Bijbel: ontstaan van de -, Joh. 15:20
Bijbel: ontstaan, schrijven in de -, Jes. 30:8
Bijbel: ontstaan: boek Jeremia, Jer. 36:27
Bijbel: ontstaan: God droeg Jeremia op te schrijven, Jer. 36:1v
Bijbel: ontstaan: hier van wetboek gesproken, Deut. 30:10
Bijbel: ontzag voor de - (toepassing), Ezra 9:4
Bijbel: opdracht tot schrijven, Opb. 1:11
Bijbel: openen van Gods woorden geeft licht, Ps. 119:130
Bijbel: Oude Testament: Christus over , Luk. 1831
Bijbel: Oude Testament: doelgroep: ook de NT gelovigen, Rom. 4:23
Bijbel: Oude Testament: schrijft over Jezus Christus, Hebr. 10:7
Bijbel: Oude Testament: spreekt van Christus, Luk. 2237
Bijbel: overschrijven: toevoeging ter verduidelijking (vermoedelijk), Mark. 10:7
Bijbel: overwegen, overdenken: dag en nacht, Joz. 1:8
Bijbel: pentateuch geschreven door Mozes, Ex. 17:14
Bijbel: reinigt, Hebr. 10:22
Bijbel: richt je naar de bijbel, om afdrijven te voorkomen, Hebr. 2:1
Bijbel: schijnbare tegenstrijdigheid, Joh. 12:34
Bijbel: Schrift van het huis Israëls, Ez. 13:9
Bijbel: schriften, 2 Pe 3:16
Bijbel: Schriften genoemd, Hand. 18:24
Bijbel: Schriftkritiek: geheiligde dingen prijsgeven, 2 Kon. 13:17v
Bijbel: schrijven: deels op bevel van God, Opb. 14:13
Bijbel: schrijven: leiding door God, Opb. 10:4
Bijbel: schrijver: waarheidslievend, Joh. 19:35
Bijbel: spreekt overal over Christus, Luk. 2427
Bijbel: strijd tegen -: wijzen op menselijk ontstaan , Jer. 10:9
Bijbel: synoniem: Schriften, Hand. 17:3
Bijbel: taal: alledaagse -: hemel toesluiten, Deut. 11:17
Bijbel: taal: tweetalige bron (voorbeeld), Opb. 9:11
Bijbel: te bewaren, Opb. 3:8
Bijbel: tegenbeeld in de Hemel?, Dan. 10:21
Bijbel: tegenspraak: inwendige -: schijnbare tegenspraak, Joh. 12:34
Bijbel: tegenstrijdigheid, schijnbare, 15:11, 35, 1 Sam. 15:29
Bijbel: tegenstrijdigheid: schijnbare tegenstrijdigheid, Spr. 26:4-5
Bijbel: tegenstrijdigheid: schijnbare: ctr. 3:26, Joh. 4:2
Bijbel: terug naar de -!, Jes. 8:20
Bijbel: toekomst: gehoord, Jes. 29:18
Bijbel: toekomst: zal betrouwbaar blijken, Ez. 38:17
Bijbel: twee verhalen a la Genesis, Matth. 1:18
Bijbel: twee verhalen, Jer. 40:1-5 vgl 39:13-14, Jer. 40:1
Bijbel: twee-verhalen van Samuel, 1 Sam. 28:3
Bijbel: uitleg: verkeerde uitleg, Joh. 21:23
Bijbel: vasthouden: door terug te denken aan de woorden van de apostelen, Jud :17
Bijbel: vaststaand woord (toepassing), Hebr. 2:2
Bijbel: verborgen betekenis, 1 Sam. 20:21
Bijbel: verbranding, Jer. 36:23
Bijbel: verdraaien: door onwetenden en onstandvastigen, 2 Pe 3:16
Bijbel: versmaden (toepassing), Jes. 40:21
Bijbel: versmaden, verwerpen, Jes. 5:24
Bijbel: verstaan: achtergrondinfo nuttig, Opb. 2:17
Bijbel: verstaan: geval, Hand. 1:20
Bijbel: verstaan: niet -: door bedekking, 2 Cor. 3:14
Bijbel: vertaling: wel uitdrukken, Deut. 27:8
Bijbel: vervulling: alle woorden, 2 Kon. 22:16
Bijbel: vervulling: wordt door God geheel vervuld, Luk. 2122
Bijbel: verwijst naar zichzelf (ander bijbelboek), 2 Kron. 24:27
Bijbel: verzameling boeken, waaronder het boek Opb (associatie), Opb. 22:10
Bijbel: verzameling geschriften, Luk. 24:32
Bijbel: verzameling van 'schriften', Mark. 14:49
Bijbel: voor Israël geschreven, 2 Kon. 22:13
Bijbel: voorlezen, 1 Thess. 5:27
Bijbel: voorlezen uit de -: voor al het volk, 2 Kon. 23:2
Bijbel: voorlezing uit de - voor jong en oud, 2 Kron. 34:30
Bijbel: vraag over de -, Hand. 8:34
Bijbel: waard om naar te luisteren, Luk. 16:29
Bijbel: waarheid, Joh. 17:17
Bijbel: waarheid tot in de jota en tittel, Matth. 5:18
Bijbel: wekt vrees bij sommigen, 2 Cor. 10:9
Bijbel: wet van Mozes: door Mozes geschreven, door God gegeven, Ezra 7:6
Bijbel: wijsheid: kunnen wijs maken tot behoudenis, 2 Tim. 3:15
Bijbel: woord van Christus gaat niet voorbij, Matth. 24:35
Bijbel: woord van God, bijv. boek Jeremia, Jer. 36:1-8
Bijbel: woord: laat het waar worden, 2 Kron. 1:9
Bijbel: woorden als voorbeeld, 2 Tim. 1:13
Bijbel: woorden: alle woorden zullen vervuld worden, 2 Kon. 22:16
Bijbel: zich stoten aan het Woord (evangelie), 1 Pe 2:8
Bijbel: zie ook Schrift,
Bijbel: zie ook Tenach,
Bijbel: zie ook Woord: Gods,
Bijbel: zoeken daarin, Jes. 34:16
Bijbelgetrouw: Paulus, Hand. 24:14
Bijbelgetrouwe: (toepassing), Jes. 66:5
Bijbelstudie: gezamenlijke –, Hand. 17:2
Bijbelstudie, Neh. 8:14
bijdrage: doen voor de arme heiligen, Rom. 15:26
bijeenbrengen: met Christus, Matth. 12:30
bijeenbrengen: met Jezus -, Luk. 11:23
bijeenbrengen: versus verstrooien, Luk. 11:23
bijeenkomst: onze eigen -en niet verzuimen, Hebr. 10:25
bijeenverzamelen, Mark. 13:27
bijeenvoegen: door de Heer, Hand. 2:47
bijgeloof: geval, 1 Sam. 5:5
bijl: fig. ligt al aan de wortel van de bomen, Luk. 3:9
bijl, Matth. 3:10
bijligging: des zaads, Num. 5:13
bijligging: zaad der –, Lev. 15:32
bijligging, Lev. 22:4
bijligging, Ez. 23:8
bijna-dood-ervaring: dodenrijk is voor de HERE (associatie), Spr. 15:11
bijna-dood-ervaring: gewenst om de waarheid te ontkomen, Jes. 30:10
bijnaam: geen -en gebruiken, Job 32:21
bijstaan: door de Heer, 2 Tim. 4:17
bijstaan: door God: Zijn volk, Num. 14:9
bijstaan: iemand –, Rom. 16:2
bijstand: door God: verleend aan David, Hand. 2:25
bijstand: verlenen: door Febe, Rom. 16:2
bijten: door een adder werd Paulus gebeten, Hand. 28:3
bijval: aan boosdoeners, Rom. 1:32
bijvrouw: bijvrouwen van de koning Nebukadnezar, Dan. 5:2
bijvrouw: man is haar heer, Richt. 19:25
bijwijf: bijwijven van de koning Nebukadnezar, Dan. 5:2
bijwijf, Richt. 19:1
bijwoner: Abraham, Gen. 23:4
bijwoner: broeder als een - , Lev. 25:40
bijwoner: christen, Hebr. 11:13
bijwoner: christen, 1 Pe 2:11
bijwoner: Israëliet was - in het land van God, Lev. 23:23
bijwoner: Israëlieten waren -s in Gods land, Lev. 25:22
bijwoner: van een priester, Lev. 22:10
bijwoner: vreemdelingen en -s voor Gods aangezicht, 1 Kron. 29:15
bijwoner, Lev. 25:45
bijwoning: door christenen; in de wereld, 1 Pe 1:17
bijzetten: David bij zijn vaderen bijgezet, Hand. 13:36
Bileam: dwaling van -, Jud :11
Bileam: gedood, Joz. 13:22
Bileam: Geest van God op –, Num. 24:2
Bileam: gehuurd om Israël te vloeken, Neh. 13:2
Bileam: geroepen om Israël te vervloeken, Joz. 24:9v
Bileam: Jahweh was zijn God, Num. 22:18
Bileam: leer van –, Opb. 2:14
Bileam: ogen van – geopend door God, Num. 24:3
Bileam: raadpleegde Jahweh, Num. 22:8
Bileam: weg van - volgen, 2 Pe 2:15
Bileam, Num. 22:4
Bilha: Ruben lag bij -, Gen. 35:22
Bilha: vrouw van Jakob, Gen. 37:2
Bilha, Gen. 29:29
billijk: geven wat - is, Col. 4:1
billijk: geven wat – is, Matth. 20:4
billijkheid: billijkheden spreken, Jes. 33:15
billijkheid: verstaan, Spr. 2:9
binden: de sterke –, Mark. 3:27
binden: Delilia bond Simson, Richt. 16:12
binden: door God, Job 36:13
binden: en ontbinden, Matth. 18:18
binden: engelen gebonden, Opb. 9:14
binden: gebonden in de geest: Paulus, reizend naar Jeruzalem, Hand. 20:22
binden: iem. -, satan -, vgl. Opb., Matth. 12:29
binden: iemand binden opdat hij iets niet zou doen, 2 Kon. 23:33
binden: in linnen doeken werd Jezus’ lichaam gebonden, Joh. 19:40
binden: Jezus gebonden, Matth. 27:2
binden: Jezus gebonden, Mark. 15:1
binden: Jezus gebonden, Joh. 18:12
binden: Johannes de Doper gebonden, Matth. 14:3
binden: machtiging tot, Matth. 16:19
binden: niet te -, Mark. 5:3v
binden: Paulus –: hij was bereid gebonden te worden voor de naam van de Heer Jezus, Hand. 21:13
binden: Paulus: door de Joden, Hand. 21:11
binden: Sadrach, Mesach en Abednego gebonden, Dan. 3:20
binden: Simson –, Richt. 15:12v
binden: Simson gebonden, Richt. 16:21
binden: verlorene gebonden, Matth. 22:13
binnen: Jezus - laten, Opb. 3:20
binnenblijven: schuilend achter het bloed, Ex. 12:22
binnendringen: in de gemeente: door valse broeders, Gal. 2:4
binnengaan: door Jezus alleen, Joh. 10:9
binnengaan: door Jezus: om bij de Emmaüsgangers te verblijven, Luk. 24:29
binnengaan: huis -, Luk. 9:4
binnengaan: willen - in het koninkrijk der hemelen, Matth. 23:13
binnenkamer: besloten ruimte, versus dak, Luk. 12:3
binnenkamer, 1 Kon. 1:15
binnenkamer, Hgl 1:4
binnenkamer, Jes. 26:20
binnenkamer, Matth. 6:6
binnenkamer, Luk. 12:2
binnenkomen: geestelijk: door Christus, Opb. 3:20
binnensluipen: de huizen -, 2 Tim. 3:6
binnensluipen: in de gemeente, Jud :4
binnenst: - gedachte, Ps. 49:12
binnenste: bevat de geest, Jes. 26:9
binnenste: Christus -: Gods naam in zijn – (toepassing), Ex. 23:21
binnenste: door God gemaakt, Luk. 11:40
binnenste: en hart, Ps. 51:12
binnenste: gedachten in het -, Jer. 4:14
binnenste: geest in ons -, Ez. 11:19
binnenste: hart, Spr. 14:33
binnenste: hart in het -, Jer. 23:9
