Onderwerpenregister bij de Bijbel/D

Uit Christipedia

D: lijst van onderwerpen die beginnen met de letter D.

A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W Z

Let op: de lijst wordt periodiek in zijn geheel vervangen en bijgewerkt. Tussentijdse aanpassingen gaan verloren en hebben daarom geen zin.

daad: anders dan woord, Rom. 2:21
daad: begint in het hart, daar al te waarderen, 2 Kron. 6:8
daad: boze -, Pred. 8:11
daad: Christus' daden: krachtig, Luk. 1937
daad: daden belijden en bekendmaken, Hand. 19:18
daad: Davids daden waren goed voor Saul, 1 Sam. 19:4
daad: God is groot van -, Jes. 28:29
daad: God is machtig van –, Jer. 32:19
daad: liefhebben met de –, 1Jo 3:18
daad: ontvangen wat je daden waard zijn, Luk. 23:41
daad: schandelijke -: overspel, Job 31:11
daad: schandelijke –, Jer. 11:15
daad: schandelijke – van de jeugd, Ez. 23:21
daad: waarde, Luk. 23:41
dader: daders van de wet zullen gerechtvaardigd worden, Rom. 2:13
dader: van het werk, Jak. 1:25
dader: van het woord zijn, Jak. 1:22
dag: -en des hemels op de aarde, Deut. 11:21
dag: 3e dag: op de: Hizkia hersteld, 2 Kon. 20:5
dag: aanbreken, 2 Pe 1:19
dag: aankomst, Hgl 1:16
dag: achtste dag: jong van rund of schaap aan Jahweh geven, Ex. 22:30
dag: afsnijding van -en, Jes. 38:10
dag: al de dagen van de arbeider zijn smarten, Pred. 2:23
dag: begon te dalen, Luk. 9:12
dag: bepaalde – in acht nemen, Rom. 14:6
dag: boos: de dagen zijn boos, Ef. 5:16
dag: boze -, Ef. 6:13
dag: Christus, - van C, Filip. 1:9
dag: Christus: - van C, Filip. 2:16
dag: dag van de zoon des mensen, Luk. 1730
dag: dag van het kwaad (onheilsdag), Jer. 51:2
dag: dagen liefhebben om het goede te zien, Ps. 34:13
dag: dagen onderhouden, Gal. 4:10
dag: dagen van de zoon des mensen, Luk. 17:22
dag: dagen van de zoon des mensen, Luk. 17:26
dag: dagen van het wenen werden voleindigd, Deut. 34:8
dag: dagen van Lot, Luk. 17:28
dag: dagen verlengen, Deut. 30:18
dag: dagen verlengen door gehoorzaamheid aan Gods woord, Deut. 32:47
dag: dagen vervuld, 2 Sam. 7:12
dag: dagen vervuld, 1 Kron. 17:11
dag: dagen vervullen: uw dagen zijn vervuld, dat men slachten zal, Jer. 25:34
dag: dagen zijn vervuld, Gen. 29:21
dag: dat God zal oordelen het verborgene van de mensen, Rom. 2:16
dag: de - van Heer Jezus, 2 Cor. 1:14
dag: der wraak des HEEREN, Jes. 34:8
dag: derde -: Christus zou op de derde - opstaan, Luk. 1833
dag: derde -: hierop werd de Heer opgewekt, Matth. 20:19
dag: derde -: op deze dag moest Jezus worden opgewekt, Matth. 16:22
dag: derde -: overblijfsel dankoffer te verbranden, Lev. 19:6
dag: derde –: op de derde – moest Jezus opstaan, Luk. 24:7
dag: derde deel verduisterd, Opb. 8:12
dag: des HEEREN: aard, Jes. 13:7v
dag: des HEEREN: dag van Zijn hittige toorn, Jes. 13:13
dag: des HEEREN: is nabij, Jes. 13:6
dag: des HEEREN: komt als een verwoesting van de Almachtige, Jes. 13:6
dag: deze - is onze Heer heilig, Neh. 8:11v
dag: door de HERE gemaakt, Ps. 118:24
dag: drie en een halve dag, Opb. 11:9
dag: één – is bij de Heer als duizend jaar, 2 Pe 3:8
dag: eerste – van de week, Luk. 241
dag: eerste – van de week, Joh. 20:19
dag: eerste dag van de week: Jezus opgestaan uit de doden, Mark. 16:9
dag: elke dag heeft kwaad, Matth. 6:34
dag: en nacht, Opb. 14:11
dag: en nacht: 40 dagen en 40 nachten regen, Gen. 7:4
dag: en nacht: drie dagen en drie nachten, Matth. 12:40
dag: en nacht: veertig dagen en veertig nachten, Ex. 24:18
dag: enige -en, hier: vier maanden, Richt. 19:2
dag: fig., Joh. 9:4
dag: fig. dag van de komst van de Heer Jezus: zien naderen, Hebr. 10:25
dag: fig. genomen: op de derde dag wordt Jezus voleindigd, Luk. 13:32
dag: fig. is nabij, Rom. 13:12
dag: geestelijke -, 1 Thess. 5:5
dag: goede -en willen zien, 1 Pe 3:10
dag: grote - van Gods toorn en van de toorn van het Lam, Opb. 6:17
dag: grote –: het oordeel van de grote –, Jud :6
dag: grote –: zeer grote –: tijd van benauwdheid voor Jakob, Jer. 30:7
dag: grote dag van God de Almachtige, Opb. 16:14
dag: Heer, - des HEEREN, Joel 2:31
dag: Heer, - des HEEREN, Joel 3:14
dag: Heer, - des HEEREN, Obadja :15
dag: Heer, [de] - van [de] Heer: komt als een dief in de nacht, 1 Thess. 5:2
dag: heilig was deze -, Neh. 8:10
dag: in die dag zult u weten dat Ik in mijn Vader ben en …, Joh. 14:20
dag: kort van dagen is de mens, Job 14:1
dag: kwade -en, Spr. 15:15
dag: laatst van de -en, 2 Pe 3:3
dag: laatst, in het laatste der -en, Micha 4:1
dag: laatst: in het laatst van deze dagen, Hebr. 1:1
dag: laatste -: de laatste dag: opwekking der doden, Joh. 6:39v
dag: laatste -: oordeel, Joh. 12:48
dag: laatste -: opstanding, Joh. 6:54
dag: laatste -: opstanding op de laatste -, Joh. 11:24
dag: laatste -: opwekking van de gelovigen, Joh. 6:39
dag: laatste -en, Deut. 4:30
dag: laatste -en, Hand. 2:17
dag: laatste -en, Jak. 5:3
dag: laatste -en: wat Israël Moab zal doen in de laatste -en, Num. 24:14
dag: laatste –: opwekking van de gelovigen, Joh. 6:44
dag: laatste dagen, Num. 24:9
dag: laatste dagen, 2 Tim. 3:1
dag: laatste dagen (3:1; 4:3): daarin nodig: nuchter te zijn, 2 Tim. 4:5
dag: laatste dagen (3:1; 4:3): verdrukking, 2 Tim. 4:5
dag: laatste der -en, Jes. 2:2
dag: laatste der -en, Jer. 23:20
dag: laatste der -en: kwaad over Israël, Deut. 31:29
dag: laatste der dagen, Dan. 2:28
dag: laatste der dagen: Moabs gevangenis gewend, Jer. 48:47
dag: laatste der dagen: toorn van God, Jer. 30:24
dag: mijn -en worden uitgeblust (Job), Job 17:2
dag: nacht en -, Mark. 5:5
dag: nacht en -, Luk. 2:37
dag: nacht en -, Hand. 20:31
dag: nacht en -, 1 Thess. 3:10
dag: nacht en -, 2 Tim. 1:3
dag: nacht en - (volgorde van noemen), 1 Tim. 5:5
dag: nacht en - werken, 1 Thess. 2:9
dag: nacht en - werken, 2 Thess. 3:8
dag: oordeel, de - van het oordeel, 1Jo 4:17
dag: op één dag, Opb. 18:8
dag: periode: in de - van de verzoeking, Hebr. 3:8
dag: telt twaalf uren, Joh. 11:9
dag: twee -en bij de Heiland bij de Samaritanen, Joh. 4:40
dag: van 'hun toorn' (die van God en het Lam), Opb. 6:17
dag: van bezoeking, 1 Pe 2:12
dag: van Christus, Joh. 8:56
dag: van Christus, Filip. 1:10
dag: van Christus, 2 Thess. 1:10
dag: van Christus Jezus, Filip. 1:6
dag: van de behoudenis: genadebedeling, 2 Cor. 6:2
dag: van de dag zijn, 1 Thess. 5:8
dag: van de Heer, 1 Cor. 5:5
dag: van de Heer, Opb. 1:10
dag: van de HEER, Zef. 2:3
dag: van de HEER, vs. 14v, Zef. 1:7v
dag: van de HEER: brengt verwoesting, Joel 1:15
dag: van de Heer: daarin wordt de gelovige behouden, 1 Cor. 5:5
dag: van de Heer: de aarde en de werken daarop zullen gevonden worden, 2 Pe 3:10
dag: van de HEER: duisternis, Joel 2:2
dag: van de Heer: en de komst van de Heer Jezus, 2 Thess. 2:2,1
dag: van de Heer: gebeurtenissen, 2 Pe 3:10
dag: van de HEER: groot en zeer vreselijk, Joel 2:11
dag: van de HEER: grote dag, Zef. 1:14v
dag: van de Heer: kan overvallen als een strik, Luk. 2134
dag: van de HEER: komend, nabij, Joel 2:1
dag: van de Heer: komst, 2 Pe 3:10
dag: van de Heer: komt over allen die gezeten zijn op het hele aardoppervlak, Luk. 2135
dag: van de Heer: na de afval, 2 Thess. 2:2
dag: van de HEER: verwoestend volk, Joel 2:2
dag: van de hittigheid van Gods toorn, Klg. 1:11
dag: van de openbaring van het rechtvaardig oordeel van God, Rom. 2:5
dag: van de toorn van God, Rom. 2:9
dag: van eeuwigheid, 2 Pe 3:18
dag: van God: de komst van de dag van God: verwachten en verhaasten, 2 Pe 3:12
dag: van Gods toorn, Klg. 2:21v
dag: van Gods toorn, Klg. 2:21
dag: van Gods toorn, Rom. 2:5
dag: van goede boodschap, 2 Kon. 7:9
dag: van Heer: komt als een dief, 2 Pe 3:9
dag: van het kwaad, Jer. 17:17
dag: van het kwaad, Jer. 17:18
dag: van het oordeel, Matth. 12:36
dag: van het oordeel en van de ondergang der goddeloze mensen, 2 Pe 3:7
dag: van Jahweh, Jer. 46:10
dag: van Jahweh der heirscharen: doel, Jes. 2:12
dag: van Jahweh: groot en luisterrijk, Hand. 2:20
dag: van Jahweh: in de strijd staan ten dage van Jahweh, Ez. 13:5
dag: van Jahweh: voordien wonderen in de hemel, Hand. 2:20
dag: van Jahweh's hittige toorn, Jes. 13:13
dag: van Jezus, Christus: Abraham verheugde zich erop die dag te zien en hij heeft die gezien, Joh. 8:56
dag: van Jhwh (?): barmhartigheid vinden door Onesíforus, 2 Tim. 1:18
dag: van Jhwh: brandend als een oven, Mal. 4:1,5
dag: van Jhwh: duisternis, Amos 5:18
dag: van Jhwh: niet te begeren, Amos 5:18
dag: van Jhwh:groot en vreselijk, Mal. 4:5
dag: van Lots behoudenis, Luk. 17:29
dag: van Noachs gaan in de ark, Luk. 17:27
dag: van oordeel, Matth. 10:15
dag: van oordeel, Matth. 10:15
dag: van oordeel, Matth. 11:22
dag: van oordeel, Matth. 11:24
dag: van oordeel, 2 Pe 2:9
dag: van wraak, Jer. 46:10
dag: vele -en verbleef Petrus te Joppe, Hand. 9:43
dag: vele dagen had Jeremia in de gevangenis gezeten, Jer. 37:16
dag: vele dagen: honderden jaren, Num. 20:15
dag: verbods-: Gode onwelgevallige verbodsdagen, Amos 5:21
dag: verbond van dag en nacht, Jer. 33:25
dag: verduisterd in Tachpanes, Ez. 30:18
dag: verlengen uw dagen: door moedervogel vrij te laten, Deut. 22:7
dag: versus jaar, Jes. 63:4
dag: vervulling van zoveel dagen, Luk. 2:21
dag: vervulling: geval: Pinksterdag, Hand. 2:1
dag: vrederijk, 2 Pe 1:19
dag: werkdagen, Ez. 46:1
dag: wisseling dag en nacht: bewaard door God, Jer. 33:20
dag: wraak, - der wraak, Jes. 63:4
dag: zevende -: geheiligd door God, Gen. 2:3
dag: zevende -: gezegend door God, Gen. 2:3
dag: zevende –, Hebr. 4:4
dag: zevende – is een sabbat van Jahweh, van uw God, Ex. 20:10
dag: zogenoemd het lichte deel van etmaal, Gen. 1:5
dag: zonen van de -, 1 Thess. 5:5
dag, Gen. 8:22
dag van Jahweh: nabij is zij, Ez. 30:3
dag van Jahweh: wolkige dag, Ez. 30:3
dagelijks: God voert - mijn recht uit, 1 Kon. 8:59
dagelijks: nodig, Hebr. 7:27
dagelijks: sprak Paulus tot de discipelen, twee jaar lang, Hand. 19:9
dagelijks: wat de christenen – deden, Hand. 2:46
dageraad: door God gemaakt, Job 38:12
dagloner: broeder als een - , Lev. 25:40
dagloner, Lev. 22:10
dagloner, Job 14:6
Dagon: huis van de god -, 1 Kron. 10:10
Dagon, Richt. 16:23
dagvaarden: God kan niet worden gedagvaard, Jer. 49:19
dagwerk, Ex. 5:13
dak: op het – zijn, Matth. 24:17
dak: prediken op de -en, Matth. 10:27
dakloze: bezeten -, Luk. 8:27
dal: des dorswagens:menigten in het -, Joel 3:14
dal: elk - zal gevuld worden, Luk. 3:5
Dal van Ben-Hinnom: toekomst: moorddal geheten, Jer. 7:32
Dalmanutha, Mark. 8:10
Damaris, Hand. 17:34
Damascener: Eliezer, Gen. 15:2
Damascus: beroemde stad, Jer. 49:24
Damascus: hoofd van Syrië, zo God, Jes. 7:8
Damascus: meerdere synagogen in -, Hand. 9:19
Damascus: muur met poorten, Hand. 9:25
Damascus: profetie tegen –, Jer. 49:23v
Damascus: woestijn van -, 1 Kon. 19:15
Damaskus: oordeel over -, Jes. 17:1v
damp: God doet -en opklimmen, Ps. 135:7
damp: God doet de -en opklimmen, Jer. 10:13
damp: God doet de -en opklimmen van het einde der –, Jer. 51:16
damp, Ps. 148:8
Dan: leger van –, Richt. 13:25
Dan: nageslacht, Num. 26:42
Dan: profetie aangaande, Gen. 49:16
Dan: profetie aangaande, Gen. 49:19
Daniël: Beltsazar, vernoemd naar de god van Nebukadnezar, Dan. 4:8
Daniël: boek -: schrijver is Daniel, Dan. 10:2
Daniël: derde heerser van het rijk gemaakt, Dan. 5:29
Daniël: edele komaf, Dan. 1:3
Daniël: geest der heilige goden was in –, Dan. 5:11
Daniël: geest van – werd doorstoken in het midden van zijn lichaam, Dan. 7:15
Daniël: geest: voortreffelijker geest had hij, Dan. 6:4
Daniël: heerser over het landschap van Babel, Dan. 2:48
Daniël: inzicht in het boek - zal toenemen, Dan. 12:4
Daniël: knecht van de levende God, Dan. 6:21
Daniël: onberispelijk , Dan. 6:5
Daniël: overste der tovenaars, Dan. 4:9
Daniël: overste der tovenaars enz., Dan. 5:11
Daniël: profeet –, Matth. 24:15
Daniël: rechtvaardig, Ez. 14:14
Daniël: schreef zijn droom op, Dan. 7:1
Daniël: te midden der leeuwen, Ps. 57:5
Daniël: wijsheid, inzicht: door God geschonken. Erkend door de koning., Dan. 4:18
Daniël: wijze man, Ez. 28:3
Danieten, Richt. 18:1
dank: als vergelding, 1 Thess. 3:9
dank: God zij – door Jezus Christus onze Heer, Rom. 7:25
dank: hebben, Luk. 6:32v
dank: reden tot, Flm. :4
dankbaar: weest -, Col. 3:15
dankbaarheid: betuigen, Hand. 24:3
dankbaarheid: bevorderen, 2 Cor. 9:11v
dankbaarheid: jegens Felix, Hand. 24:3
danken: dankt de HEER, Jes. 12:4
danken: dankt te allen tijde, Ef. 5:20
danken: dat God goed is enz., Ezra 3:11
danken: de God en Vader - in [de] naam van onze Heer Jezus Christus, Ef. 5:20
danken: door de Heer Jezus God Vader danken, Col. 3:17
danken: door Jezus, Matth. 15:36
danken: door Jezus Christus, Rom. 1:8
danken: door Jezus: de Vader, Joh. 11:41
danken: eerst – over u, Rom. 1:8
danken: en bidden, Ef. 1:16
danken: en bidden, Col. 1:3
danken: en loven, Ezra 3:11
danken: en prijzen, Neh. 12:24
danken: God - : door Paulus, 2 Tim. 1:3
danken: God - om medegelovigen, Filip. 1:3
danken: God - voor broeders, 2 Thess. 1:3
danken: God -: door Paulus: na de ontmoeting van broeders, Hand. 28:15
danken: God – door Daniël, Dan. 2:23
danken: God – over een gemeente, 1 Cor. 1:4
danken: God –: onderwerp: genade gegeven, 1 Cor. 1:4
danken: God –: verzuimen God te –, Rom. 1:21
danken: God de Vader -, Col. 1:12
danken: God en Vader –, Col. 1:3
danken: God onophoudelijk -, 1 Thess. 2:13
danken: God: reden, 2 Thess. 1:3
danken: in alles -: doe dat, 1 Thess. 5:18
danken: Jezus -, Luk. 17:16
danken: om welke zaken, Flm. :4
danken: opgaan om te -, Ps. 122:4
danken: Prisca en Aquila: Paulus dankte hen, Rom. 16:4
danken: reden om God te danken, Rom. 1:8
danken: voor allen: altijd, 1 Thess. 1:2
danken: voor alles -, Ef. 5:20
danken: voor de maaltijd, Joh. 6:23
danken: voor de maaltijd: door Christus, Mark. 8:6
danken: voor eten, Rom. 14:6
danken: voor gelovigen, 1 Thess. 1:2
danken: voor gelovigen -, 2 Thess. 2:13
danken: voor heiligen, Ef. 1:16
danken: vóór het breken van het brood, Mark. 8:6
danken: voor het brood, Hand. 27:35
danken: voor het eten: door Jezus, Joh. 6:11
danken: voor iem.: redenen, 1 Thess. 1:2
danken: waarvoor, Rom. 1:8
danken: wie dankt eert God, Ps. 50:23
danken, 1 Tim. 1:12
dankkoor, Neh. 12:31
dankoffer: deel ten vuuroffer, Lev. 3:3v
dankoffer: eten ervan: door de reinen alleen, Lev. 7:19
dankoffer: geit, Lev. 3:13
dankoffer: kleinvee, Lev. 3:6
dankoffer: offer van het vet, Lev. 3:3
dankoffer: op een altaar op de berg Ebal, Joz. 8:31
dankoffer: os, ram, Lev. 9:18
dankoffer: rund of schaap, naar gelofte of vrijwillig: zonder gebrek, Lev. 22:21
dankoffer: twee eenjarige lammeren, op het wekenfeest, Lev. 23:19
dankoffer: van jonge stieren, Ex. 24:5
dankoffer: volkomen rund, Lev. 3:1
dankoffer: wet van het -, Lev. 19:5v
dankoffer: wet van het –, Lev. 7:11v
dankoffer: wijfje van het rund, Lev. 3:1
dankoffer: wijfje van kleinvee, Lev. 3:6
dankoffer, Ex. 20:24
dankoffer, Lev. 3:1v
dankoffer, Lev. 17:5
dankoffer, 1 Kon. 8:62
dankoffer : op de berg Ebal, Deut. 27:6
dankzegging: beginnen , Neh. 11:17
dankzegging: bewerken, 2 Cor. 9:11v
dankzegging: dankzeggingen doen, 1 Tim. 2:1
dankzegging: door blijken van genade, 2 Cor. 4:15
dankzegging: gebed en smeking met -, Filip. 4:6
dankzegging: God - geven, Opb. 4:9
dankzegging: God met - grootmaken, Ps. 69:31
dankzegging: God vergelden door -en, Ps. 56:13
dankzegging: in plaats van zotte of lichtzinnige taal, Ef. 5:4
dankzegging: in Sion, Jes. 51:3
dankzegging: om verhoring van gebed, 2 Cor. 1:11
dankzegging: overvloedig doen zijn tot de heerlijkheid van God, 2 Cor. 4:15
dankzegging: overvloeiend met -, Col. 2:7
dankzegging: tot heerlijkheid van God, 2 Cor. 4:15
dankzegging: waardevol voor God, Jer. 30:18
dankzegging: zij onze God tot in alle eeuwigheid, Opb. 7:12
dankzegging, 1 Cor. 13:16
dankzegging, 1 Tim. 4:3v
dans: -er niet te verachten, 2 Sam. 6:16
dans: David huppelde met alle macht, 2 Sam. 6:14v
dans: en muziek, Luk. 15:25
dans, 1 Sam. 18:6
dansen: Christus spreekt van -, Luk. 7:32
dansen: door Salome, Mark. 6:21
dansen: Jezus over -, Matth. 11:17
dansen: met reien –, Richt. 21:21
dansen: uit vreugde, 1 Sam. 30:16
dapper: David, 1 Sam. 16:18
dapper: David, 1 Sam. 16:18
dapper: weest - : gezegd door Absalom tot zijn knechten, 2 Sam. 13:28
Darius de Meder: onderscheiden van Kores de Pers, Dan. 6:28
Darius de Meder: wanneer hij het koninkrijk ontving, Dan. 6:1
datering: relatieve –: geval, Num. 13:21
Dathan: zoon van Eliab, Num. 26:9
Dathan, Num. 16:1
dating: contact zoeken, Ez. 23:16
dating site: profielfoto’s (toepassing), Ez. 23:14
dauw: gemis van -, Hag. 1:10
dauw: God als - voor Israël, Hos. 14:6
dauw: hemel druipend van dauw, Deut. 33:28
dauw: het welgevallen van de koning is als - op het kruid, Spr. 19:12
dauw: vroeg komende -, Hos. 13:3
dauw: zegen, Deut. 33:13
dauw, Richt. 6:39
dauw, Job 38:28
David: aartsvader, Hand. 2:29
David: Christus gelijk: aanvaardde doodstraf voor anderen, 1 Sam. 20:8
David: Christus gelijk: bedroefd op de Olijfberg, 2 Sam. 15:30
David: Christus gelijk: begenadiging van 'lieden des doods', 2 Sam. 19:28
David: Christus gelijk: bewaard en niet overgegeven, 1 Sam. 23:14
David: Christus gelijk: door hem kwam heil, 1 Sam. 19:5
David: Christus gelijk: droefheid om zijn tegenstander, 2 Sam. 1:11
David: Christus gelijk: gefaseerde regering, 2 Sam. 5:5
David: Christus gelijk: gehoond, 2 Sam. 16:8
David: Christus gelijk: gelijk - strik gelegd, Ps. 142:4
David: Christus gelijk: gesmaad, 1 Sam. 20:34
David: Christus gelijk: gevraagd om te doden, 2 Sam. 19:22
David: Christus gelijk: gezindheid, 1 Sam. 26:24
David: Christus gelijk: goed voor zijn vijand (vgl. bejegening Judas), 2 Sam. 18:5
David: Christus gelijk: in doodsgevaar, 1 Sam. 20:3
David: Christus gelijk: laat ze weg kunnen gaan, 2 Sam. 15:20
David: Christus gelijk: leven geven, 1 Sam. 19:5
David: Christus gelijk: onschuldig, 1 Sam. 19:5
David: Christus gelijk: onschuldig, 1 Sam. 20:32
David: Christus gelijk: onschuldig vervolgd, 1 Sam. 20:1
David: Christus gelijk: oordeel uit Gods hand aannemende, 2 Sam. 16:10
David: Christus gelijk: plaatsvervangend sterven, 2 Sam. 18:33
David: Christus gelijk: sympathisanten vervolgd, 1 Sam. 22:14
David: Christus gelijk: verworpen, 1 Sam. 20:41
David: Christus gelijk: volgelingen wilden optreden, 2 Sam. 16:9
David: Christus gelijk: wel bij hem gedaan, omringd door de rechtvaardigen, Ps. 142:8
David: Christus: ongelijk Christus: Jezus had blinden en kreupelen lief, 2 Sam. 5:8
David: de man Gods, 2 Kron. 8:14
David: doden: Saul wilde - doden, 1 Sam. 19:10
David: door een vriend belaagd, Ps. 55:13v
David: eer aan Saul, 2 Sam. 2:5
David: eerstgeboren zoon van God, Ps. 89:28
David: geen wraakgevoelens, 2 Sam. 4:9
David: geslagen door God, Ps. 69:27
David: gezalfd met heilige olie, Ps. 89:20
David: God met -, Ps. 89:25
David: Gods knecht, Ps. 89:20
David: Gods knecht: "Mijn knecht", 1 Kron. 17:4
David: goed getuigenis, 1 Sam. 29:6
David: graf van – is onder ons tot op deze dag, Hand. 2:29
David: gunstgenoot van God, Ps. 4:4
