Onderwerpenregister bij de Bijbel/D

Uit Christipedia

D: lijst van onderwerpen die beginnen met de letter D.

A B C D E F G H I J K L M N O P R S T U V W Z

Let op: de lijst wordt periodiek in zijn geheel vervangen en bijgewerkt. Tussentijdse aanpassingen gaan verloren en hebben daarom geen zin.

Rom. 2 : 21 daad anders dan woord
2 Kron. 6 : 8 daad begint in het hart, daar al te waarderen
Pred. 8 : 11 daad boze -
Luk. 19 37 daad Christus' daden: krachtig
Hand. 19 : 18 daad daden belijden en bekendmaken
1 Sam. 19 : 4 daad Davids daden waren goed voor Saul
Jes. 28 : 29 daad God is groot van -
Jer. 32 : 19 daad God is machtig van –
1Jo 3 : 18 daad liefhebben met de –
Luk. 23 : 41 daad ontvangen wat je daden waard zijn
Job 31 : 11 daad schandelijke -: overspel
Jer. 11 : 15 daad schandelijke –
Luk. 23 : 41 daad waarde
Rom. 2 : 13 dader daders van de wet zullen gerechtvaardigd worden
Jak. 1 : 25 dader van het werk
Jak. 1 : 22 dader van het woord zijn
Deut. 11 : 21 dag -en des hemels op de aarde
2 Kon. 20 : 5 dag 3e dag: op de: Hizkia hersteld
2 Pe 1 : 19 dag aanbreken
Hgl 1 : 16 dag aankomst
Ex. 22 : 30 dag achtste dag: jong van rund of schaap aan Jahweh geven
Jes. 38 : 10 dag afsnijding van -en
Pred. 2 : 23 dag al de dagen van de arbeider zijn smarten
Luk. 9 : 12 dag begon te dalen
Rom. 14 : 6 dag bepaalde – in acht nemen
Ef. 5 : 16 dag boos: de dagen zijn boos
Ef. 6 : 13 dag boze -
Filip. 1 : 9 dag Christus, - van C
Filip. 2 : 16 dag Christus: - van C
Luk. 17 30 dag dag van de zoon des mensen
Jer. 51 : 2 dag dag van het kwaad (onheilsdag)
Ps. 34 : 13 dag dagen liefhebben om het goede te zien
Gal. 4 : 10 dag dagen onderhouden
Luk. 17 : 22 dag dagen van de zoon des mensen
Luk. 17 : 26 dag dagen van de zoon des mensen
Deut. 34 : 8 dag dagen van het wenen werden voleindigd
Luk. 17 : 28 dag dagen van Lot
Deut. 30 : 18 dag dagen verlengen
Deut. 32 : 47 dag dagen verlengen door gehoorzaamheid aan Gods woord
2 Sam. 7 : 12 dag dagen vervuld
1 Kron. 17 : 11 dag dagen vervuld
Jer. 25 : 34 dag dagen vervullen: uw dagen zijn vervuld, dat men slachten zal
Gen. 29 : 21 dag dagen zijn vervuld
Rom. 2 : 16 dag dat God zal oordelen het verborgene van de mensen
2 Cor. 1 : 14 dag de - van Heer Jezus
Jes. 34 : 8 dag der wraak des HEEREN
Luk. 18 33 dag derde -: Christus zou op de derde - opstaan
Matth. 20 : 19 dag derde -: hierop werd de Heer opgewekt
Matth. 16 : 22 dag derde -: op deze dag moest Jezus worden opgewekt
Lev. 19 : 6 dag derde -: overblijfsel dankoffer te verbranden
Luk. 24 : 7 dag derde –: op de derde – moest Jezus opstaan
Opb. 8 : 12 dag derde deel verduisterd
Jes. 13 : 7 v dag des HEEREN: aard
Jes. 13 : 13 dag des HEEREN: dag van Zijn hittige toorn
Jes. 13 : 6 dag des HEEREN: is nabij
Jes. 13 : 6 dag des HEEREN: komt als een verwoesting van de Almachtige
Neh. 8 : 11 v dag deze - is onze Heer heilig
Ps. 118 : 24 dag door de HERE gemaakt
Opb. 11 : 9 dag drie en een halve dag
2 Pe 3 : 8 dag één – is bij de Heer als duizend jaar
Luk. 24 1 dag eerste – van de week
Joh. 20 : 19 dag eerste – van de week
Mark. 16 : 9 dag eerste dag van de week: Jezus opgestaan uit de doden
Matth. 6 : 34 dag elke dag heeft kwaad
Opb. 14 : 11 dag en nacht
Gen. 7 : 4 dag en nacht: 40 dagen en 40 nachten regen
Matth. 12 : 40 dag en nacht: drie dagen en drie nachten
Ex. 24 : 18 dag en nacht: veertig dagen en veertig nachten
Richt. 19 : 2 dag enige -en, hier: vier maanden
Joh. 9 : 4 dag fig.
Hebr. 10 : 25 dag fig. dag van de komst van de Heer Jezus: zien naderen
Luk. 13 : 32 dag fig. genomen: op de derde dag wordt Jezus voleindigd
Rom. 13 : 12 dag fig. is nabij
1 Thess. 5 : 5 dag geestelijke -
1 Pe 3 : 10 dag goede -en willen zien
Opb. 6 : 17 dag grote - van Gods toorn en van de toorn van het Lam
Jud : 6 dag grote –: het oordeel van de grote –
Jer. 30 : 7 dag grote –: zeer grote –: tijd van benauwdheid voor Jakob
Opb. 16 : 14 dag grote dag van God de Almachtige
Joel 2 : 31 dag Heer, - des HEEREN
Joel 3 : 14 dag Heer, - des HEEREN
Obadja : 15 dag Heer, - des HEEREN
1 Thess. 5 : 2 dag Heer, [de] - van [de] Heer: komt als een dief in de nacht
Neh. 8 : 10 dag heilig was deze -
Joh. 14 : 20 dag in die dag zult u weten dat Ik in mijn Vader ben en …
Job 14 : 1 dag kort van dagen is de mens
Spr. 15 : 15 dag kwade -en
2 Pe 3 : 3 dag laatst van de -en
Micha 4 : 1 dag laatst, in het laatste der -en
Hebr. 1 : 1 dag laatst: in het laatst van deze dagen
Joh. 6 : 39 v dag laatste -: de laatste dag: opwekking der doden
Joh. 12 : 48 dag laatste -: oordeel
Joh. 6 : 54 dag laatste -: opstanding
Joh. 11 : 24 dag laatste -: opstanding op de laatste -
Joh. 6 : 39 dag laatste -: opwekking van de gelovigen
Deut. 4 : 30 dag laatste -en
Hand. 2 : 17 dag laatste -en
Jak. 5 : 3 dag laatste -en
Joh. 6 : 44 dag laatste –: opwekking van de gelovigen
Num. 24 : 9 dag laatste dagen
2 Tim. 3 : 1 dag laatste dagen
2 Tim. 4 : 5 dag laatste dagen (3:1; 4:3): daarin nodig: nuchter te zijn
2 Tim. 4 : 5 dag laatste dagen (3:1; 4:3): verdrukking
Jes. 2 : 2 dag laatste der -en
Jer. 23 : 20 dag laatste der -en
Deut. 31 : 29 dag laatste der -en: kwaad over Israël
Dan. 2 : 28 dag laatste der dagen
Jer. 48 : 47 dag laatste der dagen: Moabs gevangenis gewend
Jer. 30 : 24 dag laatste der dagen: toorn van God
Job 17 : 2 dag mijn -en worden uitgeblust (Job)
Mark. 5 : 5 dag nacht en -
Luk. 2 : 37 dag nacht en -
Hand. 20 : 31 dag nacht en -
1 Thess. 3 : 10 dag nacht en -
2 Tim. 1 : 3 dag nacht en -
1 Tim. 5 : 5 dag nacht en - (volgorde van noemen)
1 Thess. 2 : 9 dag nacht en - werken
2 Thess. 3 : 8 dag nacht en - werken
1Jo 4 : 17 dag oordeel, de - van het oordeel
Opb. 18 : 8 dag op één dag
Hebr. 3 : 8 dag periode: in de - van de verzoeking
Joh. 11 : 9 dag telt twaalf uren
Joh. 4 : 40 dag twee -en bij de Heiland bij de Samaritanen
Opb. 6 : 17 dag van 'hun toorn' (die van God en het Lam)
1 Pe 2 : 12 dag van bezoeking
Joh. 8 : 56 dag van Christus
Filip. 1 : 10 dag van Christus
2 Thess. 1 : 10 dag van Christus
Filip. 1 : 6 dag van Christus Jezus
2 Cor. 6 : 2 dag van de behoudenis: genadebedeling
1 Thess. 5 : 8 dag van de dag zijn
1 Cor. 5 : 5 dag van de Heer
Opb. 1 : 10 dag van de Heer
Zef. 2 : 3 dag van de HEER
Zef. 1 : 7 v dag van de HEER, vs. 14v
Joel 1 : 15 dag van de HEER: brengt verwoesting
1 Cor. 5 : 5 dag van de Heer: daarin wordt de gelovige behouden
2 Pe 3 : 10 dag van de Heer: de aarde en de werken daarop zullen gevonden worden
Joel 2 : 2 dag van de HEER: duisternis
2 Thess. 2 : 2 , 1 dag van de Heer: en de komst van de Heer Jezus
2 Pe 3 : 10 dag van de Heer: gebeurtenissen
Joel 2 : 11 dag van de HEER: groot en zeer vreselijk
Zef. 1 : 14 v dag van de HEER: grote dag
Luk. 21 34 dag van de Heer: kan overvallen als een strik
Joel 2 : 1 dag van de HEER: komend, nabij
2 Pe 3 : 10 dag van de Heer: komst
Luk. 21 35 dag van de Heer: komt over allen die gezeten zijn op het hele aardoppervlak
2 Thess. 2 : 2 dag van de Heer: na de afval
Joel 2 : 2 dag van de HEER: verwoestend volk
Klg. 1 : 11 dag van de hittigheid van Gods toorn
Rom. 2 : 5 dag van de openbaring van het rechtvaardig oordeel van God
Rom. 2 : 9 dag van de toorn van God
2 Pe 3 : 18 dag van eeuwigheid
2 Pe 3 : 12 dag van God: de komst van de dag van God: verwachten en verhaasten
Klg. 2 : 21 v dag van Gods toorn
Klg. 2 : 21 dag van Gods toorn
Rom. 2 : 5 dag van Gods toorn
2 Kon. 7 : 9 dag van goede boodschap
2 Pe 3 : 9 dag van Heer: komt als een dief
Jer. 17 : 17 dag van het kwaad
Jer. 17 : 18 dag van het kwaad
Matth. 12 : 36 dag van het oordeel
2 Pe 3 : 7 dag van het oordeel en van de ondergang der goddeloze mensen
Jer. 46 : 10 dag van Jahweh
Jes. 2 : 12 dag van Jahweh der heirscharen: doel
Hand. 2 : 20 dag van Jahweh: groot en luisterrijk
Hand. 2 : 20 dag van Jahweh: voordien wonderen in de hemel
Jes. 13 : 13 dag van Jahweh's hittige toorn
Joh. 8 : 56 dag van Jezus, Christus: Abraham verheugde zich erop die dag te zien en hij heeft die gezien
2 Tim. 1 : 18 dag van Jhwh (?): barmhartigheid vinden door Onesíforus
Mal. 4 : 1 , 5 dag van Jhwh: brandend als een oven
Amos 5 : 18 dag van Jhwh: duisternis
Amos 5 : 18 dag van Jhwh: niet te begeren
Mal. 4 : 5 dag van Jhwh:groot en vreselijk
Luk. 17 : 29 dag van Lots behoudenis
Luk. 17 : 27 dag van Noachs gaan in de ark
Matth. 10 : 15 dag van oordeel
Matth. 10 : 15 dag van oordeel
Matth. 11 : 22 dag van oordeel
Matth. 11 : 24 dag van oordeel
2 Pe 2 : 9 dag van oordeel
Jer. 46 : 10 dag van wraak
Hand. 9 : 43 dag vele -en verbleef Petrus te Joppe
Jer. 37 : 16 dag vele dagen had Jeremia in de gevangenis gezeten
Amos 5 : 21 dag verbods-: Gode onwelgevallige verbodsdagen
Jer. 33 : 25 dag verbond van dag en nacht
Deut. 22 : 7 dag verlengen uw dagen: door moedervogel vrij te laten
Jes. 63 : 4 dag versus jaar
Luk. 2 : 21 dag vervulling van zoveel dagen
Hand. 2 : 1 dag vervulling: geval: Pinksterdag
2 Pe 1 : 19 dag vrederijk
Ez. 46 : 1 dag werkdagen
Jer. 33 : 20 dag wisseling dag en nacht: bewaard door God
Jes. 63 : 4 dag wraak, - der wraak
Gen. 2 : 3 dag zevende -: geheiligd door God
Gen. 2 : 3 dag zevende -: gezegend door God
Hebr. 4 : 4 dag zevende –
Ex. 20 : 10 dag zevende – is een sabbat van Jahweh, van uw God
Gen. 1 : 5 dag zogenoemd het lichte deel van etmaal
1 Thess. 5 : 5 dag zonen van de -
Gen. 8 : 22 dag
1 Kon. 8 : 59 dagelijks God voert - mijn recht uit
Hebr. 7 : 27 dagelijks nodig
Hand. 2 : 46 dagelijks wat de christenen – deden
Job 38 : 12 dageraad door God gemaakt
Lev. 25 : 40 dagloner broeder als een -
Lev. 22 : 10 dagloner
Job 14 : 6 dagloner
1 Kron. 10 : 10 Dagon huis van de god -
Richt. 16 : 23 Dagon
Jer. 49 : 19 dagvaarden God kan niet worden gedagvaard
Ex. 5 : 13 dagwerk
Matth. 24 : 17 dak op het – zijn
Matth. 10 : 27 dak prediken op de -en
Luk. 8 : 27 dakloze bezeten -
Joel 3 : 14 dal des dorswagens:menigten in het -
Luk. 3 : 5 dal elk - zal gevuld worden
Jer. 7 : 32 Dal van Ben-Hinnom toekomst: moorddal geheten
Gen. 15 : 2 Damascener Eliezer
Jer. 49 : 24 Damascus beroemde stad
Jes. 7 : 8 Damascus hoofd van Syrië, zo God
Hand. 9 : 19 Damascus meerdere synagogen in -
Hand. 9 : 25 Damascus muur met poorten
Jer. 49 : 23 v Damascus profetie tegen –
1 Kon. 19 : 15 Damascus woestijn van -
Jes. 17 : 1 v Damaskus oordeel over -
Ps. 135 : 7 damp God doet -en opklimmen
Jer. 10 : 13 damp God doet de -en opklimmen
Jer. 51 : 16 damp God doet de -en opklimmen van het einde der –
Ps. 148 : 8 damp
Richt. 13 : 25 Dan leger van –
Gen. 49 : 16 Dan profetie aangaande
Gen. 49 : 19 Dan profetie aangaande
Dan. 4 : 8 Daniël Beltsazar, vernoemd naar de god van Nebukadnezar
Dan. 10 : 2 Daniël boek -: schrijver is Daniel
Dan. 5 : 29 Daniël derde heerser van het rijk gemaakt
Dan. 1 : 3 Daniël edele komaf
Dan. 5 : 11 Daniël geest der heilige goden was in –
Dan. 7 : 15 Daniël geest van – werd doorstoken in het midden van zijn lichaam
Dan. 6 : 4 Daniël geest: voortreffelijker geest had hij
Dan. 2 : 48 Daniël heerser over het landschap van Babel
Dan. 12 : 4 Daniël inzicht in het boek - zal toenemen
Dan. 6 : 21 Daniël knecht van de levende God
Dan. 6 : 5 Daniël onberispelijk
Dan. 4 : 9 Daniël overste der tovenaars
Dan. 5 : 11 Daniël overste der tovenaars enz.
Matth. 24 : 15 Daniël profeet –
Dan. 7 : 1 Daniël schreef zijn droom op
Ps. 57 : 5 Daniël te midden der leeuwen
Dan. 4 : 18 Daniël wijsheid, inzicht: door God geschonken. Erkend door de koning.
Richt. 18 : 1 Danieten
1 Thess. 3 : 9 dank als vergelding
Rom. 7 : 25 dank God zij – door Jezus Christus onze Heer
Luk. 6 : 32 v dank hebben
Flm. : 4 dank reden tot
Col. 3 : 15 dankbaar weest -
Hand. 24 : 3 dankbaarheid betuigen
2 Cor. 9 : 11 v dankbaarheid bevorderen
Jes. 12 : 4 danken dankt de HEER
Ef. 5 : 20 danken dankt te allen tijde
Ezra 3 : 11 danken dat God goed is enz.
Ef. 5 : 20 danken de God en Vader - in [de] naam van onze Heer Jezus Christus
Col. 3 : 17 danken door de Heer Jezus God Vader danken
Matth. 15 : 36 danken door Jezus
Rom. 1 : 8 danken door Jezus Christus
Joh. 11 : 41 danken door Jezus: de Vader
Ef. 1 : 16 danken en bidden
Col. 1 : 3 danken en bidden
Ezra 3 : 11 danken en loven
Neh. 12 : 24 danken en prijzen
Col. 1 : 3 danken God -
2 Tim. 1 : 3 danken God - : door Paulus
Filip. 1 : 3 danken God - om medegelovigen
2 Thess. 1 : 3 danken God - voor broeders
Hand. 28 : 15 danken God -: door Paulus: na de ontmoeting van broeders
Dan. 2 : 23 danken God – door Daniël
1 Cor. 1 : 4 danken God – over een gemeente
1 Cor. 1 : 4 danken God –: onderwerp: genade gegeven
Rom. 1 : 21 danken God –: verzuimen God te –
Col. 1 : 12 danken God de Vader -
1 Thess. 2 : 13 danken God onophoudelijk -
2 Thess. 1 : 3 danken God: reden
1 Thess. 5 : 18 danken in alles -: doe dat
Luk. 17 : 16 danken Jezus -
Flm. : 4 danken om welke zaken
Ps. 122 : 4 danken opgaan om te -
Rom. 16 : 4 danken Prisca en Aquila: Paulus dankte hen
1 Thess. 1 : 2 danken voor allen: altijd
Ef. 5 : 20 danken voor alles -
Joh. 6 : 23 danken voor de maaltijd
Mark. 8 : 6 danken voor de maaltijd: door Christus
Rom. 14 : 6 danken voor eten
1 Thess. 1 : 2 danken voor gelovigen
2 Thess. 2 : 13 danken voor gelovigen -
Ef. 1 : 16 danken voor heiligen
Mark. 8 : 6 danken vóór het breken van het brood
Hand. 27 : 35 danken voor het brood
Joh. 6 : 11 danken voor het eten: door Jezus
1 Thess. 1 : 2 danken voor iem.: redenen
Rom. 1 : 8 danken waarvoor
Ps. 50 : 23 danken wie dankt eert God
1 Tim. 1 : 12 danken
Neh. 12 : 31 dankkoor
Lev. 3 : 3 v dankoffer deel ten vuuroffer
Lev. 7 : 19 dankoffer eten ervan: door de reinen alleen
Lev. 3 : 13 dankoffer geit
Lev. 3 : 6 dankoffer kleinvee
Lev. 3 : 3 dankoffer offer van het vet
Joz. 8 : 31 dankoffer op een altaar op de berg Ebal
Lev. 9 : 18 dankoffer os, ram
Lev. 22 : 21 dankoffer rund of schaap, naar gelofte of vrijwillig: zonder gebrek
Lev. 23 : 19 dankoffer twee eenjarige lammeren, op het wekenfeest
Ex. 24 : 5 dankoffer van jonge stieren
Lev. 3 : 1 dankoffer volkomen rund
Lev. 19 : 5 v dankoffer wet van het -
Lev. 7 : 11 v dankoffer wet van het –
Lev. 3 : 1 dankoffer wijfje van het rund
Lev. 3 : 6 dankoffer wijfje van kleinvee
Ex. 20 : 24 dankoffer
Lev. 3 : 1 v dankoffer
Lev. 17 : 5 dankoffer
1 Kon. 8 : 62 dankoffer
Deut. 27 : 6 dankoffer op de berg Ebal
Neh. 11 : 17 dankzegging beginnen
2 Cor. 9 : 11 v dankzegging bewerken
1 Tim. 2 : 1 dankzegging dankzeggingen doen
2 Cor. 4 : 15 dankzegging door blijken van genade
Filip. 4 : 6 dankzegging gebed en smeking met -
Opb. 4 : 9 dankzegging God - geven
Ps. 69 : 31 dankzegging God met - grootmaken
Ps. 56 : 13 dankzegging God vergelden door -en
Ef. 5 : 4 dankzegging in plaats van zotte of lichtzinnige taal
Jes. 51 : 3 dankzegging in Sion
2 Cor. 1 : 11 dankzegging om verhoring van gebed
2 Cor. 4 : 15 dankzegging overvloedig doen zijn tot de heerlijkheid van God
Col. 2 : 7 dankzegging overvloeiend met -
2 Cor. 4 : 15 dankzegging tot heerlijkheid van God
Jer. 30 : 18 dankzegging waardevol voor God
Opb. 7 : 12 dankzegging zij onze God tot in alle eeuwigheid
1 Cor. 13 : 16 dankzegging
1 Tim. 4 : 3 v dankzegging
2 Sam. 6 : 16 dans -er niet te verachten
2 Sam. 6 : 14 v dans David huppelde met alle macht
Luk. 15 : 25 dans en muziek
1 Sam. 18 : 6 dans
Luk. 7 : 32 dansen Christus spreekt van -
Mark. 6 : 21 dansen door Salome
Matth. 11 : 17 dansen Jezus over -
Richt. 21 : 21 dansen met reien –
1 Sam. 30 : 16 dansen uit vreugde
1 Sam. 16 : 18 dapper David
1 Sam. 16 : 18 dapper David
2 Sam. 13 : 28 dapper weest - : gezegd door Absalom tot zijn knechten
Dan. 6 : 28 Darius de Meder onderscheiden van Kores de Pers
Dan. 6 : 1 Darius de Meder wanneer hij het koninkrijk ontving
Hag. 1 : 10 dauw gemis van -
Hos. 14 : 6 dauw God als - voor Israël
Deut. 33 : 28 dauw hemel druipend van dauw
Spr. 19 : 12 dauw het welgevallen van de koning is als - op het kruid
Hos. 13 : 3 dauw vroeg komende -
Deut. 33 : 13 dauw zegen
Richt. 6 : 39 dauw
Job 38 : 28 dauw
Hand. 2 : 29 David aartsvader
1 Sam. 20 : 8 David Christus gelijk: aanvaardde doodstraf voor anderen
2 Sam. 15 : 30 David Christus gelijk: bedroefd op de Olijfberg
2 Sam. 19 : 28 David Christus gelijk: begenadiging van 'lieden des doods'
1 Sam. 23 : 14 David Christus gelijk: bewaard en niet overgegeven
1 Sam. 19 : 5 David Christus gelijk: door hem kwam heil
2 Sam. 1 : 11 David Christus gelijk: droefheid om zijn tegenstander
2 Sam. 5 : 5 David Christus gelijk: gefaseerde regering
2 Sam. 16 : 8 David Christus gelijk: gehoond
Ps. 142 : 4 David Christus gelijk: gelijk - strik gelegd
1 Sam. 20 : 34 David Christus gelijk: gesmaad
2 Sam. 19 : 22 David Christus gelijk: gevraagd om te doden
1 Sam. 26 : 24 David Christus gelijk: gezindheid
2 Sam. 18 : 5 David Christus gelijk: goed voor zijn vijand (vgl. bejegening Judas)
1 Sam. 20 : 3 David Christus gelijk: in doodsgevaar
2 Sam. 15 : 20 David Christus gelijk: laat ze weg kunnen gaan
1 Sam. 19 : 5 David Christus gelijk: leven geven
1 Sam. 19 : 5 David Christus gelijk: onschuldig
1 Sam. 20 : 32 David Christus gelijk: onschuldig
1 Sam. 20 : 1 David Christus gelijk: onschuldig vervolgd
2 Sam. 16 : 10 David Christus gelijk: oordeel uit Gods hand aannemende
2 Sam. 18 : 33 David Christus gelijk: plaatsvervangend sterven
1 Sam. 22 : 14 David Christus gelijk: sympathisanten vervolgd
1 Sam. 20 : 41 David Christus gelijk: verworpen
2 Sam. 16 : 9 David Christus gelijk: volgelingen wilden optreden
Ps. 142 : 8 David Christus gelijk: wel bij hem gedaan, omringd door de rechtvaardigen
2 Sam. 5 : 8 David Christus: ongelijk Christus: Jezus had blinden en kreupelen lief
2 Kron. 8 : 14 David de man Gods
1 Sam. 19 : 10 David doden: Saul wilde - doden
Ps. 55 : 13 v David door een vriend belaagd
2 Sam. 2 : 5 David eer aan Saul
Ps. 89 : 28 David eerstgeboren zoon van God
2 Sam. 4 : 9 David geen wraakgevoelens
Ps. 69 : 27 David geslagen door God
Ps. 89 : 20 David gezalfd met heilige olie
Ps. 89 : 25 David God met -
Ps. 89 : 20 David Gods knecht
1 Kron. 17 : 4 David Gods knecht: "Mijn knecht"
1 Sam. 29 : 6 David goed getuigenis
Hand. 2 : 29 David graf van – is onder ons tot op deze dag
Ps. 4 : 4 David gunstgenoot van God
Hand. 13 : 36 David had de raad van God gediend
1 Sam. 16 : 19 David herder van schapen
2 Sam. 24 : 17 David herder: herderlijk gevoel
1 Kron. 11 : 2 David herderkoning
Ps. 89 : 28 David hoogste over de koningen der aarde
Ps. 89 : 25 David hoorn van David: in Gods naam verhoogd
1 Kron. 17 : 27 David huis van - gezegend
1 Kron. 17 : 27 David huis van -: bestendig
Ps. 30 : 1 David huis van -: inwijding: lied
Jer. 33 : 26 David huis van – bestendigd
2 Sam. 7 : 16 David huis: bestendig tot in eeuwigheid
2 Sam. 12 : 10 David huis: geplaagd door het zwaard altoos
1 Sam. 20 : 3 David in doodsgevaar
Rom. 1 : 3 David Jezus Christus is geworden uit het geslacht van –
Opb. 22 : 16 David Jezus is de wortel en het geslacht van -
Ps. 56 : 3 David kenmerk leven: vele bestrijders
Ps. 56 : 9 David kenmerk van zijn leven: omzwerven
2 Kon. 8 : 19 David knecht van God
2 Kon. 20 : 6 David knecht van God
Ps. 18 : 1 David knecht van Jahweh
1 Kron. 28 : 4 David koning over Israël in eeuwigheid
Jer. 33 : 26 David koningschap van Davids huis zal hersteld worden
2 Kron. 23 : 3 David koningshuis van -: belofte
2 Sam. 7 : 16 David koninkrijk: tot in eeuwigheid: voor Davids aangezicht
1 Kron. 28 : 3 David krijgsman
1 Kron. 28 : 3 David krijgsman, veel bloed vergoten
1 Kon. 1 : 29 David leven: kenmerk: in vele noden
2 Sam. 23 : 1 David liefelijk in psalmen van Israël
Ps. 55 : 1 v David lijden
Ps. 132 : 1 David lijden
Neh. 12 : 36 David man Gods
Hand. 13 : 22 David man naar Gods hart
1 Sam. 30 : 22 David mannen van David: er waren ook boze en nietswaardige
Ps. 86 : 16 David moeder: godsvruchtig
1 Sam. 18 : 18 David nederig
1 Sam. 18 : 23 David nederig
2 Sam. 23 : 1 David omschrijving omtrent -
2 Kon. 19 : 34 David omwille van David Mijn knecht
Mark. 11 : 10 David onze vader genoemd
Spr. 4 : 4 David opvoeding door -
Hand. 2 : 30 David profeet
1 Kon. 15 : 5 David recht doend
1 Kon. 2 : 11 David regeerperiode
1 Kron. 29 : 27 David regeerperiode
1 Kron. 3 : 4 David regeringsperioden: 7,5 en 33 jaar
1 Kron. 17 : 7 David roeping van -
Opb. 3 : 7 David sleutel van -
2 Sam. 7 : 16 David stoel: vast tot in eeuwigheid
Jer. 33 : 22 David toekomst: zaad van –: zal ontelbaar worden
Jer. 33 : 17 David troon –: altijd iemand op de troon
Ps. 89 : 30 David troon van - eeuwig
Jes. 9 : 6 David troon van -: Christus hierop
Jer. 17 : 25 David troon van –
Jer. 22 : 1 David troon van –: daarop zitten: door een nakomeling
2 Sam. 19 : 7 David veel kwaad ondervonden in zijn leven
Ps. 89 : 20 David verhoogd door God
1 Sam. 18 : 29 David vijand: Saul, al zijn dagen
2 Sam. 4 : 9 David vijandliefde
1 Sam. 19 : 12 David vlucht
1 Sam. 20 : 1 David vlucht
Hand. 7 : 46 David vond genade voor God
1 Kon. 14 : 8 David voorbeeld
1 Sam. 30 : 5 David vrouwen van -
2 Sam. 3 : 1 v David vrouwen van -
Jes. 55 : 3 David weldadigheden van -: God zal ze geven
Opb. 5 : 5 David wortel van David
2 Sam. 5 : 3 David zalving: tot koning over Israël
1 Kron. 2 : 15 David zevende zoon van Isai
1 Kon. 15 : 5 David zonde: de zaak van Uria
Luk. 18 38 v David zoon van -: Jezus
Jer. 33 : 15 David zoon van –: Christus, de Spruit der gerechtigheid
Matth. 22 : 43 David zoon van –: David noemde hem ‘heer’.