binnenste: hun - is enkel verderving", Ps. 5:10
binnenste: in het - lagen leggen, Jer. 9:8
binnenste: in het binnenste is het hart, Ps. 109:22
binnenste: in je - bedrog smeden, Spr. 26:24
binnenste: in je - bewaren: wijsheid, wetenschap, Spr. 22:18
binnenste: in tegenspraak met gedrag, Spr. 26:24
binnenste: proeven door God, Jer. 11:20
binnenste: reinigen, Luk. 11:39
binnenste: uit het - van de gelovige zullen stromen van levend water vloeien, Joh. 7:38
binnenste: van binnen vrees, 2 Cor. 7:5
binnenste: van de buik: daarin dalen woorden van laster, Spr. 26:22
binnenste: van de mens, Joh. 2:25
binnenste: van de mens: God kent het - van de mensen door hun ziel, Spr. 20:27
binnenste: vol boosheid en roof, Luk. 11:39
binnenste: vs. buitenkant, Luk. 11:39
binnenste: waarheid in het -: God heeft lust tot waarheid in het -, Ps. 51:8
binnenste : wet van God in hun – geven, Jer. 31:33
biografie: korte - vanuit een zedelijk-godsdienstig gezichtspunt, 2 Kon. 13:11
biologie: Gods macht in de natuur, Gen. 31:9
biologie: Salomo's biologische kennis, 1 Kon. 4:33
biseksualiteit: geval van verkrachting, Richt. 19:22v
bitter: -e jaloersheid, Jak. 3:14
bitter: alle - is zoet voor een hongerige ziel, Spr. 27:7
bitter: bitter bedroefd van ziel zijn, Spr. 31:6
bitter: bitterder ding dan de dood, Pred. 7:26
bitter: bittere ervaring na zoete verleiding, Spr. 5:4
bitter: bittere saus bij de paasmaaltijd, Ex. 12:8
bitter: God verlaten is –, Jer. 2:19
bitter: het leven - maken: met harde dienst, Ex. 1:14
bitter: stemmen tegen de broeders, Hand. 14:2
bitter: tranen: bij Jeremia, Jer. 13:17
bitter: water van Mara, Ex. 15:23
bitter: wenen, Matth. 26:75
bitter: wenen: door Petrus: na zijn verloochening van Jezus, Luk. 2262
bitter: zijn tegen iem., Col. 3:19
bitter, Opb. 8:11
bittere: tot zoet stellen: verkeerd, Jes. 5:20
bitterheid: - in de ziel: jegens de Heer, Joh. 7:23
bitterheid: aandoen: aan Jozef, Gen. 49:23
bitterheid: aandoen: door God: aan Job, Job 27:2
bitterheid: bij de mannen van David, 1 Sam. 30:6
bitterheid: bitterheid der ziel, Job 10:1
bitterheid: der ziel: bij Hizkia, Jes. 38:15
bitterheid: door God aangedaan, Ruth 1:20
bitterheid: geboden, Ez. 21:6
bitterheid: hun mond is vol vervloeking en -, Rom. 3:14
bitterheid: in gal van - zijn: Simon, Hand. 8:23
bitterheid: kan anderen verontreinigen, Hebr. 12:15
bitterheid: tegen, Ef. 4:31
bitterheid: van de geest, Gen. 26:35
bitterheid: van de ziel, Job 7:11
bitterheid: verzadigd met -en: door God: mij, Klg. 3:15
bitterheid: wortel van - opschietend, Hebr. 12:15
bitterheid: wortel van –: geval, Num. 11:4
blad: afvallen als een –, Jes. 64:6
blanketsel, Jer. 4:30
blanketten: Izebel -te haar aangezicht, 2 Kon. 9:30
blazen: door Jezus: in de discipelen, Joh. 20:22
bleek: Jakobs aangezicht zal niet meer - worden, Jes. 29:22
bleekgroen: paard, Opb. 6:8
blij: altijd -, 2 Cor. 6:10
blij: laten we - zijn en ons verheugen, Opb. 19:7
blij: met de blijden: geval, 2 Cor. 7:13
blij: moeten zijn, Luk. 15:32
blij: zijn: door Jezus, Joh. 11:15
blijde: verblijdt u met de blijden, Rom. 12:15
blijde-boodschapper, Jes. 41:27
blijdschap: - maken, Neh. 8:13
blijdschap: aangrijpen, Jes. 51:11
blijdschap: aanleiding, 3Jo :3v
blijdschap: bereiden: door de bekering van de volken te verhalen, Hand. 15:3
blijdschap: bevorderen, Joh. 16:24
blijdschap: bevorderen, Joh. 17:13
blijdschap: bevorderen, 1Jo 1:4
blijdschap: bevorderen: door Christus, Joh. 15:11
blijdschap: bevorderen: met elkaar spreken, 2Jo :12
blijdschap: bij Christus, Matth. 13:44
blijdschap: bij geborgenheid, Ps. 63:8
blijdschap: bij God, Deut. 30:9
blijdschap: bij wie vrede raden, Spr. 12:20
blijdschap: bron: Christus, Joh. 16:22
blijdschap: Christus over -, Joh. 16:20v
blijdschap: Christus' -, Matth. 13:44
blijdschap: Christus' -: in mij, Joh. 15:11
blijdschap: danken om -, 1 Thess. 3:9
blijdschap: de God der - van mijn verheuging, Ps. 43:4
blijdschap: des HEREN: is uw sterkte, Neh. 8:11
blijdschap: dient God met -, komt voor Hem met vrolijk gezang, Ps. 100:2
blijdschap: door gehoorzaamheid meer dan door rijkdom, Ps. 119:14
blijdschap: door God gewenst, Deut. 28:47
blijdschap: door Gods daden, Ps. 92:5
blijdschap: door lofzegging, 2 Kron. 29:30
blijdschap: dwaasheid is - voor de verstandeloze, Spr. 15:21
blijdschap: een goed, Pred. 8:15
blijdschap: eeuwige, Jes. 51:11
blijdschap: en droefheid wisselen elkaar af, 1 Pe 1:6
blijdschap: en Heilige Geest, Hand. 13:52
blijdschap: en lankmoedigheid, Col. 1:11
blijdschap: en opspringen, Hos. 9:1
blijdschap: en prijzen van God, Luk. 10:21
blijdschap: en roemen in God, Jes. 41:15
blijdschap: en volharding, Col. 1:11
blijdschap: en vrede, Rom. 15:13
blijdschap: gave Gods, Pred. 5:19
blijdschap: geboden, Deut. 16:11
blijdschap: geboden: reden, Deut. 16:15
blijdschap: geloof, - van het geloof: bevorderen, Filip. 1:25
blijdschap: geloof: - van het geloof: maakt roem in Christus overvloediger, Filip. 1:25
blijdschap: gelovigen als oorzaak van blijdschap, Filip. 4:1
blijdschap: gemeenschappelijk, Luk. 15:7
blijdschap: gemis van -: kwade dagen, Spr. 15:15
blijdschap: God verheugt, Jes. 56:7
blijdschap: Gods woord is tot –, Jer. 15:16
blijdschap: goed, Joh. 16:22
blijdschap: grootte, 3Jo :4
blijdschap: grote -, Matth. 28:8
blijdschap: grote -, Luk. 2:10
blijdschap: grote - te Jeruzalem, 2 Kron. 30:26
blijdschap: grote –, Luk. 2452
blijdschap: hebben: veel – hebben wegens iemands liefde, Flm. :7
blijdschap: het licht der ogen verblijdt het hart, Spr. 15:30
blijdschap: hoop van de rechtvaardigen, Spr. 10:28
blijdschap: in – uittrekken: Israël, in de toekomst, Jes. 55:12
blijdschap: in antwoord van zijn mond, Spr. 15:23
blijdschap: in de geest, Luk. 10:21
blijdschap: in de hemel, Luk. 15:7
blijdschap: in de stad: na genezingen en bevrijdingen, Hand. 8:8
blijdschap: in het geloven, Rom. 15:13
blijdschap: in het geven, 2 Cor. 9:7
blijdschap: in ons, Joh. 17:13
blijdschap: in Sion, Jes. 51:3
blijdschap: Jezus' -, Luk. 10:21
blijdschap: Jezus’ -: in ons, Joh. 17:13
blijdschap: kenmerk van het Koninkrijk van God, Rom. 14:17
blijdschap: laat uw - in verslagenheid veranderd worden, Jak. 4:9
blijdschap: liefhebben: leidt tot gebrek, Spr. 21:17
blijdschap: medewerkers aan uw -, 2 Cor. 1:24
blijdschap: met - vervuld worden, 2 Tim. 1:4
blijdschap: met – komen, Rom. 15:32
blijdschap: met – zijn weg gaan: de Ethiopiër, Hand. 8:39
blijdschap: om eigen vermogen, Job 31:25
blijdschap: om overvloed door God geschonken, Deut. 28:47
blijdschap: ongepaste -, Luk. 10:20
blijdschap: ontbreekt bij iem terwijl het volk - kent, Ps. 106:5
blijdschap: oorzaak: welriekendheid van een stof, Spr. 27:9
blijdschap: opdat zich verblijden..., Joh. 4:36
blijdschap: opgewonden –, Hand. 12:14
blijdschap: over een nietig ding, Amos 6:13
blijdschap: over God: bij de natien, Ps. 67:5
blijdschap: over het vinden van het verlorene vs.6, Luk. 15:5
blijdschap: over: bekeerde zondaar, Luk. 15:10
blijdschap: overvloedige -, 2 Cor. 8:2
blijdschap: overvloeien van - bij al onze verdrukking, 2 Cor. 7:4
blijdschap: Paulus' -, 2 Cor. 2:3
blijdschap: Paulus' -, Filip. 2:17
blijdschap: Paulus' -: de behouden thessalonikers, 1 Thess. 2:19
blijdschap: reden, 2 Cor. 13:9
blijdschap: reden , 2Jo :4
blijdschap: reden tot -, Filip. 1:18
blijdschap: reden tot -: zegen, Deut. 16:15
blijdschap: reden: Gods goedertierenheid, Ps. 59:17
blijdschap: reden: goede dat God doet of gedaan heeft, 2 Kron. 6:10
blijdschap: reden: heil, Luk. 2:10-11
blijdschap: stem der -: houdt op, Jer. 16:9
blijdschap: te allen dage, Ps. 90:14
blijdschap: uitwendige en inwendige, Spr. 15:13
blijdschap: van Heilige Geest, 1 Thess. 1:6
blijdschap: verdwijnt, Jes. 24:8
blijdschap: verkeerde -, Amos 6:13
blijdschap: versus verslagenheid, Jak. 4:9
blijdschap: vervuld met –, Hand. 13:52
blijdschap: vervuld: bij Johannes de Doper, Joh. 3:29
blijdschap: vervullen met – in het geloven: door God: ons vervullen, Rom. 15:13
blijdschap: volkomen, 1Jo 1:4
blijdschap: volkomen -, Joh. 16:24
blijdschap: volkomen -, 2Jo :12
blijdschap: volkomen hebben, Joh. 17:13
blijdschap: volkomen maken, Filip. 2:2
blijdschap: volkomen worden, Joh. 15:11
blijdschap: voor Gods aangezicht, Deut. 12:12
blijdschap: vrucht van de Geest, Gal. 5:22
blijdschap: waarde, goed, 1Jo 1:4
blijdschap: weest blij met mij, Luk. 15:6
blijdschap: wegnemen: niemand neemt uw – van u weg, Joh. 16:22
blijdschap: wij zijn Christus' - (toepassing), 1 Thess. 2:19
blijdschap: zie ook Verblijden, Verheugen, Vrolijk,
blijdschap: zie ook Verheugen, zich, 1 Pe 1:6
blijdschap, 2 Kron. 30:23
