Onderwerpenregister bij de Bijbel/G

Uit Christipedia

G: lijst van onderwerpen die beginnen met de letter G.

A B C D E F G H I J K L M N O P R S T U V W Z

Let op: de lijst wordt periodiek in zijn geheel vervangen en bijgewerkt. Tussentijdse aanpassingen gaan verloren en hebben daarom geen zin.

gaan: God met ons, Gen. 46:4
gaan: hoe het met Paulus gaat: dit weten, Ef. 6:21
gaan: leren -: door God: Efraim, Hos. 11:3
gaan: voor iemands aangezicht: God, voor het aangezicht van Kores, Jes. 45:2
gaan: wel -: door gehoorzaamheid, Deut. 22:7
gaan: wensen dat het iemand in alles goed gaat, 3Jo :2
Gaäs: berg -, Richt. 2:9
Gaäs, Joz. 24:30
Gabbatha, Joh. 19:12
Gabriel: engel, Luk. 1:26
Gabriël: door Jezus, de mensenzoon, bevolen, Dan. 8:16
Gabriël: engel, Luk. 1:19
Gabriël: engel: mannelijke gedaante, Dan. 9:21
Gad: Jakobs profetie aangaande –, Gen. 49:19
Gad: profeet, 1 Sam. 22:5
Gad: toekomst: gebied krijgt het terug van Ammonieten, Jer. 49:1
Gadarenen: land van de –, Matth. 8:28
Gajus: geliefd, 3Jo :1
Gajus, Hand. 19:29
Gajus, 1 Cor. 1:14
gal: Hij heeft mijn gal op de aarde uitgegoten, Job 16:13
gal: met – omringen, Klg. 3:5
gal: tot spijs gegeven, Ps. 69:22
gal: van bitterheid, Hand. 8:23
gal, Klg. 3:19
Gal: 5:24 vgl 3:29, Gal. 5:24
Gal.: 2:20 vermoedelijk beste vertaling: en ik leef, niet meer ik, maar ...zie voorgaande vers, Gal. 2:20
Galaten: probleem, Gal. 6:12-13
Galaten: probleem: ander evangelie: verwarring vgl. 2:5, Gal. 1:6v
Galaten: werden opgestookt door leraars van de besnijdenis, Gal. 5:12
Galatenbrief: geschreven door Paulus, Gal. 1:20
Galatenbrief: toon van de -, Gal. 4:20
Galbanum, Ex. 30:34
Galgal, Ez. 10:13
Galilea: der heidenen, Jes. 8:23
Galilea: gezagsgebied van Herodes, Luk. 237
Galilea: Jezus ging midden door -, Luk. 17:11
Galilea: Jezus trok in heel Galilea rond, Matth. 4:23
Galilea: van de volken, Matth. 4:15
Galilea: zee van -, Matth. 15:29
Galileeër: de leerlingen van Jezus waren -s, Hand. 2:7
Galileeër: Jezus een –, Luk. 236
Galileeër: Petrus herkent als –, Mark. 14:70
Galileeër: Petrus was een –, Luk. 2259
Galilees: mannen: Galilese mannen waren de apostelen, Hand. 1:11
gallewater: door God te drinken gegeven, Jer. 9:15
gallewater: drenken met –: door God: de slechte profeten, Jer. 23:15
gallewater: gedronken, Jer. 8:14
Gallio: proconsul, Hand. 18:12
Gamaäd, Ez. 27:11
Gamaliël, Num. 10:23
Gamaliël, Hand. 22:3
Gammadieten, Ez. 27:11
gang: er is geen recht in hun gangen, Jes. 59:8
gang: goede -, Spr. 30:29
gang: onze - is niet geweken van Uw pad, Ps. 44:19
garf: inbrengen, Neh. 13:15
garve: achter de maaier, Jer. 9:22
gast: Jezus als –, Joh. 2:2
gastarbeiders: niet verdrukken, Deut. 24:14
gastheer: Gajus, voor Paulus en voor de gemeente te Korinthe, Rom. 16:23
gastvrij: Lydia, Hand. 16:15
gastvrij: opziener moet - zijn, 1 Tim. 3:2
gastvrij: opziener zij -, Tit. 1:8
gastvrij: weest - voor elkaar, 1 Pe 4:9
gastvrijheid: bewijzen: goed werk, 1 Tim. 5:10
gastvrijheid: geen - in Gibea, Richt. 19:15
gastvrijheid: geval: Abraham, Gen. 18:5v
gastvrijheid: legt u toe op de –, Rom. 12:13