David: had de raad van God gediend, Hand. 13:36
David: herder van schapen, 1 Sam. 16:19
David: herder: herderlijk gevoel, 2 Sam. 24:17
David: herderkoning, 1 Kron. 11:2
David: hoogste over de koningen der aarde, Ps. 89:28
David: hoorn van David: in Gods naam verhoogd, Ps. 89:25
David: huis van - gezegend, 1 Kron. 17:27
David: huis van -: bestendig, 1 Kron. 17:27
David: huis van -: inwijding: lied, Ps. 30:1
David: huis van – bestendigd, Jer. 33:26
David: huis: bestendig tot in eeuwigheid, 2 Sam. 7:16
David: huis: geplaagd door het zwaard altoos, 2 Sam. 12:10
David: in doodsgevaar, 1 Sam. 20:3
David: Jezus Christus is geworden uit het geslacht van –, Rom. 1:3
David: Jezus is de wortel en het geslacht van -, Opb. 22:16
David: kenmerk leven: vele bestrijders, Ps. 56:3
David: kenmerk van zijn leven: omzwerven, Ps. 56:9
David: knecht van God, 2 Kon. 8:19
David: knecht van God, 2 Kon. 20:6
David: knecht van Jahweh, Ps. 18:1
David: koning over Israël in eeuwigheid, 1 Kron. 28:4
David: koningschap van Davids huis zal hersteld worden, Jer. 33:26
David: koningshuis van -: belofte, 2 Kron. 23:3
David: koninkrijk: tot in eeuwigheid: voor Davids aangezicht, 2 Sam. 7:16
David: krijgsman, 1 Kron. 28:3
David: krijgsman, veel bloed vergoten, 1 Kron. 28:3
David: leven: kenmerk: in vele noden, 1 Kon. 1:29
David: liefelijk in psalmen van Israël, 2 Sam. 23:1
David: lijden, Ps. 55:1v
David: lijden, Ps. 132:1
David: man Gods, Neh. 12:36
David: man naar Gods hart, Hand. 13:22
David: mannen van David: er waren ook boze en nietswaardige, 1 Sam. 30:22
David: moeder: godsvruchtig, Ps. 86:16
David: nederig, 1 Sam. 18:18
David: nederig, 1 Sam. 18:23
David: omschrijving omtrent -, 2 Sam. 23:1
David: omwille van David Mijn knecht, 2 Kon. 19:34
David: onze vader genoemd, Mark. 11:10
David: opvoeding door -, Spr. 4:4
David: profeet, Hand. 2:30
David: recht doend, 1 Kon. 15:5
David: regeerperiode, 1 Kon. 2:11
David: regeerperiode, 1 Kron. 29:27
David: regeringsperioden: 7,5 en 33 jaar, 1 Kron. 3:4
David: roeping van -, 1 Kron. 17:7
David: sleutel van -, Opb. 3:7
David: stoel: vast tot in eeuwigheid, 2 Sam. 7:16
David: toekomst: zaad van –: zal ontelbaar worden, Jer. 33:22
David: troon –: altijd iemand op de troon, Jer. 33:17
David: troon van - eeuwig, Ps. 89:30
David: troon van -: Christus hierop , Jes. 9:6
David: troon van –, Jer. 17:25
David: troon van –: daarop zitten: door een nakomeling, Jer. 22:1
David: veel kwaad ondervonden in zijn leven, 2 Sam. 19:7
David: verhoogd door God, Ps. 89:20
David: vijand: Saul, al zijn dagen, 1 Sam. 18:29
David: vijandliefde, 2 Sam. 4:9
David: vlucht, 1 Sam. 19:12
David: vlucht, 1 Sam. 20:1
David: vond genade voor God, Hand. 7:46
David: voorbeeld, 1 Kon. 14:8
David: vrouwen van -, 1 Sam. 30:5
David: vrouwen van -, 2 Sam. 3:1v
David: weldadigheden van -: God zal ze geven, Jes. 55:3
David: wortel van David, Opb. 5:5
David: zalving: tot koning over Israël, 2 Sam. 5:3
David: zevende zoon van Isai, 1 Kron. 2:15
David: zonde: de zaak van Uria, 1 Kon. 15:5
David: zoon van -: Jezus, Luk. 1838v
David: zoon van –: Christus, de Spruit der gerechtigheid, Jer. 33:15
David: zoon van –: David noemde hem ‘heer’. , Matth. 22:43
David: Zoon van –: Jezus, Matth. 12:23
David: Zoon van –: Jezus, Matth. 15:22
David: zoon van Isaï, Hand. 13:22
David: zus: Abigail, 1 Kron. 2:16
debat, Hand. 18:28
debatteren: zie Redetwisten,
Debir: eenzelvig met Kirjath-Sanna, Joz. 15:49
Debir: Kirjath-sefer, Richt. 1:11
Debora: profetes, Richt. 4:4
Debora: woonplaats, Richt. 4:5
Dedan, Jer. 25:23
Dedan, Jer. 49:8
Dedan, Ez. 25:13
deeg: heilig –, Rom. 11:16
deeg, Gal. 5:9
deel: bescheiden – verminderen: door God, als straf, Ez. 16:27
deel: God als – (ontvangen bezit) van Jakob, Jer. 51:19
deel: God is mijn -, Ps. 119:57
deel: God is mijn –, Klg. 3:24
deel: God mijn deel, Ps. 142:6
deel: goede -, Luk. 10:42
deel: hebben aan de hemelse erfenis, Col. 1:12
deel: Jhwh is het - van de priester, Num. 18:20
deel: krijgen aan Gods heiligheid, Hebr. 12:10
deel: met Jezus hebben, Joh. 13:8
deel: van de mens onder de zon, Pred. 5:17
deel: van God: voor de verkeerde: verderf, Job 31:3
deelgenoot: deelgenoten van de hemelse roeping, Hebr. 3:1
deelgenoot: genade, mede- van Paulus zijn g., Filip. 1:7
deelgenoot: mededeelgenoten zijn de volken, Ef. 3:6
deelgenoot: van de Goddelijke natuur, 2 Pe 1:4
deelgenoot: van de heerlijkheid die geopenbaard zal worden, 1 Pe 5:1
deelgenoot: van de vertroosting, 2 Cor. 1:7
deelgenoot: van Heilige Geest, Hebr. 6:4
deelgenoot: van het lijden, 2 Cor. 1:7
deelgenoot, 2 Cor. 8:23
deelgenootschap, 2 Cor. 6:14
deelhebben: aan tuchtiging, Hebr. 12:8
defensie: vertrouwen op de eigen –: onterecht hier, Ez. 33:26
defensie, 2 Kron. 26:13
defensie, 2 Kron. 32:1v
Dekapolis: Jezus in –, Mark. 7:31
Dekápolis, Mark. 5:20
deken, Richt. 4:18
dekkleed: afsluittapijt, Ex. 39:34
dekmantel: van de boosheid: vrijheid daarvoor misbruiken, 1 Pe 2:16
deksel: van het hart: geef hun dat, Klg. 3:65
delegeren, Ex. 18:22
delen: erfenis -, Luk. 12:13
deler: stellen tot -: wie heeft Mij tot - over u gesteld?, Luk. 12:14
Delila, Richt. 16:13
demagogie: geval, Hand. 16:22
Demas: had Paulus verlaten, 2 Tim. 4:9
Demas, Col. 4:14
Demetrius, 3Jo :12
Demétrius: zilversmid, Hand. 19:24
democratie: (associatie), Luk. 6:26
democratie: besluitvorming onder invloed van leiders (toepassing), Matth. 27:20
democratie: de mening van de meerderheid is mis hier, Hand. 27:12
democratie: een hoofd stellen door het volk, Neh. 9:17
democratie: en demagogie, Mark. 15:11
democratie: fiasco hier, Matth. 27:26
democratie: foute keuze van het volk: geval, Num. 14:4
democratie: geval van misse keus, Joh. 18:40
democratie: gevolg: slecht gevolg hier, Luk. 2324
democratie: goddeloze - (toepassing), Hos. 8:4
democratie: het volk beslist, 1 Sam. 8:22
democratie: horen naar de stem des volks, 1 Sam. 8:7
democratie: kiezen van een leider: geval, Num. 14:4
democratie: lokale -, Matth. 27:15
democratie: lokale -: geval, Richt. 9:2v
democratie: mensen stellen in een ambt, Gal. 1:1
democratie: nadeel, Ex. 23:2
democratie: nadeel, 1 Pe 4:3
democratie: nadeel: kan leiden tot ongehoorzaamheid, 1 Sam. 15:24
democratie: plaatselijke -, Luk. 2324
democratie: verwerpt Christus, Luk. 1914
democratie: ware -, Deut. 17:15
democratie: wil van het volk kan tegen Gods wil zijn, Jer. 5:31
democratie: wil van het volk: geval, Num. 14:4
demon: -en voet geven: illustratie (Saul), 1 Sam. 18:8v
demon: aanbidden van -en, Opb. 9:20
demon: als vorst van een aards koninkrijk, Dan. 10:13
demon: angst, Jak. 2:19
demon: angst bij demonen: zij sidderen, Jak. 2:19
demon: antwoord op uitgaansbevel, Luk. 8:29
demon: behoeft rust, Luk. 11:24
demon: beïnvloedt wereldrijk, Dan. 10:20
demon: bestraft door Jezus, Luk. 4:41
demon: bestraft: door Jezus bestraft, Luk. 4:35
demon: bevelen uit te gaan, Luk. 8:29
demon: bezetenheid door een –: mogelijk gevolg: stomheid, Matth. 9:32
demon: boze geest, Luk. 8:2
demon: brengt wanorde, rotzooi (toepassing), Luk. 11:25
demon: bron van twistzucht, jaloersheid, Jak. 3:15
demon: de -en offeren, Deut. 32:17
demon: demonen in zich hebben, Luk. 8:27
demon: demonen kunnen buitenlandse politiek beïnvloeden, Opb. 16:14
demon: demonen voorgesteld als vogels, Mark. 4:4
demon: demonen waren uit de mens gegaan, Luk. 8:35
demon: demonen wisten dat Jezus de Zoon van God was, Matth. 8:31
demon: demonen worden bewaard in de afgrond, Luk. 8:31
demon: derde deel van de engelen zijn gevallen, zijn -en geworden, Opb. 12:4
demon: drijft -en uit, Matth. 10:8
demon: drijvende macht in iemand, Luk. 8:29
demon: drinkbeker van de -en, 1 Cor. 10:21
demon: en God: - door God gezonden hier, Richt. 9:23
demon: en Jezus: ze wisten Wie Hij was, Mark. 1:34
demon: engel, Opb. 9:14
demon: geest van een onreine -, Luk. 4:33
demon: geesten van -en, Opb. 16:13
demon: geloven: demonen geloven dat God één is, Jak. 2:19
demon: gemeenschap met -en, 1 Cor. 10:20
demon: getuigt aangaande Jezus: U bent de Zoon van God, Luk. 4:41
demon: gevallen engel, 2 Pe 2:4
demon: gevangen -en, Jud :6
demon: gewetenloos, 1 Tim. 4:2
demon: ging uit van een mens, Matth. 17:18
demon: hebben: Jezus had geen –, Joh. 8:49
demon: heeft een naam, Luk. 8:30
demon: huichelen, 1 Tim. 4:2
demon: iem. een - toedichten, Matth. 11:18
demon: iem. onjuist - toeschrijven, Joh. 7:20
demon: iemand een - toedichten, Joh. 10:20
demon: in strijd met een engel, Dan. 10:13
demon: in strijd met engel, Dan. 10:20v
demon: invloed in deze wereld is groot, Ef. 6:12
demon: inwoning: door 7 demonen, Luk. 8:2
demon: is een geest, vgl. vers 17, Luk. 10:20
demon: is in een bezetene, Luk. 8:30
demon: Jezus’ macht beperkt hun spreken, Mark. 1:34
demon: kan een mens aangrijpen, Luk. 8:29
demon: kennis, Luk. 4:34
demon: kennis: ze wisten dat Jezus de Christus was, Luk. 4:41
demon: kracht en macht over alle -en: aan de discipelen verleend, Luk. 9:1
demon: leugenachtig, Ps. 62:5
demon: liegen, 1 Tim. 4:2
demon: macht: beperkt: kan geen ogen van blinden openen, Joh. 10:21
demon: nahoereren van -en, Lev. 17:7
demon: offeren aan -en, Lev. 17:7
demon: onderdanig aan de gezonden discipelen, Luk. 10:17
demon: onreine -, Luk. 4:33
demon: onreine geest, Mark. 7:26
demon: onreine geest, Luk. 8:29
demon: onreine geest, Luk. 9:42
demon: onreine geest, vgl. vers 14v, Luk. 11:24
demon: onze strijd is tegen -en, Ef. 6:12
demon: oordeel over -en: bekend aan demonen, Luk. 4:34
demon: overgeleverd aan ketenen van donkerheid, 2 Pe 2:4
demon: rukte aan het kind, Luk. 9:42
demon: schaden door een -: gebeurde in dit geval niet, Luk. 4:35
demon: sidderen door demonen, Jak. 2:19
demon: slang, schorpioen gelijk, Luk. 10:19
demon: smeken door -, Matth. 8:31
demon: smeken door -en, Luk. 8:32
demon: smekende -en, Luk. 8:31
demon: spreken: Jezus liet hen hun niet toe, Mark. 1:34
demon: stomme -, Luk. 11:14
demon: symptoom: wartaal, Joh. 10:20
demon: tafel van de -en, 1 Cor. 10:21
demon: uitdrijven, Matth. 8:31
demon: uitdrijven, Mark. 7:26
demon: uitdrijven, Mark. 16:9
demon: uitdrijven door de vinger van God, Luk. 11:20
demon: uitdrijven door zonen van de Joden, Luk. 11:19
demon: uitdrijven van -en door iemand die ‘ons’ niet volgt, Mark. 9:38
demon: uitdrijven: de apostelen dreven vele -en uit, Mark. 6:13
demon: uitdrijven: door Jezus, Luk. 13:32
demon: uitdrijven: door Jezus, door Geest van God, Matth. 12:28
demon: uitdrijven: door Jezus: met een woord, Matth. 8:16
demon: uitdrijven: door valse profeten, Matth. 7:22
demon: uitdrijven: erom vragen aan Jezus, Mark. 7:27
demon: uitdrijven: in de naam van de Heer Jezus, Luk. 9:49
demon: uitdrijven: in Jezus' naam, Mark. 16:17
demon: uitdrijven: macht daarvoor hebben, Mark. 3:15
demon: uitdrijving, Matth. 9:33-34
demon: uitdrijving, Matth. 12:22v
demon: uitdrijving, Luk. 4:35
demon: uitdrijving, Luk. 11:14
demon: uitdrijving door discipelen, Matth. 12:28
demon: uitdrijving: bestraffing, Matth. 17:18
demon: uitdrijving: door Jezus, Mark. 1:39
demon: uitdrijving: door Jezus: vele demonen, Mark. 1:34
demon: uitdrijving: door zonen van Israël, Matth. 12:27
demon: uitgaan, Luk. 4:35
demon: uitgaan, Luk. 8:2
demon: uitgaan door een -, Luk. 11:14
demon: uitgaan door een -, Luk. 11:24
demon: uitgaan van een mens, Luk. 8:38
demon: uitgaan van een mens, ingaan in varkens, Luk. 8:33
demon: uitgaan: van velen gingen -en, Luk. 4:41
demon: uitgedreven door Jezus, Luk. 8:29
demon: verklaren uit een demon: soms onjuist, Luk. 7:33
demon: voet geven, hoe, illustratie Saul, 1 Sam. 18:8v
demon: werk, Richt. 9:23
demon: weten, Luk. 4:34
demon: wierp de bezetene neer, Luk. 4:35
demon: woonplaats, bewaarplaats, Opb. 18:2
demon: zie ook Geest,
demon: ziekte en demonen, Luk. 4:41
demonen: geoordeeld, Jes. 24:21
demonie: en profeteren, 1 Sam. 18:10
demonie: kenmerk: blootloperij, Luk. 8:27
demonie: kenmerk: buitengewone kracht, Luk. 8:29
demonie: kenmerk: verblijf in onherbergzame oorden, Luk. 8:29
demonie: kenmerk: verblijven bij de dood, Luk. 8:27
demonie: meervoudige -, Luk. 8:30
demonisch: demonische wijsheid, Jak. 3:15
demoniseren: Christus -, Matth. 12:24
demoniseren: geval, Joh. 8:52
demoniseren: geval: Jezus werd gedemoniseerd, Joh. 7:20
demoniseren: geval: Johannes gedemoniseerd, Matth. 11:18
demoniseren: Jezus beticht van een demon te hebben, Joh. 8:48
demoniseren: Jezus een onreine geest toegedicht, Mark. 3:30
demoniseren: Jezus: van Hem werd gezegd dat Hij een demon had, Joh. 10:20
demonologie: valse demonologische - verklaring van Johannes' gedrag, Luk. 7:33
demoraliseren: Jeremia zou het volk -, Jer. 38:4
denaar: arbeidsloon voor een dag, Matth. 20:2
denaar: beeld en opschrift, Luk. 2023v
denaar: belastingmunt, Matth. 22:19
denaar: dagloon, Luk. 10:35
denaar: dagloon, hier uurloon zelfs, Matth. 20:9-10
denaar: tweehonderd denaren, Mark. 6:37
denaar, Mark. 12:15
denaar, Joh. 6:7
denaar, Opb. 6:6
denkbeeld: iemands -en aanhoren, Hand. 28:22
denkbeeld: weerleggen, 1 Sam. 1:15
denken: aan de grote en vreselijke Jahweh, Neh. 4:14
denken: aan God: kostelijk, Ps. 139:17
denken: aan iemand verlevendigen, Filip. 4:10
denken: aan: Gods wonderen: dat nalaten, Neh. 9:17
denken: bedorven van -, 2 Tim. 3:8
denken: bedorven van -, 2 Tim. 3:8
denken: bedrog in -, Jer. 9:6
denken: bescheiden –, Rom. 12:3
denken: boos van jeugd aan, Gen. 8:21
denken: boven alles wat wij bidden of denken, Ef. 3:20
denken: denkt aan de gevangenen alsof u medegevangenen was, Hebr. 13:3
denken: denkt aan hen die mishandeld worden alsof u ook zelf in het lichaam mishandeld was, Hebr. 13:3
denken: doen: denken aan Gods bevelen om die te doen, Ps. 103:18
denken: door Christus gestimuleerd, Matth. 11:4v
denken: door God, Jer. 18:11
denken: door God: aan de dagen van ouds, Jes. 63:11
denken: door God: Hij dacht aan Rachel, Gen. 30:22
denken: door het hart, Spr. 6:18
denken: door het hart, Jes. 10:7
denken: en afgoderij, 2 Kron. 28:23
denken: en beweegreden, 1 Sam. 9:5
denken: en doen, Deut. 31:21
denken: en doen, Richt. 3:24
denken: en doen, 2 Kon. 3:23
denken: en doen, Spr. 16:30
denken: en doen, Matth. 6:7
denken: en doen, Rom. 1:28
denken: en doen verbonden, Micha 2:1
denken: en doen: doen bekrachtigt denken, Jak. 2:21
denken: en gedrag, Neh. 9:17
denken: en gedrag, Joh. 6:15
denken: en gedrag, Ef. 4:17
denken: en gedrag, Jak. 2:1v
denken: en gedrag: geval, Hand. 16:27
denken: en handelen, Matth. 1:19
denken: en spreken, 1 Sam. 1:14
denken: en verblinding, 2 Cor. 4:4
denken: en voelen, Luk. 24:38
denken: en waarheid, 1 Tim. 6:4
denken: en waarheid, 2 Tim. 3:8
denken: en wandelen, Ef. 4:17
denken: gedachte -, Jer. 18:11
denken: gedachtelezen: inhoud, wenselijke, Filip. 2:3v
denken: gedachten corrigeren, 2 Sam. 15:33
denken: geest van uw -: daarin vernieuwd zijn, Ef. 4:23
denken: God dacht aan zijn woord aan Abrahan, Ps. 105:42
denken: God denkt een kwaad (beraamt onheil) over het zondige volk, Micha 2:2
denken: God kent ons gedichtsel en de gevolgen ervan, Deut. 31:21
denken: God maakt den mens zijn gedachte bekend, Amos 4:13
denken: hoger - dan het behoort, Rom. 12:3
denken: hoger van iemand denken dat wat hij ziet of hoort, 2 Cor. 12:6
denken: in eigen – ten volle verzekerd zijn, Rom. 14:5
denken: in het hart, Matth. 9:4
denken: in het hart: kwaad, Ps. 140:3
denken: in je denken geschokt, 2 Thess. 2:2
denken: in je denken verschrikt, 2 Thess. 2:2
denken: inhoud: aan iemand denken, Filip. 4:10
denken: Jezus, denk aan mij wanneer U in uw koninkrijk komt, Luk. 23:42
denken: kwaad -, Matth. 9:4
denken: kwaad - in het hart, Matth. 9:4
denken: kwaad - tegen iem., Ps. 56:6
denken: kwaad - van iemand: geval, 1 Sam. 22:13
denken: kwaad denken tegen iem., Gen. 50:20
denken: laat iem. - dat, 2 Cor. 10:7
denken: leugenachtig -: verleidt jezelf, Amos 2:4
denken: menen, Joh. 21:25
denken: menselijk versus goddelijk -, Matth. 16:23
denken: nuchterheid in – bevolen, 1 Cor. 15:32
denken: om kwaad te doen, Spr. 24:8
denken: onjuist -, 1 Sam. 22:17
denken: onjuist -, 2 Sam. 3:25
denken: onjuist -, Matth. 3:9
denken: onjuist - over God, 1 Sam. 23:7
denken: onjuist denken: Saul, 1 Sam. 22:8
denken: op leugen vertrouwen, Jer. 28:15
denken: overdenken en doen, Matth. 1:20
denken: positief -: hier onjuist, Gal. 6:3
denken: positief –: geval, Num. 14:7
denken: positief denken: correctie op: gelukkig de treurenden, Matth. 5:4
denken: realistisch -, 2 Cor. 12:6
denken: relativerend -, Pred. 11:8
denken: stimuleren: door Jezus, Matth. 12:11v
denken: ten goede denken: door God: het kwaad tegen Jozef gedacht door zijn broers, Gen. 50:20
denken: terecht - dat, Filip. 1:7
denken: uit onszelf niet bekwaam iets te denken, 2 Cor. 3:5
denken: vals -, Jer. 37:9
denken: van God: onkenbaar, Rom. 11:34
denken: veranderen van eens anders denken, 2 Sam. 13:30
denken: veranderen: door Christus, Matth. 5:43
denken: veranderen: door Christus: door een vraag te stellen en aan te kijken, Luk. 6:9
denken: veranderen: door de Heer, Matth. 5:38
denken: veranderen: door Johannes, Matth. 3:9
denken: veranderen: vasthouden aan bedrog, Jer. 8:5
denken: verandering, 1 Tim. 5:17
denken: verdorven in het -, 1 Tim. 6:5
denken: verdorven zijn in het -, 1 Tim. 6:4
denken: verkeerd -, Gen. 6:5
denken: verkeerd -, Pred. 7:29
denken: verkeerd -: daaraan overgegeven, Rom. 1:28
denken: verkeerd -: gevolg van afgoderij, Rom. 1:28
denken: verkeerd -: weerleggen, 1 Sam. 22:14
denken: vernieuwd in de geest van uw -, ctr. vs 17, Ef. 4:23
denken: vernieuwen, Rom. 12:2
denken: vernieuwen: loslaten denkbeelden of leringen, Opb. 2:14
denken: vernieuwing, 2 Cor. 10:5v
denken: vernieuwing van -: mislukt, Deut. 1:25
denken: verward, 1 Sam. 1:16
denken: vlees: - van zijn vlees, Col. 2:18
denken: vruchteloos -, Ef. 4:17
denken: wat we wel/niet hebben te denken, Col. 3:1
denken: weest nuchter, 1 Pe 1:13
denken: willen en handelen, Gen. 20:2
denken: wordt door de Geest vernieuwd, Hebr. 10:15
denken: zie Geloven, Filip. 1:7
denken: zie ook Bedenken, Opb. 3:3
denken: zie ook Bedenken,
denken: zie ook Overdenken,
denken: zie ook Overdenking,
denken: zie ook Overleggen,
denken, 2 Cor. 10:2
denneboom: in plaats van een doorn, Jes. 55:13
Deo Volente: als God het tenminste vergunt, Hebr. 6:3
deportatie: voorgesteld door de Assyriër, Jes. 36:17
deportatie: voorzegde straf, Deut. 28:36
depressie: (toepassing), Rom. 9:2
depressie: behandeling: God als Licht, Jes. 60:20
depressie: bij Jakob, Gen. 37:35
depressie: Jezus voelt - aan (toepassing), Matth. 26:38
depressie: Jona in -, Jona 4:1v
depressie: kenmerk, Ps. 119:28
depressie: omgaan met -: door God, 1 Sam. 16:1
depressie: richt mij op naar Uw woord, Ps. 119:28
depressie: vertraagt handelen, Jes. 38:15
depressief: behandeling: ziel uitgieten voor Gods aangezicht, 1 Sam. 1:15
depressief: Jeremia -, Jer. 20:14v
depressief, Num. 20:2
Derbe, Hand. 14:5
Derbe, Hand. 14:6
Derbe, Hand. 14:20
Derbe, Hand. 16:1