Matth. 12 : 23 David Zoon van –: Jezus
Matth. 15 : 22 David Zoon van –: Jezus
Hand. 13 : 22 David zoon van Isaï
1 Kron. 2 : 16 David zus: Abigail
Hand. 18 : 28 debat
debatteren zie Redetwisten
Joz. 15 : 49 Debir eenzelvig met Kirjath-Sanna
Richt. 1 : 11 Debir Kirjath-sefer
Richt. 4 : 4 Debora profetes
Richt. 4 : 5 Debora woonplaats
Jer. 25 : 23 Dedan
Jer. 49 : 8 Dedan
Gal. 5 : 9 deeg
Jer. 51 : 19 deel God als – (ontvangen bezit) van Jakob
Ps. 119 : 57 deel God is mijn -
Klg. 3 : 24 deel God is mijn –
Ps. 142 : 6 deel God mijn deel
Luk. 10 : 42 deel goede -
Col. 1 : 12 deel hebben aan de hemelse erfenis
Num. 18 : 20 deel Jhwh is het - van de priester
Hebr. 12 : 10 deel krijgen aan Gods heiligheid
Joh. 13 : 8 deel met Jezus hebben
Pred. 5 : 17 deel van de mens onder de zon
Job 31 : 3 deel van God: voor de verkeerde: verderf
Hebr. 3 : 1 deelgenoot deelgenoten van de hemelse roeping
Filip. 1 : 7 deelgenoot genade, mede- van Paulus zijn g.
Ef. 3 : 6 deelgenoot mededeelgenoten zijn de volken
2 Pe 1 : 4 deelgenoot van de Goddelijke natuur
1 Pe 5 : 1 deelgenoot van de heerlijkheid die geopenbaard zal worden
2 Cor. 1 : 7 deelgenoot van de vertroosting
Hebr. 6 : 4 deelgenoot van Heilige Geest
2 Cor. 1 : 7 deelgenoot van het lijden
2 Cor. 8 : 23 deelgenoot
2 Cor. 6 : 14 deelgenootschap
Hebr. 12 : 8 deelhebben aan tuchtiging
2 Kron. 26 : 13 defensie
2 Kron. 32 : 1 v defensie
Richt. 4 : 18 deken
Ex. 39 : 34 dekkleed afsluittapijt
1 Pe 2 : 16 dekmantel van de boosheid: vrijheid daarvoor misbruiken
Klg. 3 : 65 deksel van het hart: geef hun dat
Ex. 18 : 22 delegeren
Luk. 12 : 13 delen erfenis -
Luk. 12 : 14 deler stellen tot -: wie heeft Mij tot - over u gesteld?
Richt. 16 : 13 Delila
Hand. 16 : 22 demagogie geval
2 Tim. 4 : 9 Demas had Paulus verlaten
Col. 4 : 14 Demas
3Jo : 12 Demetrius
Luk. 6 : 26 democratie (associatie)
Hand. 27 : 12 democratie de mening van de meerderheid is mis hier
Neh. 9 : 17 democratie een hoofd stellen door het volk
Mark. 15 : 11 democratie en demagogie
Matth. 27 : 26 democratie fiasco hier
Joh. 18 : 40 democratie geval van misse keus
Luk. 23 24 democratie gevolg: slecht gevolg hier
Hos. 8 : 4 democratie goddeloze - (toepassing)
1 Sam. 8 : 22 democratie het volk beslist
1 Sam. 8 : 7 democratie horen naar de stem des volks
Matth. 27 : 15 democratie lokale -
Richt. 9 : 2 v democratie lokale -: geval
Gal. 1 : 1 democratie mensen stellen in een ambt
Ex. 23 : 2 democratie nadeel
1 Pe 4 : 3 democratie nadeel
1 Sam. 15 : 24 democratie nadeel: kan leiden tot ongehoorzaamheid
Luk. 23 24 democratie plaatselijke -
Luk. 19 14 democratie verwerpt Christus
Deut. 17 : 15 democratie ware -
Jer. 5 : 31 democratie wil van het volk kan tegen Gods wil zijn
1 Sam. 18 : 8 v demon -en voet geven: illustratie (Saul)
Opb. 9 : 20 demon aanbidden van -en
Dan. 10 : 13 demon als vorst van een aards koninkrijk
Jak. 2 : 19 demon angst
Jak. 2 : 19 demon angst bij demonen: zij sidderen
Luk. 8 : 29 demon antwoord op uitgaansbevel
Luk. 11 : 24 demon behoeft rust
Dan. 10 : 20 demon beïnvloedt wereldrijk
Luk. 4 : 41 demon bestraft door Jezus
Luk. 4 : 35 demon bestraft: door Jezus bestraft
Luk. 8 : 29 demon bevelen uit te gaan
Matth. 9 : 32 demon bezetenheid door een –: mogelijk gevolg: stomheid
Luk. 8 : 2 demon boze geest
Luk. 11 : 25 demon brengt wanorde, rotzooi (toepassing)
Jak. 3 : 15 demon bron van twistzucht, jaloersheid
Deut. 32 : 17 demon de -en offeren
Luk. 8 : 27 demon demonen in zich hebben
Opb. 16 : 14 demon demonen kunnen buitenlandse politiek beïnvloeden
Mark. 4 : 4 demon demonen voorgesteld als vogels
Luk. 8 : 35 demon demonen waren uit de mens gegaan
Matth. 8 : 31 demon demonen wisten dat Jezus de Zoon van God was
Luk. 8 : 31 demon demonen worden bewaard in de afgrond
Opb. 12 : 4 demon derde deel van de engelen zijn gevallen, zijn -en geworden
Matth. 10 : 8 demon drijft -en uit
Luk. 8 : 29 demon drijvende macht in iemand
1 Cor. 10 : 21 demon drinkbeker van de -en
Richt. 9 : 23 demon en God: - door God gezonden hier
Mark. 1 : 34 demon en Jezus: ze wisten Wie Hij was
Opb. 9 : 14 demon engel
Luk. 4 : 33 demon geest van een onreine -
Opb. 16 : 13 demon geesten van -en
Jak. 2 : 19 demon geloven: demonen geloven dat God één is
1 Cor. 10 : 20 demon gemeenschap met -en
Luk. 4 : 41 demon getuigt aangaande Jezus: U bent de Zoon van God
2 Pe 2 : 4 demon gevallen engel
Jud : 6 demon gevangen -en
1 Tim. 4 : 2 demon gewetenloos
Matth. 17 : 18 demon ging uit van een mens
Joh. 8 : 49 demon hebben: Jezus had geen –
Luk. 8 : 30 demon heeft een naam
1 Tim. 4 : 2 demon huichelen
Matth. 11 : 18 demon iem. een - toedichten
Joh. 7 : 20 demon iem. onjuist - toeschrijven
Joh. 10 : 20 demon iemand een - toedichten
Dan. 10 : 13 demon in strijd met een engel
Dan. 10 : 20 v demon in strijd met engel
Ef. 6 : 12 demon invloed in deze wereld is groot
Luk. 8 : 2 demon inwoning: door 7 demonen
Luk. 10 : 20 demon is een geest, vgl. vers 17
Luk. 8 : 30 demon is in een bezetene
Luk. 8 : 29 demon kan een mens aangrijpen
Luk. 4 : 34 demon kennis
Luk. 4 : 41 demon kennis: ze wisten dat Jezus de Christus was
Luk. 9 : 1 demon kracht en macht over alle -en: aan de discipelen verleend
Ps. 62 : 5 demon leugenachtig
1 Tim. 4 : 2 demon liegen
Joh. 10 : 21 demon macht: beperkt: kan geen ogen van blinden openen
Lev. 17 : 7 demon nahoereren van -en
Lev. 17 : 7 demon offeren aan -en
Luk. 10 : 17 demon onderdanig aan de gezonden discipelen
Luk. 4 : 33 demon onreine -
Mark. 7 : 26 demon onreine geest
Luk. 8 : 29 demon onreine geest
Luk. 9 : 42 demon onreine geest
Luk. 11 : 24 demon onreine geest, vgl. vers 14v
Ef. 6 : 12 demon onze strijd is tegen -en
Luk. 4 : 34 demon oordeel over -en: bekend aan demonen
2 Pe 2 : 4 demon overgeleverd aan ketenen van donkerheid
Luk. 9 : 42 demon rukte aan het kind
Luk. 4 : 35 demon schaden door een -: gebeurde in dit geval niet
Jak. 2 : 19 demon sidderen door demonen
Luk. 10 : 19 demon slang, schorpioen gelijk
Matth. 8 : 31 demon smeken door -
Luk. 8 : 32 demon smeken door -en
Luk. 8 : 31 demon smekende -en
Mark. 1 : 34 demon spreken: Jezus liet hen hun niet toe
Luk. 11 : 14 demon stomme -
Joh. 10 : 20 demon symptoom: wartaal
1 Cor. 10 : 21 demon tafel van de -en
Matth. 8 : 31 demon uitdrijven
Mark. 7 : 26 demon uitdrijven
Mark. 16 : 9 demon uitdrijven
Luk. 11 : 20 demon uitdrijven door de vinger van God
Luk. 11 : 19 demon uitdrijven door zonen van de Joden
Mark. 9 : 38 demon uitdrijven van -en
Mark. 6 : 13 demon uitdrijven: de apostelen dreven vele -en uit
Luk. 13 : 32 demon uitdrijven: door Jezus
Matth. 12 : 28 demon uitdrijven: door Jezus, door Geest van God
Matth. 8 : 16 demon uitdrijven: door Jezus: met een woord
Matth. 7 : 22 demon uitdrijven: door valse profeten
Luk. 9 : 49 demon uitdrijven: in de naam van de Heer Jezus
Mark. 16 : 17 demon uitdrijven: in Jezus' naam
Mark. 3 : 15 demon uitdrijven: macht daarvoor hebben
Matth. 9 : 33 - 34 demon uitdrijving
Matth. 12 : 22 v demon uitdrijving
Luk. 4 : 35 demon uitdrijving
Luk. 11 : 14 demon uitdrijving
Matth. 12 : 28 demon uitdrijving door discipelen
Matth. 17 : 18 demon uitdrijving: bestraffing
Mark. 1 : 39 demon uitdrijving: door Jezus
Mark. 1 : 34 demon uitdrijving: door Jezus: vele demonen
Matth. 12 : 27 demon uitdrijving: door zonen van Israël
Luk. 4 : 35 demon uitgaan
Luk. 8 : 2 demon uitgaan
Luk. 11 : 14 demon uitgaan door een -
Luk. 11 : 24 demon uitgaan door een -
Luk. 8 : 38 demon uitgaan van een mens
Luk. 8 : 33 demon uitgaan van een mens, ingaan in varkens
Luk. 4 : 41 demon uitgaan: van velen gingen -en
Luk. 8 : 29 demon uitgedreven door Jezus
Luk. 7 : 33 demon verklaren uit een demon: soms onjuist
1 Sam. 18 : 8 v demon voet geven, hoe, illustratie Saul
Richt. 9 : 23 demon werk
Luk. 4 : 34 demon weten
Luk. 4 : 35 demon wierp de bezetene neer
Opb. 18 : 2 demon woonplaats, bewaarplaats
demon zie ook Geest
Luk. 4 : 41 demon ziekte en demonen
Jes. 24 : 21 demonen geoordeeld
1 Sam. 18 : 10 demonie en profeteren
Luk. 8 : 27 demonie kenmerk: blootloperij
Luk. 8 : 29 demonie kenmerk: buitengewone kracht
Luk. 8 : 29 demonie kenmerk: verblijf in onherbergzame oorden
Luk. 8 : 27 demonie kenmerk: verblijven bij de dood
Luk. 8 : 30 demonie meervoudige -
Jak. 3 : 15 demonisch demonische wijsheid
Matth. 12 : 24 demoniseren Christus -
Joh. 8 : 52 demoniseren geval
Joh. 7 : 20 demoniseren geval: Jezus werd gedemoniseerd
Matth. 11 : 18 demoniseren geval: Johannes gedemoniseerd
Joh. 8 : 48 demoniseren Jezus beticht van een demon te hebben
Mark. 3 : 30 demoniseren Jezus een onreine geest toegedicht
Joh. 10 : 20 demoniseren Jezus: van Hem werd gezegd dat Hij een demon had
Luk. 7 : 33 demonologie valse demonologische - verklaring van Johannes' gedrag
Jer. 38 : 4 demoraliseren Jeremia zou het volk -
Matth. 20 : 2 denaar arbeidsloon voor een dag
Luk. 20 23 v denaar beeld en opschrift
Matth. 22 : 19 denaar belastingmunt
Luk. 10 : 35 denaar dagloon
Matth. 20 : 9 - 10 denaar dagloon, hier uurloon zelfs
Mark. 12 : 15 denaar
Joh. 6 : 7 denaar
Opb. 6 : 6 denaar
Hand. 28 : 22 denkbeeld iemands -en aanhoren
1 Sam. 1 : 15 denkbeeld weerleggen
Neh. 4 : 14 denken aan de grote en vreselijke Jahweh
Ps. 139 : 17 denken aan God: kostelijk
Filip. 4 : 10 denken aan iemand verlevendigen
Neh. 9 : 17 denken aan: Gods wonderen: dat nalaten
2 Tim. 3 : 8 denken bedorven van -
2 Tim. 3 : 8 denken bedorven van -
Jer. 9 : 6 denken bedrog in -
Rom. 12 : 3 denken bescheiden –
Gen. 8 : 21 denken boos van jeugd aan
Ef. 3 : 20 denken boven alles wat wij bidden of denken
Hebr. 13 : 3 denken denkt aan de gevangenen alsof u medegevangenen was
Hebr. 13 : 3 denken denkt aan hen die mishandeld worden alsof u ook zelf in het lichaam mishandeld was
Ps. 103 : 18 denken doen: denken aan Gods bevelen om die te doen
Matth. 11 : 4 v denken door Christus gestimuleerd
Jer. 18 : 11 denken door God
Jes. 63 : 11 denken door God: aan de dagen van ouds
Gen. 30 : 22 denken door God: Hij dacht aan Rachel
Spr. 6 : 18 denken door het hart
Jes. 10 : 7 denken door het hart
2 Kron. 28 : 23 denken en afgoderij
1 Sam. 9 : 5 denken en beweegreden
Deut. 31 : 21 denken en doen
Richt. 3 : 24 denken en doen
2 Kon. 3 : 23 denken en doen
Spr. 16 : 30 denken en doen
Matth. 6 : 7 denken en doen
Rom. 1 : 28 denken en doen
Micha 2 : 1 denken en doen verbonden
Jak. 2 : 21 denken en doen: doen bekrachtigt denken
Neh. 9 : 17 denken en gedrag
Joh. 6 : 15 denken en gedrag
Ef. 4 : 17 denken en gedrag
Jak. 2 : 1 v denken en gedrag
Hand. 16 : 27 denken en gedrag: geval
Matth. 1 : 19 denken en handelen
1 Sam. 1 : 14 denken en spreken
2 Cor. 4 : 4 denken en verblinding
Luk. 24 : 38 denken en voelen
1 Tim. 6 : 4 denken en waarheid
2 Tim. 3 : 8 denken en waarheid
Ef. 4 : 17 denken en wandelen
Jer. 18 : 11 denken gedachte -
Filip. 2 : 3 v denken gedachtelezen: inhoud, wenselijke
2 Sam. 15 : 33 denken gedachten corrigeren
Ef. 4 : 23 denken geest van uw -: daarin vernieuwd zijn
Ps. 105 : 42 denken God dacht aan zijn woord aan Abrahan
Micha 2 : 2 denken God denkt een kwaad (beraamt onheil) over het zondige volk
Deut. 31 : 21 denken God kent ons gedichtsel en de gevolgen ervan
Amos 4 : 13 denken God maakt den mens zijn gedachte bekend
Rom. 12 : 3 denken hoger - dan het behoort
2 Cor. 12 : 6 denken hoger van iemand denken dat wat hij ziet of hoort
Rom. 14 : 5 denken in eigen – ten volle verzekerd zijn
Matth. 9 : 4 denken in het hart
Ps. 140 : 3 denken in het hart: kwaad
2 Thess. 2 : 2 denken in je denken geschokt
2 Thess. 2 : 2 denken in je denken verschrikt
Filip. 4 : 10 denken inhoud: aan iemand denken
Luk. 23 : 42 denken Jezus, denk aan mij wanneer U in uw koninkrijk komt
Matth. 9 : 4 denken kwaad -
Matth. 9 : 4 denken kwaad - in het hart
Ps. 56 : 6 denken kwaad - tegen iem.
1 Sam. 22 : 13 denken kwaad - van iemand: geval
Gen. 50 : 20 denken kwaad denken tegen iem.
2 Cor. 10 : 7 denken laat iem. - dat
Amos 2 : 4 denken leugenachtig -: verleidt jezelf
Joh. 21 : 25 denken menen
Matth. 16 : 23 denken menselijk versus goddelijk -
1 Cor. 15 : 32 denken nuchterheid in – bevolen
Spr. 24 : 8 denken om kwaad te doen
1 Sam. 22 : 17 denken onjuist -
2 Sam. 3 : 25 denken onjuist -
Matth. 3 : 9 denken onjuist -
1 Sam. 23 : 7 denken onjuist - over God
1 Sam. 22 : 8 denken onjuist denken: Saul
Jer. 28 : 15 denken op leugen vertrouwen
Matth. 1 : 20 denken overdenken en doen
Gal. 6 : 3 denken positief -: hier onjuist
Matth. 5 : 4 denken positief denken: correctie op: gelukkig de treurenden
2 Cor. 12 : 6 denken realistisch -
Pred. 11 : 8 denken relativerend -
Matth. 12 : 11 v denken stimuleren: door Jezus
Gen. 50 : 20 denken ten goede denken: door God: het kwaad tegen Jozef gedacht door zijn broers
Filip. 1 : 7 denken terecht - dat
2 Cor. 3 : 5 denken uit onszelf niet bekwaam iets te denken
Jer. 37 : 9 denken vals -
Rom. 11 : 34 denken van God: onkenbaar
2 Sam. 13 : 30 denken veranderen van eens anders denken
Matth. 5 : 43 denken veranderen: door Christus
Luk. 6 : 9 denken veranderen: door Christus: door een vraag te stellen en aan te kijken
Matth. 5 : 38 denken veranderen: door de Heer
Matth. 3 : 9 denken veranderen: door Johannes
Jer. 8 : 5 denken veranderen: vasthouden aan bedrog
1 Tim. 5 : 17 denken verandering
1 Tim. 6 : 5 denken verdorven in het -
1 Tim. 6 : 4 denken verdorven zijn in het -
Gen. 6 : 5 denken verkeerd -
Pred. 7 : 29 denken verkeerd -
Rom. 1 : 28 denken verkeerd -: daaraan overgegeven
Rom. 1 : 28 denken verkeerd -: gevolg van afgoderij
1 Sam. 22 : 14 denken verkeerd -: weerleggen
Ef. 4 : 23 denken vernieuwd in de geest van uw -, ctr. vs 17
Rom. 12 : 2 denken vernieuwen
Opb. 2 : 14 denken vernieuwen: loslaten denkbeelden of leringen
2 Cor. 10 : 5 v denken vernieuwing
Deut. 1 : 25 denken vernieuwing van -: mislukt
1 Sam. 1 : 16 denken verward
Col. 2 : 18 denken vlees: - van zijn vlees
Ef. 4 : 17 denken vruchteloos -
Col. 3 : 1 denken wat we wel/niet hebben te denken
1 Pe 1 : 13 denken weest nuchter
Gen. 20 : 2 denken willen en handelen
Hebr. 10 : 15 denken wordt door de Geest vernieuwd
Filip. 1 : 7 denken zie Geloven
Opb. 3 : 3 denken zie ook Bedenken
denken zie ook Bedenken
denken zie ook Overdenken
denken zie ook Overdenking
denken zie ook Overleggen
2 Cor. 10 : 2 denken
Jes. 55 : 13 denneboom in plaats van een doorn
Hebr. 6 : 3 Deo Volente als God het tenminste vergunt
Jes. 36 : 17 deportatie voorgesteld door de Assyriër
Deut. 28 : 36 deportatie voorzegde straf
Jes. 60 : 20 depressie behandeling: God als Licht
Gen. 37 : 35 depressie bij Jakob
Matth. 26 : 38 depressie Jezus voelt - aan (toepassing)
Jona 4 : 1 v depressie Jona in -
Ps. 119 : 28 depressie kenmerk
1 Sam. 16 : 1 depressie omgaan met -: door God
Ps. 119 : 28 depressie richt mij op naar Uw woord
Jes. 38 : 15 depressie vertraagt handelen
1 Sam. 1 : 15 depressief behandeling: ziel uitgieten voor Gods aangezicht
Jer. 20 : 14 v depressief Jeremia -
Hand. 14 : 5 Derbe
Hand. 14 : 6 Derbe
Hand. 14 : 20 Derbe
Hand. 16 : 1 Derbe
Deut. 15 : 2 derde wereld kwijtschelding schuldenlast
Num. 20 : 29 dertig dagen werd de overleden Aäron beweend
2 Sam. 5 : 3 Dertig jaar oud werd David koning
Lev. 23 : 17 desemen gedesemd gebakken broden
Matth. 22 : 5 desinteresse aan het evangelie
Matth. 2 : 4 deskundige deskundigen bevraagd door Herodes
1 Tim. 6 : 11 deugd -en
Filip. 4 : 8 deugd al wat - is, bedenkt dat
2 Pe 1 : 5 deugd bij te voegen
Col. 3 : 12 deugd christelijke deugden opgesomd
2 Pe 1 : 8 deugd deugden
1 Tim. 6 : 11 deugd deugden als oogmerken, streefdoelen
1 Pe 2 : 9 deugd Gods -en verkondigen
1 Cor. 13 : 13 deugd hoogste -en
2 Pe 1 : 3 deugd roepen door -
Ef. 4 : 32 deugd sociale -en
Ruth 3 : 11 deugdelijk deugdelijke vrouw: Ruth
Spr. 31 : 10 deugdelijk vrouw
Ps. 118 : 20 deur Christus
Jes. 45 : 1 deur deuren openen: voor Kores: door Gods bestuur
Opb. 3 : 20 deur geestelijk: Christus staat aan de deur en klopt
2 Cor. 2 : 12 deur geopend in de Heer
Opb. 4 : 1 deur geopend in de hemel
Opb. 3 : 8 deur geopende -: gegeven door Christus
Matth. 25 : 10 deur gesloten
Matth. 25 : 10 deur gesloten
Col. 4 : 3 deur God opene ons een deur voor het woord
Joh. 10 : 7 v deur Jezus is de – van de schapen
Jes. 45 : 2 deur koperen -en: zal God verbreken
Luk. 13 : 24 deur nauwe -: strijdt om in te gaan door de nauwe -
Joh. 10 : 1 deur van de stal der schapen
Hand. 14 : 27 deur van geloof door God geopend voor de volken
deur zie ook Poort
Mark. 13 : 34 deurwachter
Joh. 10 : 3 deurwachter
Deut. 4 : 46 Deut. opgeschreven in Overjordaanse?