blijdschap, Luk. 10:17
blijhartig, Jes. 24:7
blijmoedig: - gever, 2 Cor. 9:7
blijmoedigheid: barmhartigheid bewijzen in -, Rom. 12:8
blijven: als u blijft in het geloof, Col. 1:23
blijven: bij David -, 1 Sam. 22:23
blijven: bij de Heer –: daartoe vermaand zijn, Hand. 11:23
blijven: blijf in wat je geleerd hebt, 2 Tim. 3:14
blijven: blijft in de Zoon, 1Jo 2:28
blijven: blijft in Mij en Ik in u, Joh. 15:3
blijven: blijvend bezit, Hebr. 10:34
blijven: dat uw vrucht zou -, Joh. 15:16
blijven: de liefde van God: hoe blijft die in hem?, 1Jo 3:17
blijven: God: in ons, 1Jo 4:15v
blijven: in Christus, 1Jo 2:6
blijven: in Christus, 1Jo 3:6
blijven: in Christus -: door Zijn geboden te bewaren, 1Jo 3:24
blijven: in Christus –, Joh. 15:4
blijven: in Christus: door Zijn vlees te eten en Zijn bloed te drinken, Joh. 6:56
blijven: in Christus: niet -: gevolg, Joh. 15:6
blijven: in Christus: waaraan te weten: aan de Geest, 1Jo 3:24
blijven: in de dood -, 1Jo 3:14
blijven: in de gelovige: door Christus, 1Jo 3:24
blijven: in de leer van Christus, 2Jo :9
blijven: in de liefde -, 1Jo 4:16
blijven: in de liefde van de Vader: door Jezus, Joh. 15:10
blijven: in de wijnstok, Joh. 15:4
blijven: in God -, 1Jo 4:15v
blijven: in God: waaraan te weten, 1Jo 4:13
blijven: in het licht: door de liefde, 1Jo 2:10
blijven: in Jezus – en Hij in mij, Joh. 15:5
blijven: in Jezus, de wijnstok, Joh. 15:7
blijven: in Jezus: door zijn vlees te eten en zijn bloed te drinken, Joh. 6:55
blijven: in Jezus’ liefde: blijft in Mijn liefde, Joh. 15:9
blijven: in ons: Jezus' uitspraken, Joh. 15:7
blijven: in u - Gods woord, 1Jo 2:24
blijven: laten over- door God: heidenen, Richt. 3:1
blijven: tot in eeuwigheid: wie de wil van God doet, 1Jo 2:17
blijven: waarheid: de waarheid die in ons blijft, 2Jo :2
blik: afwenden, Jes. 32:3
bliksem: door God gemaakt, Jer. 10:13
bliksem: door God gemaakt, Jer. 51:16
bliksem: door God teweeggebrachte -en op Sinaï, Ex. 20:18
bliksem: gemaakt door God, Ps. 135:7
bliksem: God gebruikt - als pijl, Ps. 144:6
bliksem: Gods -en verlichten de wereld, Ps. 97:4
bliksem: stem van God , Ps. 29:7
bliksem: vuur Gods genoemd, Job 1:16
bliksem: vuur uit de hemel, Ex. 9:23
bliksem, 2 Sam. 22:15
bliksem, Matth. 24:27
bliksem, Luk. 17:24
bliksemstraal: bliksemstralen, Opb. 8:5
bliksemstraal: er kwamen -en, Opb. 16:18
bliksemstraal: van de troon gingen bliksemstralen uit, Opb. 4:5
bliksemstraal, Opb. 11:19
blind: blinde volk, Jes. 43:8
blind: christen kan geestelijk – zijn, 2 Pe 1:9
blind: duisternis verblindt de ogen, 1Jo 2:11
blind: geboren, Joh. 9:20
blind: geestelijk -, Matth. 23:24v
blind: geestelijk -, Opb. 3:17
blind: geestelijk - en zonde hebben, Joh. 9:40v
blind: geestelijk - maken: door een geschenk, Ex. 23:8
blind: geestelijk - maken: door geschenk, Deut. 16:18
blind: geestelijk - worden, Joh. 9:39
blind: geestelijk -: farizeeën, Matth. 15:14
blind: geestelijk -: leiders: farizeeën, Matth. 15:14
blind: geestelijk -: volk, Matth. 15:14
blind: geestelijk: boosdoeners voor de gevolgen van hun boosheid, Spr. 1:17
blind: geworden, Luk. 1841
blind: Isaak, Gen. 27:1
blind: Paulus door het felle licht blind geworden, Hand. 22:11
blind: profeet Ahia was - geworden, 1 Kon. 14:4
blind: Saulus - geworden, Hand. 9:8
blind: verstand verblinden: door God: het Syrische heir, 2 Kon. 6:18
blind: volken zijn fig. blind, Hand. 26:17
blind, Lev. 22:22
blinde: -n geholpen door God, Jes. 42:16
blinde: aan blinden het gezicht gegeven, Matth. 11:5
blinde: aanschouwt, u blinden!, Jes. 42:18
blinde: blinden ten avondmaal gebracht, Luk. 14:21
blinde: doen dolen opzettelijk, Deut. 27:18
blinde: doen struikelen: verboden, Lev. 19:14
blinde: door God gemaakt, Ex. 4:11
blinde: gebracht bij Jezus, Mark. 8:22
blinde: geestelijk -n: geval, Matth. 23:17
blinde: geestelijk -n: geval, Matth. 23:19
blinde: gehaat door David, 2 Sam. 5:8
blinde: geleid: Saulus, Hand. 9:8
blinde: geleide door Jezus, Mark. 8:23
blinde: genezen, Matth. 12:22
blinde: genezen, Matth. 21:14
blinde: genezen, Mark. 8:22v
blinde: genezen: door Jezus: hij gaf hun het gezicht, Luk. 7:21v
blinde: genezing van -n, Matth. 15:31
blinde: genezing van twee -n, Matth. 20:30v
blinde: Jezus genas -n in de tempel, Matth. 21:14
blinde: leiden van een -: door een blinde, Luk. 6:39
blinde: leidsman van -n, Rom. 2:19
blinde: nodig -n, Luk. 14:13
blinde: omtasten door -, Deut. 28:29
blinde: opening der ogen: door God, Ps. 146:8
blinde: tasten gelijk de -n, Jes. 59:10
blinde: toekomst: ogen der -n zullen opengedaan worden, Jes. 35:5
blinde: van geboorte af, Joh. 9:1
blinde: zal zien, Jes. 29:18
blinde, Matth. 15:30
blinde, Luk. 1835
blinde, Joh. 5:3
blindegeleide, Hand. 22:11
blindgeborene: genezen: ongekend, Joh. 9:32
blindgeborene: genezing: uniek, Joh. 9:32
blindheid: Ahia de profeet, 1 Kon. 14:4
blindheid: de mannen van Sodom geslagen met verblindheden, Gen. 19:11
blindheid: donkerheid zien, Jes. 29:18
blindheid: gebrek, Lev. 21:18
blindheid: geestelijke, Jes. 42:18v
blindheid: geestelijke, Opb. 3:17
blindheid: geestelijke -, Jes. 43:7
blindheid: geestelijke -, Jes. 59:10
blindheid: geestelijke -, Matth. 23:16
blindheid: geestelijke -, Mark. 4:12
blindheid: geestelijke - opgeheven, Luk. 2431
blindheid: geestelijke -, gevolg van zonde, vs 25, Jer. 5:21
blindheid: geestelijke -: begrip, Mark. 8:18
blindheid: geestelijke -: gevolg: in een kuil vallen, Matth. 15:14
blindheid: geestelijke -: oorzaak: weerspannigheid, Ez. 12:2
blindheid: geestelijke –: door de duisternis waarin men is, 1Jo 2:11
blindheid: genezen, Matth. 11:5
blindheid: genezen, Luk. 7:21
blindheid: genezen van –, Hand. 9:12v
blindheid: genezen: twee blinden, Matth. 20:34
blindheid: genezing, Joh. 9:6v
blindheid: genezing, Hand. 22:13
blindheid: gevolg, Matth. 15:28
blindheid: Jakob , Gen. 48:10
blindheid: Jezus geneest van -, Jes. 42:7
blindheid: met - geslagen: BarJezus, Hand. 13:11
blindheid: ontstaan van - bij Eli, 1 Sam. 3:2
blindheid: oorzaak: zonde: kwestie, Joh. 9:2
blindheid: straf hier, Deut. 28:28
blindheid: straf hier, Deut. 28:28
blindheid: straf hier, Hand. 13:11
blindheid: voorkomen, Deut. 34:7
blinken: als kristal, Opb. 22:1
bloed: - drinken: fig. Davids helden, 2 Sam. 23:17
bloed: "Dit is het bloed van het verbond…" (Mozes), vgl. Jezus woorden, Hebr. 10:20
bloed: afspoelen, Ez. 16:9
bloed: beschermt, Ex. 12:23
bloed: beschermt tegen het oordeel, Ex. 12:13
bloed: besprenging van het altaar met –, Ex. 24:6
bloed: besprenkelen met –, Hebr. 9:21
bloed: Christus -: daarmee zijn wij voor God gekocht, Opb. 5:9
bloed: Christus' bloed, verzoening en vrede, Col. 1:20
bloed: Christus’ –: genadetroon door geloof, in Zijn bloed, Rom. 3:25
bloed: deelhebben aan – en vlees: door Jezus, Hebr. 2:14
bloed: derde deel van de zee werd -, Opb. 8:8
bloed: dopen in het –: vogel, Lev. 14:6
bloed: drinken: door arendsjongen, Job 39:33
bloed: drinken: door een leeuw, Num. 23:24
bloed: dronken van –: het zwaard, Jer. 46:10
bloed: dronken worden van hun eigen bloed, Jes. 49:26
bloed: en vlees, Ef. 6:12
bloed: en vuur en rookwalm, Hand. 2:19
bloed: en water, Hebr. 10:22
bloed: en water uit Jezus’ doorstoken zijde, Joh. 19:34
bloed: en water: vgl. Christus' bloed, Deut. 12:16
bloed: en ziel, Gen. 9:4
bloed: en ziel: het bloed van uw zielen, Gen. 9:5
bloed: eten, 1 Sam. 14:32v
bloed: eten, Ez. 33:25
bloed: eten verboden bij offermaal eerstgeboorten, Deut. 15:23
bloed: eten: verboden, Deut. 12:16
bloed: eten: verboden: reden, Deut. 12:23
bloed: gerechtvaardigd door Christus' bloed, Rom. 5:9
bloed: gesprengd op het altaar, 2 Kron. 29:22
bloed: gesprengd op het volk, Ex. 24:8
bloed: gesprengd recht voor de tent der samenkomst, Num. 19:4
bloed: gesprenkeld - tot bescherming, Hebr. 11:28
bloed: getuigen door het -, 1Jo 5:7
bloed: getuigt, 1Jo 5:8
bloed: handen vol -, Jes. 1:15
bloed: iemands – eisen van uw hand, Ez. 3:20
bloed: iemands bloed – eisen van iemand anders, Ez. 3:18
bloed: iemands bloed op hemzelf zijnde, vs 11, Lev. 20:9
bloed: in bloed gedoopt kleed: draagt Jezus bij zijn verschijning in de wereld, Opb. 19:13
bloed: in de handen , Ez. 23:45
bloed: in de handen hebben, Ez. 23:37
bloed: in het - is de ziel van het vlees, Lev. 17:11v
bloed: is de ziel, Deut. 12:23
bloed: is de ziel van alle vlees, Lev. 17:13
bloed: Jezus –: “Zijn bloed over ons en over onze kinderen”. , Matth. 27:25
bloed: Jezus is gekomen door water en bloed, 1Jo 5:6
bloed: Jezus' -: betaalmiddel, Opb. 5:9
bloed: Jezus' -: grond van vrijmoedige ingang, Hebr. 10:19
bloed: Jezus' – en vergeving van zonden, Matth. 26:28