derde wereld: kwijtschelding schuldenlast, Deut. 15:2
dertig: dagen werd de overleden Aäron beweend, Num. 20:29
dertig: zilverlingen, Matth. 26:16
Dertig: jaar oud werd David koning, 2 Sam. 5:3
desemen: gedesemd gebakken broden, Lev. 23:17
desinformatie, Matth. 28:12
desinteresse: aan het evangelie, Matth. 22:5
deskundige: deskundigen bevraagd door Herodes, Matth. 2:4
deugd: -en, 1 Tim. 6:11
deugd: al wat - is, bedenkt dat, Filip. 4:8
deugd: baat niet zodra de rechtschapene zondigt, Ez. 33:12
deugd: bij te voegen, 2 Pe 1:5
deugd: christelijke deugden opgesomd, Col. 3:12
deugd: deugden, 2 Pe 1:8
deugd: deugden als oogmerken, streefdoelen, 1 Tim. 6:11
deugd: Gods -en verkondigen, 1 Pe 2:9
deugd: hoogste -en, 1 Cor. 13:13
deugd: roepen door -, 2 Pe 1:3
deugd: sociale -en, Ef. 4:32
deugdelijk: deugdelijke vrouw: Ruth, Ruth 3:11
deugdelijk: vrouw, Spr. 31:10
deur: Christus, Ps. 118:20
deur: deuren openen: voor Kores: door Gods bestuur, Jes. 45:1
deur: geestelijk: Christus staat aan de deur en klopt, Opb. 3:20
deur: geopend in de Heer, 2 Cor. 2:12
deur: geopend in de hemel, Opb. 4:1
deur: geopende -: gegeven door Christus, Opb. 3:8
deur: gesloten, Matth. 25:10
deur: gesloten, Matth. 25:10
deur: God opene ons een deur voor het woord, Col. 4:3
deur: Jezus is de – van de schapen, Joh. 10:7v
deur: koperen -en: zal God verbreken, Jes. 45:2
deur: nauwe -: strijdt om in te gaan door de nauwe -, Luk. 13:24
deur: van de stal der schapen, Joh. 10:1
deur: van geloof door God geopend voor de volken, Hand. 14:27
deur: voor de deur staand: Jezus’ komst, Mark. 13:29
deur: zie ook Poort,
deurwachter, Mark. 13:34
deurwachter, Joh. 10:3
Deut.: opgeschreven in Overjordaanse?, Deut. 4:46
Deuteronomium: ten dele niet door Mozes geschreven??, Deut. 2:12
diadeem: der heiligheid: aan tulband van de hogepriester, Lev. 8:9
diadeem: gouden plaat aan voorhoofd van de hogepriester, Ex. 28:36v
diadeem: Jezus’ hoofd draagt vele -en, Opb. 19:12
diadeem: zeven -en op de zeven koppen van de draak, Opb. 12:3
diagnose: vragen naar hoe lang het probleem al bestaat, Mark. 9:21
diagnose, Lev. 13:3
dialect: van Petrus, Matth. 26:73
dialect, Richt. 12:6
diamant: harder dan een rots, Ez. 3:9
diamant: punt van een –, Jer. 17:1
diamant: voorhoofd gemaakt als een –, Ez. 3:9
diaspora: oorzaak: afgoderij, Jer. 5:19
Dibon, Num. 21:30
Dibon, Jer. 48:22
dichten: tegen mij, Klg. 3:62
dicteren: geval, Jer. 36:4
dicteren: God dicteert een lied, Deut. 31:19
didrachmen, Matth. 17:25
dieet: driejarig –, Dan. 1:5
dieet: voorgeschreven, Dan. 1:10
dief: betrappen, Jer. 2:26
dief: christen kan een - zijn, 1 Pe 4:15
dief: delen met een -, Spr. 29:24
dief: dieven breken in en stelen, Matth. 6:19
dief: en schat, Luk. 12:33
dief: geen – zal Gods koninkrijk beërven, 1 Cor. 6:10
dief: Jezus komt als een –, Opb. 16:15
dief: Judas Iskariot een -, Joh. 12:6
dief: komen als een -, Opb. 3:3
dief: laat wie een - was niet meer stelen, Ef. 4:28
dief: meedoen met -, Ps. 50:18
dief: metgezellen der -ven, Jes. 1:23
dief: overlegging, Spr. 1:10v
dief: schapendief: stelen, slachten, verderven doet hij, Joh. 10:10
dief: verachting onthouden om zijn motief, Spr. 6:30
dief, Job 24:14
dief, Jer. 49:9
dief, Matth. 6:19
dief, Joh. 10:1
dief, Joh. 10:8
diefstal: en gebrek, Ef. 4:28
diefstal: gestolen goed vergelden door de dief, Spr. 6:31
diefstal: gestraft, 1 Kron. 7:21
diefstal: geval, Richt. 18:18
diefstal: komt voort uit hart, Matth. 15:19
diefstal: motief: ziel vullen, Spr. 6:30
diefstal: oorsprong: hart, Mark. 7:22
diefstal: roven hier goedgekeurd in oorlog, Deut. 20:14
diefstal: van land, Ex. 34:24
diefstal: van land, Deut. 27:17
diefstal: van land: kwaad, Deut. 27:17
diefstal: wetten over -, Ex. 22:1v
diefstal: zich niet bekeren van -, Opb. 9:21
diefstal, Hos. 7:1
dienaar: dienaars van de Joden, Joh. 18:12
dienaar: dienaars verwierpen Jezus, Joh. 19:6
dienaar: dienaren van de hogepriester, Matth. 26:58
dienaar: en Jezus: de dienaren sloegen hem in het gezicht, Mark. 14:65
dienaar: en slaaf, Col. 1:7
dienaar: goed - van Christus Jezus zijn, 1 Tim. 4:6
dienaar: in de synagoge, Luk. 4:20
dienaar: is bekend in een gemeente, Filip. 1:1
dienaar: Israël is Gods -, 1 Kron. 16:13
dienaar: Levieten, de priesters, zijn dienaars van God, Jer. 33:21
dienaar: Mozes een – van God, Hebr. 3:5
dienaar: Paulus bestemd tot -, Hand. 26:16
dienaar: toekomst: Israëlieten dienaren van onze God, Jes. 61:6
dienaar: trouwe, Col. 4:7
dienaar: trouwe - in de Heer, Ef. 6:21
dienaar: van Baal, 2 Kon. 10:19v
dienaar: van Christus, 2 Cor. 11:23
dienaar: van Christus Jezus: voor de volken, Rom. 15:16
dienaar: van Christus voor u: Epafras, Col. 1:7
dienaar: van Christus: trouw -, Col. 1:7
dienaar: van de gemeente: Paulus, Col. 1:25
dienaar: van de hogepriester: -en van de hogepriester, Mark. 14:53
dienaar: van God: ervaringen, 2 Cor. 6:4v
dienaar: van God: overheidspersonen zijn -s van God, Rom. 13:6
dienaar: van het evangelie, Col. 1:23
dienaar: van het evangelie of van de geopenbaarde verborgenheid, Ef. 3:7
dienaar: van het woord, Luk. 1:2
dienaar: van Jezus zijn, Joh. 12:26
dienaar: vereisten, 1 Tim. 3:8v
dienares: Gods – u ten goede: de overheid, Rom. 13:4
dienares: van de gemeente, Rom. 16:1
dienen: afgoden –: menigte van afgoden, Richt. 10:6
dienen: als goede rentmeesters, 1 Pe 4:10
dienen: ander dienen is jezelf dienen, 1 Tim. 6:19
dienen: andere goden –, Richt. 2:19
dienen: andere goden navolgen om die te –, Jer. 13:10
dienen: Baäls dienen, Richt. 2:11
dienen: beelden van schepselen niet dienen, Deut. 5:9
dienen: bovenal de Heer, Col. 3:23
dienen: broeders -, 1 Tim. 6:2
dienen: Christus -: voor de gemeente, Col. 1:7
dienen: Christus –, Rom. 14:18
dienen: de Heer -, Hand. 13:2
dienen: de Heer - met alle nederigheid, Hand. 20:19
dienen: de Heer – met beproevingen, Hand. 20:19
dienen: de Heer – onder tranen, Hand. 20:19
dienen: de heiligen –: door Paulus, Rom. 15:25
dienen: de koning zelf wordt van het veld gediend, Pred. 5:8
dienen: de moeder van Petrus diende Jezus en de discipelen, Mark. 1:31
dienen: de zonde – : niet langer, Rom. 6:6
dienen: den HERE -:met vreugde, Ps. 2:11
dienen: den HERE -:met vreze, Ps. 2:11
dienen: dien uit sterkte die God verleent, 1 Pe 4:11
dienen: dienst in het -, Rom. 12:6
dienen: dient elkaar met genadegave die ieder ontvangen heeft, 1 Pe 4:10
dienen: dient God, Deut. 10:20
dienen: doel: een vrouw verkrijgen, Hos. 12:13
dienen: doen – met hardigheid, Ex. 1:13
dienen: door [de] Geest van God, Filip. 3:3
dienen: door Christus, Mark. 10:45
dienen: door Christus, Luk. 2227
dienen: door de genade: Apollo, Hand. 18:27
dienen: door engelen, Matth. 4:11
dienen: door genade dienen: Hem dienen, Hebr. 12:28
dienen: door God: ondersteunen, Jes. 42:1
dienen: door Jezus: te midden van de leerlingen, Luk. 2228
dienen: door Martha, Joh. 12:2
dienen: een beeld – : verboden, Ex. 20:5
dienen: eeuwig -: door Christus, Ex. 21:6
dienen: elkaar - door de liefde, Gal. 5:13
dienen: en gediend worden, Matth. 20:28
dienen: en ook voor jezelf zorgen, 1 Tim. 4:16
dienen: engelen zijn dienende geesten, Hebr. 1:14
dienen: gasten -, Luk. 4:39
dienen: geen afgoden -, Joz. 23:7
dienen: geval: dienst van het evangelie "terwille van u", 1 Thess. 1:5
dienen: God -, Deut. 10:12
dienen: God -, 1 Thess. 1:9
dienen: God -, Hebr. 9:14
dienen: God - : in rust, Gen. 49:15
dienen: God - en zelf geholpen worden, Jes. 42:1
dienen: God - in oprechtheid en in waarheid, Joz. 24:14
dienen: God - kan nutteloos schijnen, Mal. 3:14
dienen: God - met een rein geweten, 2 Tim. 1:3
dienen: God - met vreugde, Hebr. 13:17
dienen: God -: brengt vervolging mee, Mark. 10:30
dienen: God -: dient de HEERE met blijdschap, Ps. 100:2
dienen: God -: door genade, Hebr. 12:28
dienen: God -: door Samuel, 1 Sam. 2:11
dienen: God -: gevolg: ziekte voorkomen, Ex. 23:25
dienen: God -: in je geest, Rom. 1:9
dienen: God -: kunnen wij niet, Joz. 24:19
dienen: God -: met een volkomen hart, 1 Kron. 28:9
dienen: God -: met een willige ziel, 1 Kron. 28:9
dienen: God -: met offers, Jes. 19:21
dienen: God -: met uw ganse hart en ziel, Joz. 22:5
dienen: God -: met vrolijkheid en goedheid des harten, Deut. 28:47
dienen: God -: niet dienen, Richt. 10:6
dienen: God -: op een Hem welbehaaglijke wijze, Hebr. 12:28
dienen: God -: tijdens het leven van Jozua en de oudsten, Richt. 2:7
dienen: God -: voor diens aangezicht: door Samuel, 1 Sam. 2:18
dienen: God -: voor het aangezicht der mensen, 1 Sam. 3:1
dienen: God –, Opb. 22:3
dienen: God – en niet langer vreemde heersers, Jer. 30:9,8
dienen: God – op de berg Horeb, Ex. 3:12
dienen: God – tijdens het leven van Jozua en de oudsten, Joz. 24:31
dienen: God – versus Mammon –, Matth. 6:24
dienen: God –: door Paulus, Hand. 27:23
dienen: God –: vurig: door de twaalf stammen van Israël, Hand. 26:7
dienen: God dienen is beter, 2 Kron. 12:8
dienen: God niet -, Neh. 9:35
dienen: God: met eerbied en ontzag, Hebr. 12:28
dienen: goed -, 1 Tim. 3:13
dienen: Heer –: dient de Heer, Rom. 12:11
dienen: Heer dienen, Col. 3:24
dienen: heidense koning –: door Israël, Richt. 3:14
dienen: heiligen -, Hebr. 6:10
dienen: hoe?, Col. 3:22v
dienen: in beslag genomen worden door veel dienen, Luk. 10:41
dienen: in de gemeente: doel: verheerlijking van God, 1 Pe 4:11
dienen: in nieuwheid van geest, Rom. 7:6
dienen: Jezus - en eer ontvangen, Joh. 12:26
dienen: Jezus - en volgen, Joh. 12:26
dienen: Jezus -: door vele vrouwen, Matth. 27:55
dienen: Jezus -: door vrouwen, Mark. 15:41
dienen: Jezus –: door de genezen schoonmoeder van Petrus, Matth. 8:15
dienen: koning : door Abisag, 1 Kon. 1:15
dienen: lippendienst aan God, Ez. 33:31
dienen: maakt groot, Mark. 9:35
dienen: meer -, 1 Tim. 6:2
dienen: mensen -, 1 Thess. 1:5
dienen: met al zijn macht: een schoonvader -, Gen. 31:5
dienen: met bezittingen, Luk. 8:3
dienen: met het denken – de wet van God, Rom. 7:26
dienen: motieven, 1 Pe 5:2
dienen: na beproefd te zijn geworden, 1 Tim. 3:10
dienen: na genade gevonden te hebben, Gen. 39:4
dienen: ongewenst -: de Filistijnen, 1 Sam. 4:9
dienen: ophouden: Hizkia ten opzichte van de koning van Assyrie, 2 Kon. 18:7
dienen: Paulus – namens Filémon, Flm. :13
dienen: Paulus mocht door de zijnen gediend worden in de gevangenis, Hand. 24:23
dienen: schepsel – boven de Schepper, Rom. 1:25
dienen: twee heren - is onmogelijk, Matth. 6:24
dienen: twee heren dienen is ondoenlijk, Luk. 16:13
dienen: veel -, Luk. 10:40
dienen: vijanden -, Deut. 28:48
dienen: vrede –, Rom. 14:19
dienen: zich ten dienste van de heiligen stellen, 1 Cor. 16:15
dienen, Num. 4:24
dienst: aan de heiligen, 2 Cor. 8:4
dienst: aan de heiligen, 2 Cor. 9:1
dienst: aan God nalaten en in plaats daarvan een harde dienst aan vreemden krijgen, 2 Kron. 12:8
dienst: aan God versus aan de koninkrijken, 2 Kron. 12:8
dienst: aan Jeruzalem: door Paulus, Rom. 15:31
dienst: allerlei dienst, Ex. 1:14
dienst: bewijzen, 2 Tim. 1:18
dienst: bewijzen: God een - bewijzen: ondienst, Joh. 16:2
dienst: dagen van een dienst worden vervuld, Luk. 1:23
dienst: dienen, Gen. 29:27
dienst: dienen: door Jakob : aan Laban, Gen. 30:26
dienst: gekrijt over hun dienst, Ex. 2:23
dienst: goede - ontvangen, 1 Tim. 6:2
dienst: harde -, Ex. 1:14
dienst: harde -, 2 Kron. 10:4
dienst: harde - opleggen aan Israël, Deut. 26:6
dienst: in - nemen, 2 Tim. 2:4
dienst: in de gemeente: door anderen: door ons te erkennen, 1 Thess. 5:12
dienst: is een genadegave, Rom. 12:7
dienst: Jezus’ dienst aan het kruis, Matth. 20:28
dienst: nederige –, Joh. 13:14
dienst: redelijke (ere)dienst, Rom. 12:2
dienst: schreeuwen over de (harde) –, Ex. 2:23
dienst: slaven- als goede dienst, 1 Tim. 6:2
dienst: toevertrouwd aan Paulus: door God, Tit. 1:3
dienst: van de Israëlieten is de –, Rom. 9:4
dienst: van het Pascha te onderhouden, Ex. 12:25
dienst: van profeten en zieners, 2 Kon. 17:13
dienst: vaten van de -, Hebr. 9:21
dienst: veel -en bewijzen, 2 Tim. 1:18
dienst: verminderen van een –: niet verminderen, Ex. 5:10
dienst: verstandelijke of redelijke –, Rom. 12:1
dienst: versus werken, Opb. 2:19
dienst: vervullen: ten volle, 2 Tim. 4:5
dienst: vervullen: ten volle: door Paulus, 2 Tim. 4:17
dienst: verzwaren over de Israëlitische mannen, Ex. 5:9
dienst: volbrengen, Hand. 12:25
dienst: vormen van -, 1 Thess. 5:12v
dienst: werk, 2 Kron. 24:12
dienst: werk van de -, Ex. 35:24
dienstbaar: Abraham aan gasten, Gen. 18:5
dienstbaarheid: harde -, Jes. 14:3
dienstbaarheid: harde –, Ex. 6:8
dienstbetoon: van de Filippiërs jegens Paulus, Filip. 2:30
diensthuis: Egypte, voor Israël, Ex. 20:2
dienstknecht: aller - : voorname functie, Mark. 9:35
dienstknecht: aller - zijn, Mark. 9:35
dienstknecht: Christus een – van de besnijdenis geworden, Rom. 15:8
dienstknecht: en slaaf, Mark. 10:44
dienstknecht: Gibeonieten tot -en gemaakt, Joz. 9:21
dienstknecht: Israëliet is een dienstknecht van God, Lev. 25:42
dienstknecht: Jezus, Joh. 17:4
dienstknecht: Paulus, Apollos waren -en, 1 Cor. 3:5
dienstknecht: van Christus: ontvangen, 1 Cor. 16:10
dienstknecht: van God zijn: kinderen Israëls, Lev. 25:55
dienstknecht: van Jezus: gelukzalig (toepassing), 2 Kron. 9:7
dienstknecht: versus slaaf, Matth. 20:27
dienstknecht: zijn, Matth. 20:27
dienstknecht: zijn, Mark. 10:43
dienstknecht: zijn: voorname taak, Matth. 23:11
dienstmaagd: Gods -: ik ben een zoon van Uw -, Ps. 116:16
diepte: geestelijk: uit de -n roepen tot God, Ps. 130:1
diepte: kan ons niet scheiden van de liefde Gods in Christus Jezus , Rom. 8:39
diepte: laat de - mij niet verslinden, Ps. 69:16
diepte: van rijkdom, Rom. 11:33
diepte: verdrogen van de –, Jes. 44:26
dier: -en zijn Godes, Ps. 50:10
dier: adem vaart neerwaarts in de aarde, Pred. 3:21
dier: als mens, Pred. 3:18
dier: als zinnebeeld van een mens, 1 Tim. 5:18
dier: boos gedierte, Lev. 26:6
dier: boos gedierte, Ez. 5:17
dier: boos gedierte doen ophouden: door God: als Israël God gehoorzaamt, Lev. 26:6
dier: dieren eten gestorven mensen, 1 Kon. 21:24
dier: dieren gebruikt als symbool van mensen, Hand. 11:6
dier: dieren geregeerd door God, 2 Kron. 7:13
dier: dieren kwijnen weg door de zonden van de mensen, Hos. 4:3
dier: dieren ontvingen van Adam een naam, Gen. 2:19
dier: dieren tot Adam gebracht, Gen. 2:19
dier: dieren uitgenodigd tot een maaltijd, Jes. 56:9
dier: dieren voltooien strafgericht: ogen uitpikken, Spr. 30:17
dier: doden: bevel om dier te doden en te eten, Hand. 10:13
dier: doodstraf toegepast op -en, Ex. 21:28
dier: doodstraf voor eigenaar van een stotige os, Ex. 21:29
dier: door God beheerst, 1 Kon. 13:28
dier: door God ingezet: hoornaars, Ex. 23:28
dier: einde: stof, Pred. 3:20
dier: en God: schreeuwen tot God, Job 39:3
dier: engel stuurt vogels aan hier, Opb. 19:17
dier: geboren rund, lam of geit minimaal 7 dagen onder zijn moeder blijven, Lev. 22:27
dier: gedenken aan -en: door God, Gen. 8:1
dier: gedierte als straf, Lev. 26:22
dier: gedierte des velds aan Nebukadnezar ten dienste gegeven, Jer. 27:6
dier: gedierte des velds zal God eren, Jes. 43:20
dier: gedierte van het veld: door God gemaakt, Gen. 3:1
dier: gedrag: gewijzigd: wolf, Jes. 65:25
dier: gemaakt uit de aarde, Gen. 2:19
dier: God beschikte een worm, Jona 4:7
dier: God heeft -ren 'lief', Jona 4:11
dier: God leidt -en, 1 Sam. 6:12
dier: God voedt de dieren, ook de leeuwen, Ps. 104:21
dier: God zorgt voor de -en, Matth. 6:26
dier: Gods zorg voor -en, Ex. 23:11
dier: Gods zorg voor -en, Ex. 23:12
dier: Gods zorg voor -en, Deut. 25:4
dier: heeft een ziel, Opb. 8:9
dier: heersen over dieren: door middel van geloof, Hebr. 11:33
dier: honden en vogels eten lijken van mensen: door God beschikt, 1 Kon. 14:11
dier: huizen voor de -en, Ps. 104:18
dier: indeling, Gen. 8:17
dier: indeling dierenrijk, Gen. 9:2
dier: Jezus bij de wilde -en, Mark. 1:13
dier: Jezus intocht, gezeten op een ezelin en veulen, Matth. 21:5
dier: Jezus macht over de vissen: hen zenden naar een visnet, Luk. 5:5
dier: Jezus over -en, Matth. 10:16
dier: kan bezeten worden, Mark. 5:12
dier: kruipende -en: afgodische beeld van, Rom. 1:23
dier: kruipende dieren: Salomo sprak ervan, 1 Kon. 4:33
dier: lastdier, Matth. 21:5
dier: leeuwen door God gezonden tot straf, 2 Kon. 17:25
dier: looft God, alle gij dieren, Ps. 148:10
dier: nachtdieren, Ps. 104:20
dier: nut voor de mens: os, Spr. 14:4
dier: ogen geopend voor de onzienlijke engel, Num. 22:23
dier: omgang met -en: broedende vogel met jongen, Deut. 22:6
dier: omgeving: door God besteld, Job 39:9
dier: onder Gods bevel, Amos 9:3
dier: onrein -: varken, Luk. 8:32
dier: onreine -en, Lev. 11:4v
dier: ontaard, verdorven, Gen. 6:12
dier: os en ezel tot voorbeeld gesteld, Jes. 1:3
dier: overgegeven in 's mensen hand, Gen. 9:2
dier: paard: aard, Job 39:22v
dier: plaag van -en: door God gestuurd, Joel 2:25
dier: redeloos levend wezen, Jud :10
dier: redeloze -en, 2 Pe 2:12
dier: reine vs. onreine dieren, Deut. 14:1-21
dier: reine, eetbare dieren van het land, Lev. 11:2-3
dier: rol in goddelijk strafgericht, Jer. 15:4
dier: rustdag voor de trek- en lastdieren was de sabbat, Deut. 5:14
dier: soorten -en, Ps. 148:10
dier: soorten -en, Hand. 11:6
dier: sparen: door God: door de Egyptenaren te waarschuwen, Ex. 9:19
dier: sprekend -, Opb. 8:13
dier: sprekend -, vgl. slang in hof van Eden, 2 Pe 2:16
dier: sprekend -: de slang, Gen. 3:1
dier: sprekend –: God deed het dier spreken, Num. 22:28
dier: sprekende dieren, Job 12:7
dier: steniging, Hebr. 12:20
dier: struisvogel: instinct: door God gemaakt, Job 39:16v
dier: symbool voor koning, Dan. 7:17
dier: tot straf zouden -ren gezonden worden, Deut. 32:24
dier: type van mensen klassen, Matth. 7:6
dier: uit het stof, Pred. 3:20
dier: verbond van God met -en, Gen. 9:10
dier: vergaan: beesten en gevogelte: door boosheid mensen, Jer. 12:4
dier: vermelding van dieren, Gen. 8:1
dier: verminderen van aantal mensen: door dieren, Lev. 26:22
dier: verschil met mens: rede, 2 Pe 2:12
dier: versus mens: rede, Jud :10
dier: viervoetige –en: afgodisch beeld van , Rom. 1:23
dier: vlees met geest des levens, Gen. 7:15
dier: voedsel voor de -en: oorspronkelijk plantaardig, Gen. 1:30
dier: voedsel voor de mens, gelijk het groene gewas, Gen. 9:3
dier: vossen zullen gedode vijanden eten, Ps. 63:11
dier: vrees voor mensen: zo gewild door God, Gen. 9:2
dier: wilde -en, Mark. 1:13
dier: wilde -en die het land ontvolken, Ez. 14:15
dier: wilde -en genoemd hier, Jer. 5:6
dier: wilde -en van de aarde, Opb. 6:8
dier: wilde -en: vechten tegen, 1 Cor. 15:32
dier: wolf en lam leven onderling in vrede, Jes. 11:6
dier: ziel, Lev. 24:18
dier: zorg voor dieren bij de rechtvaardige, Spr. 12:10
dier: zorg voor dieren, hier offerdieren, Lev. 22:28
dieren: des veld: oordeel van gegeten worden door, Jer. 12:9
dieren: en wet, Jer. 8:7
dieren: gehoorzamen God, 1 Kon. 17:4
dieren: God gebiedt de dieren, 1 Kon. 17:4
dieren: leven: hun leven kennen: door de rechtvaardige, Spr. 12:10