Deut. 2 : 12 Deuteronomium ten dele niet door Mozes geschreven??
Lev. 8 : 9 diadeem der heiligheid: aan tulband van de hogepriester
Ex. 28 : 36 v diadeem gouden plaat aan voorhoofd van de hogepriester
Opb. 19 : 12 diadeem Jezus’ hoofd draagt vele -en
Opb. 12 : 3 diadeem zeven -en op de zeven koppen van de draak
Mark. 9 : 21 diagnose vragen naar hoe lang het probleem al bestaat
Lev. 13 : 3 diagnose
Matth. 26 : 73 dialect van Petrus
Richt. 12 : 6 dialect
Ez. 3 : 9 diamant harder dan een rots
Jer. 17 : 1 diamant punt van een –
Ez. 3 : 9 diamant voorhoofd gemaakt als een –
Jer. 5 : 19 diaspora oorzaak: afgoderij
Jer. 48 : 22 Dibon
Klg. 3 : 62 dichten tegen mij
Jer. 36 : 4 dicteren geval
Deut. 31 : 19 dicteren God dicteert een lied
Matth. 17 : 25 didrachmen
Dan. 1 : 5 dieet driejarig –
Dan. 1 : 10 dieet voorgeschreven
Jer. 2 : 26 dief betrappen
1 Pe 4 : 15 dief christen kan een - zijn
Spr. 29 : 24 dief delen met een -
Matth. 6 : 19 dief dieven breken in en stelen
Luk. 12 : 33 dief en schat
1 Cor. 6 : 10 dief geen – zal Gods koninkrijk beërven
Opb. 16 : 15 dief Jezus komt als een –
Joh. 12 : 6 dief Judas Iskariot een -
Opb. 3 : 3 dief komen als een -
Ef. 4 : 28 dief laat wie een - was niet meer stelen
Ps. 50 : 18 dief meedoen met -
Jes. 1 : 23 dief metgezellen der -ven
Spr. 1 : 10 v dief overlegging
Joh. 10 : 10 dief schapendief: stelen, slachten, verderven doet hij
Spr. 6 : 30 dief verachting onthouden om zijn motief
Job 24 : 14 dief
Jer. 49 : 9 dief
Matth. 6 : 19 dief
Joh. 10 : 1 dief
Joh. 10 : 8 dief
Ef. 4 : 28 diefstal en gebrek
Spr. 6 : 31 diefstal gestolen goed vergelden door de dief
1 Kron. 7 : 21 diefstal gestraft
Richt. 18 : 18 diefstal geval
Matth. 15 : 19 diefstal komt voort uit hart
Spr. 6 : 30 diefstal motief: ziel vullen
Mark. 7 : 21 diefstal oorsprong: hart
Deut. 20 : 14 diefstal roven hier goedgekeurd in oorlog
Ex. 34 : 24 diefstal van land
Deut. 27 : 17 diefstal van land
Deut. 27 : 17 diefstal van land: kwaad
Ex. 22 : 1 v diefstal wetten over -
Opb. 9 : 21 diefstal zich niet bekeren van -
Hos. 7 : 1 diefstal
Joh. 18 : 12 dienaar dienaars van de Joden
Joh. 19 : 6 dienaar dienaars verwierpen Jezus
Mark. 14 : 65 dienaar en Jezus: de dienaren sloegen hem in het gezicht
Col. 1 : 7 dienaar en slaaf
Col. 1 : 25 dienaar gemeente: - van de g: Paulus
1 Tim. 4 : 6 dienaar goed - van Christus Jezus zijn
Luk. 4 : 20 dienaar in de synagoge
Filip. 1 : 1 dienaar is bekend in een gemeente
1 Kron. 16 : 13 dienaar Israël is Gods -
Jer. 33 : 21 dienaar Levieten, de priesters, zijn dienaars van God
Hebr. 3 : 5 dienaar Mozes een – van God
Hand. 26 : 16 dienaar Paulus bestemd tot -
Jes. 61 : 6 dienaar toekomst: Israëlieten dienaren van onze God
Col. 4 : 7 dienaar trouwe
Ef. 6 : 21 dienaar trouwe - in de Heer
2 Kon. 10 : 19 v dienaar van Baal
2 Cor. 11 : 23 dienaar van Christus
Rom. 15 : 16 dienaar van Christus Jezus: voor de volken
Col. 1 : 7 dienaar van Christus voor u: Epafras
Col. 1 : 7 dienaar van Christus: trouw -
Mark. 14 : 53 dienaar van de hogepriester: -en van de hogepriester
2 Cor. 6 : 4 v dienaar van God: ervaringen
Rom. 13 : 6 dienaar van God: overheidspersonen zijn -s van God
Col. 1 : 23 dienaar van het evangelie
Ef. 3 : 7 dienaar van het evangelie of van de geopenbaarde verborgenheid
Luk. 1 : 2 dienaar van het woord
Joh. 12 : 26 dienaar van Jezus zijn
1 Tim. 3 : 8 v dienaar vereisten
Rom. 13 : 4 dienares Gods – u ten goede: de overheid
Rom. 16 : 1 dienares van de gemeente
Richt. 10 : 6 dienen afgoden –: menigte van afgoden
1 Pe 4 : 10 dienen als goede rentmeesters
1 Tim. 6 : 19 dienen ander dienen is jezelf dienen
Richt. 2 : 19 dienen andere goden –
Jer. 13 : 10 dienen andere goden navolgen om die te –
Richt. 2 : 11 dienen Baäls dienen
Deut. 5 : 9 dienen beelden van schepselen niet dienen
Col. 3 : 23 dienen bovenal de Heer
1 Tim. 6 : 2 dienen broeders -
Col. 1 : 7 dienen Christus -: voor de gemeente
Rom. 14 : 18 dienen Christus –
Hand. 13 : 2 dienen de Heer -
Hand. 20 : 19 dienen de Heer - met alle nederigheid
Rom. 15 : 25 dienen de heiligen –: door Paulus
Pred. 5 : 8 dienen de koning zelf wordt van het veld gediend
Mark. 1 : 31 dienen de moeder van Petrus diende Jezus en de discipelen
Rom. 6 : 6 dienen de zonde – : niet langer
Ps. 2 : 11 dienen den HERE -:met vreugde
Ps. 2 : 11 dienen den HERE -:met vreze
1 Pe 4 : 11 dienen dien uit sterkte die God verleent
Rom. 12 : 6 dienen dienst in het -
1 Pe 4 : 10 dienen dient elkaar met genadegave die ieder ontvangen heeft
Deut. 10 : 20 dienen dient God
Hos. 12 : 13 dienen doel: een vrouw verkrijgen
Ex. 1 : 13 dienen doen – met hardigheid
Filip. 3 : 3 dienen door [de] Geest van God
Mark. 10 : 45 dienen door Christus
Luk. 22 27 dienen door Christus
Hand. 18 : 27 dienen door de genade: Apollo
Matth. 4 : 11 dienen door engelen
Hebr. 12 : 28 dienen door genade dienen: Hem dienen
Jes. 42 : 1 dienen door God: ondersteunen
Luk. 22 28 dienen door Jezus: te midden van de leerlingen
Joh. 12 : 2 dienen door Martha
Ex. 20 : 5 dienen een beeld – : verboden
Ex. 21 : 6 dienen eeuwig -: door Christus
Gal. 5 : 13 dienen elkaar - door de liefde
Matth. 20 : 28 dienen en gediend worden
1 Tim. 4 : 16 dienen en ook voor jezelf zorgen
Hebr. 1 : 14 dienen engelen zijn dienende geesten
Luk. 4 : 39 dienen gasten -
Joz. 23 : 7 dienen geen afgoden -
1 Thess. 1 : 5 dienen geval: dienst van het evangelie "terwille van u"
Deut. 10 : 12 dienen God -
1 Thess. 1 : 9 dienen God -
Hebr. 9 : 14 dienen God -
Gen. 49 : 15 dienen God - : in rust
Jes. 42 : 1 dienen God - en zelf geholpen worden
Joz. 24 : 14 dienen God - in oprechtheid en in waarheid
Mal. 3 : 14 dienen God - kan nutteloos schijnen
2 Tim. 1 : 3 dienen God - met een rein geweten
Hebr. 13 : 17 dienen God - met vreugde
Mark. 10 : 30 dienen God -: brengt vervolging mee
Ps. 100 : 2 dienen God -: dient de HEERE met blijdschap
Hebr. 12 : 28 dienen God -: door genade
1 Sam. 2 : 11 dienen God -: door Samuel
Ex. 23 : 25 dienen God -: gevolg: ziekte voorkomen
Rom. 1 : 9 dienen God -: in je geest
Joz. 24 : 19 dienen God -: kunnen wij niet
1 Kron. 28 : 9 dienen God -: met een volkomen hart
1 Kron. 28 : 9 dienen God -: met een willige ziel
Jes. 19 : 21 dienen God -: met offers
Joz. 22 : 5 dienen God -: met uw ganse hart en ziel
Deut. 28 : 47 dienen God -: met vrolijkheid en goedheid des harten
Richt. 10 : 6 dienen God -: niet dienen
Hebr. 12 : 28 dienen God -: op een Hem welbehaaglijke wijze
Richt. 2 : 7 dienen God -: tijdens het leven van Jozua en de oudsten
1 Sam. 2 : 18 dienen God -: voor diens aangezicht: door Samuel
1 Sam. 3 : 1 dienen God -: voor het aangezicht der mensen
Opb. 22 : 3 dienen God –
Jer. 30 : 9 , 8 dienen God – en niet langer vreemde heersers
Ex. 3 : 12 dienen God – op de berg Horeb
Joz. 24 : 31 dienen God – tijdens het leven van Jozua en de oudsten
Matth. 6 : 24 dienen God – versus Mammon –
2 Kron. 12 : 8 dienen God dienen is beter
Neh. 9 : 35 dienen God niet -
Hebr. 12 : 28 dienen God: met eerbied en ontzag
1 Tim. 3 : 13 dienen goed -
Rom. 12 : 11 dienen Heer –: dient de Heer
Col. 3 : 24 dienen Heer dienen
Richt. 3 : 14 dienen heidense koning –: door Israël
Hebr. 6 : 10 dienen heiligen -
Col. 3 : 22 v dienen hoe?
Luk. 10 : 41 dienen in beslag genomen worden door veel dienen
1 Pe 4 : 11 dienen in de gemeente: doel: verheerlijking van God
Rom. 7 : 6 dienen in nieuwheid van geest
Joh. 12 : 26 dienen Jezus - en eer ontvangen
Joh. 12 : 26 dienen Jezus - en volgen
Matth. 27 : 55 dienen Jezus -: door vele vrouwen
Mark. 15 : 41 dienen Jezus -: door vrouwen
Matth. 8 : 15 dienen Jezus –: door de genezen schoonmoeder van Petrus
1 Kon. 1 : 15 dienen koning : door Abisag
Ez. 33 : 31 dienen lippendienst aan God
Mark. 9 : 35 dienen maakt groot
1 Tim. 6 : 2 dienen meer -
1 Thess. 1 : 5 dienen mensen -
Gen. 31 : 5 dienen met al zijn macht: een schoonvader -
Luk. 8 : 3 dienen met bezittingen
Rom. 7 : 26 dienen met het denken – de wet van God
1 Pe 5 : 2 dienen motieven
1 Tim. 3 : 10 dienen na beproefd te zijn geworden
Gen. 39 : 4 dienen na genade gevonden te hebben
1 Sam. 4 : 9 dienen ongewenst -: de Filistijnen
2 Kon. 18 : 7 dienen ophouden: Hizkia ten opzichte van de koning van Assyrie
Flm. : 13 dienen Paulus – namens Filémon
Hand. 24 : 23 dienen Paulus mocht door de zijnen gediend worden in de gevangenis
Rom. 1 : 25 dienen schepsel – boven de Schepper
Matth. 6 : 24 dienen twee heren - is onmogelijk
Luk. 16 : 13 dienen twee heren dienen is ondoenlijk
Luk. 10 : 40 dienen veel -
Deut. 28 : 48 dienen vijanden -
Rom. 14 : 19 dienen vrede –
1 Cor. 16 : 15 dienen zich ten dienste van de heiligen stellen
Num. 4 : 24 dienen
2 Cor. 8 : 4 dienst aan de heiligen
2 Cor. 9 : 1 dienst aan de heiligen
2 Kron. 12 : 8 dienst aan God nalaten en in plaats daarvan een harde dienst aan vreemden krijgen
2 Kron. 12 : 8 dienst aan God versus aan de koninkrijken
Rom. 15 : 31 dienst aan Jeruzalem: door Paulus
Ex. 1 : 14 dienst allerlei dienst
2 Tim. 1 : 18 dienst bewijzen
Joh. 16 : 2 dienst bewijzen: God een - bewijzen: ondienst
Luk. 1 : 23 dienst dagen van een dienst worden vervuld
Gen. 29 : 27 dienst dienen
Gen. 30 : 26 dienst dienen: door Jakob : aan Laban
Ex. 2 : 23 dienst gekrijt over hun dienst
1 Tim. 6 : 2 dienst goede - ontvangen
Ex. 1 : 14 dienst harde -
2 Kron. 10 : 4 dienst harde -
Deut. 26 : 6 dienst harde - opleggen aan Israël
2 Tim. 2 : 4 dienst in - nemen
1 Thess. 5 : 12 dienst in de gemeente: door anderen: door ons te erkennen
Rom. 12 : 7 dienst is een genadegave
Matth. 20 : 28 dienst Jezus’ dienst aan het kruis
Joh. 13 : 14 dienst nederige –
Rom. 12 : 2 dienst redelijke (ere)dienst
Ex. 2 : 23 dienst schreeuwen over de (harde) –
1 Tim. 6 : 2 dienst slaven- als goede dienst
Tit. 1 : 3 dienst toevertrouwd aan Paulus: door God
Rom. 9 : 4 dienst van de Israëlieten is de –
Ex. 12 : 25 dienst van het Pascha te onderhouden
2 Kon. 17 : 13 dienst van profeten en zieners
Hebr. 9 : 21 dienst vaten van de -
2 Tim. 1 : 18 dienst veel -en bewijzen
Ex. 5 : 10 dienst verminderen van een –: niet verminderen
Rom. 12 : 1 dienst verstandelijke of redelijke –
Opb. 2 : 19 dienst versus werken
2 Tim. 4 : 5 dienst vervullen: ten volle
2 Tim. 4 : 17 dienst vervullen: ten volle: door Paulus
Ex. 5 : 9 dienst verzwaren over de Israëlitische mannen
Hand. 12 : 25 dienst volbrengen
1 Thess. 5 : 12 v dienst vormen van -
2 Kron. 24 : 12 dienst werk
Ex. 35 : 24 dienst werk van de -
Gen. 18 : 5 dienstbaar Abraham aan gasten
Jes. 14 : 3 dienstbaarheid harde -
Ex. 6 : 8 dienstbaarheid harde –
Filip. 2 : 30 dienstbetoon van de Filippiërs jegens Paulus
Ex. 20 : 2 diensthuis Egypte, voor Israël
Mark. 9 : 35 dienstknecht aller - : voornaam
Mark. 9 : 35 dienstknecht aller - zijn
Rom. 15 : 8 dienstknecht Christus een – van de besnijdenis geworden
Mark. 10 : 44 dienstknecht en slaaf
Joz. 9 : 21 dienstknecht Gibeonieten tot -en gemaakt
Lev. 25 : 42 dienstknecht Israëliet is een dienstknecht van God
Joh. 17 : 4 dienstknecht Jezus
1 Cor. 3 : 5 dienstknecht Paulus, Apollos waren -en
1 Cor. 16 : 10 dienstknecht van Christus: ontvangen
Lev. 25 : 55 dienstknecht van God zijn: kinderen Israëls
2 Kron. 9 : 7 dienstknecht van Jezus: gelukzalig (toepassing)
Matth. 20 : 27 dienstknecht versus slaaf
Matth. 20 : 27 dienstknecht zijn
Mark. 10 : 43 dienstknecht zijn
Matth. 23 : 11 dienstknecht zijn: voorname taak
Ps. 116 : 16 dienstmaagd Gods -: ik ben een zoon van Uw -
Ps. 130 : 1 diepte geestelijk: uit de -n roepen tot God
Rom. 8 : 39 diepte kan ons niet scheiden van de liefde Gods in Christus Jezus
Ps. 69 : 16 diepte laat de - mij niet verslinden
Rom. 11 : 33 diepte van rijkdom
Jes. 44 : 26 diepte verdrogen van de –
Ps. 50 : 10 dier -en zijn Godes
Pred. 3 : 21 dier adem vaart neerwaarts in de aarde
Pred. 3 : 18 dier als mens
1 Tim. 5 : 18 dier als zinnebeeld van een mens
Lev. 26 : 6 dier boos gedierte
Ez. 5 : 17 dier boos gedierte
Lev. 26 : 6 dier boos gedierte doen ophouden: door God: als Israël God gehoorzaamt
1 Kon. 21 : 24 dier dieren eten gestorven mensen
Hand. 11 : 6 dier dieren gebruikt als symbool van mensen
2 Kron. 7 : 13 dier dieren geregeerd door God
Hos. 4 : 3 dier dieren kwijnen weg door de zonden van de mensen
Gen. 2 : 19 dier dieren ontvingen van Adam een naam
Gen. 2 : 19 dier dieren tot Adam gebracht
Jes. 56 : 9 dier dieren uitgenodigd tot een maaltijd
Spr. 30 : 17 dier dieren voltooien strafgericht: ogen uitpikken
Hand. 10 : 13 dier doden: bevel om dier te doden en te eten
Ex. 21 : 28 dier doodstraf toegepast op -en
Ex. 21 : 29 dier doodstraf voor eigenaar van een stotige os
1 Kon. 13 : 28 dier door God beheerst
Ex. 23 : 28 dier door God ingezet: hoornaars
Pred. 3 : 20 dier einde: stof
Job 39 : 3 dier en God: schreeuwen tot God
Opb. 19 : 17 dier engel stuurt vogels aan hier
Lev. 22 : 27 dier geboren rund, lam of geit minimaal 7 dagen onder zijn moeder blijven
Gen. 8 : 1 dier gedenken aan -en: door God
Lev. 26 : 22 dier gedierte als straf
Jer. 27 : 6 dier gedierte des velds aan Nebukadnezar ten dienste gegeven
Jes. 43 : 20 dier gedierte des velds zal God eren
Gen. 3 : 1 dier gedierte van het veld: door God gemaakt
Jes. 65 : 25 dier gedrag: gewijzigd: wolf
Gen. 2 : 19 dier gemaakt uit de aarde
Jona 4 : 7 dier God beschikte een worm
Jona 4 : 11 dier God heeft -ren 'lief'
1 Sam. 6 : 12 dier God leidt -en
Ps. 104 : 21 dier God voedt de dieren, ook de leeuwen
Matth. 6 : 26 dier God zorgt voor de -en
Ex. 23 : 11 dier Gods zorg voor -en
Ex. 23 : 12 dier Gods zorg voor -en
Deut. 25 : 4 dier Gods zorg voor -en
Opb. 8 : 9 dier heeft een ziel
Hebr. 11 : 33 dier heersen over dieren: door middel van geloof
1 Kon. 14 : 11 dier honden en vogels eten lijken van mensen: door God beschikt
Ps. 104 : 18 dier huizen voor de -en
Gen. 8 : 17 dier indeling
Gen. 9 : 2 dier indeling dierenrijk
Mark. 1 : 13 dier Jezus bij de wilde -en
Matth. 21 : 5 dier Jezus intocht, gezeten op een ezelin en veulen
Luk. 5 : 5 dier Jezus macht over de vissen: hen zenden naar een visnet
Matth. 10 : 16 dier Jezus over -en
Mark. 5 : 12 dier kan bezeten worden
Rom. 1 : 23 dier kruipende -en: afgodische beeld van
1 Kon. 4 : 33 dier kruipende dieren: Salomo sprak ervan
Matth. 21 : 5 dier lastdier
2 Kon. 17 : 25 dier leeuwen door God gezonden tot straf
Ps. 148 : 10 dier looft God, alle gij dieren
Ps. 104 : 20 dier nachtdieren
Spr. 14 : 4 dier nut voor de mens: os
Deut. 22 : 6 dier omgang met -en: broedende vogel met jongen
Job 39 : 9 dier omgeving: door God besteld
Amos 9 : 3 dier onder Gods bevel
Luk. 8 : 32 dier onrein -: varken
Lev. 11 : 4 v dier onreine -en
Gen. 6 : 12 dier ontaard, verdorven
Jes. 1 : 3 dier os en ezel tot voorbeeld gesteld
Gen. 9 : 2 dier overgegeven in 's mensen hand
Job 39 : 22 v dier paard: aard
Joel 2 : 25 dier plaag van -en: door God gestuurd
Jud : 10 dier redeloos levend wezen
2 Pe 2 : 12 dier redeloze -en
Deut. 14 : 1 - 21 dier reine vs. onreine dieren
Lev. 11 : 2 - 3 dier reine, eetbare dieren van het land
Jer. 15 : 4 dier rol in goddelijk strafgericht
Deut. 5 : 14 dier rustdag voor de trek- en lastdieren was de sabbat
Ps. 148 : 10 dier soorten -en
Hand. 11 : 6 dier soorten -en
Ex. 9 : 19 dier sparen: door God: door de Egyptenaren te waarschuwen
Opb. 8 : 13 dier sprekend -
2 Pe 2 : 16 dier sprekend -, vgl. slang in hof van Eden
Gen. 3 : 1 dier sprekend -: de slang
Job 12 : 7 dier sprekende dieren
Hebr. 12 : 20 dier steniging
Job 39 : 16 v dier struisvogel: instinct: door God gemaakt
Dan. 7 : 17 dier symbool voor koning
Deut. 32 : 24 dier tot straf zouden -ren gezonden worden
Matth. 7 : 6 dier type van mensen klassen
Pred. 3 : 20 dier uit het stof
Gen. 9 : 10 dier verbond van God met -en
Jer. 12 : 4 dier vergaan: beesten en gevogelte: door boosheid mensen
Gen. 8 : 1 dier vermelding van dieren
Lev. 26 : 22 dier verminderen van aantal mensen: door dieren
2 Pe 2 : 12 dier verschil met mens: rede
Jud : 10 dier versus mens: rede
Rom. 1 : 23 dier viervoetige –en: afgodisch beeld van
Gen. 7 : 15 dier vlees met geest des levens
Gen. 1 : 30 dier voedsel voor de -en: oorspronkelijk plantaardig
Gen. 9 : 3 dier voedsel voor de mens, gelijk het groene gewas
Ps. 63 : 11 dier vossen zullen gedode vijanden eten
Gen. 9 : 2 dier vrees voor mensen: zo gewild door God
Mark. 1 : 13 dier wilde -en
Jer. 5 : 6 dier wilde -en genoemd hier
Opb. 6 : 8 dier wilde -en van de aarde
1 Cor. 15 : 32 dier wilde -en: vechten tegen
Jes. 11 : 6 dier wolf en lam leven onderling in vrede
Lev. 24 : 18 dier ziel
Spr. 12 : 10 dier zorg voor dieren bij de rechtvaardige
Lev. 22 : 28 dier zorg voor dieren, hier offerdieren
Jer. 12 : 9 dieren des veld: oordeel van gegeten worden door
Jer. 8 : 7 dieren en wet
1 Kon. 17 : 4 dieren gehoorzamen God
1 Kon. 17 : 4 dieren God gebiedt de dieren
Spr. 12 : 10 dieren leven: hun leven kennen: door de rechtvaardige
Joz. 11 : 6 dieren strijdrossen moesten verlamd worden
Jer. 8 : 7 dieren weten door –
Gen. 6 : 20 dierenrijk indeling
Gen. 7 : 14 dierenrijk indeling
Gen. 7 : 21 dierenrijk indeling
Gen. 7 : 23 dierenrijk indeling
Gen. 9 : 10 dierenrijk indeling
Ex. 20 : 4 dierenrijk verdeeld naar leefruimte
Spr. 30 : 19 dierenrijk wonderen van het -
Job 39 : 1 v dierenwereld Gods macht in de -
Lev. 19 : 19 diersoort geen diersoorten vermengen
Hebr. 1 : 3 ding alle dingen draagt Jezus door het woord van Zijn kracht
Hand. 2 : 44 ding alle dingen gemeenschappelijk hebben
Luk. 13 : 17 ding heerlijke -en gebeuren door Jezus
Gen. 1 : 21 dinosaurus
Hand. 17 : 34 Dionysius de Areopagiet
3Jo : 9 v Diotrefes
Matth. 7 : 11 discipel 'boos' mens
Hand. 20 : 30 discipel aftrekken van de goede leer en weg
Hand. 9 : 10 discipel Ananias
Matth. 10 : 42 discipel beeld van -: bij Jezus: kleine
Joh. 9 : 28 discipel begrip
Mark. 3 : 35 discipel broer, zuster van Jezus: dezelfde geestelijke Vader
Hand. 9 : 19 discipel christenen discipelen genoemd
Matth. 28 : 15 discipel de elf -en
Hand. 14 : 28 discipel de gemeente bestaat uit discipelen
Joh. 21 : 19 discipel dien Jezus liefhad
Hand. 21 : 4 discipel discipelen (gelovigen) in Tyrus
Hand. 15 : 1 discipel discipelen en broeders, vgl. 14:28
Hand. 9 : 26 discipel discipelen te Jeruzalem
Matth. 9 : 14 discipel discipelen van Johannes de Doper
Luk. 7 : 18 discipel discipelen van Johannes de Doper
Hand. 9 : 25 discipel discipelen van Saulus
Matth. 17 : 10 discipel discipelen: vraag bij hen over de Christus
Joh. 8 : 31 discipel een ware -: blijft in Jezus' woord
Hand. 11 : 26 discipel en christen
Luk. 19 39 discipel en meester
Mark. 14 : 13 discipel en Meester
Hand. 13 : 52 discipel gelovigen -en genoemd
Luk. 6 : 17 discipel grote menigte van zijn -en
Matth. 10 : 24 discipel is niet boven zijn meester
Luk. 6 : 13 , 17 discipel Jezus had in het begin al meer dan 12 discipelen
Joh. 4 : 31 discipel Jezus: discipelen spraken Hem aan met ‘rabbi’.