gastvrijheid: vergeet die niet, Hebr. 13:2
gastvrijheid: verlenen door Publius, Hand. 28:7
gastvrijheid, Gen. 19:2
gastvrijheid, Matth. 25:35
Gath: gebouwd door Rehabeam, 2 Kron. 11:8
gave: aan de gemeente = een persoon, Ef. 4:11
gave: aan God die vervolgens aan de priesters wordt gegeven, Num. 18:12
gave: afgedwongen -, 2 Cor. 9:5
gave: alles wat wij ontvangen is van God, 1 Kron. 29:14
gave: en genade, Ef. 4:7
gave: en geschenk, Jak. 1:17
gave: en opdracht, Matth. 19:11-12
gave: en vrucht, Filip. 4:17
gave: gaven door God uitgedeeld, Ps. 68:19
gave: gaven van God: om te genieten, goed te doen, 1 Tim. 6:17
gave: genade-: dienen, 1 Pe 4:11
gave: genade-: goed spreken, 1 Pe 4:11
gave: goede -, Jak. 1:17
gave: goede -n, Luk. 11:13
gave: Gosa: inzicht, 2 Tim. 2:7
gave: hemelse -: Christus, Hebr. 6:4
gave: Hij verdeelde het vermogen onder hen, Luk. 15:11
gave: in genade: door Jezus Christus, Rom. 5:15
gave: inzetten, Pred. 9:10
gave: Levieten een – aan de priesters, Num. 3:9
gave: lichaam v. Christus, Ef. 4:8
gave: liefdegave, 1 Cor. 16:3
gave: maat van geloof is aan ieder toebedeeld door God, Rom. 12:3
gave: nijd om -, Pred. 4:4
gave: onderscheiden van slachtoffer, Hebr. 9:9
gave: ontbrekende - geen beletsel, Ex. 4:10
gave: teruggeven aan God, 1 Kron. 29:14
gave: van Christus, Ef. 4:7
gave: van de gerechtigheid ontvangen, Rom. 5:17
gave: van de Heilige Geest: uitgestort, Hand. 10:45
gave: van genezing: bij Paulus, Hand. 28:8-9
gave: van gerechtigheid, Rom. 5:16
gave: van God: genieten van zijn arbeid, Pred. 5:18
gave: van mens: aan God: eerstelingen, Ex. 22:29
gave: vrijwillige -, Ezra 1:4
gave: vrijwillige -, Ezra 7:15
gave: vrijwillige -, 2 Cor. 9:5
gave: zie ook Genadegave,
gave: zoeken: dat deed Paulus niet, Filip. 4:17
Gaza: behoort aan Juda, Joz. 15:47
Gaza: geslagen door de farao, Jer. 47:1
Gaza: ingenomen door Juda, Richt. 1:18
Gaza: Simson afgevoerd naar -, Richt. 16:21
Gaza, Richt. 16:1
Gaza, 2 Kon. 18:8
Gaza, Jer. 25:20
Gaza, Hand. 8:26
Gazathiet, Joz. 13:3
Gazieten, Richt. 16:2
Gebal: stad, Ez. 27:9
gebed: aanhoudend -, Luk. 187
gebed: aanleiding: verdrukking, Ps. 102:1
gebed: afwenden: door God, Ps. 66:20
gebed: belang van het -, 1 Tim. 5:5
gebed: bevolen, 2 Thess. 3:4,1
gebed: bevolen: smeken om arbeiders in de oogst, Matth. 9:38
gebed: danken in -, Filip. 1:3
gebed: dankzegging: - en d, Filip. 4:6
gebed: der rechtvaardigen zal Hij verhoren, Spr. 15:29
gebed: doen: de discipelen van Johannes deden -en, Luk. 5:33
gebed: door uw gebed mijn behoudenis, Filip. 1:19
gebed: een - doen voor iemand, Hand. 12:5
gebed: en geloof, Matth. 15:28
gebed: en klacht, Ps. 102:1
gebed: en roepen, Luk. 187
gebed: en smekingen, 1 Tim. 5:5
gebed: en verhoring, Joh. 14:13v
gebed: en wens, Rom. 10:1
gebed: gebeden doen, 1 Tim. 2:1
gebed: gebeden van Cornelius, Hand. 10:4
gebed: gedenken iem. In het -, 1 Thess. 1:2
gebed: gedenken in gebeden: personen, Flm. :4
gebed: gelovig -, Matth. 21:22
gebed: geur geven aan het -, Opb. 8:3
gebed: geval, Neh. 1:10
gebed: geval, Ps. 86:1v
gebed: geval, Hand. 1:24
gebed: geval: Davids gebed, 1 Kron. 17:16