dieren: strijdrossen moesten verlamd worden, Joz. 11:6
dieren: weten door –, Jer. 8:7
dierenrijk: indeling, Gen. 6:20
dierenrijk: indeling, Gen. 7:14
dierenrijk: indeling, Gen. 7:21
dierenrijk: indeling, Gen. 7:23
dierenrijk: indeling, Gen. 9:10
dierenrijk: verdeeld naar leefruimte, Ex. 20:4
dierenrijk: wonderen van het -, Spr. 30:19
dierenwereld: Gods macht in de -, Job 39:1v
diersoort: geen diersoorten vermengen, Lev. 19:19
ding: alle dingen draagt Jezus door het woord van Zijn kracht, Hebr. 1:3
ding: alle dingen gemeenschappelijk hebben, Hand. 2:44
ding: heerlijke -en gebeuren door Jezus, Luk. 13:17
dinosaurus, Gen. 1:21
Dionysius: de Areopagiet, Hand. 17:34
Dioscuren, Hand. 28:11
Diotrefes, 3Jo :9v
discipel: 'boos' mens, Matth. 7:11
discipel: aftrekken van de goede leer en weg, Hand. 20:30
discipel: Ananias, Hand. 9:10
discipel: beeld van -: bij Jezus: kleine, Matth. 10:42
discipel: begrip, Joh. 9:28
discipel: broer, zuster van Jezus: dezelfde geestelijke Vader, Mark. 3:35
discipel: bruiloftsgast, Mark. 2:19
discipel: christen, Hand. 19:1
discipel: christenen discipelen genoemd, Hand. 9:19
discipel: de elf -en, Matth. 28:15
discipel: de gemeente bestaat uit discipelen, Hand. 14:28
discipel: dien Jezus liefhad, Joh. 21:19
discipel: discipelen (gelovigen) in Tyrus, Hand. 21:4
discipel: discipelen en broeders, vgl. 14:28, Hand. 15:1
discipel: discipelen te Jeruzalem, Hand. 9:26
discipel: discipelen van Johannes de Doper, Matth. 9:14
discipel: discipelen van Johannes de Doper, Luk. 7:18
discipel: discipelen van Saulus, Hand. 9:25
discipel: discipelen: vraag bij hen over de Christus, Matth. 17:10
discipel: een ware -: blijft in Jezus' woord, Joh. 8:31
discipel: en christen, Hand. 11:26
discipel: en meester, Matth. 26:18
discipel: en meester, Luk. 1939
discipel: en Meester, Mark. 14:13
discipel: gelovigen -en genoemd, Hand. 13:52
discipel: grote menigte van zijn -en, Luk. 6:17
discipel: is niet boven zijn meester, Matth. 10:24
discipel: Jezus had in het begin al meer dan 12 discipelen, Luk. 6:13,17
discipel: Jezus: discipelen spraken Hem aan met ‘rabbi’. , Joh. 4:31
discipel: Jezus' -en: massa, Luk. 1937
discipel: kenmerk: zoekt de wil van God te doen, gelijk Jezus, Mark. 3:35
discipel: kind: discipelen door Jezus aangesproken met ‘kinderen’, Mark. 10:24
discipel: maken, Matth. 13:52
discipel: maken: vele -en hadden Paulus en Barnabas in Derbe gemaakt, Hand. 14:21
discipel: neme toe in geloof, vgl. 11:7, Joh. 11:15
discipel: niet boven zijn meester, Luk. 6:40
discipel: ongelovige -en, Joh. 6:64
discipel: Petrus, Joh. 18:25
discipel: slaaf, Matth. 25:14
discipel: talrijker werden de -en, Hand. 6:1
discipel: Timotheüs, Hand. 16:1
discipel: van de farizeeën, Matth. 22:16
discipel: van de farizeeën, Luk. 5:33
discipel: van de Heer, Hand. 9:1
discipel: van farizeeën, Mark. 2:18
discipel: van het Koninkrijk der hemelen, Matth. 13:52
discipel: van Jezus geworden: Jozef van Arimathea, Matth. 27:57
discipel: van Jezus: bruiloftsgast, Mark. 2:18
discipel: van Jezus: door God gekend, Luk. 12:6
discipel: van Jezus: Jozef van Arimathea, Joh. 19:38
discipel: van Johannes, Matth. 11:2
discipel: van Johannes, Mark. 2:18
discipel: van Johannes, Luk. 5:33
discipel: velen trokken zich terug, Joh. 6:66
discipel: volken tot -en maken: opdracht, Matth. 28:19
discipel: volmaakte -: is als de meester, Luk. 6:40
discipel: vriend van Jezus, vgl. vers 1, Luk. 12:4
discipel: vroege –: Mnason, Hand. 21:16
discipel: zijn: en vrucht dragen, Joh. 15:8
discipel: zoon van God, Matth. 17:26
discipel, Hand. 11:29
discipel, Hand. 21:16
discipelen: door Jezus bij Zich geroepen: om probleem te overleggen, Mark. 8:2
discipelen: geloven de Schrift, Joh. 2:22
discipelen: kleingelovigen genoemd, Luk. 12:28
discipelen: van Jezus: elf en anderen, Luk. 24:9
discipelin: Tabitha, Hand. 9:36
discipelschap: de woorden van de Heer horen en doen, Luk. 6:47
discipelschap: doel: worden als de meester, Matth. 10:25
discipelschap: en onderwijs in de weg van de Heer, Hand. 18:25
discipelschap: kosten, Luk. 14:28
discipelschap: mondiaal -, Jes. 2:3
discipelschap: strijd, Luk. 14:31
discipelschap: vereist bereidheid om verwerping te verwerping, Luk. 14:27
discipelschap: vereist navolging, Luk. 14:27
discipelschap: voorwaarde: bezit achterlaten, Luk. 14:33
discipelschap: voorwaarden, Luk. 14:26v
discriminatie: geboden, Lev. 20:25
discriminatie: geen - bij God, Hand. 10:34
discriminatie: geen - in het gericht, Lev. 19:15
discriminatie: geslacht: Jezus noemt bewust ook zuster, Matth. 12:50
discriminatie: geval: niet eten met de Hebreeën, Gen. 43:32
discriminatie: in nieuwe mens geen - van toepassing, Col. 3:11
discriminatie: ongelukkige –, Hand. 6:1
discriminatie: op grond van geslacht, Ex. 1:22
discriminatie: tegen - in rechtspleging, Lev. 24:22
discriminatie: tegen – in het groeten, Matth. 5:47
discriminatie: valse -, 1 Tim. 4:10
discriminatie: verboden in rechtspraak, Lev. 19:15
discriminatie: vereiste - hier, Neh. 13:1
discriminatie: verkeerde -: geval, Jak. 2:1v
discriminatie: verkeerde –: is zonde, Jak. 2:9
discriminatie: voortrekken, Gen. 43:34
discriminatie: vroeger, Col. 3:11
discriminatie: zie ook Onderscheid,
discriminatie: zie ook Onderscheiden, Gen. 7:2
discriminatie: zie ook Voortrekken,
discriminatie, Ex. 1:16
discussie: Jezus bleef de nood achter de discussie zien, Matth. 15:27
discussie: pas op voor zinloze woordenstrijd, 2 Tim. 2:14
discussie: vermijden: door de Heer, Matth. 21:17
discussiëren: zie Redetwisten,
disproportioneel: straf – geacht door Mozes en Aäron, Num. 16:22
dispuut: over het lichaam van Mozes, Jud :9
distel: distelen in de wijngaard, Jes. 5:6
distel: distels voortbrengen, Hebr. 6:8
distel: doornen en distels, Richt. 8:7
distel: doornen en distels, Hos. 10:8
distel: fig. een valse profeet, Matth. 7:16
distel: fig. van een mens gezegd, 2 Kron. 25:18
distel: fig. wee doende mens of volk, Ez. 28:24
distel: toekomst: maakt plaats voor een mirteboom, Jes. 55:13
distel, Jes. 32:13
dochter: begrip: inclusief kleindochters, Gen. 37:35
dochter: begrip: kleindochter soms inbegrepen, Gen. 24:48
dochter: betekenis hier: kleindochter, Gen. 24:48
dochter: enige -, Hgl 6:9
dochter: enige -, van Jaïrus, Luk. 8:42
dochter: hoererend, Lev. 21:9
dochter: hulp voor een dochter vragen, Matth. 15:25
dochter: Jezus noemde een vrouw –, Matth. 9:22
dochter: Jezus noemt een vrouw 'dochter', Luk. 8:48
dochter: Jezus spreekt aan vrouw aan als -, Mark. 5:34
dochter: nemen, geven van dochters, Gen. 34:9
dochter: ontheiligen door haar ter hoererij te houden, Lev. 19:29
dochter: ter vrouw nemen of geven, Gen. 34:21
dochter: vergelijking met hoekzuil, Ps. 144:12
dochter: verkopen: toegestaan, Ex. 21:7
dochter: weigeren haar af te geven aan een man, Ex. 22:17
dode: -n leven voor Hem: David, 1 Kon. 11:36
dode: aan -n is een blijde boodschap verkondigd, 1 Pe 4:6
dode: aanraken: verontreinigt, Num. 19:11v
dode: aanraking van het lichaam van een – te vermijden door de nazireeër, Num. 6:6
dode: aards beschouwd, Jes. 38:18
dode: althans sommige doden zijn in gevangenschap, 1 Pe 3:19
dode: beklagen, bewenen, Gen. 23:2
dode: bewustzijn, Joh. 5:25
dode: bezig zijn met de doden, Jes. 65:4
dode: de doden voor de troon van God, Opb. 20:12
dode: de doden zullen geoordeeld worden, Opb. 11:18
dode: de Vader wekt de doden op, Joh. 5:21
dode: die in het graf is, Joh. 5:28, 25
dode: doden geprezen boven de levenden, Pred. 4:2
dode: doden hebben stem gehoord van de Zoon van God, Joh. 5:25
dode: doden werden door de Heer Jezus opgewekt, Luk. 7:22
dode: eerstgeborene van de -n: Jezus Christus, Opb. 1:5
dode: geen deel meer in deze eeuw onder de zon, Pred. 9:5
dode: geestelijk -, Matth. 8:22
dode: geestelijk -n, Jes. 59:10
dode: geestelijk -n, Ef. 5:14
dode: gelukkig de doden die in de Heer sterven, Opb. 14:13
dode: God is geen God van -n maar van levenden, Mark. 12:27
dode: herinneren, Hebr. 13:7
dode: herkenbaar, Matth. 17:3
dode: in Christus, 1 Thess. 4:16
dode: is in het graf, Joh. 5:28
dode: is niet meer bij ons, Hand. 9:39
dode: Jezus is de Levende en niet langer onder de doden, Luk. 24:5
dode: Jezus zal doden oordelen, 2 Tim. 4:1
dode: kan niet spreken, Ps. 30:10
dode: leven uit de -n, Rom. 11:15
dode: levend maken: door God, Rom. 4:17
dode: meisje: opgewekt door Jezus, Matth. 9:25
dode: offeranden der doden eten, Ps. 106:28
dode: opgewekt, 2 Kon. 4:34
dode: opgewekt, Luk. 8:54
dode: opgewekt: Tabitha, Hand. 9:40
dode: opstanding van een -, Luk. 7:15
dode: opwekken uit de -n, Mark. 6:14
dode: opwekken uit de -n, Hand. 4:10
dode: opwekken: door Jezus, Matth. 11:5
dode: opwekking: geloof aan Jezus’ macht daartoe, Matth. 9:18
dode: overigen van de -n werden levend na de duizend jaren, Opb. 20:5
dode: plaats van de doden, Matth. 12:40
dode: prijst God niet, Ps. 115:17
dode: slaapt in het stof der aarde, Dan. 12:2
dode: talrijke doden in de eindtijd (?), Jer. 25:32
dode: terugkrijgen door opstanding, Hebr. 11:35
dode: uit de -n is Jezus opgewekt, Rom. 10:9
dode: uit de -n levend geworden zijn wij, met Christus, Rom. 6:13
dode: uit de -n terugbrengen: Jezus teruggebracht uit de doden, Hebr. 13:20
dode: uit de doden is Christus opgewekt, Col. 2:12
dode: veel doden: oorzaak: verlaten van God, 2 Kron. 28:6
dode: verblijfplaats, Ps. 63:10
dode: verboden rondom dode, Deut. 14:1
dode: vergaan, Pred. 9:6
dode: vergeten, Pred. 9:5
dode: verontreinigt, Ez. 44:25
dode: versus levende, 2 Tim. 4:1
dode: voor -n worden gedoopt, 1 Cor. 15:29
dode: vragen van de doden, Deut. 18:11
dode: wassen, Hand. 9:37
dode: weet niet, Pred. 9:4
dode: wekt doden op, Matth. 10:8
dode: welke -n zullen leven, Joh. 5:25
dode: worden als een dode, Matth. 28:4
dode: wordt vergeten door zijn vroegere woonplaats, Job 7:10
dode: zijn -: Abrahams -, Gen. 23:3v
dode: zijn in woeste plaatsen, Jes. 59:10
dode: zonder liefde, haat of nijdigheid, Pred. 9:6
dode: zullen de stem van de Zoon van God horen, Joh. 5:25
dode, Richt. 19:26
dode, Matth. 22:32
dodelijk: hart is –, Jer. 17:9
dodelijk: venijn, Jak. 3:8
doden: bevolen, Ex. 32:27
doden: christenen -: uit onwetendheid, Joh. 16:2
doden: christenen gedood in de toekomst, Matth 24:9
doden: de HEERE doodde Saul, 1 Kron. 10:14
doden: de Joden mochten Jezus niet zelf doden onder Romeins bestuur, Joh. 18:31
doden: de letter doodt, de Geest maakt levend, 2 Cor. 3:6
doden: de rechtvaardige -, Jak. 5:6
doden: de zonde heeft mij door het gebod gedood, Rom. 7:11
doden: dieven doden, 1 Kron. 7:21
doden: dood uw leden die op de aarde zijn (Paulus), Mark. 9:43v
doden: dood wat/wie God verbannen heeft: Benhadad, 1 Kon. 20:42
doden: dood ze niet, Ps. 59:12
doden: door Christus, Opb. 2:23
doden: door de Heer Jezus: zijn vijanden, Opb. 19:21
doden: door een engel: 185.000 vijandige soldaten, 2 Kon. 19:35
doden: door een profeet, 1 Kon. 19:17
doden: door God, Ex. 22:24
doden: door God, Num. 3:13
doden: door God, 1 Sam. 2:6
doden: door God, Ps. 52:7
doden: door God, meer dan door de handen der Israëlieten, Joz. 10:11
doden: door God, waarna Hij in de hel kan werpen, Luk. 12:5
doden: door God: de Assyriër: met het zwaard, Jes. 37:7
doden: door God: de eerstgeborene van Farao, Ex. 4:23
doden: door God: de ongehoorzamen van zijn volk, Jes. 65:15
doden: door God: door mensenhanden, Klg. 2:21
doden: door God: door middel van Zijn woord, Hos. 6:5
doden: door God: Er, Gen. 38:7
doden: door God: geest en adem tot Zich nemen, Job 34:14
doden: door God: Hij wilde de zonen van Eli -, 1 Sam. 2:25
doden: door God: Israëlieten, 1 Sam. 6:19
doden: door God: Onan, Gen. 38:10
doden: door God: overtredende Israëlieten, Klg. 3:43
doden: door Herodes Agrippa I: door het zwaard (dat een soldaat hanteerde), Hand. 12:2
doden: door Jeruzalem: de profeten, Matth 23:37
doden: door Kain, 1Jo 3:12
doden: door Samuel, 1 Sam. 15:33
doden: door steniging, Hand. 22:20
doden: er is een tijd om te -, Pred. 3:3
doden: gedood worden: slaven van de heer van de wijngaard (van God), Mark. 12:5
doden: gelovigen zijn voor de wet gedood door het lichaam van Christus, Rom. 7:4
doden: gelovigen zullen gedood worden door bekenden, Luk. 2116
doden: gij zult niet -, Ex. 20:13
doden: God doodde de eerstgeboreren in Egypte, Ps. 105:36
doden: God nam de vrouw van Ezechiël weg door een plaag, Ez. 24:16
doden: in [het] vlees gedood zijn: Christus, 1 Pe 3:18
doden: in de eindtijd, Mark. 13:12
doden: inwoners van Ai, Joz. 8:25
doden: Jezus moest gedood worden, Matth. 16:22
doden: Jezus moest gedood worden, Luk. 9:22
doden: Jezus willen -, Mark. 14:55
doden: Jezus willen –, Matth. 21:38
doden: Jezus willen –, door de Raad, Matth. 26:59
doden: Jezus zou gedood worden, Luk. 1833
doden: Jezus zou gedood worden door mensen, Mark. 9:31
doden: lichaam -, Luk. 12:4
doden: lichaam –, Matth. 10:28
doden: met het zwaard, Opb. 13:10
doden: motief: Kain, 1Jo 3:12
doden: niet -: verbod van de wet, Rom. 13:9
doden: om een godsdienstige reden, Joh. 16:2
doden: om U worden wij de hele dag gedood, Rom. 8:36
doden: om Uwentwil worden wij de ganse dag gedood, Ps. 44:23
doden: opdracht tot – van ouden, jongen enz. , Ez. 9:6
doden: opdracht van God hier, Joz. 10:40
doden: profeten gedood: door Israël, Rom. 11:3
doden: Saulus zoeken te –, Hand. 9:23v
doden: Saulus zoeken te –, Hand. 9:29
doden: slaven van God gedood, Matth. 21:35
doden: slaven van God gedood, Matth. 22:6
doden: tegengehouden: doden door de sprinkhanen, Opb. 9:5
doden: trachten Paulus te doden, Hand. 21:31
doden: uw leden die op de aarde zijn (Paulus), Matth. 5:29
doden: van door Jezus gezondenen, Matth. 23:34
doden: van gelovigen, Opb. 6:11
doden: verbod, Matth. 19:18
doden: verboden, Mark. 10:19
doden: verboden, Luk. 1820
doden: verboden, Jak. 2:11
doden: versus behouden, Mark. 3:4
doden: versus in het leven behouden, Dan. 5:19
doden: volkeren: reden, Deut. 20:18
doden: voorkomen: wijzen op de gevolgen, 1 Sam. 26:9
doden: wel en niet te doden, Deut. 20:14,16
doden: werkingen van het lichaam doden door de Geest, Rom. 8:13
doden: zie ook Moord,
doden: zie ook Uitroeien,
doden: zoeken Mozes te doden: door Farao, Ex. 2:15
doden: zondige leden te doden, Matth. 18:8
doden : doodt dan uw leden die op aarde zijn, vgl. vs. 9, Col. 3:5
dodenbezweerder: raadplegen van - verboden, Lev. 20:6
dodenrijk: als verslindende, Jes. 5:14
dodenrijk: angsten van het - hadden mij getroffen, Ps. 116:3
dodenrijk: banden des -s, 2 Sam. 22:6
dodenrijk: banden des -s omringen mij, Ps. 18:6
dodenrijk: bevolking, Ez. 32:21v
dodenrijk: bewustzijn in het -, 1 Sam. 28:19
dodenrijk: Christus' prediking in het -?, Joh. 5:25
dodenrijk: duisternis, Ps. 143:3
dodenrijk: en de kuil van het graf, Ez. 31:14,16
dodenrijk: God doet daarin nederdalen en daaruit weder opkomen, 1 Sam. 2:6
dodenrijk: God is ook in het -, Ps. 139:7
dodenrijk: haar treden houden het - vast, Spr. 5:5
dodenrijk: hemel vs. dodenrijk, Matth. 11:23
dodenrijk: in de onderste plaatsen van de aarde, Ez. 26:20
dodenrijk: in het onderste der aarde, Ez. 31:14,16
dodenrijk: is beneden, Spr. 15:24
dodenrijk: kennen: is voor de HERE, hij kent het, Spr. 15:11
dodenrijk: kennen: voor ons onkenbaar, Spr. 15:11
dodenrijk: levend in het – dalen: door Korach, Dathan en Abiram en de hunnen, Num. 16:30v
dodenrijk: neerdalen in het –, Ez. 31:15v
dodenrijk: onder de aarde schijnt, vgl. 'neergestoten', Matth. 11:23
dodenrijk: onderaards, Amos 9:2
dodenrijk: plaats, Ez. 32:21v
dodenrijk: plaats: onderste plaatsen der aarde, Ez. 32:24
dodenrijk: poorten van het -: machten van de dood, Matth. 16:18
dodenrijk: slapen met uw vaderen, Deut. 31:16
dodenrijk: versus hemel daarboven, Ps. 139:8
dodenrijk, 2 Sam. 12:23
dodenrijk, Ps. 63:10
dodenrijk, Jes. 14:9
dodenrijk, Luk. 16:23
dodenrouw: maak geen –, Ez. 24:17
doding: dag der –, Jer. 12:3
doding: zelf-, 1 Sam. 31:4-5
doding: zelf-: massale, als oordeel, Jer. 8:3
doding: zelf-: neiging , Jer. 8:3
doek: linnen –, Joh. 13:4
doek: zie ook Omslagdoek,
doel: aandoen deugden, Col. 3:12
doel: aards -: eten en drinken en genieten, Pred. 5:17
doel: algemeen: God liefhebben en in zijn wegen wandelen, Deut. 30:16
doel: altruistisch versus egoistisch, Filip. 2:20v
doel: behoudenis doen verkrijgen, 2 Tim. 2:10
doel: behoudenis van anderen, 1 Thess. 2:16
doel: christen, inz. Arbeider van God: goede werken, Tit. 3:14
doel: christen: Gods deugden verkondigen, 1 Pe 2:9
doel: christen: goeddoen, 1 Pe 4:19
doel: christen: goede werken, Tit. 3:8
doel: Christen: leven zoals Hij is, 1Jo 4:17
doel: christen: meer en dieper kennen, Col. 3:10
doel: christen: volkomen, ten volle toegerust tot alle goed werk, 2 Tim. 3:17
doel: christen: volmaaktheid, Matth. 5:48
doel: christen: volmaaktheid, Jak. 1:4
doel: christen: vrucht dragen, Mark. 12:2
doel: christen: zoon van de Vader worden, Matth. 5:45
doel: Christus -: evangelie verkondigen, Mark. 10:30
doel: Christus gestalte krijgend in ons, Gal. 4:19
doel: Christus grootmaken: geval, Filip. 1:20
doel: Christus grootmaken: roem in Hem doen toenemen, Filip. 1:26
doel: Christus' -: niet: vrede, Matth. 10:34
doel: Christus' -, Joh. 14:13
doel: Christus' -, Joh. 18:37
doel: Christus' -: behoudenis van mensen, Joh. 5:34
doel: Christus' -: doen van Gods wil, Hebr. 10:7
doel: Christus' -: ons tot God brengen, 1 Pe 3:18
doel: Christus' doel: Gods wil doen, Joh. 6:38
doel: Christus'-, Joh. 17:1
doel: dienstknecht zijn, Mark. 10:44
doel: doen de wil van de Vader, Matth. 12:50
doel: door God bepaald, Jer. 10:23
doel: eer van God, Filip. 1:25
doel: eer van mensen zoeken, Matth. 6:18
doel: en weg, Ps. 107:7
doel: geestelijk –, Hebr. 13:21
doel: geestelijke volwassenheid, Ef. 4:13
doel: geloofsgehoorzaamheid onder alle volken, Rom. 1:5
doel: gerechtigheid, Spr. 15:9
doel: gerechtigheid, Filip. 1:11
doel: gerechtigheid, geloof, liefde, vrede met hen die enz., 2 Tim. 2:22
doel: God behagen, 2 Tim. 2:4
doel: God behagen, 2 Tim. 2:4
doel: God tevreden stellen , Gal. 1:10
doel: God verheerlijken , Matth. 5:16
doel: God vrezen alle dagen, Deut. 14:23
doel: Gode waardig wandelen, 1 Thess. 2:12
doel: Gods -, Ef. 4:12v
doel: Gods - met ons: deel krijgen aan zijn heiligheid, Hebr. 12:10
doel: Gods - met ons: leven door Christus, 1Jo 4:9
doel: Gods - met ons: voor deze aarde, Luk. 1:74v
doel: Gods -: heiligen volmaken, Ef. 4:12
doel: Gods -: met Israël: wonen onder hen, Ex. 29:46
doel: Gods -: met wereld: heil, 1Jo 4:14
doel: Gods -: ons heilig etc voor Zich te stellen, Col. 1:22
doel: Gods -: Schrift vervullen, Joh. 17:12
doel: Gods doel met ons, Joh. 12:36
doel: Gods lof en heerlijkheid, Filip. 1:10
doel: goed -: God behagen, 1 Thess. 2:4
doel: goede werken, Tit. 2:14
doel: goede werken doen, 1 Tim. 5:10
doel: goede werken doen, 1 Tim. 6:18
doel: goede: het g als doel, 1 Thess. 5:15
doel: groei, blijdschap, roem anderen bevorderen, Filip. 1:25
doel: groep: alle volken, Luk. 2447
doel: heerlijkheid van God de Vader, Filip. 2:11