Luk. 19 37 discipel Jezus' -en: massa
Mark. 3 : 35 discipel kenmerk: zoekt de wil van God te doen, gelijk Jezus
Matth. 13 : 52 discipel maken
Hand. 14 : 21 discipel maken: vele -en hadden Paulus en Barnabas in Derbe gemaakt
Joh. 11 : 15 discipel neme toe in geloof, vgl. 11:7
Luk. 6 : 40 discipel niet boven zijn meester
Joh. 6 : 64 discipel ongelovige -en
Joh. 18 : 25 discipel Petrus
Matth. 25 : 14 discipel slaaf
Hand. 6 : 1 discipel talrijker werden de -en
Hand. 16 : 1 discipel Timotheüs
Matth. 22 : 16 discipel van de farizeeën
Luk. 5 : 33 discipel van de farizeeën
Hand. 9 : 1 discipel van de Heer
Mark. 2 : 18 discipel van farizeeen
Matth. 13 : 52 discipel van het Koninkrijk der hemelen
Matth. 27 : 57 discipel van Jezus geworden: Jozef van Arimathea
Mark. 2 : 18 discipel van Jezus: bruiloftsgast
Luk. 12 : 6 discipel van Jezus: door God gekend
Joh. 19 : 38 discipel van Jezus: Jozef van Arimathea
Matth. 11 : 2 discipel van Johannes
Mark. 2 : 18 discipel van Johannes
Luk. 5 : 33 discipel van Johannes
Joh. 6 : 66 discipel velen trokken zich terug
Matth. 28 : 19 discipel volken tot -en maken: opdracht
Luk. 6 : 40 discipel volmaakte -: is als de meester
Luk. 12 : 4 discipel vriend van Jezus, vgl. vers 1
Joh. 15 : 8 discipel zijn: en vrucht dragen
Matth. 17 : 26 discipel zoon van God
Hand. 11 : 29 discipel
Mark. 8 : 2 discipelen door Jezus bij Zich geroepen: om probleem te overleggen
Joh. 2 : 22 discipelen geloven de Schrift
Luk. 12 : 28 discipelen kleingelovigen genoemd
Luk. 24 : 9 discipelen van Jezus: elf en anderen
Hand. 9 : 36 discipelin Tabitha
Luk. 6 : 47 discipelschap de woorden van de Heer horen en doen
Matth. 10 : 25 discipelschap doel: worden als de meester
Hand. 18 : 25 discipelschap en onderwijs in de weg van de Heer
Luk. 14 : 28 discipelschap kosten
Jes. 2 : 3 discipelschap mondiaal -
Luk. 14 : 31 discipelschap strijd
Luk. 14 : 27 discipelschap vereist bereidheid om verwerping te verwerping
Luk. 14 : 27 discipelschap vereist navolging
Luk. 14 : 33 discipelschap voorwaarde: bezit achterlaten
Luk. 14 : 26 v discipelschap voorwaarden
Lev. 20 : 25 discriminatie geboden
Hand. 10 : 34 discriminatie geen - bij God
Lev. 19 : 15 discriminatie geen - in het gericht
Matth. 12 : 50 discriminatie geslacht: Jezus noemt bewust ook zuster
Gen. 43 : 32 discriminatie geval: niet eten met de Hebreeën
Col. 3 : 11 discriminatie in nieuwe mens geen - van toepassing
Hand. 6 : 1 discriminatie ongelukkige –
Ex. 1 : 22 discriminatie op grond van geslacht
Lev. 24 : 22 discriminatie tegen - in rechtspleging
Matth. 5 : 47 discriminatie tegen – in het groeten
1 Tim. 4 : 10 discriminatie valse -
Lev. 19 : 15 discriminatie verboden in rechtspraak
Neh. 13 : 1 discriminatie vereiste - hier
Jak. 2 : 1 v discriminatie verkeerde -: geval
Jak. 2 : 9 discriminatie verkeerde –: is zonde
Gen. 43 : 34 discriminatie voortrekken
Col. 3 : 11 discriminatie vroeger
discriminatie zie ook Onderscheid
Gen. 7 : 2 discriminatie zie ook Onderscheiden
discriminatie zie ook Voortrekken
Ex. 1 : 16 discriminatie
Matth. 15 : 27 discussie Jezus bleef de nood achter de discussie zien
2 Tim. 2 : 14 discussie pas op voor zinloze woordenstrijd
Matth. 21 : 17 discussie vermijden: door de Heer
discussiëren zie Redetwisten
Jud : 9 dispuut over het lichaam van Mozes
Jes. 5 : 6 distel distelen in de wijngaard
Hebr. 6 : 8 distel distels voortbrengen
Richt. 8 : 7 distel doornen en distels
Hos. 10 : 8 distel doornen en distels
Matth. 7 : 16 distel fig. een valse profeet
2 Kron. 25 : 18 distel fig. van een mens gezegd
Ez. 28 : 24 distel fig. wee doende mens of volk
Jes. 55 : 13 distel toekomst: maakt plaats voor een mirteboom
Jes. 32 : 13 distel
Gen. 37 : 35 dochter begrip: inclusief kleindochters
Gen. 24 : 48 dochter begrip: kleindochter soms inbegrepen
Gen. 24 : 48 dochter betekenis hier: kleindochter
Hgl 6 : 9 dochter enige -
Luk. 8 : 42 dochter enige -, van Jaïrus
Lev. 21 : 9 dochter hoererend
Matth. 15 : 25 dochter hulp voor een dochter vragen
Matth. 9 : 22 dochter Jezus noemde een vrouw –
Luk. 8 : 48 dochter Jezus noemt een vrouw 'dochter'
Mark. 5 : 34 dochter Jezus spreekt aan vrouw aan als -
Gen. 34 : 9 dochter nemen, geven van dochters
Lev. 19 : 29 dochter ontheiligen door haar ter hoererij te houden
Gen. 34 : 21 dochter ter vrouw nemen of geven
Ps. 144 : 12 dochter vergelijking met hoekzuil
Ex. 21 : 7 dochter verkopen: toegestaan
Ex. 22 : 17 dochter weigeren haar af te geven aan een man
1 Kon. 11 : 36 dode -n leven voor Hem: David
1 Pe 4 : 6 dode aan -n is een blijde boodschap verkondigd
Num. 19 : 11 dode aanraken: verontreinigt
Num. 6 : 6 dode aanraking van het lichaam van een – te vermijden door de nazireeër
Jes. 38 : 18 dode aards beschouwd
1 Pe 3 : 19 dode althans sommige doden zijn in gevangenschap
Gen. 23 : 2 dode beklagen, bewenen
Joh. 5 : 25 dode bewustzijn
Jes. 65 : 4 dode bezig zijn met de doden
Opb. 20 : 12 dode de doden voor de troon van God
Opb. 11 : 18 dode de doden zullen geoordeeld worden
Joh. 5 : 21 dode de Vader wekt de doden op
Joh. 5 : 28 , 25 dode die in het graf is
Pred. 4 : 2 dode doden geprezen boven de levenden
Joh. 5 : 25 dode doden hebben stem gehoord van de Zoon van God
Luk. 7 : 22 dode doden werden door de Heer Jezus opgewekt
Opb. 1 : 5 dode eerstgeborene van de -n: Jezus Christus
Pred. 9 : 5 dode geen deel meer in deze eeuw onder de zon
Matth. 8 : 22 dode geestelijk -
Jes. 59 : 10 dode geestelijk -n
Ef. 5 : 14 dode geestelijk -n
Opb. 14 : 13 dode gelukkig de doden die in de Heer sterven
Hebr. 13 : 7 dode herinneren
Matth. 17 : 3 dode herkenbaar
1 Thess. 4 : 16 dode in Christus
Joh. 5 : 28 dode is in het graf
Hand. 9 : 39 dode is niet meer bij ons
Luk. 24 : 5 dode Jezus is de Levende en niet langer onder de doden
2 Tim. 4 : 1 dode Jezus zal doden oordelen
Ps. 30 : 10 dode kan niet spreken
Rom. 11 : 15 dode leven uit de -n
Rom. 4 : 17 dode levend maken: door God
Matth. 9 : 25 dode meisje: opgewekt door Jezus
Ps. 106 : 28 dode offeranden der doden eten
2 Kon. 4 : 34 dode opgewekt
Luk. 8 : 54 dode opgewekt
Hand. 9 : 40 dode opgewekt: Tabitha
Luk. 7 : 15 dode opstanding van een -
Mark. 6 : 14 dode opwekken uit de -n
Hand. 4 : 10 dode opwekken uit de -n
Matth. 11 : 5 dode opwekken: door Jezus
Matth. 9 : 18 dode opwekking: geloof aan Jezus’ macht daartoe
Opb. 20 : 5 dode overigen van de -n werden levend na de duizend jaren
Matth. 12 : 40 dode plaats van de doden
Ps. 115 : 17 dode prijst God niet
Dan. 12 : 2 dode slaapt in het stof der aarde
Jer. 25 : 32 dode talrijke doden in de eindtijd (?)
Hebr. 11 : 35 dode terugkrijgen door opstanding
Rom. 10 : 9 dode uit de -n is Jezus opgewekt
Rom. 6 : 13 dode uit de -n levend geworden zijn wij, met Christus
Hebr. 13 : 20 dode uit de -n terugbrengen: Jezus teruggebracht uit de doden
Col. 2 : 12 dode uit de doden is Christus opgewekt
2 Kron. 28 : 6 dode veel doden: oorzaak: verlaten van God
Ps. 63 : 10 dode verblijfplaats
Deut. 14 : 1 dode verboden rondom dode
Pred. 9 : 6 dode vergaan
Pred. 9 : 5 dode vergeten
Ez. 44 : 25 dode verontreinigt
2 Tim. 4 : 1 dode versus levende
1 Cor. 15 : 29 dode voor -n worden gedoopt
Deut. 18 : 11 dode vragen van de doden
Hand. 9 : 37 dode wassen
Pred. 9 : 4 dode weet niet
Matth. 10 : 8 dode wekt doden op
Joh. 5 : 25 dode welke -n zullen leven
Matth. 28 : 4 dode worden als een dode
Job 7 : 10 dode wordt vergeten door zijn vroegere woonplaats
Gen. 23 : 3 v dode zijn -: Abrahams -
Jes. 59 : 10 dode zijn in woeste plaatsen
Pred. 9 : 6 dode zonder liefde, haat of nijdigheid
Joh. 5 : 25 dode zullen de stem van de Zoon van God horen
Richt. 19 : 26 dode
Matth. 22 : 32 dode
Jer. 17 : 9 dodelijk hart is –
Jak. 3 : 8 dodelijk venijn
Ex. 32 : 27 doden bevolen
Joh. 16 : 2 doden christenen -: uit onwetendheid
Matth 24 : 9 doden christenen gedood in de toekomst
1 Kron. 10 : 14 doden de HEERE doodde Saul
Joh. 18 : 31 doden de Joden mochten Jezus niet zelf doden onder Romeins bestuur
2 Cor. 3 : 6 doden de letter doodt, de Geest maakt levend
Jak. 5 : 6 doden de rechtvaardige -
Rom. 7 : 11 doden de zonde heeft mij door het gebod gedood
1 Kron. 7 : 21 doden dieven doden
Mark. 9 : 43 v doden dood uw leden die op de aarde zijn (Paulus)
1 Kon. 20 : 42 doden dood wat/wie God verbannen heeft: Benhadad
Ps. 59 : 12 doden dood ze niet
Opb. 2 : 23 doden door Christus
Opb. 19 : 21 doden door de Heer Jezus: zijn vijanden
2 Kon. 19 : 35 doden door een engel: 185.000 vijandige soldaten
1 Kon. 19 : 17 doden door een profeet
Ex. 22 : 24 doden door God
Num. 3 : 13 doden door God
1 Sam. 2 : 6 doden door God
Ps. 52 : 7 doden door God
Joz. 10 : 11 doden door God, meer dan door de handen der Israëlieten
Luk. 12 : 5 doden door God, waarna Hij in de hel kan werpen
Jes. 37 : 7 doden door God: de Assyriër: met het zwaard
Ex. 4 : 23 doden door God: de eerstgeborene van Farao
Jes. 65 : 15 doden door God: de ongehoorzamen van zijn volk
Klg. 2 : 21 doden door God: door mensenhanden
Hos. 6 : 5 doden door God: door middel van Zijn woord
Gen. 38 : 7 doden door God: Er
Job 34 : 14 doden door God: geest en adem tot Zich nemen
1 Sam. 2 : 25 doden door God: Hij wilde de zonen van Eli -
1 Sam. 6 : 19 doden door God: Israëlieten
Gen. 38 : 10 doden door God: Onan
Klg. 3 : 43 doden door God: overtredende Israëlieten
Hand. 12 : 2 doden door Herodes Agrippa I: door het zwaard (dat een soldaat hanteerde)
Matth 23 : 37 doden door Jeruzalem: de profeten
1Jo 3 : 12 doden door Kain
1 Sam. 15 : 33 doden door Samuel
Pred. 3 : 3 doden er is een tijd om te -
Luk. 21 16 doden gelovigen zullen gedood worden door bekenden
Ex. 20 : 13 doden gij zult niet -
Ps. 105 : 36 doden God doodde de eerstgeboreren in Egypte
Ez. 24 : 16 doden God nam de vrouw van Ezechiël weg door een plaag
1 Pe 3 : 18 doden in [het] vlees gedood zijn: Christus
Mark. 13 : 12 doden in de eindtijd
Joz. 8 : 25 doden inwoners van Ai
Matth. 16 : 22 doden Jezus moest gedood worden
Luk. 9 : 22 doden Jezus moest gedood worden
Mark. 14 : 55 doden Jezus willen -
Matth. 21 : 38 doden Jezus willen –
Luk. 18 33 doden Jezus zou gedood worden
Luk. 12 : 4 doden lichaam -
Matth. 10 : 28 doden lichaam –
Opb. 13 : 10 doden met het zwaard
1Jo 3 : 12 doden motief: Kain
Rom. 13 : 9 doden niet -: verbod van de wet
Joh. 16 : 2 doden om een godsdienstige reden
Rom. 8 : 36 doden om U worden wij de hele dag gedood
Ps. 44 : 23 doden om Uwentwil worden wij de ganse dag gedood
Ez. 9 : 6 doden opdracht tot – van ouden, jongen enz.
Joz. 10 : 40 doden opdracht van God hier
Rom. 11 : 3 doden profeten gedood: door Israël
Hand. 9 : 23 v doden Saulus zoeken te –
Hand. 9 : 29 doden Saulus zoeken te –
Matth. 21 : 35 doden slaven van God gedood
Matth. 22 : 6 doden slaven van God gedood
Opb. 9 : 5 doden tegengehouden: doden door de sprinkhanen
Hand. 21 : 31 doden trachten Paulus te doden
Matth. 5 : 29 doden uw leden die op de aarde zijn (Paulus)
Matth. 23 : 34 doden van door Jezus gezondenen
Opb. 6 : 11 doden van gelovigen
Matth. 19 : 18 doden verbod
Luk. 18 20 doden verboden
Jak. 2 : 11 doden verboden
Mark. 3 : 4 doden versus behouden
Dan. 5 : 19 doden versus in het leven behouden
Deut. 20 : 18 doden volkeren: reden
1 Sam. 26 : 9 doden voorkomen: wijzen op de gevolgen
Deut. 20 : 14 , 16 doden wel en niet te doden
Rom. 8 : 13 doden werkingen van het lichaam doden door de Geest
doden zie ook Moord
doden zie ook Uitroeien
Ex. 2 : 15 doden zoeken Mozes te doden: door Farao
Matth. 18 : 8 doden zondige leden te doden
Col. 3 : 5 doden doodt dan uw leden die op aarde zijn, vgl. vs. 9
Lev. 20 : 6 dodenbezweerder raadplegen van - verboden
Jes. 5 : 14 dodenrijk als verslindende
Ps. 116 : 3 dodenrijk angsten van het - hadden mij getroffen
2 Sam. 22 : 6 dodenrijk banden des -s
Ps. 18 : 6 dodenrijk banden des -s omringen mij
1 Sam. 28 : 19 dodenrijk bewustzijn in het -
Joh. 5 : 25 dodenrijk Christus' prediking in het -?
Ps. 143 : 3 dodenrijk duisternis
1 Sam. 2 : 6 dodenrijk God doet daarin nederdalen en daaruit weder opkomen
Ps. 139 : 7 dodenrijk God is ook in het -
Spr. 5 : 5 dodenrijk haar treden houden het - vast
Matth. 11 : 23 dodenrijk hemel vs. dodenrijk
Spr. 15 : 24 dodenrijk is beneden
Spr. 15 : 11 dodenrijk kennen: is voor de HERE, hij kent het
Spr. 15 : 11 dodenrijk kennen: voor ons onkenbaar
Matth. 11 : 23 dodenrijk onder de aarde schijnt, vgl. 'neergestoten'