bloed: Jezus'-: sprekend, Hebr. 12:24
bloed: Jezus'-: tot besprenkeling, Hebr. 12:24
bloed: kostbaar -, 1 Pe 1:19
bloed: land met – vervuld, Ez. 9:9
bloed: maan veranderd in -, Hand. 2:20
bloed: mannen des -s, Ps. 59:3
bloed: met - ontzondigen, 2 Kron. 29:24
bloed: met – bevlekte handen, Jes. 59:3
bloed: middel tot heiliging, Ex. 29:14
bloed: middel tot verwerving van de gemeente, Hand. 20:28
bloed: niet nuttigen, Hand. 21:25
bloed: offeren: voor de zonden, Hebr. 9:7
bloed: onschuldig - vergieten, Ps. 106:38
bloed: onschuldig - vergoten hebben, Jer. 19:4
bloed: onschuldig - wegdoen door doodstraf dader, Deut. 19:13
bloed: onschuldig - wegdoen uit het midden, Deut. 21:9
bloed: onschuldig -: vergiet geen onschuldig -, Jer. 22:3
bloed: onschuldig – brengen op zichzelf en op de stad en de inwoners, Jer. 26:15
bloed: onschuldig – vergieten, Jer. 7:6
bloed: onschuldig – vergieten: zij haasten hiertoe, Jes. 59:7
bloed: onschuldig bloed verdoemen, Ps. 94:21
bloed: op het altaar gegeven tot verzoening, Lev. 17:11
bloed: rechtvaardig -, Matth. 23:35
bloed: reinigen met -: naar de wet: bijna alles, Hebr. 9:22
bloed: rivieren en waterbronnen zullen bloed worden, Opb. 16:4
bloed: sprengen, 2 Kron. 30:16
bloed: sprenging op het brandofferaltaar, Lev. 1:11
bloed: sprenkelen, Hebr. 11:28
bloed: stem des bloeds: tot God, Gen. 4:10
bloed: strijken aan de zijposten en de bovendorpel, Ex. 12:7
bloed: te drinken geven: als oordeel, Opb. 16:6
bloed: tot een – aan de huizen, Ex. 12:13
bloed: uit – geboren, Joh. 1:13
bloed: uitgegoten tegen het voetstuk van het altaar, Lev. 9:9
bloed: uw - zij op uw hoofd, Hand. 18:6
bloed: van allen die geslacht zijn op de aarde, in Babylon, Opb. 18:24
bloed: van Christus: reinigt ons geweten van dode werken, Pred. 9:14
bloed: van de getuigen van Jezus, Opb. 17:6
bloed: van de heiligen, Opb. 17:6
bloed: van de onschuldige wegdoen door doodstraf, Deut. 19:13
bloed: van de rechtvaardigen vergieten, Klg. 4:13
bloed: van de Zoon des mensen drinken, Joh. 6:53v
bloed: van Gods knechten, 2 Kon. 9:7
bloed: van Gods offer: niet met iets gezuurds offeren, Ex. 23:18
bloed: van heiligen in Babylon, Opb. 18:24
bloed: van het eeuwig verbond, Hebr. 13:20
bloed: van het Lam: daardoor overwinnen, Opb. 12:11
bloed: van het Lam: reinigingsmiddel, Opb. 7:14
bloed: van het lam: tot een teken aan de huizen, Ex. 12:13
bloed: van het verbond, Ex. 24:8
bloed: van het verbond, Matth. 26:28
bloed: van het verbond, Hebr. 9:20
bloed: van het verbond: heiligt, Hebr. 10:29
bloed: van het verbond: smaden: door een afvallige, Hebr. 10:29
bloed: van Jezus Christus: besprenkeling met, 1 Pe 1:2
bloed: van Jezus: heiligt het volk, Hebr. 13:12
bloed: van Jezus: reinigt ons van alle zonde, 1Jo 1:7
bloed: van Mijn slachtoffer, Ex. 34:25
bloed: van profeten in Babylon, Opb. 18:24
bloed: van vlees verboden te nuttigen, Lev. 17:14
bloed: verbod om - te eten, Lev. 17:10v
bloed: verbod: en vetverbod, Lev. 3:17
bloed: verboden te eten, Gen. 9:4
bloed: verboden te eten, Lev. 7:26
bloed: verboden te eten, Lev. 19:26
bloed: vergieten, Lev. 17:4
bloed: vergieten, Opb. 16:6
bloed: vergieten, naar zijn kracht, door de vorsten van Israël, Ez. 22:6
bloed: vergieten: in Jeruzalem, Ez. 22:3
bloed: vergieten: kwaad, Ez. 18:10
bloed: vergieten: na geschenk, Ez. 22:12
bloed: vergieten: onschuldig -, Jer. 22:17
bloed: vergieten: snel om - te vergieten, Rom. 3:15
bloed: vergieten: veel: door David, 1 Kron. 28:3
bloed: vergoten - ontheiligt het land, Num. 35:33
bloed: verlossen door -: door Jezus: ons van onze zonden, Opb. 1:5
bloed: verlossing door Christus' - hebben wij, Ef. 1:7
bloed: vermengd met – was de hagel en het vuur, Opb. 8:7
bloed: verzoent, Lev. 17:11v
bloed: verzoent de ziel, Lev. 17:11
bloed: voor de zonde door de hogepriester in het heiligdom gedragen, Hebr. 13:11
bloed: vreemd –, Hebr. 9:25
bloed: water in bloed veranderen, Ex. 4:9
bloed: wijdruivenbloed: kleed gewassen in -, Gen. 49:11
bloed: zee als - , Opb. 16:3
bloed: zenden: door God: op de straten van Sidon, Ez. 28:23
bloed: zij op ons hoofd (indien een ander sterft), Joz. 2:19
bloed: zijn – zal op hem zijn, Ez. 18:13
bloedakker, Matth. 27:8
bloedbad, Opb. 14:19
bloedbruidegom, Ex. 4:25
bloeddorst: tegen naaste verboden, Lev. 19:16
bloedgeld, Matth. 27:6
bloedgericht: vol van -en is het land, Ez. 7:23
bloedgetuige: bloedgetuigen van Jezus, Opb. 17:6
bloedgetuige, Opb. 6:10
bloedgierig: bloedgierige lieden haten de vrome, Spr. 29:10
bloedneus, Spr. 30:33
bloedschande: begaan, Lev. 20:14
bloedschande: in Jeruzalem, Ez. 22:11
bloedschande: tegen -, Lev. 18:6
bloedschande: Thamar, 2 Sam. 13:14
bloedschuld: door bloed van de schuldige te verzoenen, Num. 35:33
bloedschuld: door geslachtszonde, Lev. 20:12
bloedschuld: Israëls –, Jer. 2:34
bloedschuld: ontheiligt land, Ps. 106:38
bloedschuld: oor stoppen om geen -en te horen, Jes. 33:15
bloedschuld: schuld door moord, Num. 35:27
bloedschuld: verlos mij van -en, Ps. 51:15
bloedstad: Jeruzalem, een –, Ez. 24:6
bloedstad: Jeruzalem, een –, Ez. 24:9
bloedstorting: zonder - is er geen vergeving, Hebr. 9:22
bloedvergieten: geval: Stefanus, Hand. 22:20
bloedvergieten: maakt schuldig, Ez. 22:4
bloedvergietster: oordelen, Ez. 16:38
bloedverwant: overgeleverd worden door -en, Luk. 2116
bloedverwant, Hand. 10:24
bloedverwante: Elizabeth ten opzichte van Maria, Luk. 1:36
bloedvloeiïng: twaalf jaar lang een - hebben, Luk. 8:43
bloedvriend, Lev. 21:2
bloedvriend, Spr. 7:4
bloedvriend, Spr. 7:4
bloedwraak: door God, 2 Kon. 9:7
bloedwraak, 2 Sam. 14:7v
bloedwraak, Ps. 58:12
bloedwreker, Num. 35:16,21
bloedwreker, Joz. 20:3
bloedwreker, Joz. 20:9
bloedzuiger, Spr. 30:15
bloei: der goddelozen, Ps. 92:8
bloeien: bloeien: door Israël, Jes. 27:6
bloem: mens komt voort als een bloem en wordt afgesneden, Job 14:2
bloem: valt af, Jes. 40:7
bloem: valt af, Jak. 1:11
bloem: valt af, 1 Pe 1:24
bloem: van het gras, veldbloem: heerlijkheid: vergankelijk, 1 Pe 1:24
bloem: van het veld: tijdelijk, vergankelijk, Jes. 40:6v
bloot: baby, Ez. 16:22
bloot: bezetene liep - , Luk. 8:27
bloot: een uitgeklede echtbreekster – laten, Ez. 16:39
bloot: en seks hebben dicht bij elkaar, Lev. 20:19
bloot: laten: Israël: door de vijanden, Ez. 23:29
bloot: onwenselijk hier, Ez. 16:7
bloot: tegen -, Opb. 16:15
bloot: zie ook Naakt,
blozen: niet – terwijl er reden toe is, Jer. 6:15
blussen: vuur, Hebr. 11:33
Boarnerges, Mark. 3:17
Boaz: bloedverwant van Ruth en Noami, Ruth 3:2
Boaz: d.i. in hem is kracht, 1 Kon. 7:21
Boaz: nakomeling van Juda, Ruth 4:12
Bochim: een engel des HEEREN kwam opwaarts van Gilgal tot Bochim, Richt. 2:1
Bochim: offeren te –, Richt. 2:5
bode: brengt een boodschap, 1 Kon. 20:5
bode: Gods -n: God volbrengt hun raad, Jes. 44:26
bode: Israël zond boden naar de Amoriet Sihon, Num. 21:21
bode: Jezus zonden -n voor Zich uit, Luk. 9:52
bode: spotten met de -n Gods, 2 Kron. 36:15
bode: van God: Johannes de Doper, Luk. 7:27
bode, 2 Kon. 5:10
bodem: rotsachtige –, Matth. 13:5
boei: beproeving van -en, Hebr. 11:36
boei: God voert uit die in -en gevangen zijn, Ps. 68:7
boei: koperen -en, Klg. 3:7
boeien: met twee ketenen werd Paulus geboeid, Hand. 21:33
boeien: Petrus geboeid in de gevangenis, Hand. 12:6
boek: boek dat niet in de bijbel is opgenomen, 2 Kron. 9:29
boek: boeken geopend in het gericht, Opb. 20:12
boek: boeken voor Paulus mee te brengen, 2 Tim. 4:13
boek: boekrol: opgerold worden, Opb. 6:14
boek: buitenbijbels -: de woorden der zieners, 2 Kron. 33:18
boek: buitenbijbels boek: historie van de profeet Iddo, 2 Kron. 13:22
boek: buitenbijbelse boeken, 2 Kron. 12:15
boek: buitenbijbelse boeken, Esth. 10:2
boek: de wet van God, Neh. 8:9
boek: der wet: wijke niet van uw mond, Joz. 1:8
boek: des HEEREN, Jes. 34:16
boek: des levens, Opb. 3:5
boek: des Oprechten, Joz. 10:13
boek: des Oprechten, 2 Sam. 1:18
boek: Evangelie naar Johannes is een –, Joh. 20:30
boek: geopend boekje in de hand van de engel, Opb. 10:1
boek: Geschiedenissen van Salomo, 1 Kon. 11:41
boek: God gaf wetenschap en verstand in al de -en, Dan. 1:17
boek: Gods -: beschrijft mijn ontwikkeling, Ps. 139:16
boek: Gods -: de zondaars worden uitgedelgd, Ex. 32:33
boek: Gods -: delg mij eruit, zei Mozes, Ex. 32:32
boek: Gods -houding: type van Gods -, 1 Kon. 11:41
boek: met de zeven zegels, Opb. 5:1
boek: nut, 1 Sam. 12:25
boek: onbekend -, Joz. 18:9
boek: onderwezen worden in heidense (Chaldese) boeken, Dan. 1:4
boek: Opb. Is een boek, Opb. 22:10
boek: opdracht door God om boek te schrijven, Ex. 17:14