doel: heilig worden, 1 Pe 1:15
doel: heiliging, 1 Thess. 4:3
doel: heiliging, 1 Thess. 4:7
doel: hoogste -: liefde, Mark. 12:30
doel: Jezus -, Matth. 9:13
doel: Jezus' - : eenheid der gelovigen, Joh. 17:21
doel: Jezus' - : geloof van de wereld, Joh. 17:21
doel: Jezus' - : zondaars behouden, 1 Tim. 1:15
doel: Jezus' - op aarde, 1 Tim. 2:15
doel: Jezus' - toen hij tot Johannes kwam, Matth. 3:13
doel: Jezus' -: liefde in ons, Joh. 17:26
doel: Jezus' -: eigen volk verkrijgen, Tit. 2:14
doel: Jezus' -: gerechtigheid vervullen, Matth. 3:15
doel: Jezus' -: heiligen van ons, Joh. 17:19
doel: Jezus' -: ons verlossen van alle wetteloosheid, Tit. 2:14
doel: Jezus' -: onze goede werken bevorderen, Tit. 2:14
doel: Jezus' -: prediken, Mark. 1:38
doel: Jezus' -: reinigen, Tit. 2:14
doel: Jezus' -: reinigen: ons: tot een eigen volk, Tit. 2:14
doel: Jezus'- : akker met schat kopen, Matth. 13:44
doel: Jezus'- : onze rijkdom, 2 Cor. 8:9
doel: Jezus'- met ons: blijdschap, Joh. 17:13
doel: Jezus'- op aarde: getuigen van de waarheid, Joh. 18:37
doel: Jezus'-: gevolg: beperking, Matth. 15:24
doel: kennis, liefde, inzicht, Filip. 1:9
doel: keuze, Spr. 24:27
doel: kinderlijk worden, Luk. 1816
doel: leven voor God (en dan de medemens), Luk. 2419
doel: leven: goede werken voortbrengen, Tit. 2:7
doel: leven: vrucht dragen tot heiliging, Rom. 6:22
doel: leven: wil van God doen, Mark. 3:35
doel: levens-: Hem welbehaaglijk zijn, 2 Cor. 5:9
doel: licht laten schijnen voor het oog van de mensen , Matth. 5:16
doel: liefde, 1 Tim. 1:5
doel: lof en heerlijkheid Gods, Filip. 1:11
doel: mensen tevreden stellen (pas op), Gal. 1:10
doel: met betrekking tot de gemeente: bevordering, blijdschap van het geloof, roemen in Christus, Filip. 1:25
doel: met oog op gemeenteleden, 1 Tim. 1:5
doel: navolging van Christus, zoals Paulus, 1 Cor. 11:1
doel: niet kennen: wie in de duisternis wandelt, Joh. 12:35
doel: onberispelijk en rein zijn, Filip. 2:15
doel: onberispelijk te zijn in heiligheid voor de Heer, 1 Thess. 3:13
doel: onberispelijk zijn, 1 Tim. 5:7
doel: onderscheiden wat het beste is, Filip. 1:9
doel: opbouw van de heiligen, 2 Cor. 4:15
doel: opgroeien in genade en kennis van onze Heer en Heiland Jezus Christus, 2 Pe 3:18
doel: Paulus: iedere mens volkmaakt stellen in Christus, Col. 1:28
doel: Paulus' -: gelijkvormigheid aan Christus, Filip. 3:12v
doel: prediking: bekering, Luk. 2447
doel: prediking: bekering: aan alle volken, Luk. 2447
doel: profeteren: streeft ernaar te profeteren, 1 Cor. 14:39
doel: schatten verzamelen in hemel, niet op aarde, Matth. 6:19-21
doel: schepping is er om Hem, Hebr. 2:10
doel: stellen, Spr. 16:16
doel: straffen van de christenen, Hand. 22:5
doel: subdoel: Christus: prediken, Matth. 11:1
doel: t.o.v. wereld: zedelijk, Filip. 2:15
doel: van alle dingen is God, Rom. 11:36
doel: van Christus' openbaring, 1Jo 3:5
doel: van de christen, Hebr. 13:20
doel: van de gemeente: heilig en onberispelijk voor Christus, Ef. 5:27
doel: van een christen in deze wereld, Matth. 5:13v
doel: van een Christen: Gods koninkrijk en heerlijkheid, 1 Thess. 2:12
doel: van een christen: heilige wandel en godsvrucht, 2 Pe 3:11
doel: van een christen: liefde en goede werken, Hebr. 10:24
doel: van een christenleven: licht verspreiden, Mark. 4:21
doel: van een gelovige, Rom. 14:19
doel: van een gelovige: worden als zijn Heer en Meester, Matth. 10:25
doel: van ons bestaan: gelijkvormig te zijn aan het beeld van Gods Zoon, Rom. 8:29
doel: van ons leven op aarde: vrucht geven, Mark. 4:7
doel: van ons leven: vruchtdragen, Joh. 15:16
doel: van ons nieuwe leven: goede werken, Ef. 2:10
doel: vasthouden wat je hebt, Opb. 2:25
doel: verkeerd -, Gal. 2:4
doel: verkeerd -: mensen behagen, 1 Thess. 2:4
doel: volkomenheid, volledig geschikt, ten volle toegerust tot alle goed werk, 2 Tim. 3:17
doel: volle zekerheid van de hoop, Hebr. 6:11
doel: volmaaktheid, Matth. 19:21
doel: volmaaktheid, Jak. 1:4
doel: volmaking, 2 Cor. 13:9
doel: voor christen: worden als de meester, Matth. 10:39
doel: voor ogen houden: doet God ook, Jer. 3:18
doel: vrucht dragen, Matth. 13:8
doel: vrucht dragen, Luk. 13:7
doel: vrucht dragen, Luk. 2010
doel: vrucht dragen, Filip. 1:11
doel: vrucht dragen voor God, Rom. 7:4
doel: vrucht, verheerlijking Gods, Joh. 15:8
doel: wetenschap, Spr. 15:14
doel: wil van God doen, Matth. 7:21
doel: zekere wijze van wandelen en God behagen, 1 Thess. 4:1
doel: zich verblijden en goeddoen, Pred. 3:12
doel: zie ook Voornemen,
doel: zie Voornemen, Jer. 4:28
doel: Zijn geboden bewaren en doen wat voor Hem welbehaaglijk is, 1Jo 3:22
doel: zoeken de dingen die boven zijn, Col. 3:1
doel: zoeken Koninkrijk van God en Zijn gerechtigheid, Matth. 6:33
doel: zuiver, onberispelijk zijn tegen de dag van Christus, Filip. 1:10
doel, Ps. 27:4
doelbewust: Jezus, Mark. 1:38
doelbewust, Filip. 3:14
doelgericht: Jezus, Mark. 1:38
doelgericht: Paulus, 2 Tim. 4:7
doelgericht: samen hetzelfde bedenken, Filip. 2:2
doelgericht, Filip. 3:14
doelgerichtheid: bij Jezus, Matth. 15:24
doelgerichtheid: Petrus’ –, 2 Pe 1:12
doelgroep: bevel met oog op - der oudsten, 1 Tim. 5:19
doelgroep: geval, Matth. 10:5
doelgroep: Israël, Matth. 10:6
doelgroep: Jezus' -, Matth. 15:24
doelgroep: Joden, Hand. 11:19
doelgroep: Paulus’ –: Joden en Grieken, Hand. 20:21
doelgroep: van een zending: volken, Hand. 22:21
doelgroep, Gal. 6:10
doelstelling: deugden, 1 Tim. 6:11
doelstelling: wijsheid is het voornaamste, Spr. 4:7
doelstelling, 1 Thess. 5:15
doelwit: Job een doelwit voor God, Job 16:12
doemdenken: door het volk: onterecht, Num. 14:1
doen: aan mensen doen: regel, Luk. 6:31
doen: alles in de naam van de Heer Jezus, Col. 3:17
doen: anderen leren mij kwaad te doen hier, Deut. 20:18
doen: Christus' -: afhankelijk van God, Joh. 5:30
doen: Christus' -: Hij kan van Zichzelf niets doen, Joh. 5:30
doen: dan pas leren, Matth. 5:19
doen: de wil van God -, Hebr. 10:36
doen: denken aan Gods bevelen om die te doen, Ps. 103:18
doen: doet alles zonder tegenspreken en mopperen, Filip. 2:14
doen: door God: in ons, Hebr. 13:21
doen: en belijden: samenbrengen, Jak. 5:11
doen: en bewaren, Matth. 23:3
doen: en denken, 1 Sam. 5:5
doen: en denken, 2 Kon. 3:23
doen: en denken, Rom. 1:28
doen: en denken van een leugen, Opb. 22:15
doen: en leren, Mark. 6:30
doen: en wel zeggen, Matth. 23:3
doen: en werken, Joh. 6:28
doen: en willen, 2 Cor. 8:10
doen: geloven is ook doen, Joh. 6:28
doen: gerechtigheid doen: en uit God geboren zijn, 1Jo 2:29
doen: Gods - is majesteit en heerlijkheid , Ps. 111:3
doen: Gods rechten zult gij doen, Lev. 18:4
doen: Gods wil -, Matth. 12:50
doen: Gods wil –: als doel, Hebr. 13:21
doen: Gods wil doen; en Gods woord bewaren, Deut. 17:19
doen: Gods wil: van harte, Ef. 6:6
doen: Gods woord doen: door engelen, Ps. 103:20
doen: Gods woord doen: vereist lezen van Zijn woord, Deut. 31:12
doen: goeds - om eeuwig leven te hebben, Matth. 19:16
doen: het goede –, Joh. 5:29
doen: hoogste doen, Pred. 3:12
doen: horen en -, Luk. 6:46v
doen: in de duisternis gruwelen doen, Ez. 8:12
doen: in werk, Col. 3:17
doen: in woord, Col. 3:17
doen: Jezus -: altijd wat God behaagde, Joh. 8:29
doen: Jezus over Zijn -, Joh. 5:19
doen: Jezus' - en Gods -, Mark. 5:19
doen: Jezus' woorden doen, Luk. 6:47
doen: kunnen –: niets kunnen –: zonder de Heer Jezus, Joh. 15:5
doen: kwaad - in de ogen des HEEREN, 2 Kon. 13:2
doen: kwaad -: die heeft God niet gezien, 3Jo :11
doen: leugen doen, Opb. 22:15
doen: meer doen dan gevraagd, Flm. :21
doen: met ganse hart en ganse ziel, Deut. 26:16
doen: met uw macht, Pred. 9:10
doen: met zijn ganse hart, 2 Kron. 31:21
doen: naar alles wat je vader gedaan hebt: Amazia, 2 Kon. 14:3
doen: naar het woord van God -: na overdenken ervan, Joz. 1:8
doen: naar hun weg: door God, Ez. 7:27
doen: niet - na horen, Luk. 6:49
doen: niet -: het goede, Rom. 7:19
doen: niet naar het - van Israël wandelen, 2 Kron. 17:4
doen: ons doen wordt geoordeeld, Jak. 2:12
doen: recht - in de ogen des HEEREN, 2 Kon. 13:2
doen: recht - in de ogen Gods, 2 Kron. 26:5
doen: recht -, doch niet met volkomen hart, 2 Kron. 25:2
doen: recht -: in de ogen des HEREN: waardoor, 1 Kon. 15:12v
doen: regel, Matth. 7:12
doen: terwijl God met je is, 1 Sam. 10:7
doen: uit onwetendheid iets (mis)doen, Joh. 16:3
doen: van harte iets doen, Col. 3:23
doen: van het goede: ontbrekend, Rom. 7:18
doen: vergelden naar iemands doen, Matth. 16:27
doen: voltooien, 2 Cor. 8:11
doen: voor God alles doen, Col. 3:23
doen: voor God alles doen: voorbeeld de rechter, 2 Kron. 19:6
doen: waarheid -, Joh. 3:21
doen: waarnemen te doen al wat in het wetboek geschreven is, Joz. 1:8
doen: wat goed is in de ogen van God, 2 Kron. 14:2
doen: wat goed is in eigen ogen: Haman, Esth. 3:11
doen: wat goed is in Gods ogen, Jes. 38:3
doen: wat goed is in je ogen (goed geval), 1 Sam. 1:23
doen: wat ik niet wil, Rom. 7:16
doen: wat ik niet wil, Rom. 7:20
doen: wat in in hart is: Salomo en de tempelbouw, 2 Kron. 6:11
doen: wat je hand vinden zal, 1 Sam. 10:7
doen: wat recht is in de ogen des HEREN, 1 Kon. 22:43
doen: wat recht is in Gods ogen, Ex. 15:26
doen: wat recht is in Gods ogen, 2 Kron. 14:2
doen: wat recht is in Gods ogen, 2 Kron. 20:32
doen: wat recht is in Gods ogen, 2 Kron. 27:2
doen: wat te -, Micha 6:8
doen: wat te -, Zach. 7:9
doen: wat te doen, Filip. 4:9
doen: wat te doen: volgens Jezus, Luk. 11:42
doen: wat voor Hem welbehaaglijk is, 1Jo 3:22
doen: weest daders van het woord, niet alleen hoorders, Jak. 1:22
doen: werk is een vorm van doen, Col. 3:17
doen: werken: in de naam van Mijn Vader, Joh. 10:25
doen: weten en doen, Joh. 13:17
doen: wijze van doen, 2 Tim. 3:10
doen: zie ook Weldoen,
doen, Deut. 5:1
dokter: Jezus een -, Luk. 4:23
dol: worden: de volken, Jer. 25:16
dolen: Kain, Gen. 4:12
dolen: leugensprekers, Ps. 58:4
dolen: zie ook Omdolen,
dolik: versus goed zaad, Matth. 13:25,24
dominee: begeren: aanleiding: zwakheid der broeders, 1 Sam. 8:5
dominee: kan verkoren zijn, ofschoon God liever anders bestuurt, 1 Sam. 10:24
dominee: onbijbelse titel, Matth. 23:8
dominee: ondoenlijk ambt, Deut. 1:13
dominee: ongewenst ambt (toepassing), Richt. 8:23
donder: door God gegeven, Ex. 9:23
donder: door God gestuurd, 1 Sam. 7:10
donder: God bezoekt met -, Jes. 29:6
donder: God dondert met Zijn stem, Job 37:5
donder: goddelijk verschijnsel, Job 37:2v
donder: krakingen van Gods hut, Job 36:29
donder: op de berg Sinaï, Ex. 19:16
donder: weerlicht der -en, Job 28:26
donder: zinnebeeld van Gods toorn en oordeel, 1 Sam. 2:10
donderen: door God: met de stem, Job 40:4
donderen: door God: van de hemel, 2 Sam. 22:14
donderen: God dondert met Zijn stem, Ps. 29:3
donderslag: donderslagen, Opb. 11:19
donderslag: door God teweeggebrachte -en op Sinaï, Ex. 20:18
donderslag: er kwamen -en, Opb. 16:18
donderslag: stem van een donderslag, Opb. 6:1
donderslag: stem van zware -en, Opb. 19:6
donderslag: van de troon gingen -en uit, Opb. 4:5
donderslag, 2 Sam. 22:8
donderslag, Joh. 12:29
donderslag : zeven -en: spreken, Opb. 10:3
donker: donkere huid, Hgl 1:5
donker: oog kan - worden = blind worden, Deut. 34:7
donkerheid: God was in de –, Ex. 20:21
donkerheid: ketenen van donkerheid, 2 Pe 2:4
donkerheid: op Horeb, Hebr. 12:18
donkerheid: toekomst: zal de volken bedekken, Jes. 60:2
donkerheid: uw - zal zijn als de middag, Jes. 58:10
donkerheid: van de duisternis, Jud :13
donkerheid: van de duisternis: bewaard voor de zedelozen, 2 Pe 2:17
donkerheid: voortgedreven door -, Jes. 8:22
dood: - aas eten verboden, Deut. 14:21
dood: - lichaam: maakt onrein, Hag. 2:14
dood: - lichaam: vermijden: door hogepriester, Lev. 21:11
dood: - voor de aardse dingen, Col. 3:3
dood: -e werken, Hebr. 6:1
dood: aanschouwen: geenszins: door wie Jezus woord bewaard, Joh. 8:51
dood: aanzeggen: dood van Ahazia aangezegd door Elia, 2 Kon. 1:4
dood: als persoon voorgesteld, 1 Cor. 15:55
dood: als straf, Jer. 15:2
dood: als straf van Godswege, Jes. 5:25
dood: als tot de – geslagen, Opb. 13:3
dood: banden des -s hadden mij omvangen, Ps. 18:5
dood: banden des -s hadden mij omvangen, Ps. 116:3
dood: baren des -s, 2 Sam. 22:5
dood: bediening van de -, 2 Cor. 3:7
dood: bedroefd tot de - toe, Matth. 26:38
dood: bedroefd tot de dood toe, Mark. 14:34
dood: bedroeft, Jes. 25:8
dood: begrip: gescheiden van anderen, Luk. 2038
dood: bewustzijn na de -, 1 Sam. 28:19
dood: bezit redt niet van de -, Spr. 11:4
dood: bij de naderende -: Op uw zaligheid wacht ik, HERE, Gen. 49:18
dood: bij God zijn uitkomsten tegen de -, Ps. 68:21
dood: binnenkamers van de -, Spr. 7:27
dood: boden van de -, Spr. 16:14
dood: Christus - geweest, Opb. 2:8
dood: Christus heeft de sleutel van de dood, Opb. 1:18
dood: Christus: wist welke dood Hij zou sterven, Joh. 12:33
dood: Christus' -: voor ons, Joh. 18:14
dood: Christus' -: voor ons bestwil, Joh. 15:13
dood: Christus' -: zelfovergave, Mark. 15:44
dood: dag des doods is beter dan de dag der geboorte, Pred. 7:1
dood: dag van zijn dood: Izak wist die niet, Gen. 27:2
dood: dagen vervuld, 2 Sam. 7:12
dood: de - sterven, Gen. 2:17
dood: de - waard zijn: iets bedrijven dat de - waard is, Hand. 25:11
dood: de - zal U niet prijzen, Jes. 38:18
dood: de – en de hades, Opb. 20:13
dood: de rechtvaardige vertrouwt als hij doodgaat, Spr. 14:32
dood: der heiligen: rusten, Dan. 12:13
dood: dode stof tot luizen maken: dat kan God, Ex. 8:16-17
dood: dode werken, Hebr. 9:14
dood: doodsangst, vgl. 4, Ps. 55:5
dood: doopt tot de –, Rom. 6:4
dood: door een mens, 1 Cor. 15:21
dood: door God bevolen, Ps. 90:3
dood: door God gedood, 2 Kron. 13:20
dood: eeuwige - voor hen die verloren gaan, 2 Cor. 2:16
dood: eeuwige dood ctr. Leven ingaan, Matth. 18:8
dood: einde van de zondige dingen die je doet, Rom. 6:21
dood: en bezoeking, Num. 16:29
dood: en de hades, Opb. 20:14
dood: en demonie, Luk. 8:27
dood: en hel, Luk. 12:5
dood: en het kwade, Deut. 30:15
dood: en leven: werking, 2 Cor. 4:12
dood: figuurlijk, Luk. 15:32
dood: gaf de doden die in hem was, Opb. 20:13
dood: gebod mij ten dode gebleken, Rom. 7:10
dood: gedachte aan de – als gevolg van zware last , Num. 11:15
dood: geen heerschappij over de dag van de dood, Pred. 8:8
dood: geestelijk, Luk. 15:32
dood: geestelijk -, 1 Tim. 5:6
dood: geestelijk -, Opb. 3:1
dood: geestelijk -, Opb. 3:2
dood: geestelijk - : in de overtredingen en onbesnedenheid van uw vlees, Col. 2:13
dood: geestelijk - en gemis van waakzaamheid, Opb. 3:1
dood: geestelijk -: zinnebeelden, Jes. 25:7
dood: geestelijke -, Gen. 2:17
dood: geestelijke -, Spr. 7:26-27
dood: geestelijke -, Hos. 13:1
dood: geestelijke -, Joh. 5:24
dood: geestelijke -: begrip, Luk. 15:24
dood: geestelijke -: gedragstekenen van -, Ps. 5:10
dood: geestelijke -: twee maal, Jud :12
dood: geestelijke -: vgl. Adams dood, Joh. 5:24
dood: geestelijke –, Rom. 7:13
dood: geestelijke dood: door de zonde, Rom. 7:9v
dood: geloof: geloof zonder werken is -, Jak. 2:26
dood: gemis van communicatie, Richt. 19:28
dood: gepersonifieerd, Jer. 9:21
dood: gerechtigheid: in haar voetpad is de - niet, Spr. 12:28
dood: gered van de dood, Ps. 56:14
dood: gevolg van de zonde, Rom. 6:16
dood: gevolg van de zondedaad, Rom. 5:12
dood: gevolg van onverstand, Spr. 21:16
dood: gevolg van zonde, Job 24:19
dood: gevolg van zonde, Jak. 1:15
dood: gevolg van zonde, Jak. 5:20
dood: gevolg: niet weten wat met de kinderen gebeurt, Job 14:21
dood: gewelddadige -: als gevolg van zonde, Job 36:12
dood: gewerkt door de zonde, Rom. 7:13
dood: geworpen in de poel van vuur, Opb. 20:14
dood: God verandert de doodsschaduw in de morgenstond, Amos 5:8
dood: God verheerlijken met een bepaalde -, Joh. 21:19
dood: graf: in het graf geen denken, Pred. 9:10
dood: grote -, 2 Cor. 1:10
dood: half dood iemand laten liggen, Luk. 10:30
dood: heersen door de –: over Christus: niet meer, Rom. 6:9
dood: ieder mens onderworpen aan, Ps. 89:49
dood: iem. - zoeken, Joh. 12:10
dood: iem. eer bewijzen in zijn dood: Jehizkia, 2 Kron. 32:33
dood: iemand - wensen, Ps. 109:9
dood: iemands dood bewerkstelligen: gewild door God, 2 Kron. 18:19
dood: in de - blijven: kenmerk: broeder niet liefhebben, 1Jo 3:14
dood: in de overtredingen, Ef. 2:5
dood: in de zonden, Rom. 7:11
dood: in overtredingen en zonden, Ef. 2:1
dood: Jeremia’s – gewenst door zijn tegenstanders, Jer. 38:4
dood: Jezus is - geweest, Opb. 1:18
dood: Jezus is bij de rijke in zijn dood geweest, Jes. 53:9
dood: Jezus' -, Hebr. 2:9
dood: Jezus’ –: daartoe zijn wij gedoopt, Rom. 6:3
dood: Jozefs dood beraamd door zijn broers, Gen. 37:18
dood: kan ons niet scheiden van de liefde Gods in Christus Jezus, Rom. 8:38
dood: kinds des -s, 1 Sam. 20:31
dood: komt onverwacht, Pred. 9:12
dood: kwade -, Matth. 21:41
dood: laatste vijand, 1 Cor. 15:26
dood: land en schaduw van de -, Matth. 4:16
dood: leven uit de – gewekt, door God, Num. 17:8
dood: levend - zijn, 1 Tim. 5:6
dood: lichaam van de dood, Rom. 7:24
dood: lichaam zonder geest is -, Jak. 2:26
dood: lichaam: niet opgeraapt, Jer. 9:22
dood: lichamelijke dood vs. Ziellijke dood, Matth. 10:28
dood: lichamelijke ontbinding, Jes. 14:11
dood: liefhebben van de -, Spr. 8:36
dood: lijden van de -, Hebr. 2:9
dood: lijkt soms onterecht, Pred. 7:15
dood: loon der zonde, Spr. 11:19
dood: loon van de zonde is –, Rom. 6:23
dood: maakt scheiding tussen mensen, Ruth 1:17
dood: macht der tweede –, Opb. 20:6
dood: macht over de -: duivel had deze macht, Hebr. 2:14
dood: maden en wormen bedekken het lichaam, Jes. 14:11
dood: massale - volksgenoten: gevolg van overtredingen, 2 Kron. 29:9
dood: massale –, Jer. 9:22
dood: middel: voor Jezus om de duivel teniet te doen, Hebr. 2:14
dood: na de - met Christus te zijn is verreweg het beste, Filip. 1:23
dood: na de dood: gelovige is met Christus, Filip. 1:23
dood: na honger en dorst, Jes. 5:14
dood: naar zijn - jagen, Spr. 11:19
dood: natuurlijke – sterven, Num. 16:29
dood: niet meer leven met de aardbewoners, Deut. 31:27
dood: niets bedreven dat de - waard is, Hand. 25:25
dood: occupatie met de dood, Matth. 8:28
dood: oordeels des -s: voor Jeremia, Jer. 26:11
dood: oorzaak: dwaasheid, Spr. 1:32
dood: oorzaak: kwaad, Spr. 11:19
dood: opgeroepen, Opb. 6:8
dood: overgeven ter -: niet: door God: ctr. Christus, Ps. 118:18
dood: overwonnen: door God, Jes. 25:8
dood: Petrus verklaarde bereid te zijn met Jezus in de – te gaan, Luk. 2233
dood: pijnlijke doden sterven, Jer. 16:4
dood: plaats van de –: de bezetene woonde er, Mark. 5:5
dood: plotselinge –, Hand. 5:5
dood: plotselinge –: Saffira, Hand. 5:10
dood: poorten des -s: daaraan komen, Ps. 107:18
dood: poorten van de -, Job 38:17
dood: prikkel van de -, 1 Cor. 15:56
dood: redden van de -; door God, Ps. 116:8
dood: redden van de -: gerechtigheid doet dat, Spr. 11:4
dood: regeerde van Adam tot Mozes, Rom. 5:14
dood: regeert door de overtreding van Adam, Rom. 5:17
dood: rust des -s, Job 3:13