Amos 9 : 2 dodenrijk onderaards
Ez. 32 : 24 dodenrijk plaats: onderste plaatsen der aarde
Matth. 16 : 18 dodenrijk poorten van het -: machten van de dood
Deut. 31 : 16 dodenrijk slapen met uw vaderen
Ps. 139 : 8 dodenrijk versus hemel daarboven
2 Sam. 12 : 23 dodenrijk
Ps. 63 : 10 dodenrijk
Jes. 14 : 9 dodenrijk
Ez. 30 : 14 dodenrijk
Ez. 32 : 21 v dodenrijk
Luk. 16 : 23 dodenrijk
Jer. 12 : 3 doding dag der –
1 Sam. 31 : 4 - 5 doding zelf-
Jer. 8 : 3 doding zelf-: massale, als oordeel
Jer. 8 : 3 doding zelf-: neiging
Joh. 13 : 4 doek linnen –
doek zie ook Omslagdoek
Col. 3 : 12 doel aandoen deugden
Pred. 5 : 17 doel aards -: eten en drinken en genieten
Deut. 30 : 16 doel algemeen: God liefhebben en in zijn wegen wandelen
Filip. 2 : 20 v doel altruistisch versus egoistisch
2 Tim. 2 : 10 doel behoudenis doen verkrijgen
1 Thess. 2 : 16 doel behoudenis van anderen
Tit. 3 : 14 doel christen, inz. Arbeider van God: goede werken
1 Pe 2 : 9 doel christen: Gods deugden verkondigen
1 Pe 4 : 19 doel christen: goeddoen
Tit. 3 : 8 doel christen: goede werken
1Jo 4 : 17 doel Christen: leven zoals Hij is
Col. 3 : 10 doel christen: meer en dieper kennen
2 Tim. 3 : 17 doel christen: volkomen, ten volle toegerust tot alle goed werk
Matth. 5 : 48 doel christen: volmaaktheid
Jak. 1 : 4 doel christen: volmaaktheid
Mark. 12 : 2 doel christen: vrucht dragen
Matth. 5 : 45 doel christen: zoon van de Vader worden
Mark. 10 : 30 doel Christus -: evangelie verkondigen
Gal. 4 : 19 doel Christus gestalte krijgend in ons
Filip. 1 : 20 doel Christus grootmaken: geval
Filip. 1 : 26 doel Christus grootmaken: roem in Hem doen toenemen
Matth. 10 : 34 doel Christus' -: niet: vrede
Joh. 14 : 13 doel Christus' -
Joh. 18 : 37 doel Christus' -
Joh. 5 : 34 doel Christus' -: behoudenis van mensen
Hebr. 10 : 7 doel Christus' -: doen van Gods wil
1 Pe 3 : 18 doel Christus' -: ons tot God brengen
Joh. 6 : 38 doel Christus' doel: Gods wil doen
Joh. 17 : 1 doel Christus'-
Mark. 10 : 43 doel dienstknecht zijn
Matth. 12 : 50 doel doen de wil van de Vader
Jer. 10 : 23 doel door God bepaald
Filip. 1 : 25 doel eer van God
Matth. 6 : 18 doel eer van mensen zoeken
Ps. 107 : 7 doel en weg
Hebr. 13 : 21 doel geestelijk –
Ef. 4 : 13 doel geestelijke volwassenheid
Rom. 1 : 5 doel geloofsgehoorzaamheid onder alle volken
Spr. 15 : 9 doel gerechtigheid
Filip. 1 : 11 doel gerechtigheid
2 Tim. 2 : 22 doel gerechtigheid, geloof, liefde, vrede met hen die enz.
2 Tim. 2 : 4 doel God behagen
2 Tim. 2 : 4 doel God behagen
Gal. 1 : 10 doel God tevreden stellen
Matth. 5 : 16 doel God verheerlijken
Deut. 14 : 23 doel God vrezen alle dagen
1 Thess. 2 : 12 doel Gode waardig wandelen
Ef. 4 : 12 v doel Gods -
Hebr. 12 : 10 doel Gods - met ons: deel krijgen aan zijn heiligheid
1Jo 4 : 9 doel Gods - met ons: leven door Christus
Luk. 1 : 74 v doel Gods - met ons: voor deze aarde
Ef. 4 : 12 doel Gods -: heiligen volmaken
Ex. 29 : 46 doel Gods -: met Israël: wonen onder hen
1Jo 4 : 14 doel Gods -: met wereld: heil
Col. 1 : 22 doel Gods -: ons heilig etc voor Zich te stellen
Joh. 17 : 12 doel Gods -: Schrift vervullen
Joh. 12 : 36 doel Gods doel met ons
Filip. 1 : 10 doel Gods lof en heerlijkheid
1 Thess. 2 : 4 doel goed -: God behagen
Tit. 2 : 14 doel goede werken
1 Tim. 5 : 10 doel goede werken doen
1 Tim. 6 : 18 doel goede werken doen
1 Thess. 5 : 15 doel goede: het g als doel
Filip. 1 : 25 doel groei, blijdschap, roem anderen bevorderen
Luk. 24 47 doel groep: alle volken
Filip. 2 : 11 doel heerlijkheid van God de Vader
1 Pe 1 : 15 doel heilig worden
1 Thess. 4 : 3 doel heiliging
1 Thess. 4 : 7 doel heiliging
Mark. 12 : 30 doel hoogste -: liefde
Matth. 9 : 13 doel Jezus -
Joh. 17 : 21 doel Jezus' - : eenheid der gelovigen
Joh. 17 : 21 doel Jezus' - : geloof van de wereld
1 Tim. 1 : 15 doel Jezus' - : zondaars behouden
1 Tim. 2 : 15 doel Jezus' - op aarde
Matth. 3 : 13 doel Jezus' - toen hij tot Johannes kwam
Joh. 17 : 26 doel Jezus' -: liefde in ons
Tit. 2 : 14 doel Jezus' -: eigen volk verkrijgen
Matth. 3 : 15 doel Jezus' -: gerechtigheid vervullen
Joh. 17 : 19 doel Jezus' -: heiligen van ons
Tit. 2 : 14 doel Jezus' -: ons verlossen van alle wetteloosheid
Tit. 2 : 14 doel Jezus' -: onze goede werken bevorderen
Mark. 1 : 38 doel Jezus' -: prediken
Tit. 2 : 14 doel Jezus' -: reinigen
Tit. 2 : 14 doel Jezus' -: reinigen: ons: tot een eigen volk
Matth. 13 : 44 doel Jezus'- : akker met schat kopen
2 Cor. 8 : 9 doel Jezus'- : onze rijkdom
Joh. 17 : 13 doel Jezus'- met ons: blijdschap
Joh. 18 : 37 doel Jezus'- op aarde: getuigen van de waarheid
Matth. 15 : 24 doel Jezus'-: gevolg: beperking
Filip. 1 : 9 doel kennis, liefde, inzicht
Spr. 24 : 27 doel keuze
Luk. 18 16 doel kinderlijk worden
Luk. 24 19 doel leven voor God (en dan de medemens)
Tit. 2 : 7 doel leven: goede werken voortbrengen
Mark. 3 : 35 doel leven: wil van God doen
2 Cor. 5 : 9 doel levens-: Hem welbehaaglijk zijn
Matth. 5 : 16 doel licht laten schijnen voor het oog van de mensen
1 Tim. 1 : 5 doel liefde
Filip. 1 : 11 doel lof en heerlijkheid Gods
Gal. 1 : 10 doel mensen tevreden stellen (pas op)
Filip. 1 : 25 doel met betrekking tot de gemeente: bevordering, blijdschap van het geloof, roemen in Christus
1 Tim. 1 : 5 doel met oog op gemeenteleden
1 Cor. 11 : 1 doel navolging van Christus, zoals Paulus
Joh. 12 : 35 doel niet kennen: wie in de duisternis wandelt
Filip. 2 : 15 doel onberispelijk en rein zijn
1 Thess. 3 : 13 doel onberispelijk te zijn in heiligheid voor de Heer
1 Tim. 5 : 7 doel onberispelijk zijn
Filip. 1 : 9 doel onderscheiden wat het beste is
2 Cor. 4 : 15 doel opbouw van de heiligen
2 Pe 3 : 18 doel opgroeien in genade en kennis van onze Heer en Heiland Jezus Christus
Col. 1 : 28 doel Paulus: iedere mens volkmaakt stellen in Christus
Filip. 3 : 12 v doel Paulus' -: gelijkvormigheid aan Christus
Luk. 24 47 doel prediking: bekering
Luk. 24 47 doel prediking: bekering: aan alle volken
1 Cor. 14 : 39 doel profeteren: streeft ernaar te profeteren
Matth. 6 : 19 - 21 doel schatten verzamelen in hemel, niet op aarde
Hebr. 2 : 10 doel schepping is er om Hem
Spr. 16 : 16 doel stellen
Matth. 11 : 1 doel subdoel: Christus: prediken
Filip. 2 : 15 doel t.o.v. wereld: zedelijk
Rom. 11 : 36 doel van alle dingen is God
1Jo 3 : 5 doel van Christus' openbaring
Hebr. 13 : 20 doel van de christen
Ef. 5 : 27 doel van de gemeente: heilig en onberispelijk voor Christus
Matth. 5 : 13 v doel van een christen in deze wereld
1 Thess. 2 : 12 doel van een Christen: Gods koninkrijk en heerlijkheid
2 Pe 3 : 11 doel van een christen: heilige wandel en godsvrucht
Hebr. 10 : 24 doel van een christen: liefde en goede werken
Mark. 4 : 21 doel van een christenleven: licht verspreiden
Rom. 14 : 19 doel van een gelovige
Matth. 10 : 25 doel van een gelovige: worden als zijn Heer en Meester
Rom. 8 : 29 doel van ons bestaan: gelijkvormig te zijn aan het beeld van Gods Zoon
Mark. 4 : 7 doel van ons leven op aarde: vrucht geven
Joh. 15 : 16 doel van ons leven: vruchtdragen
Ef. 2 : 10 doel van ons nieuwe leven: goede werken
Opb. 2 : 25 doel vasthouden wat je hebt
Gal. 2 : 4 doel verkeerd -
1 Thess. 2 : 4 doel verkeerd -: mensen behagen
2 Tim. 3 : 17 doel volkomenheid, volledig geschikt, ten volle toegerust tot alle goed werk
Hebr. 6 : 11 doel volle zekerheid van de hoop
Matth. 19 : 21 doel volmaaktheid
Jak. 1 : 4 doel volmaaktheid
2 Cor. 13 : 9 doel volmaking
Matth. 10 : 39 doel voor christen: worden als de meester
Jer. 3 : 18 doel voor ogen houden: doet God ook
Matth. 13 : 8 doel vrucht dragen
Luk. 13 : 7 doel vrucht dragen
Luk. 20 10 doel vrucht dragen
Filip. 1 : 11 doel vrucht dragen
Rom. 7 : 4 doel vrucht dragen voor God
Joh. 15 : 8 doel vrucht, verheerlijking Gods
Spr. 15 : 14 doel wetenschap
Matth. 7 : 21 doel wil van God doen
1 Thess. 4 : 1 doel zekere wijze van wandelen en God behagen
Pred. 3 : 12 doel zich verblijden en goeddoen
doel zie ook Voornemen
Jer. 4 : 28 doel zie Voornemen
1Jo 3 : 22 doel Zijn geboden bewaren en doen wat voor Hem welbehaaglijk is
Col. 3 : 1 doel zoeken de dingen die boven zijn
Matth. 6 : 33 doel zoeken Koninkrijk van God en Zijn gerechtigheid
Filip. 1 : 10 doel zuiver, onberispelijk zijn tegen de dag van Christus
Ps. 27 : 4 doel
Mark. 1 : 38 doelbewust Jezus
Filip. 3 : 14 doelbewust
Mark. 1 : 38 doelgericht Jezus
2 Tim. 4 : 7 doelgericht Paulus
Filip. 2 : 2 doelgericht samen hetzelfde bedenken
Filip. 3 : 14 doelgericht
Matth. 15 : 24 doelgerichtheid bij Jezus
2 Pe 1 : 12 doelgerichtheid Petrus’ –
1 Tim. 5 : 19 doelgroep bevel met oog op - der oudsten
Matth. 10 : 5 doelgroep geval
Matth. 10 : 6 doelgroep Israël
Matth. 15 : 24 doelgroep Jezus' -
Hand. 11 : 19 doelgroep Joden
Gal. 6 : 10 doelgroep
1 Tim. 6 : 11 doelstelling deugden
Spr. 4 : 7 doelstelling wijsheid is het voornaamste
1 Thess. 5 : 15 doelstelling
Job 16 : 12 doelwit Job een doelwit voor God
Luk. 6 : 31 doen aan mensen doen: regel
Col. 3 : 17 doen alles in de naam van de Heer Jezus
Deut. 20 : 18 doen anderen leren mij kwaad te doen hier
Joh. 5 : 30 doen Christus' -: afhankelijk van God
Joh. 5 : 30 doen Christus' -: Hij kan van Zichzelf niets doen
Matth. 5 : 19 doen dan pas leren
Hebr. 10 : 36 doen de wil van God -
Ps. 103 : 18 doen denken aan Gods bevelen om die te doen
Filip. 2 : 14 doen doet alles zonder tegenspreken en mopperen
Hebr. 13 : 21 doen door God: in ons
Jak. 5 : 11 doen en belijden: samenbrengen
Matth. 23 : 3 doen en bewaren
1 Sam. 5 : 5 doen en denken
2 Kon. 3 : 23 doen en denken
Rom. 1 : 28 doen en denken
Opb. 22 : 15 doen en denken van een leugen
Mark. 6 : 30 doen en leren
Matth. 23 : 3 doen en wel zeggen
Joh. 6 : 28 doen en werken
2 Cor. 8 : 10 doen en willen
Joh. 6 : 28 doen geloven is ook doen
1Jo 2 : 29 doen gerechtigheid doen: en uit God geboren zijn
Ps. 111 : 3 doen Gods - is majesteit en heerlijkheid
Lev. 18 : 4 doen Gods rechten zult gij doen
Matth. 12 : 50 doen Gods wil -
Hebr. 13 : 21 doen Gods wil –: als doel
Deut. 17 : 19 doen Gods wil doen; en Gods woord bewaren
Ef. 6 : 6 doen Gods wil: van harte
Ps. 103 : 20 doen Gods woord doen: door engelen
Deut. 31 : 12 doen Gods woord doen: vereist lezen van Zijn woord
Matth. 19 : 16 doen goeds - om eeuwig leven te hebben
Joh. 5 : 29 doen het goede –
Pred. 3 : 12 doen hoogste doen
Luk. 6 : 46 v doen horen en -
Ez. 8 : 12 doen in de duisternis gruwelen doen
Col. 3 : 17 doen in werk
Col. 3 : 17 doen in woord
Joh. 8 : 29 doen Jezus -: altijd wat God behaagde
Joh. 5 : 19 doen Jezus over Zijn -
Mark. 5 : 19 doen Jezus' - en Gods -
Luk. 6 : 47 doen Jezus' woorden doen
Joh. 15 : 5 doen kunnen –: niets kunnen –: zonder de Heer Jezus
2 Kon. 13 : 2 doen kwaad - in de ogen des HEEREN
3Jo : 11 doen kwaad -: die heeft God niet gezien
Opb. 22 : 15 doen leugen doen
Flm. : 21 doen meer doen dan gevraagd
Deut. 26 : 16 doen met ganse hart en ganse ziel
Pred. 9 : 10 doen met uw macht
2 Kron. 31 : 21 doen met zijn ganse hart
2 Kon. 14 : 3 doen naar alles wat je vader gedaan hebt: Amazia
Joz. 1 : 8 doen naar het woord van God -: na overdenken ervan
Ez. 7 : 27 doen naar hun weg: door God
Luk. 6 : 49 doen niet - na horen
Rom. 7 : 19 doen niet -: het goede
2 Kron. 17 : 4 doen niet naar het - van Israël wandelen
Jak. 2 : 12 doen ons doen wordt geoordeeld
2 Kon. 13 : 2 doen recht - in de ogen des HEEREN
2 Kron. 26 : 5 doen recht - in de ogen Gods
2 Kron. 25 : 2 doen recht -, doch niet met volkomen hart
1 Kon. 15 : 12 v doen recht -: in de ogen des HEREN: waardoor
Matth. 7 : 12 doen regel
1 Sam. 10 : 7 doen terwijl God met je is
Joh. 16 : 3 doen uit onwetendheid iets (mis)doen
Col. 3 : 23 doen van harte iets doen
Rom. 7 : 18 doen van het goede: ontbrekend
Matth. 16 : 27 doen vergelden naar iemands doen
2 Cor. 8 : 11 doen voltooien
Col. 3 : 23 doen voor God alles doen
2 Kron. 19 : 6 doen voor God alles doen: voorbeeld de rechter
Joh. 3 : 21 doen waarheid -
Joz. 1 : 8 doen waarnemen te doen al wat in het wetboek geschreven is
2 Kron. 14 : 2 doen wat goed is in de ogen van God
Esth. 3 : 11 doen wat goed is in eigen ogen: Haman
Jes. 38 : 3 doen wat goed is in Gods ogen
1 Sam. 1 : 23 doen wat goed is in je ogen (goed geval)
Rom. 7 : 20 doen wat ik niet wil
2 Kron. 6 : 11 doen wat in in hart is: Salomo en de tempelbouw
1 Sam. 10 : 7 doen wat je hand vinden zal
1 Kon. 22 : 43 doen wat recht is in de ogen des HEREN
Ex. 15 : 26 doen wat recht is in Gods ogen
2 Kron. 14 : 2 doen wat recht is in Gods ogen
2 Kron. 20 : 32 doen wat recht is in Gods ogen
2 Kron. 27 : 2 doen wat recht is in Gods ogen
Micha 6 : 8 doen wat te -
Zach. 7 : 9 doen wat te -
Filip. 4 : 9 doen wat te doen
Luk. 11 : 42 doen wat te doen: volgens Jezus
1Jo 3 : 22 doen wat voor Hem welbehaaglijk is
Jak. 1 : 22 doen weest daders van het woord, niet alleen hoorders
Col. 3 : 17 doen werk is een vorm van doen
Joh. 10 : 25 doen werken: in de naam van Mijn Vader
Joh. 13 : 17 doen weten en doen
2 Tim. 3 : 10 doen wijze van doen
doen zie ook Weldoen
Deut. 5 : 1 doen
Luk. 4 : 23 dokter Jezus een -
Jer. 25 : 16 dol worden: de volken
Gen. 4 : 12 dolen Kain
Ps. 58 : 4 dolen leugensprekers
dolen zie ook Omdolen
Matth. 13 : 25 , 24 dolik versus goed zaad
1 Sam. 8 : 5 dominee begeren: aanleiding: zwakheid der broeders
1 Sam. 10 : 24 dominee kan verkoren zijn, ofschoon God liever anders bestuurt
Matth. 23 : 8 dominee onbijbelse titel
Deut. 1 : 13 dominee ondoenlijk ambt
Richt. 8 : 23 dominee ongewenst ambt (toepassing)
Ex. 9 : 23 donder door God gegeven
1 Sam. 7 : 10 donder door God gestuurd
Jes. 29 : 6 donder God bezoekt met -
Job 37 : 5 donder God dondert met Zijn stem
Job 37 : 2 v donder goddelijk verschijnsel
Job 36 : 29 donder krakingen van Gods hut
Ex. 19 : 16 donder op de berg Sinaï
Job 28 : 26 donder weerlicht der -en
1 Sam. 2 : 10 donder zinnebeeld van Gods toorn en oordeel
Job 40 : 4 donderen door God: met de stem
2 Sam. 22 : 14 donderen door God: van de hemel
Ps. 29 : 3 donderen God dondert met Zijn stem
Opb. 11 : 19 donderslag donderslagen
Ex. 20 : 18 donderslag door God teweeggebrachte -en op Sinaï
Opb. 16 : 18 donderslag er kwamen -en
Opb. 6 : 1 donderslag stem van een donderslag
Opb. 19 : 6 donderslag stem van zware -en
Opb. 4 : 5 donderslag van de troon gingen -en uit
2 Sam. 22 : 8 donderslag
Joh. 12 : 29 donderslag
Opb. 10 : 3 donderslag zeven -en: spreken
Hgl 1 : 5 donker donkere huid
Deut. 34 : 7 donker oog kan - worden = blind worden
Ex. 20 : 21 donkerheid God was in de –
2 Pe 2 : 4 donkerheid ketenen van donkerheid
Hebr. 12 : 18 donkerheid op Horeb
Jes. 60 : 2 donkerheid toekomst: zal de volken bedekken
Jes. 58 : 10 donkerheid uw - zal zijn als de middag
Jud : 13 donkerheid van de duisternis
2 Pe 2 : 17 donkerheid van de duisternis: bewaard voor de zedelozen
Jes. 8 : 22 donkerheid voortgedreven door -
Deut. 14 : 21 dood - aas eten verboden
Hag. 2 : 14 dood - lichaam: maakt onrein
Lev. 21 : 11 dood - lichaam: vermijden: door hogepriester
Col. 3 : 3 dood - voor de aardse dingen
Hebr. 6 : 1 dood -e werken
Joh. 8 : 51 dood aanschouwen: geenszins: door wie Jezus woord bewaard
2 Kon. 1 : 4 dood aanzeggen: dood van Ahazia aangezegd door Elia
1 Cor. 15 : 55 dood als persoon voorgesteld
Jer. 15 : 2 dood als straf
Jes. 5 : 25 dood als straf van Godswege
Opb. 13 : 3 dood als tot de – geslagen
Ps. 18 : 5 dood banden des -s hadden mij omvangen
Ps. 116 : 3 dood banden des -s hadden mij omvangen
2 Sam. 22 : 5 dood baren des -s
2 Cor. 3 : 7 dood bediening van de -
Matth. 26 : 38 dood bedroefd tot de - toe
Mark. 14 : 34 dood bedroefd tot de dood toe
Jes. 25 : 8 dood bedroeft
Luk. 20 38 dood begrip: gescheiden van anderen
1 Sam. 28 : 19 dood bewustzijn na de -
Spr. 11 : 4 dood bezit redt niet van de -
Gen. 49 : 18 dood bij de naderende -: Op uw zaligheid wacht ik, HERE
Ps. 68 : 21 dood bij God zijn uitkomsten tegen de -
Spr. 7 : 27 dood binnenkamers van de -
Spr. 16 : 14 dood boden van de -
Opb. 2 : 8 dood Christus - geweest
Opb. 1 : 18 dood Christus heeft de sleutel van de dood
Joh. 12 : 33 dood Christus: wist welke dood Hij zou sterven
Joh. 18 : 14 dood Christus' -: voor ons
Joh. 15 : 13 dood Christus' -: voor ons bestwil
Mark. 15 : 44 dood Christus' -: zelfovergave
Pred. 7 : 1 dood dag des doods is beter dan de dag der geboorte
Gen. 27 : 2 dood dag van zijn dood: Izak wist die niet
2 Sam. 7 : 12 dood dagen vervuld
Gen. 2 : 17 dood de - sterven
Hand. 25 : 11 dood de - waard zijn: iets bedrijven dat de - waard is
Jes. 38 : 18 dood de - zal U niet prijzen
Opb. 20 : 13 dood de – en de hades
Spr. 14 : 32 dood de rechtvaardige vertrouwt als hij doodgaat
Dan. 12 : 13 dood der heiligen: rusten
Ex. 8 : 16 - 17 dood dode stof tot luizen maken: dat kan God
Hebr. 9 : 14 dood dode werken
Ps. 55 : 5 dood doodsangst, vgl. 4
1 Cor. 15 : 21 dood door een mens
Ps. 90 : 3 dood door God bevolen
2 Kron. 13 : 20 dood door God gedood
2 Cor. 2 : 16 dood eeuwige - voor hen die verloren gaan
Matth. 18 : 8 dood eeuwige dood ctr. Leven ingaan
Num. 16 : 29 dood en bezoeking
Opb. 20 : 14 dood en de hades
Luk. 8 : 27 dood en demonie
Luk. 12 : 5 dood en hel
Deut. 30 : 15 dood en het kwade
2 Cor. 4 : 12 dood en leven: werking
Luk. 15 : 32 dood figuurlijk
Opb. 20 : 13 dood gaf de doden die in hem was
Pred. 8 : 8 dood geen heerschappij over de dag van de dood
Luk. 15 : 32 dood geestelijk
1 Tim. 5 : 6 dood geestelijk -
Opb. 3 : 1 dood geestelijk -
Opb. 3 : 2 dood geestelijk -
Col. 2 : 13 dood geestelijk - : in de overtredingen en onbesnedenheid van uw vlees
Opb. 3 : 1 dood geestelijk - en gemis van waakzaamheid
Jes. 25 : 7 dood geestelijk -: zinnebeelden
Gen. 2 : 17 dood geestelijke -
Spr. 7 : 26 - 27 dood geestelijke -
Hos. 13 : 1 dood geestelijke -
Joh. 5 : 24 dood geestelijke -
Luk. 15 : 24 dood geestelijke -: begrip
Ps. 5 : 10 dood geestelijke -: gedragstekenen van -
Jud : 12 dood geestelijke -: twee maal
Joh. 5 : 24 dood geestelijke -: vgl. Adams dood
Rom. 7 : 13 dood geestelijke –
Rom. 7 : 9 v dood geestelijke dood: door de zonde
Jak. 2 : 26 dood geloof: geloof zonder werken is -
Richt. 19 : 28 dood gemis van communicatie
Jer. 9 : 21 dood gepersonifieerd
Spr. 12 : 28 dood gerechtigheid: in haar voetpad is de - niet
Ps. 56 : 14 dood gered van de dood
Rom. 6 : 16 dood gevolg van de zonde
Rom. 5 : 12 dood gevolg van de zondedaad
Spr. 21 : 16 dood gevolg van onverstand
Job 24 : 19 dood gevolg van zonde
Jak. 1 : 15 dood gevolg van zonde
Jak. 5 : 20 dood gevolg van zonde
Job 14 : 21 dood gevolg: niet weten wat met de kinderen gebeurt
Job 36 : 12 dood gewelddadige -: als gevolg van zonde
Rom. 7 : 13 dood gewerkt door de zonde
Opb. 20 : 14 dood geworpen in de poel van vuur
Amos 5 : 8 dood God verandert de doodsschaduw in de morgenstond
Joh. 21 : 19 dood God verheerlijken met een bepaalde -
Pred. 9 : 10 dood graf: in het graf geen denken
2 Cor. 1 : 10 dood grote -
Luk. 10 : 30 dood half dood iemand laten liggen
Rom. 6 : 9 dood heersen door de –: over Christus: niet meer
Ps. 89 : 49 dood ieder mens onderworpen aan
Joh. 12 : 10 dood iem. - zoeken
2 Kron. 32 : 33 dood iem. eer bewijzen in zijn dood: Jehizkia
Ps. 109 : 9 dood iemand - wensen
2 Kron. 18 : 19 dood iemands dood bewerkstelligen: gewild door God
1Jo 3 : 14 dood in de - blijven: kenmerk: broeder niet liefhebben
Ef. 2 : 5 dood in de overtredingen
Rom. 7 : 11 dood in de zonden
Ef. 2 : 1 dood in overtredingen en zonden
Jer. 38 : 4 dood Jeremia’s – gewenst door zijn tegenstanders
Opb. 1 : 18 dood Jezus is - geweest
Jes. 53 : 9 dood Jezus is bij de rijke in zijn dood geweest
Hebr. 2 : 9 dood Jezus' -
Gen. 37 : 18 dood Jozefs dood beraamd door zijn broers
Rom. 8 : 38 dood kan ons niet scheiden van de liefde Gods in Christus Jezus
1 Sam. 20 : 31 dood kinds des -s
Pred. 9 : 12 dood komt onverwacht
Matth. 21 : 41 dood kwade -
1 Cor. 15 : 26 dood laatste vijand
Matth. 4 : 16 dood land en schaduw van de -
1 Tim. 5 : 6 dood levend - zijn
Jak. 2 : 26 dood lichaam zonder geest is -
Jer. 9 : 22 dood lichaam: niet opgeraapt
Matth. 10 : 28 dood lichamelijke dood vs. Ziellijke dood
Jes. 14 : 11 dood lichamelijke ontbinding
Spr. 8 : 36 dood liefhebben van de -
Hebr. 2 : 9 dood lijden van de -
Pred. 7 : 15 dood lijkt soms onterecht
Spr. 11 : 19 dood loon der zonde
Ruth 1 : 17 dood maakt scheiding tussen mensen
Opb. 20 : 6 dood macht der tweede –
Hebr. 2 : 14 dood macht over de -: duivel had deze macht
Jes. 14 : 11 dood maden en wormen bedekken het lichaam
2 Kron. 29 : 9 dood massale - volksgenoten: gevolg van overtredingen