boek: opdracht tot schrijven van een -, Jer. 30:2
boek: opening van boeken in het gericht, Dan. 7:10
boek: profetie van dit -, Opb. 22:7
boek: schrijven, Job 31:35
boek: schrijven in een –: opdracht, Opb. 1:11
boek: schrijven: door Jeremia, Jer. 51:60
boek: van de oorlogen van Jahweh, Num. 21:14
boek: van de profeet Gad, 1 Kron. 29:29
boek: van de profeet Nathan, 1 Kron. 29:29
boek: van de profeten, Hand. 7:42
boek: van God: wordt vervuld, 2 Kron. 34:24
boek: van het leven, Opb. 17:8
boek: van het leven, Opb. 20:12
boek: van het leven, Opb. 20:15
boek: van het leven van het Lam, Opb. 13:8
boek: van het leven van het Lam, Opb. 21:27
boek: van het leven van het Lam, Opb. 21:27
boek: van het leven: door God geschreven, Ex. 32:32
boek: van het leven: naam uitwissen uit , Opb. 3:5
boek: van het leven: namen in het, Filip. 4:3
boek: van het verbond, 2 Kon. 23:2
boek: van het verbond, 2 Kron. 34:30
boek: van Mozes, Ezra 6:18
boek: van Mozes, Neh. 13:1
boek: van Mozes: opgeschreven, Ex. 24:3
boek: verbond -, Ex. 24:7
boek: verbranding van toverkunstige boeken, Hand. 19:19
boek: verlost worden al die geschreven zijn in het boek, Dan. 12:1
boek: verzegeld: gesloten, Jes. 29:11
boek: wetboek, Deut. 28:58
boek: wetboek Gods, Joz. 24:26
boek: wetboek van Mozes, Joz. 23:6
boek des levens: laat hen uitgedelgd worden uit het -, Ps. 69:29
boek des levens, Jes. 4:3
boeken: maken: geen einde aan, Pred. 12:12
boekhouding: Gods - (toepassing), Ps. 56:9
boekrol: beschreven van voren en van achteren, Ez. 2:9
boekrol: door God aangereikt om te doen eten door Ezechiël, Ez. 2:9
boekrol: inhoud: klaagliederen e.d., Ez. 2:9
boekrol: uitspreiden, ontrollen, Ez. 2:9
boekrol: zoet als honing, Ez. 3:3
boekrol, Luk. 4:20
boekverbranding, Jer. 36:23
boel: boelen die de vrouw versmaden, Jer. 4:30
boeleerder, Jer. 3:1
boeleerder, Hos. 2:3
boelerij, Hos. 9:10
boelering: zoeken, Jer. 2:33
boete: in geld, Deut. 22:19
boete: opgelegd aan Israël, door Farao Necho, 2 Kon. 23:33
boete: opgelegd door de koning van Egypte, 2 Kron. 36:3
boezem: hand in – gestoken, Ex. 4:6
boezem: hand in de - verbergen, Spr. 19:24
bok: bloed der -ken, Jes. 1:11
bok: bokje niet koken in de melk van zijn moeder, Ex. 23:19
bok: heeft een goede tred, Spr. 30:31
bok: weggaande –: die hem wegbracht moet daarna zijn kleren wassen en zich baden, Lev. 16:26
bokje: niet koken in de melk van zijn moeder, Ex. 34:26
bokje: niet koken in de melk van zijn moeder, Deut. 14:21
bolwerk: afbreken van -en, 2 Cor. 10:4v
bolwerk: bouwen tegen stad, Deut. 20:19v
bomgordel: toepassing: zich met spraken omgorden, Jes. 50:11
boodschap: blijde -: verkondigd: aan doden, 1 Pe 4:6
boodschap: blijde –: aan hen in de woestijn verkondigd, Hebr. 4:2
boodschap: blijde –: aan ons verkondigd, Hebr. 4:2
boodschap: blijde boodschap brengen, Jes. 61:1
boodschap: dat Jezus is de Christus, Hand. 5:42
boodschap: der prediking door God bepaald, Jona 3:2
boodschap: gebod van de liefde, 1Jo 3:11
boodschap: goede -, 2 Kon. 7:9
boodschap: goede -, Jes. 40:9
boodschap: goede -, Jes. 52:7
boodschap: goede -: geloof en liefde der gelovigen in Thessalonika, 1 Thess. 3:6
boodschap: harde -, 1 Kon. 14:6
boodschap: van Jezus, 1Jo 1:5
boodschappen: Gods heil -: van dag tot dag te -, Ps. 96:2
boodschappen: het goede -, 1 Kon. 1:42
boodschapper: der -s van goede tijdingen was een grote schare, Ps. 68:12
boodschapper: of engel, Mal. 3:1
boog: fig. tong die leugen spreekt, Jer. 9:3
boog: Gods -, Ps. 7:13
boog: Gods – tegen mij gericht, Klg. 3:12
boog: hun bogen zullen de jongelingen verpletteren, Jes. 13:18
boog: stalen -, 2 Sam. 22:35
boog: ter verdediging, Neh. 4:13
boog: ter verdediging, Neh. 4:16
boog: van God ontbloot, Hab. 3:9
boog: van Jezus, Jes. 41:2
boog: van Jozef, Gen. 49:24
boog: verbreken: door God: Elams –, Jer. 49:35
boog, Opb. 6:2
boom: aan de beek Gods: bladeren tot heling, Ez. 47:12
boom: aan de beek Gods: vrucht tot spijs, Ez. 47:12
boom: aard, Jak. 3:12
boom: afhouwen, waarna scheut mogelijk is, Job 14:7
boom: alle bomen, Luk. 2129
boom: als een groene olijfboom in Gods huis, Ps. 52:10
boom: bedorven -, Luk. 6:43
boom: bedorven –, Matth. 7:17v
boom: begeerlijk geboomte voor het gezicht, Gen. 2:9
boom: bomen gespaard , Opb. 9:4
boom: bomen getroffen door Gods grimmigheid, Jer. 7:20
boom: der kennis van goed en van kwaad, Gen. 2:9
boom: der kennis van goed en van kwaad, Gen. 2:17
boom: des levens, Spr. 11:30
boom: des levens: de wijsheid, Spr. 3:18
boom: dorre -: fig., Jes. 56:3
boom: fig., Ps. 92:13
boom: fig. een mens, Matth. 7:17
boom: fig. mens, Jer. 11:19
boom: fig. mens, Ez. 20:47
boom: fig. mens, Dan. 4:10
boom: fig. mens, Dan. 4:22
boom: fig. mens, Matth. 3:10
boom: fig. mens, Matth. 3:10
boom: fig. volk of mens, Ez. 30:1v
boom: God had alle geboomte uit het aardrijk doen spruiten, Gen. 2:9
boom: God: bomen door God geplaatst, Ps. 104:16
boom: goed tot spijs, Gen. 2:9
boom: goede -, Luk. 6:43
boom: goede –, Matth. 7:17v
boom: goede en bedorven -, Matth. 12:33
boom: groeiende tot de hemel, Dan. 4:11
boom: groeit bij water, Jes. 41:19
boom: groene –, Jer. 3:6
boom: grote –, Dan. 4:10
boom: in het midden der aarde, Dan. 4:10
boom: Jezus over de vijgeboom, Mark. 13:28
boom: kennen: aan zijn eigen vrucht, Luk. 6:43
boom: loof blijft groen als de – aan de rivier staat, Jer. 17:8
boom: looft God, alle gij bomen, Ps. 148:9
boom: mens vergeleken met –, Jer. 17:8
boom: omhakken, Luk. 3:9
boom: Salomo sprak van de -en, 1 Kon. 4:33
boom: schaduw verschaffend, Dan. 4:12
boom: schepping, Gen. 2:9
boom: soorten, Jes. 41:19
boom: soorten -en en hun nut voor mensen, Richt. 9:8v
boom: toekomst: bomen van het veld zullen de handen samenklappen, Jes. 55:12
boom: van het leven, Gen. 2:9
boom: van het leven, Spr. 13:12
boom: van het leven, Opb. 22:2
boom: van het leven: bladeren ter genezing van de naties, Opb. 22:2
boom: van het leven: deel afnemen van de -, Opb. 22:19
boom: van het leven: die in het paradijs van God is, Opb. 2:7
boom: van het leven: medicijn der tong is een - van het leven, Spr. 15:4
boom: van het leven: recht erop hebben, Opb. 22:14
boom: verdorde door een worm, Jona 4:7
boom: verdorde onmiddellijk, Matth. 21:19
boom: vgl. de vruchtenloze boom die de Heer oordeelde, Deut. 20:19
boom: vijgeboom vervloekt, Matth. 21:19
boom: vrucht, Luk. 6:43
boom: vruchtbomen te sparen, Deut. 20:19
boom: woonplaats voor vogels, Dan. 4:12
boom: wortel, Luk. 3:9
boom: zijn als een - geplant aan waterbeken, Ps. 1:3
boom: zinnebeeld van de Messias hier, Ez. 17:24
boom: zonder goede vrucht, Luk. 3:9
boom: zonder vrucht, Jud :12
boos: boze –, Matth. 18:32
boos: boze daad, Pred. 8:11
boos: boze dag, Ef. 6:13
boos: boze dingen doen, Luk. 3:19
boos: boze dingen, boze schat, boze mens, Matth. 12:35
boos: boze dingen: voorbeelden, Mark. 7:23
boos: boze lieden: hun hart bedenkt verwoesting, Spr. 24:2
boos: boze lieden: hun lippen spreken moeite, Spr. 24:2
boos: boze lieden: laat u niet gelusten bij hen te zijn, Spr. 24:1
boos: boze lieden: weest niet nijdig over hen, Spr. 24:1
boos: boze mensen, 2 Thess. 3:2
boos: boze mensen, 2 Tim. 3:13
boos: boze werk dat onder de zon geschiedt, Pred. 4:3
boos: boze werken van de wereld, Joh. 7:7
boos: de mannen van Sodom, Gen. 13:13
boos: ding doen, Neh. 13:17
boos: ding: uitvinders van boze dingen, Rom. 1:30
boos: Farizeeën zijn –, Matth. 12:34
boos: geslacht, Jer. 8:3
boos: geslacht, Matth. 12:39
boos: geslacht, Matth. 16:4
boos: geslacht, Luk. 11:29
boos: hart, Hebr. 3:12
boos: hele wereld ligt in het -ze, 1Jo 5:19
boos: mens is -, Luk. 11:13
boos: onreine geesten bozer dan hijzelf, Luk. 11:26
boos: oog, Matth. 20:15
boos: oog, Mark. 7:22
boos: oog versus eenvoudig -, Luk. 11:34
boos: overlegging: -ze overleggingen, Jak. 2:4
boos: slaaf: boze -, Matth. 25:26
boos: stuk in het midden van het volk, Deut. 13:11
boos: van daden, 1 Sam. 25:3
boos: versus goed, Matth. 12:34
boos: versus rechtvaardig, 1Jo 3:12
boos: werk: boze werken, 2Jo :11
boos: werken waren -, 1Jo 3:12
boos: werken: hun werken waren -, Joh. 3:19
boosdoener: bestraffing van -s, 1 Pe 2:14
boosdoener: christen kan een - zijn, 1 Pe 4:15
boosdoener: christenen als – besproken, 1 Pe 2:12
boosdoener: de handen van -s versterken, Jer. 23:14
boosdoener: een van de gehangen -s lasterde de Heiland, Luk. 23:39
boosdoener: gelovigen als -s besproken, 1 Pe 3:16
boosdoener: huis der -s: Jakob, Jes. 31:2
boosdoener: Jezus is volgens de Joden een –, Joh. 18:30
boosdoener: Jezus met twee -s weggeleid, Luk. 2332
boosdoener: Paulus als - behandeld, 2 Tim. 2:9