gebed: geval: Hizkia, Jes. 38:2
gebed: geval: van David, 2 Sam. 7:27
gebed: gezamenlijk –, Dan. 2:17
gebed: God hoort het, Ps. 65:3
gebed: God hoort het – vanaf het begin, Dan. 9:23
gebed: God hoort het gebed, 2 Kon. 20:5
gebed: God hoort ons -, 1 Kon. 9:3
gebed: God sluit de oren voor mijn –, Klg. 3:8
gebed: goddeloze kan ook bidden, Ps. 109:5
gebed: Gods huis, de tempel, zij een huis van gebed, Luk. 1946
gebed: Gods oren zijn tot het smeken van de rechtvaardigen, 1 Pe 3:12
gebed: hoor mijn -, Ps. 4:2
gebed: hoor mijn -, Ps. 54:4
gebed: horen, Jes. 38:5
gebed: horen: door God, 2 Kron. 7:15
gebed: houding: armen uitgebreid ten hemel, 1 Kon. 8:22
gebed: houding: geknield, Hand. 10:20
gebed: houding: geknield bidden, Luk. 2241
gebed: houding: geknield bidden, Hand. 20:36
gebed: houding: knielen, 1 Kon. 8:54
gebed: houding: op de knieën, handen uitgebreid, Ezra 9:5
gebed: huis van -: Gods huis, de tempel, Matth. 21:13
gebed: huis van – voor alle volken: de tempel te Jeruzalem, Mark. 11:17
gebed: in - zijn: de volksmassa, Luk. 1:10
gebed: in - zijn: geestvervoering krijgen, Hand. 11:5
gebed: in – in de tempel: Paulus, Hand. 22:17
gebed: in de spelonk, Ps. 142:1
gebed: in gebeden iemand in herinnering houden, 2 Tim. 1:3
gebed: inhoud: bede, 1 Sam. 1:17
gebed: Jezus alleen in -, Luk. 9:18
gebed: Jezus: geval, Mark. 14:35
gebed: krachtig -, Jak. 5:16
gebed: kwam niet door tot God, die Zich met een wolk had bedekt, Klg. 3:44
gebed: kwam tot Gods heilige woning in de hemel, 2 Kron. 30:27
gebed: lang -: door Salomo, 1 Kon. 8:54
gebed: lang bidden, Luk. 2047
gebed: macht van het –: kan boze geest doen uitgaan van bezetene, Mark. 9:29
gebed: met dankzegging, 1 Thess. 1:2
gebed: mijn - is tot U, Ps. 69:14
gebed: niet verhoord: geval (toepassing), Mark. 8:12
gebed: niet verhoren door God, Jer. 11:11
gebed: niet verhoren door God, Jer. 11:14
gebed: noodzaak van - : strijd tegen Amalek, Ex. 17:10
gebed: nut, Filip. 1:19
gebed: om verlossing: door Jezus, Hebr. 5:7
gebed: om zegen, Deut. 26:15
gebed: onderwerp, Col. 4:3
gebed: onderwerp: behoud van eens anders geloof, Luk. 2232
gebed: onderwerp: behoudenis, Rom. 10:1
gebed: onderwerp: recht verschaffen, Luk. 187
gebed: onderwerp: vrede van Jeruzalem , Ps. 122:6
gebed: onverhoord, 2 Sam. 22:42
gebed: onverhoord, Klg. 3:8
gebed: onverhoorde -en: God hoort geen zondaars (aldus genezen blindgeborene), Joh. 9:31
gebed: opheffen voor het overblijfsel, Jes. 37:4
gebed: opheffen voor het volk, Jer. 11:14
gebed: opstijgende -en, Opb. 8:4
gebed: plaats van gebed: bij de rivier, Hand. 16:13
gebed: prioriteit, Hand. 6:4
gebed: reukwerk voor God, Opb. 5:8
gebed: reukwerk, avondoffer, Ps. 141:2
gebed: Salomo's -, 2 Kron. 1:9
gebed: schiet-, Neh. 2:4
gebed: Simsons – om kracht, Richt. 16:28
gebed: smeking: - en smeking, Filip. 4:6
gebed: spreken in het -, Dan. 9:21
gebed: stil - uitstorten, Jes. 26:16
gebed: strijden in de -en, Col. 4:12
gebed: strijden in de gebeden tot God voor Paulus, Rom. 15:30
gebed: ter ore nemen, Ps. 55:1
gebed: tot zonde, Ps. 109:5
gebed: uitwerking: vrijlating gevangene, Flm. :22