dood: schaduw des -s: over mijn (Jobs) oogleden, Job 16:15
dood: schaduw des doods: land van schaduw des doods, Jer. 2:6
dood: schaduw van de -, Job 3:5
dood: schaduw van de -, Luk. 1:79
dood: schaduw van de -: daarin zitten, Ps. 107:10
dood: schaduw van de -: God voert daaruit, Ps. 107:14
dood: schaduw van de –: licht hiertoe gesteld, Jer. 13:16
dood: schuldig, Matth. 26:66
dood: slaap, Matth. 9:24
dood: slaap, Joh. 11:11
dood: slapen, Deut. 31:16
dood: sleutels van de dood en de hades, Opb. 1:18
dood: smaken, Matth. 16:28
dood: smaken, Mark. 9:1
dood: smaken, Luk. 9:27
dood: smartelijke – sterven, Jer. 16:4
dood: straf op een volk: door God bevolen mbt Amalek, 1 Sam. 15:3
dood: strikken des -s bejegenden mij, Ps. 18:6
dood: strikken des -s: afwijken van - - , Spr. 13:14
dood: strikken des -s: afwijken van - - , Spr. 14:27
dood: ten opzicht van de zonde, Rom. 6:11
dood: tenietgedaan door Christus, 2 Tim. 1:10
dood: ter - gegrepen zijn: red degenen die ter - gegrepen zijn, Spr. 24:11
dood: ter - veroordelen, Matth. 20:18
dood: ter – brengen: mochten de Joden onder Romeinse bestuur niet, Joh. 18:31
dood: ter dood brengen: boosdoeners, Jezus, Luk. 2332
dood: terrein van de duivel, Mark. 5:3
dood: toekomst: wordt teniet gedaan, 1 Cor. 15:26
dood: toekomst: zal niet meer zijn, Opb. 21:4
dood: toestand van de doden (op aards oogpunt), Ps. 6:6
dood: tot alle mensen doorgegaan, doordat allen gezondigd hebben, Rom. 5:12
dood: tot de - toe zal God ons geleiden, Ps. 48:15
dood: tot de aarde weerkeren, Gen. 3:19
dood: trouw tot in de -, Opb. 2:10
dood: tuchtmiddel van Christus, Opb. 2:23
dood: tweede -, Opb. 2:11
dood: tweede -, Opb. 20:6
dood: tweede -, Opb. 20:6
dood: tweede -: de poel van vuur, Opb. 20:14
dood: tweede -: hel, Opb. 21:8
dood: tweede -: voor wie, Opb. 21:8
dood: tweede dood is erger dan ziekte op aarde, Joh. 5:14
dood: uit de - overgaan in het leven, 1Jo 3:14
dood: uit de – verlossen: door God: Jezus, Hebr. 5:7
dood: uit de dood overgegaan in het leven, Joh. 5:24
dood: van Christus: gewelddadig, Dan. 9:26
dood: van Christus: tot verzoening, Col. 1:22
dood: van Christus: voor anderen, Dan. 9:26
dood: van Gods gunstgenoten: kostelijk in Zijn ogen, Ps. 116:15
dood: verachtelijke -, 2 Kon. 9:10
dood: verantwoordelijk voor iemands dood: Herodes voor die van Johannes, Mark. 6:16
dood: verdienen: de – niet verdienen: Jeremia, Jer. 26:16
dood: verdienen: doodstraf, Rom. 1:32
dood: verkiezen boven het leven, Jer. 8:3
dood: verlangen naar de -, Job 3:21
dood: verlangen naar de dood, Job 6:9
dood: verloren zoon was dood (figuurlijk of gewaand), Luk. 15:24
dood: verlossing van/uit de -: door God: uw leven, Ps. 103:4
dood: verslonden, 1 Cor. 15:54
dood: versus leven, Rom. 8:38
dood: versus opstanding, 1 Cor. 15:21
dood: vertrouwen op God in het aangezicht van de dood, Spr. 14:32
dood: vlees: wat het vlees bedenkt is –, Rom. 8:6
dood: vlucht weg, Opb. 9:6
dood: voor Babylon, Opb. 18:8
dood: voor de wereld: consequenties, Col. 2:20v
dood: voortijdige -, Pred. 7:17
dood: vrees voor de -: voert tot slavernij, Hebr. 2:15
dood: vrezen dreigende massale dood, Ex. 12:33
dood: vrijmaking van de dood, Hos. 13:14
dood: vruchtdragen voor de –, Rom. 7:5
dood: waard: Jezus heeft niets gedaan dat de – waard, Luk. 2315
dood: weeën van de -, Hand. 2:24
dood: weg des -s (ten dode, naar de dood), Jer. 21:8
dood: wegen van de -, Spr. 16:25
dood: wens bij de geboorte te zijn gestorven, Job 10:18
dood: wens: Job wenst in het graf te zijn, Job 14:13
dood: wensen, Opb. 9:6
dood: wensen dat een naaste sterft, Job 2:9
dood: wensen dood te gaan, Job 6:9
dood: wensen dood te gaan, Job 7:15
dood: werkt in ons, 2 Cor. 4:12
dood: wet van de zonde en de dood, Rom. 8:2
dood: wij: voor de zonden afgestorven, 1 Pe 2:24
dood: woning in de graven hebben, Mark. 5:3
dood: zich ten dode in de zee storten, Mark. 5:13
dood: zie ook Sterven,
dood: zien: niet zien voordat, Luk. 2:26
dood: zien: niet zien: opdat hij (Henoch) de dood niet zag, Hebr. 11:5
dood: zijn leven niet liefhebben tot de dood toe, Opb. 12:11
dood: zoeken, Spr. 21:6
dood: zoeken, Opb. 9:6
dood: zonde en –, Rom. 8:2
dood: zonde regeert door de –, Rom. 5:21
dood: zonder wet is zonde -, Rom. 7:8
doodgeboorte, Num. 12:12
doodgraver, Ez. 39:15
doodsangst, Num. 17:12
doodsbedreiging: aan Jeremia, Jer. 11:21
doodsbedreiging: aan Jeremia, Jer. 26:11
doodsbedreiging: Jeremia bedreigd met de dood, Jer. 26:8
doodschuld: geen – in Jezus vinden, Luk. 2322
doodschuldig: Jezus niet –, Luk. 2315
doodscultuur: (toepassing), Jer. 8:3
doodsgevaar: dikwijls in -en, 2 Cor. 11:23
doodsgevaar, Ps. 143:1v
doodslaan: die tot afgoderij aanport, Deut. 13:9
doodslaan: door Kain: zijn broer, 1Jo 3:12
doodslaan: uit haat of niet, Deut. 4:42
doodslaan: verboden, Ex. 20:13
doodslaan: verboden, Deut. 5:17
doodslaan, Jer. 7:9
doodslaan, Hos. 4:2
doodslag: belet: door Elisa, 2 Kon. 6:21
doodslag: bevolen door God, 2 Kon. 3:19
doodslag: door Mozes: van de waterputsters, Ex. 2:12
doodslag: en levensbeschouwing, 1 Sam. 26:9
doodslag: en mensbeeld: Saul is gezalfde des HEEREN, 1 Sam. 26:9
doodslag: geval: op last van de priester, 2 Kon. 11:16
doodslag: in toorn, Gen. 49:6
doodslag: ongewild, per ongeluk, Deut. 19:4
doodslag: onheilig in Gods ogen, 1 Kron. 22:8
doodslag: onopzettelijke -, Joz. 20:3v
doodslag: voorgenomen -: door Ezau, Gen. 27:41
doodslag: wetten over -, Ex. 21:12v
doodslag, Ex. 21:14
doodslager: moe zijn vanwege de -s, Jer. 4:31
doodslager: terechtwijzen door de wet, 1 Tim. 1:10
doodsschaduw: bedekt met een -, Ps. 44:20
doodsschuld: geen - in Paulus, Hand. 28:18
doodsschuld: geen enkele - in Jezus gevonden, Hand. 13:28
doodstraf: aan een profeet voltrokken, 1 Kon. 13:24
doodstraf: aangekondigd (gedreigd) door God, maar later ingetrokken, Gen. 20:3
doodstraf: beoogd, Richt. 20:13
doodstraf: bepaald voor Gideon, Richt. 6:30
doodstraf: betwist, Jer. 26:16
doodstraf: bij Filistijnen ingesteld voor een bepaald vergrijp, Gen. 26:11
doodstraf: Christus' -: aanklacht: zichzelf Gods Zoon gemaakt, Joh. 19:7
doodstraf: collectieve -: geval, Richt. 21:10
doodstraf: door God bevolen, Opb. 11:5
doodstraf: door God uitgevoerd, Gen. 38:7
doodstraf: door God uitgevoerd, Gen. 38:10
doodstraf: door God uitgevoerd voor tien verspieders, Num. 14:37
doodstraf: door ophanging, Esth. 2:23
doodstraf: door ophanging: door God bevolen in dit geval, Num. 25:4
doodstraf: door steniging, Lev. 20:2
doodstraf: door verbranding, Jer. 29:22
doodstraf: effect: vrees, stoppen met zondigen, Deut. 13:11
doodstraf: en generaties, 2 Kon. 14:6
doodstraf: geval: Saffira, Hand. 5:10
doodstraf: geval: steniging, Num. 15:35v
doodstraf: geval: toegepast door God, 1 Kron. 13:10
doodstraf: in de eindtijd, Mark. 13:12
doodstraf: kan kinderen van de dader meetreffen, Gen. 20:7
doodstraf: kind niet doden voor de vader of omgekeerd, Deut. 24:16
doodstraf: losgeld in plaats van –, Ex. 21:30
doodstraf: makkelijker toegepast dan bij ons, Joz. 1:18
doodstraf: mogelijkheid in Perzie, Ezra 7:26
doodstraf: niet verkeerd op zich, Ex. 21:12
doodstraf: om eten van de boom der kennis van goed en kwaad, Gen. 2:17
doodstraf: onterechte –, Hand. 12:19
doodstraf: op bestialiteit, Lev. 20:15-16
doodstraf: op bloedvergieten van slachtoffers, Lev. 17:4
doodstraf: op dood, Gen. 9:6
doodstraf: op grond van wedervergelding, Opb. 13:10
doodstraf: op ongehoorzaamheid aan Jozua: bij de Gadieten, Joz. 1:18
doodstraf: op ongevraagd binnentreden bij de koning Ahasveros, Esth. 4:11
doodstraf: op overspel, Lev. 20:10
doodstraf: op schending van de sabbat, Ex. 35:2
doodstraf: op seksuele omgang met een vrouw in haar afzondering, Lev. 20:18
doodstraf: op seksuele omgang van een man met een vrouw en haar moeder, Lev. 20:14
doodstraf: op vloeken van vader of moeder, Lev. 20:9
doodstraf: op vloeken van vader of moeder door een kind, Mark. 7:10
doodstraf: op waarzeggerij en toverij, Lev. 20:27
doodstraf: steniging, Deut. 13:10
doodstraf: steniging, Deut. 21:21
doodstraf: steniging, daarna verbranding, Joz. 7:15,25
doodstraf: tegen Jeremia geëist, Jer. 26:11
doodstraf: toegedacht aan Tamar, Gen. 38:24
doodstraf: toegestaan: door Jakob: aan de dief van de terafim, Gen. 31:32
doodstraf: uitvoeringswijzen: hier steniging of doorsteken, Ex. 19:13
doodstraf: van de doodslager, geboden, Num. 35:16v
doodstraf: van Godswege voor de belediging van weduwen en wezen, Ex. 22:24
doodstraf: verdienen, Rom. 1:32
doodstraf: verzuimen, Lev. 20:4
doodstraf: voor aanraken van de heilige voorwerpen tijdens vervoer, Num. 4:15
doodstraf: voor afgodisch misleidend familielid, Deut. 13:8
doodstraf: voor bijzonder geval op deze plaats, Ex. 19:12
doodstraf: voor de dader en al wat van hem is, Gen. 20:7
doodstraf: voor de doodslager, Lev. 24:17
doodstraf: voor de Godslasteraar, Lev. 24:16
doodstraf: voor de vreemde die het heiligdom naderde, Num. 3:38
doodstraf: voor dief van zielen, Deut. 24:7
doodstraf: voor een beest, Ex. 19:13
doodstraf: voor hele stad, Deut. 13:15
doodstraf: voor het niet zoeken van Jahweh, 2 Kron. 15:13
doodstraf: voor Jezus: toegekend door de overpriesters en de schriftgeleerden, Mark. 10:33
doodstraf: voor kinderoffer, Lev. 20:2
doodstraf: voor liegen, in de gemeente, Hand. 5:5
doodstraf: voor nalatigheid tot reiniging, Num. 19:13
doodstraf: voor nalatigheid tot reiniging, Num. 19:20
doodstraf: voor ongehoorzaamheid, Ezra 6:11
doodstraf: voor onmachtige onwetendheid: door Nebukadnezar besloten, Dan. 2:5
doodstraf: voor ontuchtige vrouw, Deut. 22:21
doodstraf: voor twee valse profeten: door God doen uitvoeren, Jer. 29:21
doodstraf: voor valse afgodische profeet, Deut. 13:5
doodstraf: voor valse priester, Num. 3:10,38
doodstraf: voor verkrachting ondertrouwde, Deut. 22:25
doodstraf: voor vloeken van vader of moeder, Matth. 15:4
doodstraf: voor vreemde die bij tabernakel komt, Num. 1:51
doodstraf: voor weigeraars die weigeren het beeld van het Beest te aanbidden, Opb. 13:15
doodstraf: vuuroven, Dan. 3:6
doodstraf: waard zijn, Hand. 25:11
doodstraf, Ex. 21:14v
doodstraf, Deut. 19:12v
doodstraf, 2 Kon. 14:5
doodstraf, 2 Kron. 25:4
doodstraf, Job 34:14
doodstraf, Hebr. 10:28
doodswens: en onvervulde geestelijke behoefte, Gen. 30:1
doodswens, Jona 4:3
doodswens, Opb. 9:6
doodvonnis: overleveren tot het –, Luk. 2420
doodvonnis: voor Jezus, Matth. 26:66
doodvonnis: voor Jezus: voorzegd door Hem, Matth. 20:18
doodvonnis, 2 Cor. 1:9
doodzonde, Deut. 21:22
doof: zie ook Hardhorend,
doof, Ps. 83:2
doofheid: geestelijke -, Ps. 58:5
doofheid: geestelijke -, Jes. 42:18v
doofheid: geestelijke -, Jes. 43:7
doofheid: geestelijke -, Jer. 6:10
doofheid: geestelijke -, Mark. 4:12
doofheid: geestelijke -, Joh. 8:43
doofheid: geestelijke -, Joh. 18:37
doofheid: geestelijke - gevolg van zonde, vs 25, Jer. 5:21
doofheid: geestelijke -: begrip, Mark. 8:18
doofheid: geestelijke -: oorzaak: weerspannigheid, Ez. 12:2
doofheid: genezen, Matth. 11:5
doofstomme: genezing, Mark. 7:32v
doop: begrafenis, Rom. 6:4
doop: betekenis, 1 Pe 3:21
doop: betekenis: begrafenis met Christus, Col. 2:11
doop: door onderdompeling: begrafenis, Col. 2:11
doop: en afwassing van zonden, Hand. 22:16
doop: en reiniging, Joh. 3:25
doop: en vergeving van zonden, Hand. 2:38
doop: fig. lijden, Mark. 10:38
doop: geloofs-: argument: Abraham, Rom. 4:11
doop: Jezus: "tweede" doop, Luk. 12:49
doop: Johannes de Doper predikte de doop, Hand. 10:37
doop: na bekering en geloof: Saulus, Hand. 9:18
doop: noemen bij of na evangelisatie, Hand. 8:36
doop: onderdompeling in water, Matth. 3:16
doop: onderdompeling: bewijs: "afdalen in het water", "uit het water opgekomen", Hand. 8:38-39
doop: onmiddellijk na ontvangst van de Heilige Geest, Hand. 10:47
doop: ontwijken, Luk. 7:30
doop: tot de dood, Rom. 6:4
doop: van bekering, Hand. 13:24
doop: van bekering, Hand. 19:4
doop: van bekering tot vergeving van zonden, Mark. 1:4
doop: van bekering: die doop predikte Johannes, Luk. 3:3
doop: van het huisgezin van de gevangenbewaarder, Hand. 16:33
doop: van Jezus, Matth. 3:13
doop: van Johannes, Matth. 21:25
doop: van Johannes, Luk. 7:29
doop: van Johannes, Hand. 19:3
doop: van Johannes: uit de hemel, Luk. 204
doop: vervolg op de –, Rom. 6:4
doop: zie ook Dopen,
doop, Hebr. 10:22
doopplaats: van Johannes de Doper: over de Jordaan, Joh. 1:28
door: - Hem: alles in mijn leven, Joh. 1:3
door: geestelijk - zijn: van een gelovige, 1 Tim. 5:6
door: God zijn alle dingen, Rom. 11:36
door: Jezus Christus: danken, Rom. 1:8
doorboren: beenderen: van Job, Job 30:17
doorboren: zich - met vele smarten, 1 Tim. 6:10
doorgronden: door God: mij, Ps. 139:23
doorgronden: door God: van mij, Ps. 139:1
doorgronden: hart –: door God, Jer. 17:10
doorgronding: van Gods verstand is geen - door de mens, Jes. 40:28
doorhebben: Jezus had hun huichelarij door, Mark. 12:15
doorkennen, Job 35:15
doorn: doornen en distels, Richt. 8:7
doorn: doornen en distels, Hos. 10:8
doorn: doornen in de wijngaard, Jes. 5:6
doorn: doornen zijn in de weg van de verkeerde, Spr. 22:5
doorn: dorens verstikken opschietend zaad, Mark. 4:7
doorn: fig. mens die steekt met woorden of daden, Ez. 2:6
doorn: fig. smart aanbrengend slecht mens, Micha 7:4
doorn: fig. smartende mens of volk, Ez. 28:24
doorn: fig. van mens, 2 Sam. 23:6
doorn: fig. van mens: oordeel over -, 2 Sam. 23:6v
doorn: fig. zaken die goed zaad verstikken, Mark. 4:18
doorn: Kanaänieten tot een –, Joz. 23:13
doorn: kroon van doornen op Jezus’ hoofd gezet, Joh. 19:2
doorn: kroon van dorens, Matth. 27:29
doorn: oogsten van doornen in plaats van tarwe, Jer. 12:12
doorn: toekomst: maakt plaats voor een denneboom, Jes. 55:13
doorn: voor het vlees, 2 Cor. 12:7
doorn: zaait niet onder de doornen, Jer. 4:3
doorn: zinnebeeldig, Matth. 13:22
doorn, Jes. 32:13
doornenbos, Richt. 9:14
doornenkroon: Jezus met de – op, Joh. 19:5
doornheg: weg van de luiaard als een -, Spr. 15:19
doorsteken: Daniëls geest werd doorstoken in het midden van zijn lichaam, Dan. 7:15
doorsteken: Jezus’ zijde doorstoken, Joh. 19:34
doorsteken: Jezus’ zijde doorstoken, Joh. 19:37
doorsteken: oor van een slaaf, Deut. 15:17
doortocht: door de Rode Zee, Hebr. 11:29
doortocht: door de Schelfzee, Joz. 24:6
doortocht: door de Schelfzee: reden, Jes. 63:12
doortocht: door de zee, Jes. 63:11
doortocht: door Schelfzee en Jordaan, Joz. 4:23
doorvochtigen: de aarde –: door neerslag, Jes. 55:10
doorwandelen: het land Kanaän -, Joz. 18:3
doorzien: met inzicht – uit Gods werken, Rom. 1:20
doorzoeken: door Christus: innerlijk van ons, Opb. 2:23
doorzoeken: iem. -, Spr. 28:11
doorzoeken: laat ons onze wegen –, Klg. 3:40
doorzoeken: land –, Richt. 18:2
doorzoeken: niet te doorzoeken: Gods ingrijpen, Job 33:24
doorzoeken: van de harten: door God, Rom. 8:27
doorzuren: een beetje zuurdeeg doorzuurt het hele deeg, Gal. 5:9
dopen: betekenis: onderdompeling, Matth. 3:6
dopen: bevel tot -, Hand. 10:48
dopen: dompelen, Lev. 14:51
dopen: door Jezus, Joh. 3:22
dopen: door Jezus, Joh. 3:26
dopen: door Jezus: met Heilige Geest en vuur, Luk. 3:16
dopen: door Johannes, Mark. 1:4
dopen: door Johannes de Doper, Matth. 3:11
dopen: door Johannes de Doper, Mark. 1:5
dopen: door Johannes de Doper, Joh. 1:25
dopen: door onderdompeling: "uit het water opsteeg", Mark. 1:10
dopen: door onderdompeling: bewijsgrond voor het feit: "daar was veel water", Joh. 3:23
dopen: en Christus aandoen, Gal. 3:28
dopen: fig. lijden ondergaan, Mark. 10:39
dopen: gedoopt worden onder aanroeping van Jezus' naam, Hand. 22:16
dopen: gedoopt zijn met de doop van Johannes, Luk. 7:29
dopen: huisgezin gedoopt, Hand. 16:15
dopen: in bloed gedoopt kleed: draagt Jezus bij zijn verschijning in de wereld, Opb. 19:13
dopen: in de naam van Jezus Christus, Hand. 2:38
dopen: in de naam van Jezus Christus, Hand. 10:48
dopen: in de rivier de Jordaan, Mark. 1:5
dopen: in de woestijn, Mark. 1:4
dopen: Jezus doopt niet zelf, maar zijn discipelen, Joh. 4:2
dopen: Jezus doopte niet zelf, Joh. 4:2
dopen: Jezus werd gedoopt, Mark. 1:9
dopen: Jezus’ tweede doop: Zijn lijden, Mark. 10:39
dopen: met –, Mark. 1:8
dopen: met heilige Geest, Hand. 1:5
dopen: met Heilige Geest, Matth. 3:11
dopen: met Heilige Geest, Mark. 1:8
dopen: met Heilige Geest, Joh. 1:33
dopen: met Heilige Geest, Hand. 11:16
dopen: met of in water, Matth. 3:11
dopen: met vuur, Matth. 3:11
dopen: met water, Joh. 1:31
dopen: met water, Joh. 1:33
dopen: met water: door Johannes, Hand. 1:5
dopen: met water: door Johannes de Doper, Joh. 1:25
dopen: met water: door Johannes de Doper: reden, Joh. 1:31
dopen: na bekering, Hand. 2:38
dopen: na bekering en geloof, Hand. 22:16
dopen: na geloofd te hebben, Mark. 16:16
dopen: na geloven, Hand. 16:15
dopen: na geloven, Hand. 18:8
dopen: na geloven, onmiddellijk hierna, Hand. 16:33
dopen: noodzakelijk, Mark. 16:16
dopen: op geloof, Hand. 8:12
dopen: op geloven volgt – (gedoopt worden), Hand. 18:8
dopen: opdracht om te – met water, Joh. 1:33
dopen: opdracht tot -, Hand. 2:38
dopen: tot Christus, Gal. 3:28
dopen: tot Christus Jezus gedoopt zijn, Rom. 6:3
dopen: tot de dood van Christus Jezus, Rom. 6:3
dopen: tot de doop van Johannes, Hand. 19:3
dopen: tot de naam van de Heer Jezus, Hand. 8:16
dopen: tot de naam van de Heer Jezus, Hand. 19:5
dopen: tot de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest, Matth. 28:19
dopen: tot: bekering, Matth. 3:11
dopen: twee maal gedoopt worden, Hand. 19:5
dopen: voor de doden worden gedoopt, 1 Cor. 15:29
dopen: wanneer: na aanneming van het woord van de apostel Petrus, Hand. 2:41
dopen: zich - in de Jordaan: door Naaman, 2 Kon. 5:14
dopen: zie ook Doop,
doper: Filippus, Hand. 8:38
dor: als een - land zetten: als straf, Hos. 2:2
dor: dorre boom, Jes. 56:3
dor: land, Richt. 1:15
dor: plaats: dorre plaatsen, Jer. 17:6
Dor, Richt. 1:27
doren: -s zinnebeeld van zorgen en rijkdom, Matth. 13:7
doren: dorens verstikten het zaad, Luk. 8:7
doren: dorens voortbrengen, Hebr. 6:8
doren: fig. een valse profeet, Matth. 7:16
dorheid: land van –, Jer. 2:6
Dorkas, Hand. 9:36,39
dorp: Jezus reisde door steden en dorpen, Luk. 13:22
dorp: versus stad, Matth. 10:11
dorpelbewaarder: drie -s, Jer. 52:24
dorpelbewaarder, 2 Kon. 23:4
dorpelbewaarder, 2 Kon. 25:18
dorpelwachter: drie -s, Jer. 52:24
dorsen: dorsende os niet muilbanden, Deut. 25:4
dorsen: vlees – met doornen en distelen, Richt. 8:7
dorsen, Jes. 25:10
dorsing, Jes. 21:10
dorsslede: fig. Israël tot een - gesteld, Jes. 41:15
dorst: als straf, Jes. 5:13
dorst: als straf, Hos. 2:2
dorst: als vloek, Deut. 28:48
dorst: bij kinderen, Klg. 4:4
dorst: blijvend lessen: kan Jezus, Joh. 4:13
dorst: geen - dankzij God die voorzag, Jes. 48:21
dorst: geen - meer, Opb. 7:16
dorst: geen - meer in eeuwigheid: dankzij het water dat Christus geeft, Joh. 4:14
dorst: geestelijke -, Ps. 143:6
dorst: geestelijke -, Joh. 7:37
dorst: geestelijke -: die kome, Opb. 22:17