boosdoener: twee -s met Jezus gekruisigd, Luk. 2333
boosdoener: uitgeroeid zullen worden de -s, Ps. 37:9
boosdoener: welgevallen aan -s hebben, Rom. 1:32
boosdoener: wijk van mij, gij -s, Ps. 119:115
boosdoener: zaad van de -s, Jes. 1:4
boosdoener, Jer. 20:13
boosheid: af te leggen, Col. 3:8
boosheid: afbrengen van iemands -en, Hand. 3:26
boosheid: afleggen, 1 Pe 2:1
boosheid: begrip: hart vol -, Pred. 9:3
boosheid: berouw over eigen –: ontbrak, Jer. 8:6
boosheid: boosheden van de vaderen, de koningen, de vrouwen van Juda, Jer. 44:9
boosheid: dekmantel van de –: vrijheid hebben als, 1 Pe 2:16
boosheid: geval, Matth. 22:18
boosheid: gevolg: kastijding door - zelf, Jer. 2:19
boosheid: God ziet niet aan de - in Israël, Num. 23:21
boosheid: graden van –, Matth. 12:45
boosheid: in - levend, Tit. 3:3
boosheid: in het binnenste van een mens, Luk. 11:39
boosheid: kenmerk van de oude mens, Tit. 3:3
boosheid: kleine kinderen in de -, 1 Cor. 14:20
boosheid: machten van de - in de hemelse gewesten, Ef. 6:12
boosheid: ontheiligen: door boosheid: het land, Jer. 3:2
boosheid: oorsprong: hart, Mark. 7:22
boosheid: opgeven, als uit een bron, Jer. 6:7
boosheid: overmaat van - afleggen, Jak. 1:21
boosheid: spreken en doen, Jer. 3:5
boosheid: van de mens: menigvuldig op de aarde, Gen. 6:5
boosheid: van handelingen, Jer. 4:4
boosheid: van handelingen, Jer. 23:2
boosheid: van handelingen, Jer. 44:22
boosheid: van handelingen: wegdoen, Jes. 1:16
boosheid: van profeten en priesters, Jer. 23:11
boosheid: van werken, Deut. 28:20
boosheid: vertrouwen op –: door Babel, Jes. 47:9
boosheid: vervuld van - en andere dingen, Rom. 1:29
boosheid: voor sommigen reden tot blijdschap, Hos. 7:3
boosheid: voortgaan van - tot -, Jer. 9:3
boosheid: was uw hart van -, Jer. 4:14
boosheid: wegdoen, Ef. 4:31
boosheid: zich bekeren van –, Jer. 44:5
boosheid: zich bekeren van een –, Hand. 8:22
boosheid: zonde, Jer. 2:13
boosheid, Ez. 16:23
bordeel: afbreken, Ez. 16:39
bordeel: openlijk –, fig. toegepast op plaats van geestelijke hoererij, Ez. 16:24
bordeel, Ez. 16:31
borduurder, Ex. 35:35
borg: Job verlangt naar een - bij God, Job 17:3
borg: Juda borg voor Benjamin, Gen. 43:9
borg: staan voor een vreemde: kwaad gevolg, Spr. 11:15
borg: wees U mijn Borg, Jes. 38:14
borg: zijn voor iemand bij iemand anders: Juda voor Benjamin bij hun vader, Gen. 44:32
borgstelling: tegen -, Spr. 6:1v
borgtocht, Hand. 17:9
borst: betasten van -en, Ez. 23:21
borst: borsten die een kind boeden, Luk. 2329
borst: borsten van de vrouw, Hgl 4:5
borst: borsten van een jonge vrouw of meisje drukken, betasten, bevoelen, Ez. 23:3
borst: borsten van vertroostingen, Jes. 66:11
borst: eigen -en afrukken, Ez. 23:34
borst: laat u haar -en te allen tijde dronken maken, Spr. 5:19
borst: mijn borsten, Hgl 1:13
borst: nog geen -en hebben, Hgl 8:8
borst: overspeligheden van tussen haar borsten wegdoen, Hos. 2:1
borst: van een vrouw: rond, vast geworden, Ez. 16:7
borst: zich op de – slaan, Luk. 2348
borst: zuigen van de -: door de zuigelingen, Joel 2:16
borst, Hgl 7:5
borstharnas: geestelijk: geloof en liefde, 1 Thess. 5:8
borstharnas: van de gerechtigheid, Ef. 6:14
borstlap: afmeting, Ex. 39:9
borstlap: borsttas, Ex. 35:27
borstlap: des gerichts, Ex. 28:15
borstlap: gedragen op het hart, Ex. 28:29
borstlap: stenen op de –, Ex. 28:17
borstlap, Ex. 29:5
borstlap, Ex. 39:8v
borstvoeding, Luk. 11:27
bos: afgod gemaakt in een -, 1 Kon. 15:13
bos: afgodische wijding van een -: geval, Richt. 6:25
bos: afgodsdienstig - te Samaria, 2 Kon. 13:6
bos: afhouwen van een afgodisch –, Richt. 6:25
bos: bossen afhouwen, 2 Kron. 31:1
bos: bossen afhouwen: door Asa, 2 Kron. 14:3
bos: bossen bouwen, 1 Kon. 14:23v
bos: bossen dienen, Richt. 3:7
bos: bossen uitgeroeid, Micha 5:13
bos: heilige bomen gebruikt in de afgoderij: af te houwen, Ex. 34:13
bos: maken voor afgodische dienst, 2 Kon. 21:3
bos: maken: door Achab, 1 Kon. 16:33
bos: wegnemen van de -n, 2 Kron. 17:6
bos: zingt gij -ssen, Jes. 44:23
bosbrand, Jak. 3:5
Bosor: Bileam, zoon van Bosor, 2 Pe 2:15
boud: schijnbaar -e uitspraak, Matth. 27:40
bouwen: door Christus, Hebr. 3:3
bouwen: door God, Jer. 24:6
bouwen: door God, Jer. 33:7
bouwen: door God: gezinnen, Ex. 1:21
bouwen: door God: van Jeruzalem, Ps. 147:2
bouwen: door God: wat Hij gebouwd heeft breekt Hij af, Jer. 45:4
bouwen: door wijsheid: een huis, Spr. 24:3
bouwen: en afbreken, Luk. 12:18
bouwen: en bewaren, Ps. 127:1
bouwen: fig. door God, Jer. 42:10
bouwen: fig. huis -: nakomelingen verwekken, Deut. 25:9
bouwen: fig. vs. afbreken, Jer. 42:10
bouwen: gebouwd worden uit een slavin, Gen. 30:3
bouwen: God heeft alles gebouwd, Hebr. 3:4
bouwen: goed -, Luk. 6:48
bouwen: hof van Eden was te -, Gen. 2:15
bouwen: huis -, Ps. 127:1
bouwen: huis – op de rots, Matth. 7:24
bouwen: materiaal: stro, Jer. 23:28
bouwen: naam des HEEREN, 1 Kron. 22:19
bouwen: op andermans fundament –: zulks vermijden, Rom. 15:20
bouwen: schuren -, Luk. 12:18
bouwen: versus afbreken, Jer. 24:6
bouwen: versus bevestigen, Spr. 24:3
bouwmateriaal, 2 Kron. 34:11
bouwmeester: God is -, Hebr. 11:10
bouwstof: jaspis, Opb. 21:18
bouwvakker: -s , 2 Kon. 12:11v
boven: daar is Christus, Col. 3:1
boven: Israël zal alleen - zijn en niet onder, Deut. 28:13
boven: Jezus komt van –, Joh. 3:31
boven: van – gegeven: door God, Joh. 19:11
boven: versus aarde, Col. 3:2
bovenkleed, Luk. 3:11
bovennatuurlijke: moeite met de - oorsprong van Jezus, Joh. 6:41
bovenzaal: dode gelegd in een –, Hand. 9:37,39
bovenzaal, Luk. 2212
bovenzaal, Hand. 1:12
bovenzaal, Hand. 1:13
bovenzaal, Hand. 20:8
boze: bewaren voor de -; door de Heer, 2 Thess. 3:3
boze: bewaring voor de boze, Joh. 17:15
boze: bozen samenbrengen tot de bruiloft, Matth. 22:10
boze: de - brengt uit de boze schat van zijn hart het - voort, Luk. 6:45
boze: de - zal bij U niet verkeren, Ps. 5:5
boze: duivel, Matth. 13:19
boze: duivel, Ef. 6:16-11
boze: haat het -, Amos 5:15
boze: heeft geen vat op de gelovige die zichzelf bewaart, 1Jo 5:18
boze: het - uit uw midden wegdoen: dief van een ziel, Deut. 24:7
boze: in den - liggen: Israël, Ex. 32:21
boze: in den – liggen: het volk Israël, Ex. 32:22
boze: invloed, 1Jo 5:18
boze: is onrein, Spr. 15:26
boze: kennen: den boze zal ik niet kennen, Ps. 101:4
boze: mens: niet weerstaan, Matth. 5:39
boze: mens: vs. goede, Matth. 5:45
boze: ontuchtige jongedochter, Deut. 22:21
boze: overwinnen van de -, 1Jo 2:13
boze: overwonnen: door jongelingen, 1Jo 2:14
boze: rukken uit de hand der -n, Jer. 15:21
boze: strik der -n, Spr. 12:13
boze: uit de - zijn, 1Jo 3:12
boze: uit de - zijn van iets: onbetrouwbaar, Matth. 5:37
boze: uit uw midden wegdoen, 1 Cor. 5:13
boze: verdraag ze niet, Opb. 2:2
boze: verlos ons van de boze, Matth. 6:13
boze: versus goede, Matth. 22:10
boze: vs. rechtvaardige, Matth. 13:49
boze: wegdoen: afgodische profeet of droomdromer, Deut. 13:5
boze: wegdoen: valse getuige, Deut. 19:19
boze: wegdoen: weerspannige zoon, Deut. 21:21
boze: zie ook Duivel, Satan,
boze: zoekt niet het -, Amos 5:14
boze: zonen van de -, Matth. 13:39
boze: zonen van de -: aanleidingen tot vallen, wettelozen, Matth. 13:41
Bozra: Christus komt van Bozra, Jes. 63:1
Bozra: God heeft een slachtoffer te -, Jes. 34:5
Bozra: oordeel over –, Jer. 49:13
Bozra, Jer. 48:24
braaksel, 2 Pe 2:22
braamstruik: God woonde daarin, Deut. 33:16
braamstruik, Luk. 6:44
brand: aangestoken –: doodt duizend mannen en vrouwen, Richt. 9:49
brand: als uiting van Gods toorn, Jer. 44:6
brand: Babylon in –, Opb. 18:9
brand: dodelijke – door God ontstoken, Lev. 10:6
brand: in - steken: door God: Israël, Jes. 42:25
brand: rook van –, Opb. 18:9
brand: rook van Babylons –, Opb. 18:18
brand: stichten: in de velden: door Simson, Richt. 15:4v
brand: wereld- in de eindtijd, Opb. 8:7
branden: brandend hart, Luk. 24:32
branden: elementen zullen brandend wegsmelten, 2 Pe 3:12
branden: fig. sterk seksueel verlangen, 1 Cor. 7:9
branden: van begeerte, 2 Cor. 11:29
brandkoren, Deut. 28:22
brandkoren, 2 Kron. 6:28
brandkoren, Jes. 37:27
brandkoren, Hag. 2:18
brandoffer: aannemen: door God, Richt. 13:23
brandoffer: begrip, Lev. 6:9
brandoffer: behaaglijk: niet Gode behaaglijk, Jer. 6:20
brandoffer: dagelijkse -s, 2 Kron. 13:11
brandoffer: dat geheel verteerd wordt, Ps. 51:21
brandoffer: dieren, Ezra 6:9
brandoffer: en muziek, 2 Kron. 29:27
brandoffer: en slachtoffer, Mark. 12:33
brandoffer: gedurig -, Ezra 3:5
brandoffer: gedurig werden -s geofferd in het huis van de HEER, 2 Kron. 24:14
brandoffer: gevogelte, Lev. 1:14
brandoffer: God had geen behagen in -s, Hebr. 10:6