gebed: van alle heiligen, Opb. 8:3
gebed: van de gemeente, Hand. 12:5
gebed: van de oprechten is Gods welgevallen, Spr. 15:8
gebed: van Eliëzer, Gen. 24:12
gebed: van het geloof, Jak. 5:15
gebed: van ongehoorzame is gruwel voor God, Spr. 28:9
gebed: vehoring: na lange tijd, Ps. 40:2
gebed: verhindering van een gebed: vrouw niet goed behandelen, 1 Pe 3:7
gebed: verhoord , Dan. 2:23
gebed: verhoord -, Hand. 10:31
gebed: verhoren: niet door God, Ez. 8:18
gebed: verhoring, Richt. 1:1-2
gebed: verhoring, Hand. 10:31
gebed: verhoring (menselijk), Matth. 18:32
gebed: verhoring beloofd, Matth. 18:19
gebed: verhoring na aanvankelijke tegenstand, Richt. 20:18v
gebed: verhoring voor de niet-Israëliet gevraagd door Salomo, 1 Kon. 8:43
gebed: verhoring: begrip, 1 Sam. 1:17
gebed: verhoring: begrip, 1 Sam. 1:27
gebed: verhoring: geen: bij zien naar ongerechtigheid, Ps. 66:18
gebed: verhoring: geen: wegens zonde, Jes. 1:15
gebed: verhoring: geval, Ex. 8:13
gebed: verhoring: geval, Ex. 8:31
gebed: verhoring: geval, Num. 11:2
gebed: verhoring: geval, Richt. 6:38,40
gebed: verhoring: geval, Luk. 1:13
gebed: verhoring: geval: Manoah, Richt. 13:8
gebed: verhoring: meer dan gehoopt soms, Gen. 48:11
gebed: verhoring: niet onmiddelijk: mogelijk gevolg: moedeloosheid, Luk. 181
gebed: verhoring: onmiddellijk, Gen. 24:14v
gebed: verhoring: onmiddellijk, Gen. 24:45
gebed: verhoring: redenen, 2 Kon. 13:4
gebed: verhoring: tijd, 10 dagen, Jer. 42:7
gebed: verhoring: verhindering: ongehoorzaamheid, Spr. 28:9
gebed: verhoring: voorwaarden, Joh. 15:7
gebed: verhoring: wekt dankzegging, 2 Cor. 1:11
gebed: verhoring: wonderbaarlijk, Jak. 5:17
gebed: vermengd met reukwerk, Opb. 8:3
gebed: vermogen, Jak. 5:16
gebed: versus smeking, Hebr. 5:7
gebed: voedsel heiligen door -, 1 Tim. 4:4
gebed: volharden eendrachtig in het -, Hand. 1:14
gebed: volharden in de gebeden, Hand. 2:42
gebed: volharden in het -, Luk. 181
gebed: volharden in het –: door de apostelen, Hand. 6:4
gebed: volharding in het -, 1 Tim. 5:5
gebed: volhardt in het –, Rom. 12:12
gebed: voorbede, Ef. 6:18
gebed: voorbeeld-, Luk. 11:2
gebed: vraag: specifieke -, vs 28, Richt. 20:18,23
gebed: vragen in het -, Matth. 21:22
gebed: vurig een - doen, Hand. 12:5
gebed: waakt tot -, Ef. 6:18
gebed: zie ook Bidden, Formuliergebed,
gebed, Neh. 1:6
gebed, Ps. 142:1v
gebedshouding: knielen , Hand. 21:5
gebedshouding: knielen op knieën, handen uitgebreid naar de hemel: door Salomo, 1 Kon. 8:54
gebedsleven, Ef. 6:18
gebedsplaats, Hand. 16:13
gebedsplaats, Hand. 16:16
gebedsriem: breed maken, Matth. 23:5
gebedsuur: één uur, in Gethsémané, Matth. 26:40
gebeente: en vlees: u bent mijn gebeente en mijn vlees, Gen. 29:14
gebeente: verdorren, Spr. 17:22
gebergte: dat de -n vreugde bedrijven, Ps. 98:8
gebergte: van Efraïm, Richt. 17:8
gebeuren: het is gebeurd!, Opb. 16:17
gebeuren: zij zijn gebeurd!, Opb. 21:6
gebeurtenis: menshand en Gods hand, Gen. 45:5
gebieden: al wat de HEERE met Mozes gesproken had, Ex. 34:32
gebieden: dingen niet te doen, Richt. 13:14
gebieden: door Christus, Joh. 15:14