Jer. 9 : 22 dood massale –
Hebr. 2 : 14 dood middel: voor Jezus om de duivel teniet te doen
Filip. 1 : 23 dood na de - met Christus te zijn is verreweg het beste
Filip. 1 : 23 dood na de dood: gelovige is met Christus
Jes. 5 : 14 dood na honger en dorst
Spr. 11 : 19 dood naar zijn - jagen
Deut. 31 : 27 dood niet meer leven met de aardbewoners
Hand. 25 : 25 dood niets bedreven dat de - waard is
Matth. 8 : 28 dood occupatie met de dood
Jer. 26 : 11 dood oordeels des -s: voor Jeremia
Spr. 1 : 32 dood oorzaak: dwaasheid
Spr. 11 : 19 dood oorzaak: kwaad
Opb. 6 : 8 dood opgeroepen
Ps. 118 : 18 dood overgeven ter -: niet: door God: ctr. Christus
Jes. 25 : 8 dood overwonnen: door God
Luk. 22 33 dood Petrus verklaarde bereid te zijn met Jezus in de – te gaan
Jer. 16 : 4 dood pijnlijke doden sterven
Hand. 5 : 5 dood plotselinge –
Hand. 5 : 10 dood plotselinge –: Saffira
Ps. 107 : 18 dood poorten des -s: daaraan komen
Job 38 : 17 dood poorten van de -
1 Cor. 15 : 56 dood prikkel van de -
Ps. 116 : 8 dood redden van de -; door God
Spr. 11 : 4 dood redden van de -: gerechtigheid doet dat
Rom. 5 : 14 dood regeerde van Adam tot Mozes
Rom. 5 : 17 dood regeert door de overtreding van Adam
Job 3 : 13 dood rust des -s
Job 16 : 15 dood schaduw des -s: over mijn (Jobs) oogleden
Jer. 2 : 6 dood schaduw des doods: land van schaduw des doods
Job 3 : 5 dood schaduw van de -
Luk. 1 : 79 dood schaduw van de -
Ps. 107 : 10 dood schaduw van de -: daarin zitten
Ps. 107 : 14 dood schaduw van de -: God voert daaruit
Jer. 13 : 16 dood schaduw van de –: licht hiertoe gesteld
Matth. 26 : 66 dood schuldig
Matth. 9 : 24 dood slaap
Joh. 11 : 11 dood slaap
Deut. 31 : 16 dood slapen
Opb. 1 : 18 dood sleutels van de dood en de hades
Matth. 16 : 28 dood smaken
Mark. 9 : 1 dood smaken
Luk. 9 : 27 dood smaken
Jer. 16 : 4 dood smartelijke – sterven
1 Sam. 15 : 3 dood straf op een volk: door God bevolen mbt Amalek
Ps. 18 : 6 dood strikken des -s bejegenden mij
Spr. 13 : 14 dood strikken des -s: afwijken van - -
Spr. 14 : 27 dood strikken des -s: afwijken van - -
Rom. 6 : 11 dood ten opzicht van de zonde
2 Tim. 1 : 10 dood tenietgedaan door Christus
Spr. 24 : 11 dood ter - gegrepen zijn: red degenen die ter - gegrepen zijn
Matth. 20 : 18 dood ter - veroordelen
Joh. 18 : 31 dood ter – brengen: mochten de Joden onder Romeinse bestuur niet
Luk. 23 32 dood ter dood brengen: boosdoeners, Jezus
Mark. 5 : 3 dood terrein van de duivel
1 Cor. 15 : 26 dood toekomst: wordt teniet gedaan
Opb. 21 : 4 dood toekomst: zal niet meer zijn
Ps. 6 : 6 dood toestand van de doden (op aards oogpunt)
Rom. 5 : 12 dood tot alle mensen doorgegaan, doordat allen gezondigd hebben
Ps. 48 : 15 dood tot de - toe zal God ons geleiden
Gen. 3 : 19 dood tot de aarde weerkeren
Opb. 2 : 10 dood trouw tot in de -
Opb. 2 : 23 dood tuchtmiddel van Christus
Opb. 2 : 11 dood tweede -
Opb. 20 : 6 dood tweede -
Opb. 20 : 6 dood tweede -
Opb. 20 : 14 dood tweede -: de poel van vuur
Opb. 21 : 8 dood tweede -: hel
Opb. 21 : 8 dood tweede -: voor wie
Joh. 5 : 14 dood tweede dood is erger dan ziekte op aarde
1Jo 3 : 14 dood uit de - overgaan in het leven
Hebr. 5 : 7 dood uit de – verlossen: door God: Jezus
Joh. 5 : 24 dood uit de dood overgegaan in het leven
Dan. 9 : 26 dood van Christus: gewelddadig
Col. 1 : 22 dood van Christus: tot verzoening
Dan. 9 : 26 dood van Christus: voor anderen
Ps. 116 : 15 dood van Gods gunstgenoten: kostelijk in Zijn ogen
2 Kon. 9 : 10 dood verachtelijke -
Mark. 6 : 16 dood verantwoordelijk voor iemands dood: Herodes voor die van Johannes
Jer. 26 : 16 dood verdienen: de – niet verdienen: Jeremia
Jer. 8 : 3 dood verkiezen boven het leven
Job 3 : 21 dood verlangen naar de -
Job 6 : 9 dood verlangen naar de dood
Luk. 15 : 24 dood verloren zoon was dood (figuurlijk of gewaand)
Ps. 103 : 4 dood verlossing van/uit de -: door God: uw leven
1 Cor. 15 : 54 dood verslonden
Rom. 8 : 38 dood versus leven
1 Cor. 15 : 21 dood versus opstanding
Spr. 14 : 32 dood vertrouwen op God in het aangezicht van de dood
Rom. 8 : 6 dood vlees: wat het vlees bedenkt is de –
Opb. 9 : 6 dood vlucht weg
Opb. 18 : 8 dood voor Babylon
Col. 2 : 20 v dood voor de wereld: consequenties
Pred. 7 : 17 dood voortijdige -
Hebr. 2 : 15 dood vrees voor de -: voert tot slavernij
Ex. 12 : 33 dood vrezen dreigende massale dood
Hos. 13 : 14 dood vrijmaking van de dood
Luk. 23 15 dood waard: Jezus heeft niets gedaan dat de – waard
Hand. 2 : 24 dood weeën van de -
Jer. 21 : 8 dood weg des -s (ten dode, naar de dood)
Spr. 16 : 25 dood wegen van de -
Job 10 : 18 dood wens bij de geboorte te zijn gestorven
Job 14 : 13 dood wens: Job wenst in het graf te zijn
Opb. 9 : 6 dood wensen
Job 2 : 9 dood wensen dat een naaste sterft
Job 6 : 9 dood wensen dood te gaan
Job 7 : 15 dood wensen dood te gaan
2 Cor. 4 : 12 dood werkt in ons
1 Pe 2 : 24 dood wij: voor de zonden afgestorven
Mark. 5 : 3 dood woning in de graven hebben
Mark. 5 : 13 dood zich ten dode in de zee storten
dood zie ook Sterven
Luk. 2 : 26 dood zien: niet zien voordat
Hebr. 11 : 5 dood zien: niet zien: opdat hij (Henoch) de dood niet zag
Opb. 12 : 11 dood zijn leven niet liefhebben tot de dood toe
Spr. 21 : 6 dood zoeken
Opb. 9 : 6 dood zoeken
Rom. 7 : 8 dood zonder wet is zonde -
Ez. 39 : 15 doodgraver
Jer. 11 : 21 doodsbedreiging aan Jeremia
Jer. 26 : 11 doodsbedreiging aan Jeremia
Jer. 26 : 8 doodsbedreiging Jeremia bedreigd met de dood
Luk. 23 22 doodschuld geen – in Jezus vinden
Luk. 23 15 doodschuldig Jezus niet –
Jer. 8 : 3 doodscultuur (toepassing)
2 Cor. 11 : 23 doodsgevaar dikwijls in -en
Ps. 143 : 1 v doodsgevaar
Deut. 13 : 9 doodslaan die tot afgoderij aanport
1Jo 3 : 12 doodslaan door Kain: zijn broer
Deut. 4 : 42 doodslaan uit haat of niet
Ex. 20 : 13 doodslaan verboden
Deut. 5 : 17 doodslaan verboden
Jer. 7 : 9 doodslaan
Hos. 4 : 2 doodslaan
2 Kon. 6 : 21 doodslag belet: door Elisa
2 Kon. 3 : 19 doodslag bevolen door God
Ex. 2 : 12 doodslag door Mozes: van de waterputsters
1 Sam. 26 : 9 doodslag en levensbeschouwing
1 Sam. 26 : 9 doodslag en mensbeeld: Saul is gezalfde des HEEREN
2 Kon. 11 : 16 doodslag geval: op last van de priester
Gen. 49 : 6 doodslag in toorn
Deut. 19 : 4 doodslag ongewild, per ongeluk
1 Kron. 22 : 8 doodslag onheilig in Gods ogen
Joz. 20 : 3 v doodslag onopzettelijke -
Gen. 27 : 41 doodslag voorgenomen -: door Ezau
Ex. 21 : 12 v doodslag wetten over -
Ex. 21 : 14 doodslag
Jer. 4 : 31 doodslager moe zijn vanwege de -s
1 Tim. 1 : 10 doodslager terechtwijzen door de wet
Ps. 44 : 20 doodsschaduw bedekt met een -
Hand. 28 : 18 doodsschuld geen - in Paulus
Hand. 13 : 28 doodsschuld geen enkele - in Jezus gevonden
1 Kon. 13 : 24 doodstraf aan een profeet voltrokken
Gen. 20 : 3 doodstraf aangekondigd (gedreigd) door God, maar later ingetrokken
Richt. 20 : 13 doodstraf beoogd
Richt. 6 : 30 doodstraf bepaald voor Gideon
Jer. 26 : 16 doodstraf betwist
Gen. 26 : 11 doodstraf bij Filistijnen ingesteld voor een bepaald vergrijp
Joh. 19 : 7 doodstraf Christus' -: aanklacht: zichzelf Gods Zoon gemaakt
Richt. 21 : 10 doodstraf collectieve -: geval
Opb. 11 : 5 doodstraf door God bevolen
Gen. 38 : 7 doodstraf door God uitgevoerd
Gen. 38 : 10 doodstraf door God uitgevoerd
Num. 14 : 37 doodstraf door God uitgevoerd voor tien verspieders
Num. 25 : 4 doodstraf door ophanging
Esth. 2 : 23 doodstraf door ophanging
Lev. 20 : 2 doodstraf door steniging
Jer. 29 : 22 doodstraf door verbranding
Deut. 13 : 11 doodstraf effect: vrees, stoppen met zondigen
2 Kon. 14 : 6 doodstraf en generaties
Hand. 5 : 10 doodstraf geval: Saffira
1 Kron. 13 : 10 doodstraf geval: toegepast door God
Mark. 13 : 12 doodstraf in de eindtijd
Gen. 20 : 7 doodstraf kan kinderen van de dader meetreffen
Deut. 24 : 16 doodstraf kind niet doden voor de vader of omgekeerd
Ex. 21 : 30 doodstraf losgeld in plaats van –
Joz. 1 : 18 doodstraf makkelijker toegepast dan bij ons
Ezra 7 : 26 doodstraf mogelijkheid in Perzie
Ex. 21 : 12 doodstraf niet verkeerd op zich
Gen. 2 : 17 doodstraf om eten van de boom der kennis van goed en kwaad
Hand. 12 : 19 doodstraf onterechte –
Lev. 20 : 15 - 16 doodstraf op bestialiteit
Lev. 17 : 4 doodstraf op bloedvergieten van slachtoffers
Gen. 9 : 6 doodstraf op dood
Opb. 13 : 10 doodstraf op grond van wedervergelding
Joz. 1 : 18 doodstraf op ongehoorzaamheid aan Jozua: bij de Gadieten
Esth. 4 : 11 doodstraf op ongevraagd binnentreden bij de koning Ahasveros
Lev. 20 : 10 doodstraf op overspel
Ex. 35 : 2 doodstraf op schending van de sabbat
Lev. 20 : 18 doodstraf op seksuele omgang met een vrouw in haar afzondering
Lev. 20 : 14 doodstraf op seksuele omgang van een man met een vrouw en haar moeder
Lev. 20 : 9 doodstraf op vloeken van vader of moeder
Mark. 7 : 10 doodstraf op vloeken van vader of moeder door een kind
Lev. 20 : 27 doodstraf op waarzeggerij en toverij
Deut. 13 : 10 doodstraf steniging
Deut. 21 : 21 doodstraf steniging
Joz. 7 : 15 , 25 doodstraf steniging, daarna verbranding
Jer. 26 : 11 doodstraf tegen Jeremia geëist
Gen. 38 : 24 doodstraf toegedacht aan Tamar
Gen. 31 : 32 doodstraf toegestaan: door Jakob: aan de dief van de terafim
Ex. 19 : 13 doodstraf uitvoeringswijzen: hier steniging of doorsteken
Num. 35 : 16 v doodstraf van de doodslager, geboden
Ex. 22 : 24 doodstraf van Godswege voor de belediging van weduwen en wezen
Rom. 1 : 32 doodstraf verdienen
Lev. 20 : 4 doodstraf verzuimen
Num. 4 : 15 doodstraf voor aanraken van de heilige voorwerpen tijdens vervoer
Deut. 13 : 8 doodstraf voor afgodisch misleidend familielid
Ex. 19 : 12 doodstraf voor bijzonder geval op deze plaats
Gen. 20 : 7 doodstraf voor de dader en al wat van hem is
Lev. 24 : 17 doodstraf voor de doodslager
Lev. 24 : 16 doodstraf voor de Godslasteraar
Num. 3 : 38 doodstraf voor de vreemde die het heiligdom naderde
Deut. 24 : 7 doodstraf voor dief van zielen
Ex. 19 : 13 doodstraf voor een beest
Deut. 13 : 15 doodstraf voor hele stad
2 Kron. 15 : 13 doodstraf voor het niet zoeken van Jahweh
Lev. 20 : 2 doodstraf voor kinderoffer
Hand. 5 : 5 doodstraf voor liegen, in de gemeente
Num. 19 : 13 doodstraf voor nalatigheid tot reiniging
Num. 19 : 20 doodstraf voor nalatigheid tot reiniging
Ezra 6 : 11 doodstraf voor ongehoorzaamheid
Dan. 2 : 5 doodstraf voor onmachtige onwetendheid: door Nebukadnezar besloten
Deut. 22 : 21 doodstraf voor ontuchtige vrouw
Jer. 29 : 21 doodstraf voor twee valse profeten: door God doen uitvoeren
Deut. 13 : 5 doodstraf voor valse afgodische profeet
Num. 3 : 10 , 38 doodstraf voor valse priester
Deut. 22 : 25 doodstraf voor verkrachting ondertrouwde
Matth. 15 : 4 doodstraf voor vloeken van vader of moeder
Num. 1 : 51 doodstraf voor vreemde die bij tabernakel komt
Opb. 13 : 15 doodstraf voor weigeraars die weigeren het beeld van het Beest te aanbidden
Dan. 3 : 6 doodstraf vuuroven
Ex. 21 : 14 v doodstraf
Deut. 19 : 12 v doodstraf
2 Kon. 14 : 5 doodstraf
2 Kron. 25 : 4 doodstraf
Job 34 : 14 doodstraf
Mark. 7 : 10 doodstraf
Hebr. 10 : 28 doodstraf
Gen. 30 : 1 doodswens en onvervulde geestelijke behoefte
Jona 4 : 3 doodswens
Opb. 9 : 6 doodswens
Luk. 24 20 doodvonnis overleveren tot het –
Matth. 20 : 18 doodvonnis voor Jezus: voorzegd door Hem
2 Cor. 1 : 9 doodvonnis
Deut. 21 : 22 doodzonde
doof zie ook Hardhorend
Ps. 83 : 2 doof
Ps. 58 : 5 doofheid geestelijke -
Jes. 42 : 18 v doofheid geestelijke -
Jes. 43 : 7 doofheid geestelijke -
Jer. 6 : 10 doofheid geestelijke -
Mark. 4 : 12 doofheid geestelijke -
Joh. 8 : 43 doofheid geestelijke -
Joh. 18 : 37 doofheid geestelijke -
Jer. 5 : 21 doofheid geestelijke - gevolg van zonde, vs 25
Mark. 8 : 18 doofheid geestelijke -: begrip
Ez. 12 : 2 doofheid geestelijke -: oorzaak: wederspannigheid
Matth. 11 : 5 doofheid genezen
Mark. 7 : 32 v doofstomme genezing
Rom. 6 : 4 doop begrafenis
1 Pe 3 : 21 doop betekenis
Col. 2 : 11 doop betekenis: begrafenis met Christus
Col. 2 : 11 doop door onderdompeling: begrafenis
Hand. 22 : 16 doop en afwassing van zonden
Joh. 3 : 25 doop en reiniging
Hand. 2 : 38 doop en vergeving van zonden
Mark. 10 : 38 doop fig. lijden
Luk. 12 : 49 doop Jezus: "tweede" doop
Hand. 10 : 37 doop Johannes de Doper predikte de doop
Hand. 9 : 18 doop na bekering en geloof: Saulus
Hand. 8 : 36 doop noemen bij of na evangelisatie
Matth. 3 : 16 doop onderdompeling in water
Hand. 8 : 38 - 39 doop onderdompeling: bewijs: "afdalen in het water", "uit het water opgekomen"
Hand. 10 : 47 doop onmiddellijk na ontvangst van de Heilige Geest
Luk. 7 : 30 doop ontwijken
Rom. 6 : 4 doop tot de dood
Hand. 13 : 24 doop van bekering
Hand. 19 : 4 doop van bekering
Luk. 3 : 3 doop van bekering: die doop predikte Johannes
Hand. 16 : 33 doop van het huisgezin van de gevangenbewaarder
Matth. 3 : 13 doop van Jezus
Matth. 21 : 25 doop van Johannes
Luk. 7 : 29 doop van Johannes
Hand. 19 : 3 doop van Johannes
Luk. 20 4 doop van Johannes: uit de hemel
Rom. 6 : 4 doop vervolg op de –
doop zie ook Dopen
Hebr. 10 : 22 doop
Joh. 1 : 28 doopplaats van Johannes de Doper: over de Jordaan
Joh. 1 : 3 door - Hem: alles in mijn leven
1 Tim. 5 : 6 door geestelijk - zijn: van een gelovige
Rom. 11 : 36 door God zijn alle dingen
Rom. 1 : 8 door Jezus Christus: danken
Job 30 : 17 doorboren beenderen: van Job
1 Tim. 6 : 10 doorboren zich - met vele smarten
Ps. 139 : 23 doorgronden door God: mij
Ps. 139 : 1 doorgronden door God: van mij
Jer. 17 : 10 doorgronden hart –: door God
Jes. 40 : 28 doorgronding van Gods verstand is geen - door de mens
Mark. 12 : 15 doorhebben Jezus had hun huichelarij door
Job 35 : 15 doorkennen
Richt. 8 : 7 doorn doornen en distels
Hos. 10 : 8 doorn doornen en distels
Jes. 5 : 6 doorn doornen in de wijngaard
Spr. 22 : 5 doorn doornen zijn in de weg van de verkeerde
Mark. 4 : 7 doorn dorens verstikken opschietend zaad
Ez. 2 : 6 doorn fig. mens die steekt met woorden of daden
Micha 7 : 4 doorn fig. smart aanbrengend slecht mens
Ez. 28 : 24 doorn fig. smartende mens of volk
2 Sam. 23 : 6 doorn fig. van mens
2 Sam. 23 : 6 v doorn fig. van mens: oordeel over -
Joz. 23 : 13 doorn Kanaänieten tot een –
Joh. 19 : 2 doorn kroon van doornen op Jezus’ hoofd gezet
Matth. 27 : 29 doorn kroon van dorens
Jer. 12 : 12 doorn oogsten van doornen in plaats van tarwe
Jes. 55 : 13 doorn toekomst: maakt plaats voor een denneboom
2 Cor. 12 : 7 doorn voor het vlees
Jer. 4 : 3 doorn zaait niet onder de doornen
Matth. 13 : 22 doorn zinnebeeldig
Jes. 32 : 13 doorn
Richt. 9 : 14 doornenbos
Joh. 19 : 5 doornenkroon Jezus met de – op
Spr. 15 : 19 doornheg weg van de luiaard als een -
Dan. 7 : 15 doorsteken Daniëls geest werd doorstoken in het midden van zijn lichaam
Joh. 19 : 34 doorsteken Jezus’ zijde doorstoken
Joh. 19 : 37 doorsteken Jezus’ zijde doorstoken
Deut. 15 : 17 doorsteken oor van een slaaf
Hebr. 11 : 29 doortocht door de Rode Zee
Joz. 24 : 6 doortocht door de Schelfzee
Jes. 63 : 12 doortocht door de Schelfzee: reden
Jes. 63 : 11 doortocht door de zee
Joz. 4 : 23 doortocht door Schelfzee en Jordaan
Jes. 55 : 10 doorvochtigen de aarde –: door neerslag
Joz. 18 : 3 doorwandelen het land Kanaän -
Rom. 1 : 20 doorzien met inzicht – uit Gods werken
Opb. 2 : 23 doorzoeken door Christus: innerlijk van ons
Spr. 28 : 11 doorzoeken iem. -
Klg. 3 : 40 doorzoeken laat ons onze wegen –
Richt. 18 : 2 doorzoeken land –
Job 33 : 24 doorzoeken niet te doorzoeken: Gods ingrijpen
Rom. 8 : 27 doorzoeken van de harten: door God
Gal. 5 : 9 doorzuren een beetje zuurdeeg doorzuurt het hele deeg
Matth. 3 : 6 dopen betekenis: onderdompeling
Hand. 10 : 48 dopen bevel tot -
Lev. 14 : 51 dopen dompelen
Joh. 3 : 22 dopen door Jezus
Joh. 3 : 26 dopen door Jezus
Luk. 3 : 16 dopen door Jezus: met Heilige Geest en vuur
Matth. 3 : 11 dopen door Johannes de Doper
Joh. 1 : 25 dopen door Johannes de Doper
Mark. 1 : 10 dopen door onderdompeling: "uit het water opsteeg"
Joh. 3 : 23 dopen door onderdompeling: bewijsgrond voor het feit: "daar was veel water"
Gal. 3 : 28 dopen en Christus aandoen
Mark. 10 : 39 dopen fig. lijden ondergaan
Hand. 22 : 16 dopen gedoopt worden onder aanroeping van Jezus' naam
Luk. 7 : 29 dopen gedoopt zijn met de doop van Johannes
Hand. 16 : 15 dopen huisgezin gedoopt
Opb. 19 : 13 dopen in bloed gedoopt kleed: draagt Jezus bij zijn verschijning in de wereld
Hand. 2 : 38 dopen in de naam van Jezus Christus
Hand. 10 : 48 dopen in de naam van Jezus Christus
Mark. 1 : 5 dopen in de rivier de Jordaan
Mark. 1 : 4 dopen in de woestijn
Joh. 4 : 2 dopen Jezus doopt niet zelf, maar zijn discipelen
Joh. 4 : 2 dopen Jezus doopte niet zelf
Mark. 1 : 9 dopen Jezus werd gedoopt
Hand. 1 : 5 dopen met heilige Geest
Matth. 3 : 11 dopen met Heilige Geest
Joh. 1 : 33 dopen met Heilige Geest
Hand. 11 : 16 dopen met Heilige Geest
Matth. 3 : 11 dopen met of in water
Matth. 3 : 11 dopen met vuur
Joh. 1 : 31 dopen met water
Joh. 1 : 33 dopen met water
Hand. 1 : 5 dopen met water: door Johannes
Joh. 1 : 25 dopen met water: door Johannes de Doper
Joh. 1 : 31 dopen met water: door Johannes de Doper: reden
Hand. 2 : 38 dopen na bekering
Hand. 22 : 16 dopen na bekering en geloof
Mark. 16 : 16 dopen na geloofd te hebben
Hand. 16 : 15 dopen na geloven
Hand. 16 : 33 dopen na geloven
Hand. 18 : 8 dopen na geloven
Mark. 16 : 16 dopen noodzakelijk
Hand. 8 : 12 dopen op geloof
Joh. 1 : 33 dopen opdracht om te – met water
Hand. 2 : 38 dopen opdracht tot -
Gal. 3 : 28 dopen tot Christus
Rom. 6 : 3 dopen tot Christus Jezus gedoopt zijn
Rom. 6 : 3 dopen tot de dood van Christus Jezus
Hand. 8 : 16 dopen tot de naam van de Heer Jezus
Hand. 19 : 5 dopen tot de naam van de Heer Jezus
Matth. 28 : 19 dopen tot de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest
Matth. 3 : 11 dopen tot: bekering
Hand. 19 : 5 dopen twee maal gedoopt worden
1 Cor. 15 : 29 dopen voor de doden worden gedoopt
Hand. 2 : 41 dopen wanneer: na aanneming van het woord van de apostel Petrus
2 Kon. 5 : 14 dopen zich - in de Jordaan: door Naaman
dopen zie ook Doop
Hand. 8 : 38 doper Filippus
Hos. 2 : 2 dor als een - land zetten: als straf
Jes. 56 : 3 dor dorre boom
Richt. 1 : 15 dor land
Jer. 17 : 6 dor plaats: dorre plaatsen
Richt. 1 : 27 Dor
Matth. 13 : 7 doren -s zinnebeeld van zorgen en rijkdom
Luk. 8 : 7 doren dorens verstikten het zaad
Hebr. 6 : 8 doren dorens voortbrengen
Matth. 7 : 16 doren fig. een valse profeet
Jer. 2 : 6 dorheid land van –
Hand. 9 : 36 , 39 Dorkas
Luk. 13 : 22 dorp Jezus reisde door steden en dorpen
Matth. 10 : 11 dorp versus stad
Jer. 52 : 24 dorpelbewaarder drie -s
2 Kon. 23 : 4 dorpelbewaarder
2 Kon. 25 : 18 dorpelbewaarder
Jer. 52 : 24 dorpelwachter drie -s
Deut. 25 : 4 dorsen dorsende os niet muilbanden
Richt. 8 : 7 dorsen vlees – met doornen en distelen
Jes. 25 : 10 dorsen
Jes. 21 : 10 dorsing
Jes. 41 : 15 dorsslede fig. Israël tot een - gesteld
Jes. 5 : 13 dorst als straf
Hos. 2 : 2 dorst als straf
Deut. 28 : 48 dorst als vloek
Klg. 4 : 4 dorst bij kinderen
Joh. 4 : 13 dorst blijvend lessen: kan Jezus
Jes. 48 : 21 dorst geen - dankzij God die voorzag
Opb. 7 : 16 dorst geen - meer
Joh. 4 : 14 dorst geen - meer in eeuwigheid: dankzij het water dat Christus geeft
Ps. 143 : 6 dorst geestelijke -
Joh. 7 : 37 dorst geestelijke -
Opb. 22 : 17 dorst geestelijke -: die kome
Joh. 6 : 35 dorst geestelijke -: Jezus voorziet erin
Opb. 21 : 6 dorst geestelijke –: God zal daarin voorzien
Neh. 9 : 20 dorst gelest door water
1 Sam. 30 : 12 dorst geval
Jes. 49 : 10 dorst God doet - ophouden
Jes. 41 : 17 dorst God voorziet
Rom. 12 : 20 dorst hebben: door de vijand
2 Cor. 11 : 27 dorst in -
Matth. 25 : 35 dorst Jezus had - , in zijn leerlingen
Joh. 19 : 28 dorst Jezus’ – aan het kruis
1 Cor. 4 : 11 dorst lijden
Jes. 5 : 13 dorst oordeel
Richt. 15 : 18 dorst Simson
Neh. 9 : 15 dorst water uit de steenrots voor hun dorst
Matth. 5 : 6 dorsten geestelijk -: naar gerechtigheid
Richt. 4 : 19 dorsten mij dorst, zei Sisera tot Jaël
Ps. 63 : 2 dorsten naar God
Ex. 17 : 3 dorsten naar water
Ps. 42 : 3 dorsten van de ziel naar God
Ps. 107 : 9 dorstig dorstige ziel verzadigd door God
Jes. 55 : 1 dorstige alle gij -n, komt tot de wateren
Jes. 29 : 8 dorstige droom van een -
Jes. 32 : 6 dorstige
Lev. 26 : 5 dorstijd
Matth. 3 : 12 dorsvloer zuiveren
Jes. 21 : 10 dorsvloer
Hos. 13 : 3 dorsvloer
Mark. 7 : 32 dove die moeilijk sprak
Ex. 4 : 11 dove door God gemaakt
Luk. 7 : 22 dove doven horen
Matth. 11 : 5 dove doven kunnen horen
Jes. 42 : 18 dove hoort, u doven!