dorst: geestelijke -: Jezus voorziet erin, Joh. 6:35
dorst: geestelijke –: God zal daarin voorzien, Opb. 21:6
dorst: gelest door water, Neh. 9:20
dorst: geval, 1 Sam. 30:12
dorst: God doet - ophouden, Jes. 49:10
dorst: God voorziet, Jes. 41:17
dorst: hebben: door de vijand, Rom. 12:20
dorst: in -, 2 Cor. 11:27
dorst: Jezus had - , in zijn leerlingen, Matth. 25:35
dorst: Jezus’ – aan het kruis, Joh. 19:28
dorst: lijden, 1 Cor. 4:11
dorst: oordeel, Jes. 5:13
dorst: Simson, Richt. 15:18
dorst: water uit de steenrots voor hun dorst, Neh. 9:15
dorsten: geestelijk -: naar gerechtigheid, Matth. 5:6
dorsten: mij dorst, zei Sisera tot Jaël, Richt. 4:19
dorsten: naar God, Ps. 63:2
dorsten: naar water, Ex. 17:3
dorsten: van de ziel naar God, Ps. 42:3
dorstig: dorstige ziel verzadigd door God, Ps. 107:9
dorstige: alle gij -n, komt tot de wateren, Jes. 55:1
dorstige: droom van een -, Jes. 29:8
dorstige, Jes. 32:6
dorstijd, Lev. 26:5
dorsvloer: zuiveren, Matth. 3:12
dorsvloer, Jes. 21:10
dorsvloer, Hos. 13:3
dove: die moeilijk sprak, Mark. 7:32
dove: door God gemaakt, Ex. 4:11
dove: doven horen, Luk. 7:22
dove: doven kunnen horen, Matth. 11:5
dove: hoort, u doven!, Jes. 42:18
dove: Jezus doet de -n horen, Mark. 7:37
dove: toekomst: oren der -n zullen geopend worden, Jes. 35:5
dove: vloeken van de – verboden, Lev. 19:14
dove: zullen horen, Jes. 29:18
draagboom: draagbomen moesten in de draagringen van de ark blijven, Ex. 25:15
draagkracht: beperkte -, Joh. 16:12
draagkracht: gebrek aan –, zo gevoeld door Mozes t.o.v. het volk, Num. 11:12
draagkracht: te weinig voor de taak die Mozes deed, Ex. 18:18
draagkrachtig, Hand. 11:29
draaglijk, Matth. 10:15
draak: de - zult u vertreden, Ps. 91:13
draak: de draken zullen God eren, Jes. 43:20
draak: draken der woestijn, Mal. 1:3
draak: en zijn engelen, Opb. 12:7
draak: gaf aan het Beest zijn macht enz., Opb. 13:2
draak: gegrepen, Opb. 20:2
draak: gezag, Opb. 13:2
draak: grote -, Opb. 12:9
draak: grote –, Opb. 12:9
draak: grote, vuurrode draak, Opb. 12:3
draak: horens: tien in getal, Opb. 12:3
draak: ik ben de -en een broeder geworden, Job 30:29
draak: koppen: zeven in getal, Opb. 12:3
draak: macht, Opb. 13:2
draak: mond van de -, Opb. 16:13
draak: plaats der -en, Ps. 44:20
draak: satan, Opb. 12:13
draak: spreekt, Opb. 13:11
draak: toornig op de vrouw, Opb. 12:17
draak: troon, Opb. 13:2
draak: vurige vliegende -, Jes. 30:6
draak, Jes. 27:1
dracht: van koeien, Deut. 28:18
dragen: door God, Jes. 63:9
dragen: door God: de Israëlieten: tot de grijsheid toe, Jes. 46:4
dragen: door God: de lammeren, Jes. 40:11
dragen: door God: Israël, Jes. 46:4
dragen: door God: Zijn volk: op vleugelen der arenden, Ex. 19:4
dragen: door Jezus: onze smarten, Jes. 53:4
dragen: draagt elkanders lasten, Gal. 6:2
dragen: dragen met Mozes, Ex. 18:22
dragen: god – die niet verlossen kan, Jes. 45:20
dragen: Jezus: de Zoon draagt alle dingen door het woord van Zijn kracht, Hebr. 1:3
dragen: moeilijk te dragen lasten, Luk. 11:46
dragen: niet alleen de last –, Num. 11:17
dragen: niet kunnen -, Joh. 16:12
dragen: ongerechtigheid –, Ez. 14:10
dragen: op de schouders: namen der kinderen Israëls, Ex. 28:12
dragen: op zijn schouder, Job 31:36
dragen: smaad dragen: Zijn smaad dragen, Hebr. 13:13
dragen: volk niet kunnen –, door Mozes, Num. 11:14
dragen: zonden -: door Christus, Hebr. 9:28
dragen: zonden –: door Christus: onze zonden, in Zijn lichaam, 1 Pe 2:24
drama: om iets uit te beelden, Ez. 12:6
drank: de ware -: Jezus' leven, bloed, Joh. 6:52v
drank: doet hart verkeerdheden spreken, Spr. 23:33
drank: en losbandigheid, Ef. 5:18
drank: ervaring met -, Pred. 2:3
drank: fig. kwade - straf, Jer. 9:15
drank: maakt hart vrolijk, Richt. 19:22
drank: maakt hart vrolijk, Ruth 3:7
drank: maakt losbandig, Spr. 23:33
drank: misbruik, Hos. 7:5
drank: sterke - : t.o. vervulling met H. Geest, Luk. 1:15
drank: sterke - drinken, Ps. 69:13
drank: sterke - is woelig, Spr. 20:1
drank: sterke - verboden, Richt. 13:4
drank: sterke -: dolen van de sterke -, Jes. 28:7
drank: sterke -: kloeke mannen zijn om sterke - te mengen, Jes. 5:22
drank: sterke -: toegestaan, Deut. 14:26
drank: sterke – verboden bij binnengaan in de tent der samenkomst, Lev. 10:9
drank: sterke – zuipen, Jes. 56:12
drank: sterke –: onthouding: door de nazireeër, Num. 6:3
drank: sterke-: geef die aan die bitter bedroefd is, Spr. 31:6
drank: sterke-: geef die aan die verloren gaat, Spr. 31:6
drank: verkeerde -, Jes. 65:4
drank: verslaving, Jes. 5:11
drank: verslaving: en God niet kennen, Jes. 5:12
drank: wees niet onder de wijnzuipers, Spr. 23:20
drankoffer: afgodisch, Jer. 7:18
drankoffer: afgodisch –, Ez. 20:28
drankoffer: als - uitgegoten: Paulus, 2 Tim. 4:6
drankoffer: bij het gedurig brandoffer, Num. 28:7
drankoffer: brengen aan vreemde goden, Jer. 19:13
drankoffer: figuurlijk, 2 Tim. 4:6
drankoffer: op reukaltaar mocht geen – geofferd worden, Ex. 30:9
drankoffer: opgehouden door een plaag, Joel 1:13
drankoffer: over opgericht teken gestort door Jakob, Gen. 35:14
drankoffer: Paulus als een - uitgegoten over, Filip. 2:17
drankoffer: sterke (gegiste) drank, Num. 28:7
drankoffer: van wijn, Hos. 9:4
drankoffer: voor Daniël, Dan. 2:46
drankoffer: wijn: bij eerstelingsgarve, Lev. 23:13
drankzucht: leidt tot afval, Hos. 4:18
drankzucht: religieuze kant, Hos. 3:1
drankzucht: veroordeeld, Jes. 5:22
drankzucht, Jes. 5:11
dreigement: aan Jefta: door de Efraïmieten, Richt. 12:1
dreigement: aan Jeremia, Jer. 11:21
dreigement: met de dood dreigen, Richt. 18:25
dreigement: tegenover Simsons vrouw, Richt. 14:15
dreigen: door een heer na te laten, Ef. 6:9
dreigen: door Saulus, Hand. 9:1
dreigen: geval: door Edom, aan Israël, Num. 20:18
dreigen: niet -: door Jezus, 1 Pe 2:23
dreigen: nog meer –, Hand. 4:21
dreigen, Hand. 4:17
dreiging: blazen: door Saulus, Hand. 9:1
dreiging: geval van -en, Hand. 4:29
dreiging: Jezus bedreigd, Matth. 26:47
drek: beeld van de bedreven zonden (?), Ps. 113:7
drek: fig. , Jes. 4:4
drek: uit de drek verhogen de nooddruftige: door God, Ps. 113:7
drek: van zijn drek niet gewassen is, Spr. 30:12
drekgod: Babels -en zijn verpletterd, Jer. 50:2
drekgod: de zonde van uw -en dragen, Ez. 23:49
drekgod: drekgoden van de volken, Deut. 29:17
drekgod: drekgoden van het huis Israëls, Ez. 18:6
drekgod: drekgoden van hun vaders, Ez. 20:24
drekgod: Egypte: drekgoden: werp ze weg, Ez. 20:7
drekgod: Egypte’s -en zal God verdoen, Ez. 30:13
drekgod: in het hart opgezet, Ez. 14:3v
drekgod: nawandelen: door Israël, de -en, met hun hart, Ez. 20:16
drekgod: ogen opheffen tot de -en, Ez. 18:12
drekgod: ogen opheffen tot de -en, Ez. 33:25
drekgod: tegen zichzelf, tot eigen verderf, -en maken: door Jeruzalem, Ez. 22:3
drekgod: verontreinigt, Ez. 22:3
drekgod: wandelend achter de -en: door Achab, 1 Kon. 21:26
drekgod: zich verontreinigen met -en van de heidenen, Ez. 23:30
drekgod, 2 Kon. 17:12
drekgod, 2 Kon. 21:21
drekgod, Ez. 6:4
drenken: een dorstige –, Matth. 25:35
drenken: God drenken, Jes. 43:24
drenken: kudden: door Mozes, Ex. 2:17
drenken: met gallewater, Jer. 9:15
drie: dagen van duisternis over Egypteland, Ex. 10:22
drie: dagen: ‘laat ons de weg van – dagen in de woestijn gaan’, Ex. 8:27
drie: dagen: Jozefs broers in bewaring gehouden, Gen. 42:17
drie: dagen: menigte 3 dagen bij Jezus, Matth. 15:32
drie: de weg van drie dagen in de woestijn, Ex. 5:3
drie: derde dag: komst van God op de berg Sinaï, Ex. 19:11
drie: derde dag: ontzondiging van een onreine, Num. 19:12
drie: derde dag: opstanding, Luk. 24:21
drie: derde dag: weest gereed tegen de derde dag, Ex. 19:15
drie: derde delen van Jeruzalem krijgen verschillende straffen, Ez. 5:12
drie: drie dagen en drie nachten, Matth. 12:40
drie: drie korven, drie dagen, Gen. 40:18
drie: drie maal zou Petrus de Heer verloochenen, Joh. 13:38
drie: drie ranken, drie dagen, Gen. 40:12
drie: driejarige dieren door God gevraagd, Gen. 15:9
drie: driemaal Jezus uitdrukkelijk verworpen door de menigte, Luk. 2322
drie: getuigen (vrouwen) van de opstanding, Luk. 24:9
drie: getuigen nam Jezus mee, Matth. 26:37
drie: jaar: tot een teken zijn: Jesaja, Jes. 20:3
drie: Jezus bad voor de derde keer, Matth. 26:44
drie: levenssferen, Opb. 10:6
drie: maal betuigen door God in een hemels gezicht, Hand. 10:16
drie: maal een stem uit de hemel tot Petrus, Hand. 11:10
drie: maanden werd Mozes verborgen, Ex. 2:2
drie: mannen uit Caesarea waren naar Petrus gezonden, Hand. 11:11
drie: na - dagen zou Jezus opstaan, Mark. 8:31
drie: op de derde dag genezen: Hizkia, 2 Kon. 20:5
drie: op de derde dag kom ik (Jezus) aan het einde, Luk. 13:32
drie: op de derde dag moest Jezus opstaan, Luk. 24:7
drie: op de derde dag zou God verschijnen, Ex. 19:10
drie: op derde - verscheen Esther aan de koning, Esth. 5:1
drie: twee of drie getuigen, Hebr. 10:28
drie: uren duisternis, Luk. 23:44
drie: wee: 3x wee, betekenisvol, zie 9:12, Opb. 8:13
Drie: dag: op 3e dag herrijzenis, Hos. 6:2
Drie: dagen lang vertoeven bij David, 1 Kron. 12:39
Drie: derde uur: Jezus gekruisigd, Mark. 15:25
Drie: geschriften van profeten, 2 Kron. 9:29
Drie: Maria bleef ongeveer 3 maanden bij Elizabeth, Luk. 1:56
Drie: maten meel, Matth. 13:33
drie-eenheid: onheilige -, Opb. 16:13
Drie-eenheid: één naam waartoe gedoopt wordt, Matth. 28:19
Drie-eenheid: God, Christus, Geest, Col. 1:6v
Drie-eenheid: heilig, heilig, heilig, zeggen de vier cherubs van God, Opb. 4:8
Drie-eenheid: Vader, Zoon, Geest in één vers genoemd, Joh. 14:26
Drie-eenheid, 1 Cor. 12:4v
Drie-eenheid, 2 Cor. 13:13
Drie-eenheid, 2Jo :1-3
driedeling: van de mensheid, 1 Cor. 1:24
drieëneenhalf: jaar, Dan. 12:7
drieëneenhalf: jaar hemel gesloten, Luk. 4:25
drieëneenhalf: tijden, Opb. 12:14
drijfveer: liefde, 1 Thess. 2:8
drijven: door de Geest van Jahweh, Richt. 13:25
drijven: gedreven worden door allerlei begeerten, 2 Tim. 3:6
drijven: tot afgoderij, 2 Kron. 21:11
drijven: uitdrijven: door de Heer Jezus, Matth. 21:12
drijver: drijvers mishandelden Israël, Ex. 3:7
drijver: God zal de -s rechtvaardigen maken, Jes. 60:17
dringen: de hele dag dringt mij de bestrijder, Ps. 56:2
dringen: de liefde van Christus dringt ons, 2 Cor. 5:14
dringen: iemand dringen, dat hij weer overnacht, Richt. 19:7
dringen: Israël gedrongen, Richt. 2:18
drinkbeker: beeld van straf, Jer. 49:12
drinkbeker: danken voor de -, Luk. 2217
drinkbeker: die de Vader Jezus te drinken gaf, Joh. 18:11
drinkbeker: die Jezus zou drinken, Matth. 20:22
drinkbeker: fig. , Opb. 17:4
drinkbeker: fig. lijden, Mark. 10:38
drinkbeker: fig. lijden, Mark. 14:36
drinkbeker: fig.: ellende, Luk. 2241-42
drinkbeker: gouden –, Opb. 17:4
drinkbeker: van de wijn van de grimmigheid van Gods toorn, Opb. 16:19
drinkbeker: van Gods toorn, Opb. 14:10
drinkbeker: voor Jezus, Matth. 26:39v
drinken: 40 dagen zonder -, Deut. 9:9
drinken: bezorgdheid om wat te drinken, Matth. 6:31
drinken: bij Jezus, Joh. 7:37
drinken: christen te – geven, Mark. 9:41
drinken: door Jezus, aan het kruis, Matth. 27:48
drinken: drinkt en wordt dronken!, Jer. 25:27
drinken: en beven en dol worden, Jer. 25:16
drinken: eten en -, Luk. 12:19
drinken: fig. door Jezus: de drinkbeker met –, Joh. 18:11
drinken: genieten, Luk. 12:19
drinken: held om wijn te drinken, Jes. 5:23
drinken: in de dagen van Noach, Luk. 17:27
drinken: met de dronkaards, Matth. 24:49
drinken: te – geven uit de beker van Gods gramschap: al de volken, Jer. 25:17
drinken: te – geven: Jezus, Joh. 19:29
drinken: vrijheid in, Col. 2:16
drinken: zoekt niet wat u - zult, Luk. 12:29
drinker: geen -, 1 Tim. 3:3
drinker: geen - mag de opziener zijn, Tit. 1:7
drinkgelag: wandelen in -en, 1 Pe 4:3
drinkgelag, Hos. 7:5
droef: droeve dingen verdragen terwille van het geweten voor God, 1 Pe 2:19
droef: droeve stem van koning Darius, Dan. 6:21
droefenis: Jeremia’s –, Jer. 20:18
droefenis: tot mijn smart gedaan, Jer. 45:3
droefenis: zal wegvlieden, Jes. 35:10
droefenis, Ps. 116:3
droefheid: betert het hart, Pred. 7:3
droefheid: bij de discipelen, Joh. 16:22
droefheid: bij jezus, Mark. 14:34
droefheid: bij Jezus, Mark. 3:5
droefheid: bij Paulus, Filip. 2:27v
droefheid: bij Petrus, Joh. 21:17
droefheid: bittere -, Spr. 17:25
droefheid: bittere -: het hart kent zijn eigen bittere -, Spr. 14:10
droefheid: de leerlingen werden zeer bedroefd, Matth. 17:23
droefheid: door tuchtiging, Hebr. 12:11
droefheid: door woorden verwekt, Joh. 16:6
droefheid: en toorn gemengd, Mark. 3:5
droefheid: goede -, 2 Cor. 7:10
droefheid: grote -: bij David, 1 Sam. 20:41
droefheid: grote -: bij Paulus, Rom. 9:2
droefheid: grote -: Jezus 'zeer bedroefd' , Matth. 26:38
droefheid: grote – bij Elia, Jer. 9:1
droefheid: hart vervuld van -, Joh. 16:6
droefheid: helpen tegen -: wijzen op nut van bedroevende dingen, Joh. 16:7
droefheid: in Jeruzalem, Jes. 29:2
droefheid: Jezus’-, Matth. 26:37
droefheid: maakt slaperig, Luk. 2245
droefheid: naar God: effecten, 2 Cor. 7:11
droefheid: niet zingen bij eens anders -, Spr. 25:20
droefheid: onnodige - wegnemen door inlichting, 1 Thess. 4:13
droefheid: overmatige -, 2 Cor. 2:7
droefheid: richt mij op naar Uw woord, Ps. 119:28
droefheid: tot blijdschap wordend, Joh. 16:20
droefheid: tot de dood toe, Matth. 26:38
droefheid: van de discipelen: door Jezus voorzegd, Joh. 16:20v
droefheid: van de wereld, 2 Cor. 7:10
droefheid: versus blijdschap, Joh. 16:20
droefheid: versus blijdschap, 2 Cor. 2:2
droefheid: zie ook Smart,
droefheid, 1 Sam. 22:2
droefheid, 2 Cor. 2:1
droevig: gezicht: van de Emmaüsgangers, Luk. 2417
droge: geformeerd door God, Ps. 95:5
droge: naast de Jordaan, Joz. 4:18
droge: op het - staan, te midden van de Jordaan, Joz. 3:17
droge: versus de zee, Matth. 23:15
dromen, Hand. 2:17
dromer: bij de volken: hoort niet naar uw -s, Jer. 27:9
dromer: dromers die zondigen, Jud :8
dromer: droomdromer, Deut. 13:1
dromer: valse -s: hoort niet naar hen, Jer. 29:8
dromer: valse afgodische dromendromer: moet gedood worden, Deut. 13:5
dronkaard: geen – zal Gods koninkrijk beërven, 1 Cor. 6:10
dronkaard: in de gemeente: omgang met hem vermijden, 1 Cor. 5:11
dronkaard: spuwsel, gedrag, Jes. 19:14
dronkaard, Matth. 24:49
dronken: Benhadad en de koningen, 1 Kon. 20:14
dronken: dwalen, dolen, waggelen, Jes. 28:7
dronken: fig. – worden van de wijn van haar hoererij, Opb. 17:2
dronken: geestelijk -, 1 Thess. 5:7
dronken: iemand dronken voeren, Hab. 2:15
dronken: ik ben als een – man, Jer. 23:9
dronken: Jozef, met zijn broers, Gen. 43:34
dronken: maken van iem., 2 Sam. 11:13
dronken: maken: door Babel: de hele aarde, Jer. 51:7
dronken: maken: Lot, Gen. 19:32
dronken: maken: volken, Jes. 63:6
dronken: niet van wijn, Jes. 51:21
dronken: Noach, Gen. 9:21
dronken: seksuele roes, Spr. 5:19
dronken: tegen -schap, Spr. 31:4-5
dronken: van het bloed van de heiligen en van het bloed van de getuigen van Jezus, Opb. 17:6
dronken: van minnen, Spr. 7:18
dronken: worden: de dochter Edoms, Klg. 4:21
dronken: wordt -, Hgl 5:1
dronken: zich - drinken: geval, 1 Kon. 16:9
dronken, 2 Sam. 13:28
dronken, Spr. 23:34v
dronken, Jes. 5:11
dronken, Joel 1:5
dronkene: niet van wijn, Jes. 51:21
dronkene: niet verachtelijk behandelen, Gen. 9:21
dronkene, Jes. 28:1
dronkenschap: en roes, Luk. 2134
dronkenschap: gedrag, Jer. 25:27
dronkenschap: kenmerk: verminderd waarnemingsvermogen, Gen. 19:32v
dronkenschap: Nabal, 1 Sam. 25:36
dronkenschap: pas op voor -, Luk. 2134
dronkenschap: verschijnselen van –, Jer. 48:26
dronkenschap: vervullen met –: inwoners van Juda: door God, Jer. 13:13
dronkenschap: vol – worden, Ez. 23:33
dronkenschap: wandel niet in -pen, Rom. 13:13
dronkenschap: werk van het vlees, Gal. 5:21
dronkenschap, Jes. 28:7
dronkenschap, 1 Pe 4:3
droogte: als gevolg van zonde, 2 Kron. 6:26
droogte: als straf, Ps. 107:33
droogte: door God geroepen, Hag. 1:10
droogte: gevolg van zedelijke boosheid, Jer. 12:4
droogte: gevolg van zonde, 1 Kon. 8:35
droogte: God verhindert de regen, Jes. 5:6
droogte: grote -, Jer. 14:1v
droogte: grote –: Hij zal uw ziel verzadigen in grote –, Jes. 58:11
droogte: jaar van –, Jer. 17:8
droogte: met de strijd gaat – gepaard, Jer. 50:38
droogte: oorzaak: zonde, Jer. 3:3
droogte: oorzaak: zonde, Jer. 14:7
droogte: reden tot bekering, Amos 4:8
droom: bestraft om een droom, Gen. 37:10
droom: bewerkt door God: bij een heidense man, Richt. 7:13
droom: Daniels - van de vier dieren, Dan. 7:1
droom: door de Heilige Geest een droom krijgen, Hand. 2:17
droom: door God verwekt in een heiden: Nebukadnezar, Dan. 2:1
droom: engel verschijnt in -, Matth. 2:19
droom: gedichtsel des harten hier, Jer. 23:26
droom: geval: Pilatus' vrouw, Matth. 27:19
droom: God kwam tot Laban in een droom, Gen. 31:24,29
droom: God openbaart zich in een -, Gen. 20:3
droom: God spreekt door een - tot een profeet, Num. 12:6
droom: herhaald: betekenis, Gen. 41:32
droom: in een - kan een engel spreken, Gen. 31:11
droom: leiding door -, Matth. 2:22
droom: leiding in een -, Matth. 2:12
droom: lijden in een -, Matth. 27:19
droom: met betekenis, Gen. 40:1v
droom: misleidende -, Deut. 13:2
droom: niet altijd van God, Jer. 23:25
droom: onbetrouwbare gids, Jer. 27:9
droom: oorzaak: veel bezigheid, Pred. 5:2
droom: openbaring aan Jeremia in een droom, Jer. 31:26
droom: openbaring door een -, Gen. 31:10v
droom: over Jezus, Matth. 27:19
droom: profetische –, Jer. 23:28
droom: symboliek in een –, Richt. 7:13
droom: uitleggen, Dan. 2:4
droom: uitlegger: Daniël, Dan. 5:12
droom: uitlegging, Gen. 40:5
droom: uitlegging bekendmaken, Dan. 4:6
droom: uitlegging gevraagd, Dan. 4:9
droom: uitlegging: juiste –, Richt. 7:14
droom: uitlegging: niet kunnen geven: door de geleerden van Babel, Dan. 4:7
droom: uitlegging: van God, Gen. 40:8
droom: valse -en profeteren, Jer. 23:32
droom: vanwege de HEERE, Joel 2:28
droom: veelheid der -en: daarin zijn ijdelheden, Pred. 5:6
droom: verschijning van een engel, Matth. 2:13
droom: verschijning van engel, Matth. 1:20
droom: verstand in -en ontvangen van God, Dan. 1:17
droom: voorspellende -, Gen. 37:5v
droom: voorspellende dromen van Farao, Gen. 41:1
droom: voorzeggende –: vervuld, Gen. 42:9
droom: voorzeggende droom, Richt. 7:13
droom: waardoor God antwoordt, 1 Sam. 28:15
droom: wens-, Jes. 29:8
droom: zekerheid van deze –, Dan. 2:45
droom: zie ook Nachtmerrie,
droom: zien, Dan. 4:5
droom: zien, Dan. 4:18
droomgezicht: Daniels - van de vier dieren, Dan. 7:1
droomgezicht, Dan. 4:9
drugs: gebruikende vrienden mijden (toepassing), Spr. 1:15
drugs: gevolg: armoede (toepassing), Spr. 23:21
drugs: God breekt banden van verslaving (toepassing), Ps. 107:14
druif: eerste -ven: tijd, Num. 13:20
druif: oogsten van -ven, Luk. 6:44
druif: rijpe -ven, Opb. 14:19
druif: stinkende -ven, Jes. 5:4
druif: treden van druiven door de perser, Jer. 48:33
druivenbloed, Deut. 32:14
druiventreder, Jer. 25:30
druiventros, Num. 13:24
druk: de dagen des druks grijpen mij aan , Job 30:15
druk: in de - vergaan, Ps. 119:92