brandoffer: God make uw - tot as, Ps. 20:4
brandoffer: God wilde geen -s, Hebr. 10:8
brandoffer: in -s hebt U geen behagen, Ps. 51:18
brandoffer: kleinvee: gaaf mannetje, Lev. 1:10
brandoffer: meer dan alle -s is de liefde, Mark. 12:32
brandoffer: met -s in Uw huis gaan, Ps. 66:13
brandoffer: morgen-, Lev. 9:17
brandoffer: morgen-, Num. 28:23
brandoffer: nalaten, Jes. 43:23
brandoffer: Noachs -, Gen. 8:20
brandoffer: offeren van een – opgedragen aan Gideon, Richt. 6:26
brandoffer: offerplaats: altaar, 2 Kron. 29:27
brandoffer: op de berg Ebal, Deut. 27:5
brandoffer: op een altaar op de berg Ebal, Joz. 8:31
brandoffer: op reukaltaar mocht geen – geofferd worden, Ex. 30:9
brandoffer: ram, Ex. 29:18
brandoffer: ram van het – voor de wijding van Aäron en zijn zonen, Lev. 8:18
brandoffer: roof in het –, Jes. 61:8
brandoffer: ter verzoening van de hogepriester en het volk, Lev. 16:24
brandoffer: ter verzoening van de Levieten, Num. 8:12
brandoffer: tijden van offeren, 1 Kron. 23:31
brandoffer: toekomst, Jes. 56:7
brandoffer: tortel ten –, Num. 6:11
brandoffer: tot een liefelijke reuk, Lev. 8:21
brandoffer: van de nieuwe maan, Num. 28:14
brandoffer: van de vorst, Ez. 46:4
brandoffer: var ten –, Num. 8:12
brandoffer: verteerd door vuur van de HEER, Lev. 9:24
brandoffer: voor de zonden: door Job voor zijn kinderen gebracht, Job 1:5
brandoffer: voor Jahweh tot een liefelijke reuk, Ex. 29:18
brandoffer: vuuroffer ten -, Num. 28:19
brandoffer: wanneer -s gebracht werden, 2 Kron. 31:2
brandoffer: wanneer en waar brandoffers brengen, 2 Kron. 8:12
brandoffer: wetten voor het -, Lev. 1:1v
brandoffer: wijze, Deut. 12:27
brandoffer, Ex. 20:24
brandoffer, Ex. 24:5
brandofferaltaar: ashoop, plaats van de as, was aan de oostkant van het altaar, Lev. 1:16
brandofferaltaar: besprengd met bloed, Lev. 1:11
brandofferaltaar: gebouwd, Ezra 3:2v
brandofferaltaar: geheiligd, Num. 7:1
brandofferaltaar: gezalfd, Num. 7:1
brandofferaltaar: heiligen, Ex. 40:10
brandofferaltaar: heiligheid der heiligheden, Ex. 40:10
brandofferaltaar: maken van het –, Ex. 38:1v
brandofferaltaar: maten, Ex. 27:1
brandofferaltaar: model op de berg, Ex. 27:8
brandofferaltaar: plaats, Ex. 29:42
brandofferaltaar: plaats, Ex. 40:6
brandofferaltaar: plaats, Ex. 40:29
brandofferaltaar: plaats van het -, 1 Kron. 22:1
brandofferaltaar: plaats: aan de deur van de tent der samenkomst, Lev. 4:7
brandofferaltaar: slachtplaats aan noordzijde, Lev. 1:11
brandofferaltaar: van Jahweh, 2 Kron. 35:15
brandofferaltaar: vervoer, Num. 4:13v
brandofferaltaar: verzoening van het –, Lev. 16:18v
brandofferaltaar: vuur moest blijven branden, Lev. 6:12
brandofferaltaar: zalving van het –, Ex. 40:10
brandstichting, Ex. 22:6
brassen, 2 Pe 2:13
brassen, Jud :12
brasser, Deut. 21:20
breken: broden –, Mark. 6:41
breken: brood –: door Jezus, Luk. 24:30
breken: door Jezus: broden en vissen, Luk. 9:16
breken: gebroken ben ik vanwege de breuk der dochter van mijn volk, Jer. 8:21
breken: gebroken zijn met een grote breuk, Jer. 14:17
breken: God heeft mij (Job) gebroken met breuk op breuk, Job 16:14
brengen: door Christus: van ons, naar het Vaderhuis (toepassing), Ex. 23:20
brengen: door God: de door Jezus ontslapenen, 1 Thess. 4:14
brengen: door Jezus: drie discipelen, op een hoge berg alleen, Mark. 9:2
brengen: tot Christus -: iemand, Mark. 9:20
brengen: zieke bij Jezus te brengen: opdracht, Matth. 17:17
bres: in de stadsmuur van Jeruzalem geslagen, Jer. 39:2
bres: toemuren van -sen, Jes. 58:12
bres, Ez. 22:30
breuk: der dochter van mijn volk, Klg. 3:48
breuk: dodelijke –, Jer. 30:12
breuk: God heeft mij (Job) gebroken met breuk op breuk, Job 16:14
breuk: grote –: hiermee gebroken zijn, Jer. 14:17
breuk: in Gods huis: verbeteren, 2 Kon. 22:5
breuk: onheelbare grote –, Klg. 2:13
breuk: op breuk, Jer. 4:20
breuk, Jer. 8:11
brief: aanleiding, Jud :3
brief: brieven aan de broeders (Joden), Hand. 22:5
brief: in meerdere talen, Esth. 1:22
brief: Jeremia’s brief aan de ballingen te Babel, Jer. 29:1v
brief: korte –, 1 Pe 5:12
brief: lange -, Gal. 6:11
brief: Paulus' brieven leren ons, 2 Thess. 2:15
brief: schrijven: valselijk in naam van God, Jer. 29:25
brief: valse -: als van Paulus, 2 Thess. 2:2
brief: van Christus zijn, 2 Cor. 3:3
brief: voorbeeld van een –, Hand. 23:25
broeder: -s en zusters zijn ons eeuwig bezit, Flm. :15
broeder: "mijn breders", Jak. 2:1
broeder: Apollos, 1 Cor. 16:12
broeder: begrip: ruim, Gen. 29:4
broeder: betekenis: hier: neef, Gen. 29:11
broeder: betekenis: volksgenoot met dezelfde stamvader, Hand. 22:5
broeder: broeders en discipelen, vgl. 14:28, Hand. 15:1
broeder: broeders van Christus, Hebr. 2:17
broeder: broeders van Johannes, Opb. 19:10
broeder: broeders: aanspreekvorm, Hebr. 10:19
broeder: Christus verkondigt door hem over de Vader, Joh. 16:25
broeder: de leerlingen van Jezus zijn allen -s, Matth. 23:8
broeder: figuurlijk - zijn, Mark. 3:34
broeder: geboren in de benauwdheid, Spr. 17:17
broeder: geestelijk, Matth. 12:50
broeder: geestelijk - zijn, Mark. 3:35
broeder: geestelijke -s van Jezus, Luk. 8:21
broeder: geliefde, Col. 4:7
broeder: geliefde -, Ef. 6:21
broeder: geliefde -s, Filip. 4:1
broeder: gelovige, Opb. 12:10
broeder: geringe -, Jak. 1:9
broeder: gezegd van het volk Israël, Num. 20:14
broeder: heilige -s, Col. 1:2
broeder: hier incl. 'zuster', vrouwelijke volksgenoot, Deut. 15:12
broeder: iemand als een - beschouwen, 2 Thess. 3:15
broeder: iemand ten onrechte - noemen, 1 Kon. 20:32
broeder: in Christus in Kolosse, Col. 1:2
broeder: Jezus noemde zijn leerlingen mijn -s, Joh. 20:17
broeder: Jezus noemt zijn leerlingen 'mijn broeders', Matth. 28:10
broeder: Jezus: de gelovigen zijn -s van Jezus, Hebr. 2:11-12
broeder: liefde: broederliefde: laat deze blijven, Hebr. 13:1
broeder: liefhebben van -s, 1Jo 3:14
broeder: liefhebben van zijn -, 1Jo 3:10
broeder: liefhebben van zijn -s: wie dat niet doet, 1Jo 3:14
broeder: mannelijke volksgenoot, Rom. 9:3
broeder: mannen –s en vaders, luistert, Hand. 22:1
broeder: mannen bedoeld, vgl. vers 20 'toorn van een man', Jak. 1:19
broeder: mannen broeders, Hand. 1:16
broeder: mannen broeders zijn, Gen. 13:8
broeder: met ‘broeder’ aanspreken, Flm. :20
broeder: mijn -s, Jak. 3:1
broeder: mijn broeder: Epafroditus, Filip. 2:25
broeder: mijn geliefde -s, Jak. 1:19
broeder: onderscheiden van zuster, Jak. 2:15
broeder: onze -, Timotheüs, 1 Thess. 3:2
broeder: Saul, broeder genoemd door Ananias, Hand. 9:17
broeder: Timotheüs, ‘de broeder’, Col. 1:1
broeder: Timotheüs, ‘de broeder’, Flm. :1
broeder: trouwe, Col. 4:9
broeder: trouwe -s, Col. 1:2
broeder: trouwe –: Silvanus, 1 Pe 5:12
broeder: trouweloos, onbetrouwbaar, Jer. 9:4
broeder: uw - in uw hart niet haten, Lev. 19:17
broeder: valse -s, 2 Cor. 11:27
broeder: van Christus, Mark. 3:35
broeder: van de martelaren, Opb. 6:11
broeder: van Jezus, Matth. 25:40
broeder: verlaten: broeders niet verlaten, Joz. 22:3
broeder: verwante naar het vlees, Rom. 9:3
broeder: weerspannigheid: oorzaak: verkeerde behandeling, Spr. 18:19
broeder: zondigende -: te bestraffen, Luk. 17:3
broeder, Opb. 1:9
broeder(s): en alle heiligen, 2 Cor. 13:11-12
broeder(s): valse: binnengedrongen, Gal. 2:4
broederliefde: laat de - blijven, Hebr. 13:1
broederliefde: reiniging tot ongeveinsde -, 1 Pe 1:22
broederliefde: weest hartelijk voor elkaar, Rom. 12:10
broederliefde, 1 Thess. 4:9
broederliefde, 2 Pe 1:7
broederlijk: liefde: -e liefde, 1 Pe 3:8
broedermoord: door Kain, 1Jo 3:12
broeders: door God geliefde -, 1 Thess. 1:4
broeders: zusters inbegrepen, zie vers 1, 1 Thess. 1:4
broederschap: hebt de – lief, 1 Pe 2:17
broederschap: uw - in de wereld, 1 Pe 5:9
broedervolk: Edom en Israël zijn -en, Num. 20:14
broer: broers en zusters, Luk. 14:26
broer: broers verlaten omwille van het Koninkrijk van God, Luk. 1829
broer: geestelijke -, Mark. 10:30
brommen: gelijk als de beren, Jes. 59:11
bron: God is de springader van het levende water, Jer. 2:13
bron: van het levende water: God, Jer. 17:13
bron: van het water des levens, Opb. 21:6
bron: van water dat springt tot in het eeuwige leven, Joh. 4:14
bron: waterloze -nen, 2 Pe 2:17
bron: zoute of zoete -, Jak. 3:11v
brood: avondmaal: stelt Jezus lichaam voor, Luk. 2219
brood: benaming voor (bloedige) offers, Mal. 1:7
brood: bete -s, Richt. 19:5
brood: breken, Mark. 8:6
brood: breken, Hand. 20:11
brood: breken van -en, Mark. 6:40
brood: breken van -en, Mark. 6:41
brood: breken: door Jezus, Luk. 24:30
brood: breken: geen avondmaal hier, Hand. 27:34
brood: breken: op het schip, Hand. 27:36