Jes. 35 : 5 dove toekomst: oren der -n zullen geopend worden
Lev. 19 : 14 dove vloeken van de – verboden
Jes. 29 : 18 dove zullen horen
Ex. 25 : 15 draagboom draagbomen moesten in de draagringen van de ark blijven
Joh. 16 : 12 draagkracht beperkte -
Ex. 18 : 18 draagkracht te weinig voor de taak die Mozes deed
Hand. 11 : 29 draagkrachtig
Matth. 10 : 15 draaglijk
Ps. 91 : 13 draak de - zult u vertreden
Jes. 43 : 20 draak de draken zullen God eren
Mal. 1 : 3 draak draken der woestijn
Opb. 12 : 7 draak en zijn engelen
Opb. 13 : 2 draak gaf aan het Beest zijn macht enz.
Opb. 20 : 2 draak gegrepen
Opb. 13 : 2 draak gezag
Opb. 12 : 9 draak grote -
Opb. 12 : 9 draak grote –
Opb. 12 : 3 draak grote, vuurrode draak
Opb. 12 : 3 draak horens: tien in getal
Job 30 : 29 draak ik ben de -en een broeder geworden
Opb. 12 : 3 draak koppen: zeven in getal
Opb. 13 : 2 draak macht
Opb. 16 : 13 draak mond van de -
Ps. 44 : 20 draak plaats der -en
Opb. 12 : 13 draak satan
Opb. 13 : 11 draak spreekt
Opb. 12 : 17 draak toornig op de vrouw
Opb. 13 : 2 draak troon
Jes. 30 : 6 draak vurige vliegende -
Jes. 27 : 1 draak
Deut. 28 : 18 dracht van koeien
Jes. 63 : 9 dragen door God
Jes. 46 : 4 dragen door God: de Israëlieten: tot de grijsheid toe
Jes. 40 : 11 dragen door God: de lammeren
Jes. 46 : 4 dragen door God: Israël
Ex. 19 : 4 dragen door God: Zijn volk: op vleugelen der arenden
Jes. 53 : 4 dragen door Jezus: onze smarten
Gal. 6 : 2 dragen draagt elkanders lasten
Ex. 18 : 22 dragen dragen met Mozes
Jes. 45 : 20 dragen god – die niet verlossen kan
Hebr. 1 : 3 dragen Jezus: de Zoon draagt alle dingen door het woord van Zijn kracht
Luk. 11 : 46 dragen moeilijk te dragen lasten
Joh. 16 : 12 dragen niet kunnen -
Ex. 28 : 12 dragen op de schouders: namen der kinderen Israëls
Job 31 : 36 dragen op zijn schouder
Hebr. 13 : 13 dragen smaad dragen: Zijn smaad dragen
Hebr. 9 : 28 dragen zonden -: door Christus
1 Pe 2 : 24 dragen zonden –: door Christus: onze zonden, in Zijn lichaam
Ez. 12 : 6 drama om iets uit te beelden
Joh. 6 : 52 v drank de ware -: Jezus' leven, bloed
Spr. 23 : 33 drank doet hart verkeerdheden spreken
Ef. 5 : 18 drank en losbandigheid
Pred. 2 : 3 drank ervaring met -
Jer. 9 : 15 drank fig. kwade - straf
Richt. 19 : 22 drank maakt hart vrolijk
Ruth 3 : 7 drank maakt hart vrolijk
Spr. 23 : 33 drank maakt losbandig
Hos. 7 : 5 drank misbruik
Luk. 1 : 15 drank sterke - : t.o. vervulling met H. Geest
Ps. 69 : 13 drank sterke - drinken
Spr. 20 : 1 drank sterke - is woelig
Richt. 13 : 4 drank sterke - verboden
Jes. 28 : 7 drank sterke -: dolen van de sterke -
Jes. 5 : 22 drank sterke -: kloeke mannen zijn om sterke - te mengen
Deut. 14 : 26 drank sterke -: toegestaan
Lev. 10 : 9 drank sterke – verboden bij binnengaan in de tent der samenkomst
Jes. 56 : 12 drank sterke – zuipen
Num. 6 : 3 drank sterke –: onthouding: door de nazireeër
Spr. 31 : 6 drank sterke-: geef die aan die bitter bedroefd is
Spr. 31 : 6 drank sterke-: geef die aan die verloren gaat
Jes. 65 : 4 drank verkeerde -
Jes. 5 : 11 drank verslaving
Jes. 5 : 12 drank verslaving: en God niet kennen
Spr. 23 : 20 drank wees niet onder de wijnzuipers
Jer. 7 : 18 drankoffer afgodisch
2 Tim. 4 : 6 drankoffer als - uitgegoten: Paulus
Jer. 19 : 13 drankoffer brengen aan vreemde goden
2 Tim. 4 : 6 drankoffer figuurlijk
Ex. 30 : 9 drankoffer op reukaltaar mocht geen – geofferd worden
Joel 1 : 13 drankoffer opgehouden door een plaag
Gen. 35 : 14 drankoffer over opgericht teken gestort door Jakob
Filip. 2 : 17 drankoffer Paulus als een - uitgegoten over
Hos. 9 : 4 drankoffer van wijn
Dan. 2 : 46 drankoffer voor Daniël
Lev. 23 : 13 drankoffer wijn: bij eerstelingsgarve
Hos. 4 : 18 drankzucht leidt tot afval
Hos. 3 : 1 drankzucht religieuze kant
Jes. 5 : 22 drankzucht veroordeeld
Jes. 5 : 11 drankzucht
Richt. 12 : 1 dreigement aan Jefta: door de Efraïmieten
Jer. 11 : 21 dreigement aan Jeremia
Richt. 18 : 25 dreigement met de dood dreigen
Richt. 14 : 15 dreigement tegenover Simsons vrouw
Ef. 6 : 9 dreigen door een heer na te laten
Hand. 9 : 1 dreigen door Saulus
1 Pe 2 : 23 dreigen niet -: door Jezus
Hand. 4 : 21 dreigen nog meer –
Hand. 4 : 17 dreigen
Hand. 9 : 1 dreiging blazen: door Saulus
Hand. 4 : 29 dreiging geval van -en
Matth. 26 : 47 dreiging Jezus bedreigd
Ps. 113 : 7 drek beeld van de bedreven zonden (?)
Jes. 4 : 4 drek fig.
Ps. 113 : 7 drek uit de drek verhogen de nooddruftige: door God
Spr. 30 : 12 drek van zijn drek niet gewassen is
Jer. 50 : 2 drekgod Babels -en zijn verpletterd
Deut. 29 : 17 drekgod drekgoden van de volken
1 Kon. 21 : 26 drekgod wandelend achter de -en: door Achab
2 Kon. 17 : 12 drekgod
2 Kon. 21 : 21 drekgod
Ez. 6 : 4 drekgod
Matth. 25 : 35 drenken een dorstige –
Jes. 43 : 24 drenken God drenken
Ex. 2 : 17 drenken kudden: door Mozes
Jer. 9 : 15 drenken met gallewater
Ex. 10 : 22 drie dagen van duisternis over Egypteland
Ex. 8 : 27 drie dagen: ‘laat ons de weg van – dagen in de woestijn gaan’
Gen. 42 : 17 drie dagen: Jozefs broers in bewaring gehouden
Matth. 15 : 32 drie dagen: menigte 3 dagen bij Jezus
Ex. 5 : 3 drie de weg van drie dagen in de woestijn
Ex. 19 : 11 drie derde dag: komst van God op de berg Sinaï
Luk. 24 : 21 drie derde dag: opstanding
Ex. 19 : 15 drie derde dag: weest gereed tegen de derde dag
Ez. 5 : 12 drie derde delen van Jeruzalem krijgen verschillende straffen
Matth. 12 : 40 drie drie dagen en drie nachten
Gen. 40 : 18 drie drie korven, drie dagen
Joh. 13 : 38 drie drie maal zou Petrus de Heer verloochenen
Gen. 40 : 12 drie drie ranken, drie dagen
Gen. 15 : 9 drie driejarige dieren door God gevraagd
Luk. 23 22 drie driemaal Jezus uitdrukkelijk verworpen door de menigte
Luk. 24 : 9 drie getuigen (vrouwen) van de opstanding
Matth. 26 : 37 drie getuigen nam Jezus mee
Jes. 20 : 3 drie jaar: tot een teken zijn: Jesaja
Matth. 26 : 44 drie Jezus bad voor de derde keer
Opb. 10 : 6 drie levenssferen
Hand. 10 : 16 drie maal betuigen door God in een hemels gezicht
Hand. 11 : 10 drie maal een stem uit de hemel tot Petrus
Ex. 2 : 2 drie maanden werd Mozes verborgen
Hand. 11 : 11 drie mannen uit Caesarea waren naar Petrus gezonden
Mark. 8 : 31 drie na - dagen zou Jezus opstaan
2 Kon. 20 : 5 drie op de derde dag genezen: Hizkia
Luk. 13 : 32 drie op de derde dag kom ik (Jezus) aan het einde
Luk. 24 : 7 drie op de derde dag moest Jezus opstaan
Ex. 19 : 10 drie op de derde dag zou God verschijnen
Esth. 5 : 1 drie op derde - verscheen Esther aan de koning
Hebr. 10 : 28 drie twee of drie getuigen
Luk. 23 : 44 drie uren duisternis
Opb. 8 : 13 drie wee: 3x wee, betekenisvol, zie 9:12
Hos. 6 : 2 Drie dag: op 3e dag herrijzenis
1 Kron. 12 : 39 Drie dagen lang vertoeven bij David
Mark. 15 : 25 Drie derde uur: Jezus gekruisigd
2 Kron. 9 : 29 Drie geschriften van profeten
Luk. 1 : 56 Drie Maria bleef ongeveer 3 maanden bij Elizabeth
Matth. 13 : 33 Drie maten meel
Opb. 16 : 13 drie-eenheid onheilige -
Col. 1 : 6 v Drie-eenheid God, Christus, Geest
Opb. 4 : 8 Drie-eenheid heilig, heilig, heilig, zeggen de vier cherubs van God
Joh. 14 : 26 Drie-eenheid Vader, Zoon, Geest in één vers genoemd
1 Cor. 12 : 4 v Drie-eenheid
2 Cor. 13 : 13 Drie-eenheid
2Jo : 1 - 3 Drie-eenheid
1 Cor. 1 : 24 driedeling van de mensheid
Dan. 12 : 7 drieëneenhalf jaar
Luk. 4 : 25 drieëneenhalf jaar hemel gesloten
Opb. 12 : 14 drieëneenhalf tijden
1 Thess. 2 : 8 drijfveer liefde
Richt. 13 : 25 drijven door de Geest van Jahweh
2 Tim. 3 : 6 drijven gedreven worden door allerlei begeerten
2 Kron. 21 : 11 drijven tot afgoderij
Matth. 21 : 12 drijven uitdrijven: door de Heer Jezus
Ex. 3 : 7 drijver drijvers mishandelden Israël
Jes. 60 : 17 drijver God zal de -s rechtvaardigen maken
Ps. 56 : 2 dringen de hele dag dringt mij de bestrijder
2 Cor. 5 : 14 dringen de liefde van Christus dringt ons
Richt. 19 : 7 dringen iemand dringen, dat hij weer overnacht
Richt. 2 : 18 dringen Israël gedrongen
Jer. 49 : 12 drinkbeker beeld van straf
Luk. 22 17 drinkbeker danken voor de -
Joh. 18 : 11 drinkbeker die de Vader Jezus te drinken gaf
Matth. 20 : 22 drinkbeker die Jezus zou drinken
Opb. 17 : 4 drinkbeker fig.
Mark. 10 : 38 drinkbeker fig. lijden
Mark. 14 : 36 drinkbeker fig. lijden
Luk. 22 41 - 42 drinkbeker fig.: ellende
Opb. 17 : 4 drinkbeker gouden –
Opb. 16 : 19 drinkbeker van de wijn van de grimmigheid van Gods toorn
Opb. 14 : 10 drinkbeker van Gods toorn
Matth. 26 : 39 v drinkbeker voor Jezus
Deut. 9 : 9 drinken 40 dagen zonder -
Matth. 6 : 31 drinken bezorgdheid om wat te drinken
Joh. 7 : 37 drinken bij Jezus
Jer. 25 : 27 drinken drinkt en wordt dronken!
Jer. 25 : 16 drinken en beven en dol worden
Luk. 12 : 19 drinken eten en -
Joh. 18 : 11 drinken fig. door Jezus: de drinkbeker met –
Luk. 12 : 19 drinken genieten
Jes. 5 : 23 drinken held om wijn te drinken
Luk. 17 : 27 drinken in de dagen van Noach
Matth. 24 : 49 drinken met de dronkaards
Jer. 25 : 17 drinken te – geven uit de beker van Gods gramschap: al de volken
Joh. 19 : 29 drinken te – geven: Jezus
Col. 2 : 16 drinken vrijheid in
Luk. 12 : 29 drinken zoekt niet wat u - zult
1 Tim. 3 : 3 drinker geen -
Tit. 1 : 7 drinker geen - mag de opziener zijn
1 Pe 4 : 3 drinkgelag wandelen in -en
Hos. 7 : 5 drinkgelag
1 Pe 2 : 19 droef droeve dingen verdragen terwille van het geweten voor God
Dan. 6 : 21 droef droeve stem van koning Darius
Jer. 20 : 18 droefenis Jeremia’s –
Jer. 45 : 3 droefenis tot mijn smart gedaan
Jes. 35 : 10 droefenis zal wegvlieden
Ps. 116 : 3 droefenis
Pred. 7 : 3 droefheid betert het hart
Joh. 16 : 22 droefheid bij de discipelen
Mark. 14 : 34 droefheid bij jezus
Mark. 3 : 5 droefheid bij Jezus
Filip. 2 : 27 v droefheid bij Paulus
Joh. 21 : 17 droefheid bij Petrus
Spr. 17 : 25 droefheid bittere -
Spr. 14 : 10 droefheid bittere -: het hart kent zijn eigen bittere -
Matth. 17 : 23 droefheid de leerlingen werden zeer bedroefd
Hebr. 12 : 11 droefheid door tuchtiging
Joh. 16 : 6 droefheid door woorden verwekt
Mark. 3 : 5 droefheid en toorn gemengd
2 Cor. 7 : 10 droefheid goede -
1 Sam. 20 : 41 droefheid grote -: bij David
Rom. 9 : 2 droefheid grote -: bij Paulus
Matth. 26 : 38 droefheid grote -: Jezus 'zeer bedroefd'
Jer. 9 : 1 droefheid grote – bij Elia
Joh. 16 : 6 droefheid hart vervuld van -
Joh. 16 : 7 droefheid helpen tegen -: wijzen op nut van bedroevende dingen
Jes. 29 : 2 droefheid in Jeruzalem
Matth. 26 : 37 droefheid Jezus
Luk. 22 45 droefheid maakt slaperig
2 Cor. 7 : 11 droefheid naar God: effecten
Spr. 25 : 20 droefheid niet zingen bij eens anders -
1 Thess. 4 : 13 droefheid onnodige - wegnemen door inlichting
2 Cor. 2 : 7 droefheid overmatige -
Ps. 119 : 28 droefheid richt mij op naar Uw woord
Joh. 16 : 20 droefheid tot blijdschap wordend
Matth. 26 : 38 droefheid tot de dood toe
Joh. 16 : 20 v droefheid van de discipelen: door Jezus voorzegd
2 Cor. 7 : 10 droefheid van de wereld
Joh. 16 : 20 droefheid versus blijdschap
2 Cor. 2 : 2 droefheid versus blijdschap
droefheid zie ook Smart
1 Sam. 22 : 2 droefheid
2 Cor. 2 : 1 droefheid
Luk. 24 17 droevig gezicht: van de Emmaüsgangers
Ps. 95 : 5 droge geformeerd door God
Joz. 4 : 18 droge naast de Jordaan
Joz. 3 : 17 droge op het - staan, te midden van de Jordaan
Matth. 23 : 15 droge versus de zee
Hand. 2 : 17 dromen
Jer. 27 : 9 dromer bij de volken: hoort niet naar uw -s
Jud : 8 dromer dromers die zondigen
Deut. 13 : 1 dromer droomdromer
Jer. 29 : 8 dromer valse -s: hoort niet naar hen
Deut. 13 : 5 dromer valse afgodische dromendromer: moet gedood worden
1 Cor. 6 : 10 dronkaard geen – zal Gods koninkrijk beërven
1 Cor. 5 : 11 dronkaard in de gemeente: omgang met hem vermijden
Jes. 19 : 14 dronkaard spuwsel, gedrag
Matth. 24 : 49 dronkaard
1 Kon. 20 : 14 dronken Benhadad en de koningen
Jes. 28 : 7 dronken dwalen, dolen, waggelen
Opb. 17 : 2 dronken fig. – worden van de wijn van haar hoererij
1 Thess. 5 : 7 dronken geestelijk -
Hab. 2 : 15 dronken iemand dronken voeren
Jer. 23 : 9 dronken ik ben als een – man
Gen. 43 : 34 dronken Jozef, met zijn broers
2 Sam. 11 : 13 dronken maken van iem.
Jer. 51 : 7 dronken maken: door Babel: de hele aarde
Gen. 19 : 32 dronken maken: Lot
Jes. 63 : 6 dronken maken: volken
Jes. 51 : 21 dronken niet van wijn
Gen. 9 : 21 dronken Noach
Spr. 5 : 19 dronken seksuele roes
Spr. 31 : 4 - 5 dronken tegen -schap
Opb. 17 : 6 dronken van het bloed van de heiligen en van het bloed van de getuigen van Jezus
Spr. 7 : 18 dronken van minnen
Klg. 4 : 21 dronken worden: de dochter Edoms
Hgl 5 : 1 dronken wordt -
1 Kon. 16 : 9 dronken zich - drinken: geval
2 Sam. 13 : 28 dronken
Spr. 23 : 34 v dronken
Jes. 5 : 11 dronken
Joel 1 : 5 dronken
Jes. 51 : 21 dronkene niet van wijn
Gen. 9 : 21 dronkene niet verachtelijk behandelen
Jes. 28 : 1 dronkene
Luk. 21 34 dronkenschap en roes
Jer. 25 : 27 dronkenschap gedrag
Gen. 19 : 32 v dronkenschap kenmerk: verminderd waarnemingsvermogen
1 Sam. 25 : 36 dronkenschap Nabal
Luk. 21 34 dronkenschap pas op voor -
Jer. 48 : 26 dronkenschap verschijnselen van –
Jer. 13 : 13 dronkenschap vervullen met –: inwoners van Juda: door God
Rom. 13 : 13 dronkenschap wandel niet in -pen
Gal. 5 : 21 dronkenschap werk van het vlees
Jes. 28 : 7 dronkenschap
1 Pe 4 : 3 dronkenschap
2 Kron. 6 : 26 droogte als gevolg van zonde
Ps. 107 : 33 droogte als straf
Hag. 1 : 10 droogte door God geroepen
Jer. 12 : 4 droogte gevolg van zedelijke boosheid
1 Kon. 8 : 35 droogte gevolg van zonde
Jes. 5 : 6 droogte God verhindert de regen
Jer. 14 : 1 v droogte grote -
Jes. 58 : 11 droogte grote –: Hij zal uw ziel verzadigen in grote –
Jer. 17 : 8 droogte jaar van –
Jer. 50 : 38 droogte met de strijd gaat – gepaard
Jer. 3 : 3 droogte oorzaak: zonde
Jer. 14 : 7 droogte oorzaak: zonde
Amos 4 : 8 droogte reden tot bekering
Gen. 37 : 10 droom bestraft om een droom
Richt. 7 : 13 droom bewerkt door God: bij een heidense man
Dan. 7 : 1 droom Daniels - van de vier dieren
Hand. 2 : 17 droom door de Heilige Geest een droom krijgen
Dan. 2 : 1 droom door God verwekt in een heiden: Nebukadnezar
Matth. 2 : 19 droom engel verschijnt in -
Jer. 23 : 26 droom gedichtsel des harten hier
Matth. 27 : 19 droom geval: Pilatus' vrouw
Gen. 31 : 24 , 29 droom God kwam tot Laban in een droom
Gen. 20 : 3 droom God openbaart zich in een -
Num. 12 : 6 droom God spreekt door een - tot een profeet
Gen. 41 : 32 droom herhaald: betekenis
Gen. 31 : 11 droom in een - kan een engel spreken
Matth. 2 : 22 droom leiding door -
Matth. 2 : 12 droom leiding in een -
Matth. 27 : 19 droom lijden in een -
Gen. 40 : 1 v droom met betekenis
Deut. 13 : 2 droom misleidende -
Jer. 23 : 25 droom niet altijd van God
Jer. 27 : 9 droom onbetrouwbare gids
Pred. 5 : 2 droom oorzaak: veel bezigheid
Jer. 31 : 26 droom openbaring aan Jeremia in een droom
Gen. 31 : 10 v droom openbaring door een -
Matth. 27 : 19 droom over Jezus
Jer. 23 : 28 droom profetische –
Richt. 7 : 13 droom symboliek in een –
Dan. 2 : 4 droom uitleggen
Dan. 5 : 12 droom uitlegger: Daniël
Gen. 40 : 5 droom uitlegging
Dan. 4 : 6 droom uitlegging bekendmaken
Dan. 4 : 9 droom uitlegging gevraagd
Richt. 7 : 14 droom uitlegging: juiste –
Dan. 4 : 7 droom uitlegging: niet kunnen geven: door de geleerden van Babel
Gen. 40 : 8 droom uitlegging: van God
Jer. 23 : 32 droom valse -en profeteren
Joel 2 : 28 droom vanwege de HEERE
Pred. 5 : 6 droom veelheid der -en: daarin zijn ijdelheden
Matth. 2 : 13 droom verschijning van een engel
Matth. 1 : 20 droom verschijning van engel
Dan. 1 : 17 droom verstand in -en ontvangen van God
Gen. 37 : 5 v droom voorspellende -
Gen. 41 : 1 droom voorspellende dromen van Farao
Gen. 42 : 9 droom voorzeggende –: vervuld
Richt. 7 : 13 droom voorzeggende droom
1 Sam. 28 : 15 droom waardoor God antwoordt
Jes. 29 : 8 droom wens-
Dan. 2 : 45 droom zekerheid van deze –
droom zie ook Nachtmerrie
Dan. 4 : 5 droom zien
Dan. 4 : 18 droom zien
Dan. 7 : 1 droomgezicht Daniels - van de vier dieren
Dan. 4 : 9 droomgezicht
Spr. 1 : 15 drugs gebruikende vrienden mijden (toepassing)
Spr. 23 : 21 drugs gevolg: armoede (toepassing)
Ps. 107 : 14 drugs God breekt banden van verslaving (toepassing)
Luk. 6 : 44 druif oogsten van -ven
Opb. 14 : 19 druif rijpe -ven
Jes. 5 : 4 druif stinkende -ven
Jer. 48 : 33 druif treden van druiven door de perser
Deut. 32 : 14 druivenbloed
Jer. 25 : 30 druiventreder
Job 30 : 15 druk de dagen des druks grijpen mij aan
Ps. 119 : 92 druk in de - vergaan
Richt. 14 : 16 v druk onder – zetten: Simson door zijn vrouw
1 Kon. 22 : 13 druk sociale -
Ps. 119 : 92 druk standhouden in de -: door overdenking van Gods wet
Luk. 10 : 41 druk zich - maken over veel dingen
Richt. 2 : 18 drukken Israël gedrukt
Richt. 6 : 9 drukken Israël gedrukt en door God daarna verlost
Luk. 5 : 15 drukte door de menigten
Jes. 24 : 8 drumstel
Num. 2 : 4 v dubbel herhaalde vermeldingen van de aantallen uit het vorige hoofdstuk
Mark. 6 : 20 dubbelhartig geval: Herodes
Spr. 28 : 18 dubbelhartigheid noodlottig
Hebr. 7 : 15 duidelijk duidelijker
Hebr. 7 : 14 duidelijk over- is het dat onze Heer uit Juda gesproten is
2 Tim. 3 : 9 duidelijk worden aan allen
1 Tim. 4 : 15 duidelijk worden aan allen dat je vorderingen maakt
Matth. 5 : 37 duidelijkheid
Joh. 13 : 29 duiding verschillende -en van Jezus’ woorden
Joh. 1 : 32 duif de Geest als een – neergedaald uit de hemel
Luk. 4 : 22 duif Heilige Geest in lichamelijke gedaante als een duif op Jezus neerdalend
Ez. 7 : 16 duif kermende -en
Jes. 59 : 11 duif kirt
Hgl 4 : 1 duif ogen als duiven
Matth. 10 : 16 duif oprecht als de -ven
Hgl 5 : 2 duif toegepast op bruid
Gen. 8 : 9 duif uit en terug in de ark gaand
Jes. 60 : 8 duif vliegen als duiven tot hun vensters
Richt. 1 : 6 duim duimen van handen en voeten afhouwen
Lev. 14 : 14 duim rechterduim bestreken met bloed
Lev. 8 : 22 duim rechterduim: bestreken met bloed
Luk. 11 : 36 duister deel van uw lichaam: zonder enige duister deel te hebben
Dan. 2 : 22 duister God weet wat in het – is
Rom. 1 : 21 duister hart verduisterd
Matth. 6 : 23 duister lichaam
Jer. 13 : 16 duister maken: door God
Klg. 3 : 6 duister plaats: gezet in duistere plaatsen
2 Pe 1 : 19 duister plaats: wereld is een -e plaats
Jes. 59 : 9 duisternis '
Job 29 : 3 duisternis bij Gods licht de - doorwandelen
Matth. 8 : 12 duisternis buitenste -
Matth. 25 : 30 duisternis buitenste -
Matth. 22 : 13 duisternis buitenste -: geween en tandengeknars
Joh. 1 : 5 duisternis de wereld: vgl. 3:19
2 Pe 2 : 17 duisternis donkerheid van de - bewaard voor valse leraars
Jud : 13 duisternis donkerheid van de –
Amos 4 : 13 duisternis door God gemaakt
Job 19 : 8 duisternis door God gesteld over mijn (Jobs) paden
Spr. 7 : 9 duisternis en zondigen
Micha 3 : 6 duisternis fig.