druk: onder – zetten: Simson door zijn vrouw, Richt. 14:16v
druk: sociale -, 1 Kon. 22:13
druk: standhouden in de -: door overdenking van Gods wet, Ps. 119:92
druk: uitoefenen op Bileam, Num. 22:15
druk: zich - maken over veel dingen, Luk. 10:41
drukken: Israël gedrukt, Richt. 2:18
drukken: Israël gedrukt en door God daarna verlost, Richt. 6:9
drukte: door de menigten, Luk. 5:15
drumstel, Jes. 24:8
druppen: tegen de heiligdommen, Ez. 21:2
Drusilla, Hand. 24:24
dubbel: herhaalde vermeldingen van de aantallen uit het vorige hoofdstuk, Num. 2:4v
dubbelhartig: geval: Herodes, Mark. 6:20
dubbelhartigheid: noodlottig, Spr. 28:18
duidelijk: duidelijker, Hebr. 7:15
duidelijk: over- is het dat onze Heer uit Juda gesproten is, Hebr. 7:14
duidelijk: worden aan allen, 2 Tim. 3:9
duidelijk: worden aan allen dat je vorderingen maakt, 1 Tim. 4:15
duidelijkheid, Matth. 5:37
duiding: verschillende -en van Jezus’ woorden, Joh. 13:29
duif: de Geest als een – neergedaald uit de hemel, Joh. 1:32
duif: Heilige Geest in lichamelijke gedaante als een duif op Jezus neerdalend, Luk. 4:22
duif: kermende -en, Ez. 7:16
duif: kirt, Jes. 59:11
duif: ogen als duiven, Hgl 4:1
duif: oprecht als de -ven, Matth. 10:16
duif: toegepast op bruid, Hgl 5:2
duif: uit en terug in de ark gaand, Gen. 8:9
duif: vliegen als duiven tot hun vensters, Jes. 60:8
duim: duimen van handen en voeten afhouwen, Richt. 1:6
duim: rechterduim bestreken met bloed, Lev. 14:14
duim: rechterduim: bestreken met bloed, Lev. 8:22
duister: deel van uw lichaam: zonder enige duister deel te hebben, Luk. 11:36
duister: God weet wat in het – is, Dan. 2:22
duister: hart verduisterd, Rom. 1:21
duister: lichaam, Matth. 6:23
duister: maken: door God, Jer. 13:16
duister: plaats: gezet in duistere plaatsen, Klg. 3:6
duister: plaats: wereld is een -e plaats, 2 Pe 1:19
duisternis: ', Jes. 59:9
duisternis: bij Gods licht de - doorwandelen, Job 29:3
duisternis: buitenste -, Matth. 8:12
duisternis: buitenste -, Matth. 25:30
duisternis: buitenste -: geween en tandengeknars, Matth. 22:13
duisternis: de wereld: vgl. 3:19, Joh. 1:5
duisternis: donkerheid van de - bewaard voor valse leraars, 2 Pe 2:17
duisternis: donkerheid van de –, Jud :13
duisternis: door God gemaakt, Amos 4:13
duisternis: door God gesteld over mijn (Jobs) paden, Job 19:8
duisternis: en zondigen, Spr. 7:9
duisternis: fig. , Micha 3:6
duisternis: fig. , Luk. 11:35
duisternis: fig. de - liefhebben, Joh. 3:19
duisternis: fig. in de - wandelen, Joh. 8:12
duisternis: fig. in de wereld, Filip. 2:15
duisternis: gaat voorbij, 1Jo 2:8
duisternis: geestelijke -, Ps. 143:3
duisternis: geestelijke -, Matth. 4:16
duisternis: geestelijke -, Matth. 6:22v
duisternis: geestelijke -, Luk. 1:79
duisternis: geestelijke -, 1 Thess. 5:4v
duisternis: geestelijke -, Jud :6
duisternis: geestelijke -: hieruit zijn de gelovigen geroepen, 1 Pe 2:9
duisternis: geestelijke en zedelijke -, Hand. 26:18
duisternis: geleid in de – en niet in het licht, Klg. 3:2
duisternis: God beschikt de - (van de nacht), Ps. 104:20
duisternis: God schept de duisternis, Jes. 45:7
duisternis: God voert uit de -, Ps. 107:14
duisternis: God zond - in Egypte, Ps. 105:28
duisternis: grote - viel op Abram, Gen. 15:12
duisternis: heeft geen gemeenschap met licht, 2 Cor. 6:14
duisternis: hemel was zwart, Jer. 4:28
duisternis: in - gezeten: God is mijn licht, Micha 7:8
duisternis: in - wandelen, Jes. 9:1
duisternis: in - zitten, Jes. 42:7
duisternis: in – zijn: die zullen tevoorschijn geroepen worden door de Heer Jezus, Jes. 49:9
duisternis: in – zijn: een licht zijn voor hen die in – zijn, Rom. 2:19
duisternis: in de - wandelen en zijn, 1Jo 2:11
duisternis: in de - zijn: en haat, 1Jo 2:9
duisternis: in de - zijn: en haat, 1Jo 2:11
duisternis: in de - zitten, Ps. 107:10
duisternis: in eindtijd, Matth. 24:29
duisternis: in God is in het geheel geen -, 1Jo 1:5
duisternis: in iemand, Luk. 11:35
duisternis: inwendige, Matth. 6:23
duisternis: licht gescheiden van de -, Gen. 1:4
duisternis: licht opgaand in de duisternis, voor de oprechten, Ps. 112:4
duisternis: licht schijnt in de –, Joh. 1:5
duisternis: macht der -: satanische macht, Col. 1:13
duisternis: macht van de -, Luk. 2253
duisternis: niet in de - blijven, Joh. 12:46
duisternis: onder de - bewaren met eeuwige boeien: gevallen engelen, Jud :6
duisternis: oorzaak, Matth. 6:22
duisternis: op Horeb, Hebr. 12:18
duisternis: over het hele land, Luk. 23:44
duisternis: over het hele land, bij Jezus' kruislijden, Mark. 15:33
duisternis: over het land maken: door God, Ez. 32:8
duisternis: overvallende -, Joh. 12:35
duisternis: plaag van –, Ex. 10:21
duisternis: tijdens het kruislijden van Christus: over het hele land, Matth. 27:45
duisternis: toekomst: zal de aarde bedekken, Jes. 60:2
duisternis: toen de Heiland aan het kruis hing, drie uur lang, Luk. 23:44
duisternis: tot licht maken: door God, Jes. 42:16
duisternis: tot licht stellen: verkeerd, Jes. 5:20
duisternis: uit - zal licht schijnen, 2 Cor. 4:6
duisternis: van de - zijn, 1 Thess. 5:5
duisternis: van de hel, Jud :13
duisternis: verblindt de ogen, 1Jo 2:11
duisternis: versus licht, 1 Pe 2:9
duisternis: wandelen in de -, Joh. 12:35
duisternis: wandelen in de -, 1Jo 1:6
duisternis: was op de afgrond, Gen. 1:2
duisternis: weg der goddelozen is als donkerheid, Spr. 4:19
duisternis: wegen der -: ingaan, Spr. 2:13
duisternis: wereldbeheersers van deze -, Ef. 6:12
duisternis: werken die in - geschieden, Jes. 29:15
duisternis: werken van de – afleggen, Rom. 13:12
duisternis: werken van de –: voorbeelden, Rom. 13:13
duisternis: werken van de duisternis zijn onvruchtbaar, Ef. 5:11
duisternis: zedelijk-geestelijke -, Joh. 12:35
duisternis: zeggen in de –: door Christus, Matth. 10:27
duisternis: zich bekeren van de - tot het licht, Hand. 26:18
duisternis: zie ook Donkerheid,
duisternis: zijn (van de mens): vroeger was u -, Ef. 5:8
duisternis: zon en maan verduisterd, Ez. 32:7
duisternis, Jes. 8:22
duivel: 'kent' en gebruikt de Bijbel, Matth. 4:6
duivel: aan -en offeren, Deut. 32:16
duivel: als vader, Joh. 8:41
duivel: antwoord geven: door God, Spr. 27:11
duivel: begeerten van de –, Joh. 8:44
duivel: beinvloeding door: casus: de mensen die Jezus wilden doden, Joh. 8:44
duivel: berokkent de heiligen lijden, 1 Pe 5:9,8
duivel: bestemming, Matth. 25:41
duivel: bewaren voor de boze: doet God, Joh. 17:15
duivel: boze, Matth. 13:39
duivel: boze, Ef. 6:16
duivel: boze, 1Jo 3:12
duivel: boze genoemd, Ef. 6:16-11
duivel: boze genoemd, 1Jo 2:13
duivel: brandende pijlen, Ps. 120:3
duivel: brengt rampspoed, Opb. 12:12
duivel: contact met: nahoereren, Lev. 17:7
duivel: de boze, 1Jo 5:18
duivel: de boze genoemd, Joh. 17:15
duivel: dienst aan -en, 2 Kron. 11:15
duivel: doet zondigen, 1Jo 3:8
duivel: doodsgebied, Matth. 8:28
duivel: door de - overweldigd zijn en ziek zijn, Hand. 10:38
duivel: en leugen, 2 Tim. 2:26
duivel: engelen van de -, Matth. 25:41
duivel: gaat rond als een brullende leeuw, 1 Pe 5:8
duivel: geef hem geen plaats, Ef. 4:27
duivel: geeft Judas in het hart om iets te doen, Joh. 13:2
duivel: geeft woorden in, Joh. 8:38
duivel: gegrepen, Opb. 20:2
duivel: gekozen voor Jezus, Joh. 18:40
duivel: geoordeeld, Joh. 16:11
duivel: geworpen in de poel van vuur en zwavel, Opb. 20:10
duivel: gezegd van Judas, Joh. 6:70
duivel: god van deze eeuw, 2 Cor. 4:4
duivel: grimmigheid: grote grimmigheid, Opb. 12:12
duivel: haakt aan op zonde in ons, Joh. 14:30
duivel: heeft geen vat op christenen, 1Jo 5:18
duivel: heeft macht over de dood (voor ons niet meer), Jud :9
duivel: heeft vat op mensen, 1Jo 5:18
duivel: hoogmoedig, 1 Tim. 3:6
duivel: houdt evangelieverkondiging in de gaten, Matth. 13:19
duivel: houdt mensen gevangen, 2 Tim. 2:26
duivel: influisteringen, Ef. 6:16
duivel: kan Gods woord uit ons hart nemen, Luk. 8:12
duivel: kan in iemand varen, Joh. 13:27
duivel: kan wonderen doen: wonderen van vervoer, Matth. 4:8
duivel: kans voor -: toorn, Ef. 4:26
duivel: kind: Kain, 1Jo 3:12
duivel: kind: kenmerk: zondigen, 1Jo 3:10
duivel: leugen is in hem, Joh. 8:44
duivel: leugen: spreekt de -, Joh. 8:44
duivel: leugenaar, Joh. 8:44
duivel: listen van de duivel, Ef. 6:11
duivel: listig, Matth. 13:25v
duivel: losbandig, opstandig, Mark. 5:3
duivel: macht in deze wereld, Matth. 4:9
duivel: macht van de duisternis, Luk. 2253
duivel: macht: over de dood, Hebr. 2:14
duivel: meegaan met de duivel, Matth. 4:5
duivel: mens: neemt woord van God weg uit ons hart, Matth. 13:19
duivel: mensenmoordenaar, Joh. 8:44
duivel: misleidt de naties, Opb. 20:3
duivel: misleidt de naties, Opb. 20:10
duivel: neemt Gods weg: om geloof en behoudenis te verijdelen, Luk. 8:12
duivel: offeren aan duivels, Ps. 106:37v
duivel: ontstelt anderen, Mark. 16:6
duivel: oordeel, Matth. 25:41
duivel: overste van de wereld, Joh. 14:30
duivel: overste van deze wereld, Joh. 16:11
duivel: overweldigen door de –, Hand. 10:38
duivel: overwonnen: door jongelingen, 1Jo 2:13v
duivel: pijlen van de -: effect, Job 6:4
duivel: redeneren door de -, Jud :9
duivel: redetwisten door de -, Jud :9
duivel: rooft: Gods woord, uit harten, Matth. 13:19
duivel: satan genoemd door Jezus, Matth. 4:10
duivel: schreeuwen als kenmerk van bezetene, Mark. 5:5
duivel: slachtoffer aan -en offeren, Lev. 17:7
duivel: spreken door de -, Joh. 8:44
duivel: spreken: uit de leugen, Joh. 8:44
duivel: strik van de -, 1 Tim. 3:7
duivel: strik van de -, 2 Tim. 2:26
duivel: tegen evangelisatie, Luk. 8:12
duivel: tegenpartij, 1 Pe 5:8
duivel: tenietdoen: door Christus: door de dood, Hebr. 2:14
duivel: terrein van de dood, Mark. 5:3
duivel: type van de -: Barabbas (toepassing), Luk. 2319
duivel: typisch door een leeuw voorgesteld, Jes. 35:9
duivel: uit de - zijn, Joh. 8:44
duivel: uit de - zijn, 1Jo 3:8
duivel: uitdrijving, Mark. 5:8
duivel: vader van boze mensen, Joh. 8:44
duivel: veroordeeld, 1 Tim. 3:6
duivel: verslinden door de –: zoeken te verslinden het gebaarde kind, Opb. 12:4
duivel: verzoeker, Matth. 4:3
duivel: verzoekt, Matth. 4:1
duivel: verzoekt, Mark. 1:13
duivel: vijandig tegen de Heer Jezus, Matth. 13:25v
duivel: vijandig tegen de Heer Jezus, Matth. 13:39
duivel: vluchten door de -: als je hem weerstaat, Jak. 4:7
duivel: vraagt om aanbidding, Matth. 4:9
duivel: vrees bij de -, Jak. 4:7
duivel: waarheid: geen waarheid is in hem, Joh. 8:44
duivel: waarheid: staat niet in de waarheid, Joh. 8:44
duivel: weerstaan: standvastig: in het geloof, 1 Pe 5:9
duivel: weerstaan: weerstaat hem, Jak. 4:7
duivel: weet zijn toekomst, Matth. 8:29
duivel: weggaan: hij verliet Jezus, Matth. 4:11
duivel: weggestuurd door Jezus, Matth. 4:10
duivel: werk: aanklager der broederen, 2 Sam. 16:7v
duivel: werken van de -: verbreken, 1Jo 3:8
duivel: werken van de -: zonden, 1Jo 3:8
duivel: werkt door mensen, Opb. 2:10
duivel: werpt in de gevangenis, Opb. 2:10
duivel: weten: dat hij weinig tijd heeft, na zijn nederwerping, Opb. 12:12
duivel: wil van de - doen, 2 Tim. 2:26
duivel: wil van de -: ongerechtigheid, ongeloof, 2 Tim. 2:26
duivel: wilde aan God gelijk zijn, ctr. Christus, Filip. 2:6
duivel: zaait onkruid, Matth. 13:25
duivel: zaait verkeerde dingen, Matth. 13:39
duivel: zal door God bestraft worden, Jud :9
duivel: zelfbeschadiging alls kenmerk van bezetene, Mark. 5:5
duivel: zie ook Boze,
duivel: zoeken: wie hij zou kunnen verslinden, 1 Pe 5:8
duivel: zoekt ons verderf, zelfs dat van valse profeten, Jer. 27:10,15
duivel: zondigt vanaf het begin, 1Jo 3:8
duivel: zonen van de boze, Matth. 13:38,40
duivel: zoon van de -, Hand. 13:10
duivel, Jes. 34:14
duivel, Opb. 12:9
duivelbezweerder, Hand. 19:13
duiveldienst: verboden, Lev. 17:7
duivelskunstenaar: doodstraf, Lev. 20:27
duivelskunstenaar: overspelig nalopen, Lev. 20:6
duivelskunstenaar: vragen van -s, Jes. 19:3
duivelskunstenaar: wegdoen: de -s weggedaan door Josia, 2 Kon. 23:24
duivelskunstenaar: weggedaan de -s door Saul, 1 Sam. 28:3
duivelskunstenaar: zoek de -s niet, Lev. 19:31
duivelskunstenaar, Deut. 18:11
duiveluitdrijving, Hand. 8:7
duiveluitdrijving, Hand. 16:18
duizend: ellen mat de engel, Ez. 47:3
duizend: geslachten: symbolisch te verstaan, Ps. 105:8
duizend: jaar, 2 Pe 3:8
duizend: jaren de satan gebonden, Opb. 20:2
duizend: jaren regeren met Christus, Opb. 20:4
duizend: jaren voleindigd, Opb. 20:3
duizend: jaren: regeren met Christus, Opb. 20:6
duizend: jaren: voleindigd, Opb. 20:5
duizend: jaren: voleinding, Opb. 20:7
durf: geval, Mark. 15:43
durven: Jezus niet - te vragen: door de schriftgeleerden, Luk. 2040
durven: Jezus niet meer een vraag durven stellen, Matth. 22:46
durven: niet – vragen aan Jezus: door zijn leerlingen, Mark. 9:32
durven: spreken: zonder vrees - spreken, Filip. 1:14
durven: vragen aan Jezus: niemand durfde meer iets aan Hem te vragen, Mark. 12:34
duur: vraag: Hoe lang, Heer?, Jes. 6:11
duurzaam: goed: bij de Wijsheid, Spr. 8:18
duurzaam: goederen duurzaam gemaakt door God, Deut. 29:5
duurzaam: Jezus’ woorden zijn –, Mark. 13:31
duurzaam: zie ook Bestendig,
duurzaam, Spr. 8:21
duurzaamheid, Spr. 28:2
dwaalleer: mogelijk gevolg: geloof van sommigen omverwerpen, 2 Tim. 2:18
dwaalleer: praktische dwaalleer, Opb. 2:14
dwaalleer: tegen -: redelijke, onvervalste melk, 1 Pe 2:2
dwaalleer: wend je af van -, 1 Tim. 6:20
dwaalleer, Col. 2:8
dwaalleraar: omgaan met -s: zich aan hen onttrekken, Rom. 16:17
dwaalleraar: vergelijk met Kain, Bileam en Korach, Jud :11
dwaalster, Jud :13
dwaalweg: iemand terugbrengen van zijn -, Jak. 5:20
dwaas: dwaze maagden, Matth. 25:2v
dwaas: dwaze mensen: onwetendheid van de -ze mensen, 1 Pe 2:15
dwaas: dwaze twistvragen: vermijd ze, Tit. 3:9
dwaas: geval, Matth. 23:17
dwaas: God noemde de rijke een dwaas, Luk. 12:20
dwaas: hoogmoed, Spr. 14:3
dwaas: man, Matth. 7:26
dwaas: milddadig genoemd ten onrechte, Jes. 32:5
dwaas: rijke –, Jer. 17:11
dwaas: sterft door gebrek van verstand, Spr. 10:21
dwaas: toorn van de -, Spr. 12:16
dwaas: twistvraag: dwaze twistvragen, 2 Tim. 2:23
dwaas: versmaadt tucht van zijn vader, Spr. 15:5
dwaas: verzadigd van brood, Spr. 30:22
dwaas: volk, Jer. 5:21
dwaas: volk: Israël, Deut. 32:6
dwaas: weg van de - is recht in zijn ogen, Spr. 12:15
dwaas: worden de leugenaars, door het zwaard, Jer. 50:36
dwaas: worden, die beweren wijzen te zijn, Rom. 1:22
dwaas: zijn broeder – noemen, Matth. 5:22
dwaas: zijn naar het oordeel van de wereld, 1 Cor. 4:10
dwaas, Ps. 49:11
dwaasheid: als erfenis, Spr. 14:18
dwaasheid: bederft je eer en wijsheid, Pred. 10:1
dwaasheid: beproeven, Pred. 2:3
dwaasheid: blijdschap voor de verstandeloze, Spr. 15:21
dwaasheid: de gedachte der - is zonde, Spr. 24:9
dwaasheid: der jeugd, Spr. 22:15
dwaasheid: door God aangewezen bij Jobs vrienden, Job 42:8
dwaasheid: dwaze daad, Gen. 34:7
dwaasheid: en onwetendheid, 1 Pe 2:15
dwaasheid: geval, 2 Kron. 16:9
dwaasheid: geval van –, Jer. 29:23
dwaasheid: hernemen, Spr. 26:11
dwaasheid: Israël is dwaas, Jer. 4:22
dwaasheid: kennen, Pred. 1:17
dwaasheid: niet met dwaasheid beantwoorden, Spr. 26:4
dwaasheid: onuitroeibaar, Spr. 27:22
dwaasheid: onverstandige overtreding, Joz. 7:15
dwaasheid: oorzaak: haast tot toorn, Spr. 14:17
dwaasheid: tot - vervallen: de goddelozen: in hun overleggingen, Rom. 1:21
dwaasheid: uitroepen, Spr. 12:23
dwaasheid: verdwalen in de grootheid van zijn -, Spr. 5:23
dwaasheid: verheffen: door haastigheid, Spr. 14:29
dwaasheid: verhinderen, 2 Pe 2:16
dwaasheid: verkeert je weg, Spr. 19:3
dwaasheid: vertoornt tegen God, Spr. 19:3
dwaasheid: voor Grieken is het evangelie een –, 1 Cor. 1:23
dwaasheid: zeggen dat je dwaas bent, Pred. 10:3
dwaasheid: zot breidt - uit, Spr. 13:16
dwaasheid, Ps. 69:6
dwalen: allen dwaalden wij als schapen, Jes. 53:6
dwalen: als schapen, 1 Pe 2:25
dwalen: anderen doen -: door Manasse, 2 Kron. 33:9
dwalen: cognitief of intellectueel -, Matth. 22:29
dwalen: doen - door list en sluwheid en bedriegerij, Ef. 4:14
dwalen: doen -: gevolg: val, Spr. 28:10
dwalen: doen -: oorzaak: bestraffing verlaten, Spr. 10:17
dwalen: door de kinderen van Israëls en door de andere Levieten, Ez. 48:11
dwalen: door een leider: Manassa, 2 Kon. 21:9
dwalen: dwaal niet op haar paden, Spr. 7:25
dwalen: dwaalt niet, 1 Cor. 15:32
dwalen: dwaalt niet, Gal. 6:7
dwalen: dwaalt niet, Jak. 1:16
dwalen: dwaalt niet!, 1 Cor. 6:9
dwalen: eenstemmig -: geval, Matth. 27:22
dwalen: ezel, Ex. 23:4
dwalen: geval: door de sadduceeën, Matth. 22:29
dwalen: God doet de hoofden dwalen, Job 12:24
dwalen: heel erg –: door de sadduceeën, Mark. 12:27
dwalen: kenmerk van de oude mens, Tit. 3:3
dwalen: leerstellige : oorzaak: Schrift niet kennen noch Gods kracht, Mark. 12:24
dwalen: met het hart -, Hebr. 3:10
dwalen: mogelijk gedwaald, Job 19:4
dwalen: oorzaak: bestraffing verlaten, Spr. 10:17
dwalen: oorzaak: de Schriften niet kennen, Matth. 22:29
dwalen: oorzaak: goddeloze weg, Spr. 12:26
dwalen: oorzaak: onkunde aangaande Schrift, aangaande kracht Gods, Matth. 22:40
dwalen: van Gods wegen -: van Gods wege, Jes. 63:17
dwalen: van hart, Ps. 95:10
dwalen: voor verdrukking, Ps. 119:67
dwalen: zie ook Dolen,
dwalen: ziel, Num. 16:28
dwalende: toegeeflijk zijn jegens de -n, Hebr. 5:2
dwalende: van geest, Jes. 29:24
dwaling: de geest van de – kennen, 1Jo 4:6
dwaling: door - iemand doden, Joz. 20:9
dwaling: door – (onwetend) het heilige eten, Lev. 22:13
dwaling: door de - van anderen meegesleept worden, 2 Pe 3:17
dwaling: geest van -: geval, 1 Kon. 22:6v
dwaling: geval: geld heiligen om beelden te maken, Richt. 17:3
dwaling: godsdienstige -: geval, Richt. 17:13
dwaling: in - wandelen, 2 Pe 2:18
dwaling: met dodelijk gevolg voor anderen, Joh. 16:2
dwaling: spreken tegen de HEER, Jes. 32:6
dwaling: tav God, Ez. 9:9
dwaling: van Bileam, Jud :11
dwaling: van de zedelozen, 2 Pe 3:17
dwaling: voortkomend van het aangezicht van de overste, Pred. 10:5
dwaling: weg van Jezus als een – aangemerkt, Matth. 27:64
dwaling: werking van de -: door God gezonden, 2 Thess. 2:12
dwaling: werking van de -: hier door God gezonden, 2 Thess. 2:11
dwaling: zich aan een - overgeven, Jud :11
dwaling, Pred. 5:5
dwaling, Ez. 8:12
dwaling, Joh. 21:23
dwang: geboden hier, Luk. 14:23
dwang: het goede bij u zij niet uit -, maar vrijwillig, Flm. :14
dwang: uit - geven niet goed, 2 Cor. 9:7
dwang: uit – versus vrijwillig, Flm. :14
dwang: vs. vrije wil, Flm. :15
dwang, Matth. 5:41
dwangarbeid, Klg. 5:13
dwaze: geplaagd om zijn zonden, Ps. 107:17
dwaze: veracht wijsheid en tucht, Spr. 1:7
dwerg, Lev. 21:20
dwingen: door Jezus, Mark. 6:45
dwingen: dwing ze binnen te komen: opdat mijn huis vol wordt, Luk. 14:23
dwingen: gedwongen worden een mijl mee te gaan, Matth. 5:41
dwingen: iemand - te lasteren door hem te straffen, Hand. 26:11
dwingen: Jezus: dwong zijn discipelen aan boord te gaan, Matth. 14:22
dwingen: niet gedwongen maar vrijwillig, 1 Pe 5:2
dwingen: om zich te laten besnijden, Gal. 6:12