brood: breken: vergaderd om - te breken, Hand. 20:7
brood: dat leven geeft tot in eeuwigheid, Joh. 6:51
brood: der benauwdheid, Jes. 30:20
brood: door God gegeven, Ex. 16:15
brood: door leugen verkregen, Spr. 20:17
brood: eisen: door de kinderen, Klg. 4:4
brood: en wijn, Richt. 19:19
brood: en wijn, Spr. 4:17
brood: eten met beven, Ez. 12:18
brood: eten: in het zweet uws aanschijns, Gen. 3:19
brood: feest der ongezuurde broden, Lev. 23:6
brood: fig. - der goddelozen, Spr. 4:17
brood: gedesemd –: niet met bloedig offer brengen, Ex. 23:18
brood: gedesemd –: offerbloed niet offeren met gedesemd –, Ex. 34:25
brood: geef ons dagelijks ons toereikend -, Luk. 11:3
brood: geen - meenemen, Luk. 9:3
brood: geen - meenemen onderweg, Mark. 6:8
brood: geolied –, Ex. 29:23
brood: geven door God, Ruth 1:6
brood: God doet het - uit de aarde voortkomen, Ps. 104:14
brood: God gaf – aan de morgen, Ex. 16:8
brood: heilig, 1 Sam. 21:4v
brood: hemels -, Ps. 105:40
brood: ingrediënten: door God aangewezen, Ez. 4:9
brood: Jezus is het levende –: zijn vlees, voor het leven van de wereld, Joh. 6:51
brood: Jozef onderhield de Israëlieten met -, Gen. 47:12
brood: komt voort uit de aarde, Job 28:5
brood: levend brood: Jezus, Joh. 6:51
brood: licht –: zeer lichte –: manna zo genoemd, Num. 21:5
brood: nut: levensonderhoud, Joh. 6:33
brood: om – hulp zoeken in buitenland, Klg. 5:6
brood: ongezuurd, Ex. 29:2
brood: ongezuurde -en, Ex. 12:8
brood: ongezuurde -en, Mark. 14:1
brood: ongezuurde broden eten, Ex. 12:20
brood: raakte op in Jeruzalem, Jer. 37:21
brood: rond –, Ex. 29:23
brood: schijn-, Jes. 55:2
brood: staf des -s verbreken, Ez. 5:16
brood: sterkt het hart des mensen, Ps. 104:15
brood: treur-: verboden te eten, Ez. 24:17
brood: uit de hemel, Ex. 16:4
brood: uit de hemel, Neh. 9:15
brood: uit de hemel, Joh. 6:31
brood: uit de hemel: daalt neer: Jezus, Joh. 6:50
brood: uit de hemel: doel: eten daarvan en niet sterven, Joh. 6:50
brood: van God: Jezus Christus, Joh. 6:33
brood: van het leven, Joh. 6:58
brood: van het leven: Jezus, Joh. 6:35
brood: van het leven: Jezus, Joh. 6:48
brood: vermenigvuldiging van -en, Joh. 6:11
brood: verzadig u met -, Spr. 20:13
brood: verzadigen met –: door God, Ex. 16:12
brood: voor eigen - zorgen, Spr. 12:11
brood: ware - uit de hemel: Jezus Christus, Joh. 6:32
broodbol, Ex. 29:23
broodbreking: brood nemen, zegenen, breken, geven, Luk. 24:30
broodbreking: dagelijkse - aan huis, Hand. 2:46
broodbreking: Jezus bekend geworden in de - te Emmaus, Luk. 24:35
broodbreking: na de dankzegging, Luk. 2219
broodbreking: na zegening, Matth. 14:19
broodbreking: op de eerste dag van de week, Hand. 20:7
broodbreking: vgl. vers. 35, Luk. 24:30
broodbreking: volharden in de breking van het brood, Hand. 2:42
broodkoek, Ex. 29:23
broodsgebrek, Jer. 42:14
bruid: bekeerde volk Israël, Joh. 3:29,26
bruid: de - zegt: Kom, Opb. 22:17
bruid: de -: de vrouw van het Lam, Opb. 21:9
bruid: gereed als een - die voor haar man versierd is, Opb. 21:2
bruid: geur van de -, Hgl 4:10
bruid: het nieuwe Jeruzalem gelijk een -, Opb. 21:2
bruid: Jezus’ bruid: Israël, niet zijn discipelenkring, Matth. 9:15
bruid: stem van de –, Jer. 25:10
bruid: stem van de –: houdt op, Jer. 16:9
bruid: stem van een – , Opb. 18:23
bruid: versiering, Jes. 49:18
bruid: zich versieren door een – met haar gereedschap, Jes. 61:10
bruid: zuster genoemd, Hgl 4:9
bruidegom: bleef uit, Matth. 25:5
bruidegom: God vrolijk over Jeruzalem als een – over de bruid, Jes. 62:5
bruidegom: Jezus, Luk. 5:34
bruidegom: Jezus -, Mark. 2:19
bruidegom: Jezus de -, Joh. 3:29
bruidegom: Jezus een - gelijk, Matth. 9:15
bruidegom: stem van de –, Jer. 25:10
bruidegom: stem van de –: houdt op, Jer. 16:9
bruidegom: stem van een – , Opb. 18:23
bruidegom: vriend van de -, Joh. 3:29
bruidegom: zich versieren door een –: met priesterlijk sieraad, Jes. 61:10
bruidschat: vergroten, Gen. 34:12
bruidschat, Ex. 22:17
bruidsprijs, 1 Cor. 6:20,17
bruikbaar: blijven, Luk. 12:35
bruikbaar: tot alle goed werk, 2 Tim. 2:21
bruikbaar: voor de meester, 2 Tim. 2:21
bruiloft: de vrouw van het Lam heeft zich gereedgemaakt, Opb. 19:7
bruiloft: duur: zeven dagen, Richt. 14:10
bruiloft: herinneringstekenen, Jer. 2:32
bruiloft: maken: door Simson, Richt. 14:10
bruiloft: niet willen komen tot de -, Matth. 22:3v
bruiloft: te Kana, Joh. 2:1
bruiloft: terugkomen van de -: door de Heer, Luk. 12:36
bruiloft: van het Lam, Opb. 19:6
bruiloft: van het Lam is gekomen, Opb. 19:7
bruiloft: voor de zoon, Matth. 22:2
bruiloft: vrolijk feest, Jer. 16:9
bruiloft, Hgl 3:11
bruiloft, Mark. 2:19
bruiloftsgast: discipelen van de Heer waren gelijk -en, Matth. 9:15
bruiloftsgast: discipelen van Jezus waren -en, Luk. 5:34
bruiloftsgast: discipelen van Jezus waren zijn -en, Mark. 2:19
bruiloftskleed: schoongewassen kleding, Matth. 22:11-12
bruiloftsmaal: van het Lam: gasten zijn gelukkig, Opb. 19:9
bruisen: als de zee: stem, Jer. 6:23
bruisen: tegen Gods volk, als het bruisen der zee, Jes. 5:30
brullen: als de jonge leeuwen, Jes. 5:29
brutaal: Jezus schijnbaar -, Joh. 18:22
bruut: mannen, Ez. 21:31
buigen: alle knie zal - voor Christus, Jes. 49:7
buigen: buigt u neder voor God, Ps. 99:5,9
buigen: door Mozes: voor Jethro, Ex. 18:7
buigen: het volk boog en neigde zich, Ex. 12:27
buigen: niet - voor beelden van schepselen, Deut. 5:9
buigen: niet – voor een andere god, Ex. 34:14
buigen: niet buigen voor afgoden, Joz. 23:7
buigen: voor afgoden, Richt. 2:12
buigen: voor afgoden: verboden, Ex. 23:24
buigen: voor andere goden, Richt. 2:17
buigen: voor de Israëlieten, Jes. 45:14
buigen: voor een beeld: verboden, Ex. 20:5
buigen: voor God, Rom. 14:11
buigen: voor God: door Mozes, Ex. 34:8
buigen: voor Jozef, Gen. 43:26
buigen: voor Jozef, Gen. 43:28
buigen: voor Jozef: voorschouwd in een droom, Gen. 37:7
buigen: voor Moabitische goden: door Israëlieten, Num. 25:2
buigen: zich - met het aangezicht ter aarde, Gen. 19:1
buigen: zich – voor andere goden, Richt. 2:19
buigen: zich neer- voor de koning, 2 Sam. 9:6
buik: hun god is de -, Filip. 3:19
buik: kleven aan de aarde: onze - kleeft aan de aarde, Ps. 44:26
buik: pijn, Job 32:19
buik: vrucht van de buik, Ps. 127:3
buit: grote : Gods woord, Ps. 119:162
buit: krijgsbuit: vrouwen en andere dingen, Richt. 5:30
buit: ten – geven: door God: aan de heidenen, Ez. 25:7
buit: ten – overgeven, Ez. 7:21
buit: tiende van de –, Hebr. 7:4
buit: uitdelen, Gen. 49:27
buit: van de Manassieten, Joz. 22:8
buit, Deut. 20:14
buiten: buiten de gemeente, het rijk van God zijn, 1 Thess. 4:12
buiten: buiten jezelf zijn: zodanig voor God zijn, 2 Cor. 5:13
buiten: buitenste duisternis, Matth. 22:13
buiten: de wijngaard werd de zoon geworpen en gedood, Matth. 21:39
buiten: die buiten zijn: de niet-gelovigen, Col. 4:5
buiten: jezelf zijn: versus nuchter zijn, 2 Cor. 5:13
buiten: Jezus staat buiten, Opb. 3:20
buiten: onszelf gebracht: door het bericht van enige vrouwen, Luk. 24:22
buiten: zichzelf –, Hand. 2:7
buiten: zichzelf – raken, Hand. 9:21
buiten: zichzelf raken door een wonder van Jezus, Mark. 5:42
buiten: zichzelf raken: door een groep mensen, Hand. 12:16
buiten: zichzelf zijn, Mark. 2:12
buiten: zichzelf zijn, Mark. 3:21
buiten: zichzelf zijn, Mark. 6:51
buiten: zichzelf zijn, Hand. 2:12
buiten: zichzelf zijn: Simon, Hand. 8:13
buiten: zijn: ongelovigen, Mark. 4:11
buitenaards: toepassing "buitenslands", Matth. 25:14
buitenland: hemel - gelijk, Mark. 13:34
buitenlander: als - behandeld worden, Job 19:15
buitenlander: buitenlanders nemen onze huizen in bezit, Klg. 5:2
buitensporigheid: in eten en drinken, Spr. 23:20
buitenstaander: God zal de -s oordelen, 1 Cor. 5:13
buitenstaander: Jezus als -, Opb. 3:20
buitenstaander: niet de -s oordelen, 1 Cor. 5:12
buitenste: duisternis, Matth. 25:30
buitenste: duisternis: geween en tandengeknars, Matth. 24:51
buitenwerpen: duivel zal worden buitengeworpen, Joh. 12:31
bukken: door Jezus, Joh. 8:6
bultachtig: mens, Lev. 21:20
buren: beter is een nabije gebuur dan een verre broeder, Spr. 27:10
burg: God een -: U bent mijn -, Ps. 71:3
burg: God mijn -, 2 Sam. 22:2
burg: God mijn -, Ps. 91:2
burg: God mijn -, Ps. 144:2
burg: God, mijn -, Ps. 18:3
burger: mede-s van de heiligen, Ef. 2:19
burgeroorlog: in Israël: Oost-Manasse tegen Efraïm, Richt. 12:4
burgeroorlog: toepassing, Mark. 3:24
burgeroorlog, Richt. 20:48
burgeroorlog, Jes. 19:2
burgerschap: ons - is in de hemelen, Filip. 3:20
burgerschap: van Israël: hieraan vreemd zijn, Ef. 2:12
burn-out: risico op – bij Mozes, Ex. 18:18