Luk. 11 : 35 duisternis fig.
Joh. 3 : 19 duisternis fig. de - liefhebben
Joh. 8 : 12 duisternis fig. in de - wandelen
Filip. 2 : 15 duisternis fig. in de wereld
1Jo 2 : 8 duisternis gaat voorbij
Ps. 143 : 3 duisternis geestelijke -
Matth. 4 : 16 duisternis geestelijke -
Matth. 6 : 22 v duisternis geestelijke -
Luk. 1 : 79 duisternis geestelijke -
1 Thess. 5 : 4 v duisternis geestelijke -
Jud : 6 duisternis geestelijke -
1 Pe 2 : 9 duisternis geestelijke -: hieruit zijn de gelovigen geroepen
Hand. 26 : 18 duisternis geestelijke en zedelijke -
Klg. 3 : 2 duisternis geleid in de – en niet in het licht
Ps. 104 : 20 duisternis God beschikt de - (van de nacht)
Jes. 45 : 7 duisternis God schept de duisternis
Ps. 107 : 14 duisternis God voert uit de -
Ps. 105 : 28 duisternis God zond - in Egypte
Gen. 15 : 12 duisternis grote - viel op Abram
2 Cor. 6 : 14 duisternis heeft geen gemeenschap met licht
Jer. 4 : 28 duisternis hemel was zwart
Micha 7 : 8 duisternis in - gezeten: God is mijn licht
Jes. 9 : 1 duisternis in - wandelen
Jes. 42 : 7 duisternis in - zitten
Jes. 49 : 9 duisternis in – zijn: die zullen tevoorschijn geroepen worden door de Heer Jezus
Rom. 2 : 19 duisternis in – zijn: een licht zijn voor hen die in – zijn
1Jo 2 : 11 duisternis in de - wandelen en zijn
1Jo 2 : 9 duisternis in de - zijn: en haat
1Jo 2 : 11 duisternis in de - zijn: en haat
Ps. 107 : 10 duisternis in de - zitten
Matth. 24 : 29 duisternis in eindtijd
1Jo 1 : 5 duisternis in God is in het geheel geen -
Luk. 11 : 35 duisternis in iemand
Matth. 6 : 23 duisternis inwendige
Gen. 1 : 4 duisternis licht gescheiden van de -
Ps. 112 : 4 duisternis licht opgaand in de duisternis, voor de oprechten
Joh. 1 : 5 duisternis licht schijnt in de –
Col. 1 : 13 duisternis macht der -: satanische macht
Luk. 22 53 duisternis macht van de -
Joh. 12 : 46 duisternis niet in de - blijven
Jud : 6 duisternis onder de - bewaren met eeuwige boeien: gevallen engelen
Matth. 6 : 22 duisternis oorzaak
Hebr. 12 : 18 duisternis op Horeb
Luk. 23 : 44 duisternis over het hele land
Mark. 15 : 33 duisternis over het hele land, bij Jezus' kruislijden
Joh. 12 : 35 duisternis overvallende -
Ex. 10 : 21 duisternis plaag van –
Matth. 27 : 45 duisternis tijdens het kruislijden van Christus: over het hele land
Jes. 60 : 2 duisternis toekomst: zal de aarde bedekken
Luk. 23 : 44 duisternis toen de Heiland aan het kruis hing, drie uur lang
Jes. 42 : 16 duisternis tot licht maken: door God
Jes. 5 : 20 duisternis tot licht stellen: verkeerd
2 Cor. 4 : 6 duisternis uit - zal licht schijnen
1 Thess. 5 : 5 duisternis van de - zijn
Jud : 13 duisternis van de hel
1Jo 2 : 11 duisternis verblindt de ogen
1 Pe 2 : 9 duisternis versus licht
Joh. 12 : 35 duisternis wandelen in de -
1Jo 1 : 6 duisternis wandelen in de -
Gen. 1 : 2 duisternis was op de afgrond
Spr. 4 : 19 duisternis weg der goddelozen is als donkerheid
Spr. 2 : 13 duisternis wegen der -: ingaan
Ef. 6 : 12 duisternis wereldbeheersers van deze -
Jes. 29 : 15 duisternis werken die in - geschieden
Rom. 13 : 12 duisternis werken van de – afleggen
Rom. 13 : 13 duisternis werken van de –: voorbeelden
Ef. 5 : 11 duisternis werken van de duisternis zijn onvruchtbaar
Joh. 12 : 35 duisternis zedelijk-geestelijke -
Matth. 10 : 27 duisternis zeggen in de –: door Christus
Hand. 26 : 18 duisternis zich bekeren van de - tot het licht
duisternis zie ook Donkerheid
Ef. 5 : 8 duisternis zijn (van de mens): vroeger was u -
Ez. 32 : 7 duisternis zon en maan verduisterd
Jes. 8 : 22 duisternis
Matth. 4 : 6 duivel 'kent' en gebruikt de Bijbel
Deut. 32 : 16 duivel aan -en offeren
Joh. 8 : 41 duivel als vader
Spr. 27 : 11 duivel antwoord geven: door God
Joh. 8 : 44 duivel begeerten van de –
Joh. 8 : 44 duivel beinvloeding door: casus: de mensen die Jezus wilden doden
1 Pe 5 : 9 , 8 duivel berokkent de heiligen lijden
Matth. 25 : 41 duivel bestemming
Joh. 17 : 15 duivel bewaren voor de boze: doet God
Matth. 13 : 39 duivel boze
Ef. 6 : 16 duivel boze
1Jo 3 : 12 duivel boze
Ef. 6 : 16 - 11 duivel boze genoemd
1Jo 2 : 13 duivel boze genoemd
Ps. 120 : 3 duivel brandende pijlen
Opb. 12 : 12 duivel brengt rampspoed
Lev. 17 : 7 duivel contact met: nahoereren
1Jo 5 : 18 duivel de boze
Joh. 17 : 15 duivel de boze genoemd
2 Kron. 11 : 15 duivel dienst aan -en
1Jo 3 : 8 duivel doet zondigen
Matth. 8 : 28 duivel doodsgebied
Hand. 10 : 38 duivel door de - overweldigd zijn en ziek zijn
2 Tim. 2 : 26 duivel en leugen
Matth. 25 : 41 duivel engelen van de -
1 Pe 5 : 8 duivel gaat rond als een brullende leeuw
Ef. 4 : 27 duivel geef hem geen plaats
Joh. 13 : 2 duivel geeft Judas in het hart om iets te doen
Joh. 8 : 38 duivel geeft woorden in
Opb. 20 : 2 duivel gegrepen
Joh. 18 : 40 duivel gekozen voor Jezus
Joh. 16 : 11 duivel geoordeeld
Opb. 20 : 10 duivel geworpen in de poel van vuur en zwavel
Joh. 6 : 70 duivel gezegd van Judas
2 Cor. 4 : 4 duivel god van deze eeuw
Opb. 12 : 12 duivel grimmigheid: grote grimmigheid
Joh. 14 : 30 duivel haakt aan op zonde in ons
1Jo 5 : 18 duivel heeft geen vat op christenen
Jud : 9 duivel heeft macht over de dood (voor ons niet meer)
1Jo 5 : 18 duivel heeft vat op mensen
1 Tim. 3 : 6 duivel hoogmoedig
Matth. 13 : 19 duivel houdt evangelieverkondiging in de gaten
2 Tim. 2 : 26 duivel houdt mensen gevangen
Ef. 6 : 16 duivel influisteringen
Luk. 8 : 12 duivel kan Gods woord uit ons hart nemen
Joh. 13 : 27 duivel kan in iemand varen
Matth. 4 : 8 duivel kan wonderen doen: wonderen van vervoer
Ef. 4 : 26 duivel kans voor -: toorn
1Jo 3 : 12 duivel kind: Kain
1Jo 3 : 10 duivel kind: kenmerk: zondigen
Joh. 8 : 44 duivel leugen is in hem
Joh. 8 : 44 duivel leugen: spreekt de -
Joh. 8 : 44 duivel leugenaar
Ef. 6 : 11 duivel listen van de duivel
Matth. 13 : 25 v duivel listig
Mark. 5 : 3 duivel losbandig, opstandig
Matth. 4 : 9 duivel macht in deze wereld
Luk. 22 53 duivel macht van de duisternis
Hebr. 2 : 14 duivel macht: over de dood
Matth. 4 : 5 duivel meegaan met de duivel
Matth. 13 : 19 duivel mens: neemt woord van God weg uit ons hart
Joh. 8 : 44 duivel mensenmoordenaar
Opb. 20 : 3 duivel misleidt de naties
Opb. 20 : 10 duivel misleidt de naties
Luk. 8 : 12 duivel neemt Gods weg: om geloof en behoudenis te verijdelen
Ps. 106 : 37 v duivel offeren aan duivels
Mark. 16 : 6 duivel ontstelt anderen
Matth. 25 : 41 duivel oordeel
Joh. 14 : 30 duivel overste van de wereld
Joh. 16 : 11 duivel overste van deze wereld
Hand. 10 : 38 duivel overweldigen door de –
1Jo 2 : 13 v duivel overwonnen: door jongelingen
Job 6 : 4 duivel pijlen van de -: effect
Jud : 9 duivel redeneren door de -
Jud : 9 duivel redetwisten door de -
Matth. 13 : 19 duivel rooft: Gods woord, uit harten
Matth. 4 : 10 duivel satan genoemd door Jezus
Mark. 5 : 5 duivel schreeuwen als kenmerk van bezetene
Lev. 17 : 7 duivel slachtoffer aan -en offeren
Joh. 8 : 44 duivel spreken door de -
Joh. 8 : 44 duivel spreken: uit de leugen
1 Tim. 3 : 7 duivel strik van de -
2 Tim. 2 : 26 duivel strik van de -
Luk. 8 : 12 duivel tegen evangelisatie
1 Pe 5 : 8 duivel tegenpartij
Hebr. 2 : 14 duivel tenietdoen: door Christus: door de dood
Mark. 5 : 3 duivel terrein van de dood
Luk. 23 19 duivel type van de -: Barabbas (toepassing)
Jes. 35 : 9 duivel typisch door een leeuw voorgesteld
Joh. 8 : 44 duivel uit de - zijn
1Jo 3 : 8 duivel uit de - zijn
Mark. 5 : 8 duivel uitdrijving
Joh. 8 : 44 duivel vader van boze mensen
1 Tim. 3 : 6 duivel veroordeeld
Opb. 12 : 4 duivel verslinden door de –: zoeken te verslinden het gebaarde kind
Matth. 4 : 3 duivel verzoeker
Matth. 4 : 1 duivel verzoekt
Mark. 1 : 13 duivel verzoekt
Matth. 13 : 25 v duivel vijandig tegen de Heer Jezus
Matth. 13 : 39 duivel vijandig tegen de Heer Jezus
Jak. 4 : 7 duivel vluchten door de -: als je hem weerstaat
Matth. 4 : 9 duivel vraagt om aanbidding
Jak. 4 : 7 duivel vrees bij de -
Joh. 8 : 44 duivel waarheid: geen waarheid is in hem
Joh. 8 : 44 duivel waarheid: staat niet in de waarheid
1 Pe 5 : 9 duivel weerstaan: standvastig: in het geloof
Jak. 4 : 7 duivel weerstaan: weerstaat hem
Matth. 8 : 29 duivel weet zijn toekomst
Matth. 4 : 11 duivel weggaan: hij verliet Jezus
Matth. 4 : 10 duivel weggestuurd door Jezus
2 Sam. 16 : 7 v duivel werk: aanklager der broederen
1Jo 3 : 8 duivel werken van de -: verbreken
1Jo 3 : 8 duivel werken van de -: zonden
Opb. 2 : 10 duivel werkt door mensen
Opb. 2 : 10 duivel werpt in de gevangenis
Opb. 12 : 12 duivel weten: dat hij weinig tijd heeft, na zijn nederwerping
2 Tim. 2 : 26 duivel wil van de - doen
2 Tim. 2 : 26 duivel wil van de -: ongerechtigheid, ongeloof
Filip. 2 : 6 duivel wilde aan God gelijk zijn, ctr. Christus
Matth. 13 : 25 duivel zaait onkruid
Matth. 13 : 39 duivel zaait verkeerde dingen
Jud : 9 duivel zal door God bestraft worden
Mark. 5 : 5 duivel zelfbeschadiging alls kenmerk van bezetene
duivel zie ook Boze
1 Pe 5 : 8 duivel zoeken: wie hij zou kunnen verslinden
Jer. 27 : 10 , 15 duivel zoekt ons verderf, zelfs dat van valse profeten
1Jo 3 : 8 duivel zondigt vanaf het begin
Matth. 13 : 38 , 40 duivel zonen van de boze
Hand. 13 : 10 duivel zoon van de -
Jes. 34 : 14 duivel
Opb. 12 : 9 duivel
Hand. 19 : 13 duivelbezweerder
Lev. 17 : 7 duiveldienst verboden
Lev. 20 : 27 duivelskunstenaar doodstraf
Lev. 20 : 6 duivelskunstenaar overspelig nalopen
Jes. 19 : 3 duivelskunstenaar vragen van -s
2 Kon. 23 : 24 duivelskunstenaar wegdoen: de -s weggedaan door Josia
1 Sam. 28 : 3 duivelskunstenaar weggedaan de -s door Saul
Lev. 19 : 31 duivelskunstenaar zoek de -s niet
Deut. 18 : 11 duivelskunstenaar
Hand. 8 : 7 duiveluitdrijving
Hand. 16 : 18 duiveluitdrijving
Ez. 47 : 3 duizend ellen mat de engel
Ps. 105 : 8 duizend geslachten: symbolisch te verstaan
2 Pe 3 : 8 duizend jaar
Opb. 20 : 2 duizend jaren de satan gebonden
Opb. 20 : 4 duizend jaren regeren met Christus
Opb. 20 : 3 duizend jaren voleindigd
Opb. 20 : 6 duizend jaren: regeren met Christus
Opb. 20 : 5 duizend jaren: voleindigd
Opb. 20 : 7 duizend jaren: voleinding
Mark. 15 : 43 durf geval
Luk. 20 40 durven Jezus niet - te vragen: door de schriftgeleerden
Matth. 22 : 46 durven Jezus niet meer een vraag durven stellen
Filip. 1 : 14 durven spreken: zonder vrees - spreken
Mark. 12 : 34 durven vragen aan Jezus: niemand durfde meer iets aan Hem te vragen
Jes. 6 : 11 duur vraag: Hoe lang, Heer?
Spr. 8 : 18 duurzaam goed: bij de Wijsheid
Deut. 29 : 5 duurzaam goederen duurzaam gemaakt door God
duurzaam zie ook Bestendig
Spr. 8 : 21 duurzaam
Spr. 28 : 2 duurzaamheid
2 Tim. 2 : 18 dwaalleer mogelijk gevolg: geloof van sommigen omverwerpen
Opb. 2 : 14 dwaalleer praktische dwaalleer
1 Pe 2 : 2 dwaalleer tegen -: redelijke, onvervalste melk
1 Tim. 6 : 20 dwaalleer wend je af van -
Col. 2 : 8 dwaalleer
Rom. 16 : 17 dwaalleraar omgaan met -s: zich aan hen onttrekken
Jud : 11 dwaalleraar vergelijk met Kain, Bileam en Korach
Jud : 13 dwaalster
Jak. 5 : 20 dwaalweg iemand terugbrengen van zijn -
Matth. 25 : 2 v dwaas dwaze maagden
1 Pe 2 : 15 dwaas dwaze mensen: onwetendheid van de -ze mensen
Tit. 3 : 9 dwaas dwaze twistvragen: vermijd ze
Matth. 23 : 17 dwaas geval
Luk. 12 : 20 dwaas God noemde de rijke een dwaas
Spr. 14 : 3 dwaas hoogmoed
Matth. 7 : 26 dwaas man
Jes. 32 : 5 dwaas milddadig genoemd ten onrechte
Jer. 17 : 11 dwaas rijke –
Spr. 10 : 21 dwaas sterft door gebrek van verstand
Spr. 12 : 16 dwaas toorn van de -
2 Tim. 2 : 23 dwaas twistvraag: dwaze twistvragen
Spr. 15 : 5 dwaas versmaadt tucht van zijn vader
Spr. 30 : 22 dwaas verzadigd van brood
Jer. 5 : 21 dwaas volk
Deut. 32 : 6 dwaas volk: Israël
Spr. 12 : 15 dwaas weg van de - is recht in zijn ogen
Rom. 1 : 22 dwaas worden
Jer. 50 : 36 dwaas worden de leugenaars, door het zwaard
Matth. 5 : 22 dwaas zijn broeder – noemen
1 Cor. 4 : 10 dwaas zijn naar het oordeel van de wereld
Ps. 49 : 11 dwaas
Spr. 14 : 18 dwaasheid als erfenis
Pred. 10 : 1 dwaasheid bederft je eer en wijsheid
Pred. 2 : 3 dwaasheid beproeven
Spr. 15 : 21 dwaasheid blijdschap voor de verstandeloze
Spr. 24 : 9 dwaasheid de gedachte der - is zonde
Spr. 22 : 15 dwaasheid der jeugd
Job 42 : 8 dwaasheid door God aangewezen bij Jobs vrienden
Gen. 34 : 7 dwaasheid dwaze daad
1 Pe 2 : 15 dwaasheid en onwetendheid
2 Kron. 16 : 9 dwaasheid geval
Jer. 29 : 23 dwaasheid geval van –
Spr. 26 : 11 dwaasheid hernemen
Jer. 4 : 22 dwaasheid Israël is dwaas
Pred. 1 : 17 dwaasheid kennen
Spr. 26 : 4 dwaasheid niet met dwaasheid beantwoorden
Spr. 27 : 22 dwaasheid onuitroeibaar
Joz. 7 : 15 dwaasheid onverstandige overtreding
Spr. 14 : 17 dwaasheid oorzaak: haast tot toorn
Rom. 1 : 21 dwaasheid tot - vervallen: de goddelozen: in hun overleggingen
Spr. 12 : 23 dwaasheid uitroepen
Spr. 5 : 23 dwaasheid verdwalen in de grootheid van zijn -
Spr. 14 : 29 dwaasheid verheffen: door haastigheid
2 Pe 2 : 16 dwaasheid verhinderen
Spr. 19 : 3 dwaasheid verkeert je weg
Spr. 19 : 3 dwaasheid vertoornt tegen God
1 Cor. 1 : 23 dwaasheid voor Grieken is het evangelie een –
Pred. 10 : 3 dwaasheid zeggen dat je dwaas bent
Spr. 13 : 16 dwaasheid zot breidt - uit
Ps. 69 : 6 dwaasheid
Jes. 53 : 6 dwalen allen dwaalden wij als schapen
1 Pe 2 : 25 dwalen als schapen
2 Kron. 33 : 9 dwalen anderen doen -: door Manasse
Matth. 22 : 29 dwalen cognitief of intellectueel -
Ef. 4 : 14 dwalen doen - door list en sluwheid en bedriegerij
Spr. 28 : 10 dwalen doen -: gevolg: val
Spr. 10 : 17 dwalen doen -: oorzaak: bestraffing verlaten
Ez. 48 : 11 dwalen door de kinderen van Israëls en door de andere Levieten
2 Kon. 21 : 9 dwalen door een leider: Manassa
Spr. 7 : 25 dwalen dwaal niet op haar paden
1 Cor. 15 : 32 dwalen dwaalt niet
Gal. 6 : 7 dwalen dwaalt niet
Jak. 1 : 16 dwalen dwaalt niet
1 Cor. 6 : 9 dwalen dwaalt niet!
Matth. 27 : 22 dwalen eenstemmig -: geval
Ex. 23 : 4 dwalen ezel
Matth. 22 : 29 dwalen geval: door de sadduceeën
Job 12 : 24 dwalen God doet de hoofden dwalen
Mark. 12 : 27 dwalen heel erg -
Tit. 3 : 3 dwalen kenmerk van de oude mens
Mark. 12 : 24 dwalen leerstellige : oorzaak: Schrift niet kennen noch Gods kracht
Hebr. 3 : 10 dwalen met het hart -
Job 19 : 4 dwalen mogelijk gedwaald
Spr. 10 : 17 dwalen oorzaak: bestraffing verlaten
Matth. 22 : 29 dwalen oorzaak: de Schriften niet kennen
Spr. 12 : 26 dwalen oorzaak: goddeloze weg
Matth. 22 : 40 dwalen oorzaak: onkunde aangaande Schrift, aangaande kracht Gods
Jes. 63 : 17 dwalen van Gods wegen -: van Gods wege
Ps. 95 : 10 dwalen van hart
Ps. 119 : 67 dwalen voor verdrukking
dwalen zie ook Dolen
Hebr. 5 : 2 dwalende toegeeflijk zijn jegens de -n
Jes. 29 : 24 dwalende van geest
1Jo 4 : 6 dwaling de geest van de – kennen
Joz. 20 : 9 dwaling door - iemand doden
Lev. 22 : 13 dwaling door – (onwetend) het heilige eten
2 Pe 3 : 17 dwaling door de - van anderen meegesleept worden
1 Kon. 22 : 6 v dwaling geest van -: geval
Richt. 17 : 3 dwaling geval: geld heiligen om beelden te maken
Richt. 17 : 13 dwaling godsdienstige -: geval
2 Pe 2 : 18 dwaling in - wandelen
Joh. 16 : 2 dwaling met dodelijk gevolg voor anderen
Jes. 32 : 6 dwaling spreken tegen de HEER
Ez. 9 : 9 dwaling tav God
Jud : 11 dwaling van Bileam
2 Pe 3 : 17 dwaling van de zedelozen
Pred. 10 : 5 dwaling voortkomend van het aangezicht van de overste
2 Thess. 2 : 12 dwaling werking van de -: door God gezonden
2 Thess. 2 : 11 dwaling werking van de -: hier door God gezonden
Jud : 11 dwaling zich aan een - overgeven
Pred. 5 : 5 dwaling
Ez. 8 : 12 dwaling
Matth. 27 : 64 dwaling
Joh. 21 : 23 dwaling
Luk. 14 : 23 dwang geboden hier
Flm. : 14 dwang het goede bij u zij niet uit -, maar vrijwillig
2 Cor. 9 : 7 dwang uit - geven niet goed
Flm. : 14 dwang uit – versus vrijwillig
Flm. : 15 dwang vs. vrije wil
Matth. 5 : 41 dwang
Klg. 5 : 13 dwangarbeid
Ps. 107 : 17 dwaze geplaagd om zijn zonden
Spr. 1 : 7 dwaze veracht wijsheid en tucht
Lev. 21 : 20 dwerg
Mark. 6 : 45 dwingen door Jezus
Luk. 14 : 23 dwingen dwing ze binnen te komen: opdat mijn huis vol wordt
Matth. 5 : 41 dwingen gedwongen worden een mijl mee te gaan
Hand. 26 : 11 dwingen iemand - te lasteren door hem te straffen
Matth. 14 : 22 dwingen Jezus: dwong zijn discipelen aan boord te gaan
1 Pe 5 : 2 dwingen niet gedwongen maar vrijwillig
Gal. 6 : 12 dwingen om zich te laten besnijden