gebieden: door de Heer Jezus, Mark. 8:15
gebieden: door een engel, Richt. 13:14
gebieden: door God, Gen. 6:22
gebieden: door God: de weg waarin gewandeld moet worden, Jer. 7:22
gebieden: door God: door de dienst van Mozes, Joz. 20:7
gebieden: door God: door de dienst ve mens, Joz. 21:2
gebieden: door God: op Horeb, Hebr. 12:20
gebieden: door Jezus, Mark. 5:40
gebieden: door Jezus, Mark. 6:39
gebieden: door Jezus, Luk. 4:36
gebieden: door Jezus, Luk. 8:25
gebieden: door Jezus: dat men het niemand zou zeggen, Mark. 7:36
gebieden: door Jezus: dringend: dat niemand dit opwekkingswonder zou te weten komen, Mark. 5:43
gebieden: door Jezus: elkaar liefhebben, Joh. 15:17
gebieden: door Jezus: geef haar te eten, Luk. 8:55
gebieden: door Jezus: verbieden dat zij, de drie discipelen, iemand zouden vertellen wat zij hadden gezien, Mark. 9:9
gebieden: door Mozes en de oudsten, Deut. 27:1
gebieden: dringend, Mark. 5:40
gebieden: een weg -, Deut. 31:29
gebieden: geval van , 2 Sam. 18:5
gebieden: geval: wees sterk en heb goede moed, Deut. 31:23
gebieden: God heeft geboden door de dienst van Mozes, Joz. 21:2
gebieden: Jezus door de Vader geboden, Joh. 14:31
gebieden: Jezus gebood, Matth. 17:9
gebieden: te waken, Mark. 13:34
gebieder: der volken: Christus, Jes. 55:4
gebod: -en van de wet doen, Rom. 2:14
gebod: 10 -en, Deut. 4:13
gebod: afdwalen van een - Gods, Ps. 119:10
gebod: afdwalen van Gods -en, Ps. 119:21
gebod: al Gods -en houden, Deut. 26:18
gebod: al Gods -en: daarop merken, Ps. 119:6
gebod: behoud al deze -en, Deut. 27:1
gebod: betekenis: gebod, verbod, Mark. 10:19
gebod: bewaar de -en: om het leven binnen te gaan, Matth. 19:17
gebod: bewaar het - van uw vader, Spr. 6:20v
gebod: bewaart Mijn geboden: als bewijs van liefde, Joh. 14:15
gebod: bewaren, Spr. 19:16
gebod: bewaren, Matth. 28:19
gebod: bewaren: -en en doen wat voor Hem welbehaaglijk is, 1Jo 3:22
gebod: bewaren: als iets kostbaars, Spr. 7:1-2
gebod: bewaren: gevolg: leven, Spr. 7:1-2
gebod: bewaren: onberispelijk en onbesmet bewaren, 1 Tim. 6:14
gebod: bind ze aan uw vingers, Spr. 7:3
gebod: bron, Ezra 9:11
gebod: Christus gaf meerdere -en, Joh. 14:15
gebod: Christus' -: elkaar liefhebben, Joh. 15:12
gebod: David week niet van Gods -, 1 Kon. 15:5
gebod: de zonde vindt door het - aanleiding, Rom. 7:8
gebod: der liefde, 2Jo :5
gebod: doel: leven, Rom. 7:10
gebod: doen, Deut. 28:13
gebod: doen, 2 Kron. 14:4
gebod: doen en leren van -en: goede zaak, Matth. 5:19
gebod: doen: vermogen: doordat uit God geboren, 1Jo 5:4
gebod: doen: waarnemen te doen: naarstig, Joz. 22:5
gebod: een gebod niet houden, 1 Kon. 2:43
gebod: eenmalige opdracht hier, Joh. 10:18
gebod: eerste -, Matth. 22:38
gebod: eerste -, Mark. 12:28
gebod: eerste –, Mark. 12:29v
gebod: elk gebod was tot het volk gesproken, Hebr. 9:19
gebod: en getuigenis, Deut. 6:17
gebod: en inzetting, Deut. 6:17
gebod: en inzetting, Deut. 28:15
gebod: en inzetting, Luk. 1:6
gebod: en wet, 2 Kron. 14:4
gebod: enkele -en genoemd, Mark. 7:10
gebod: enkele -en genoemd, Luk. 18:20
gebod: geboden en inzettingen een wet, Neh. 9:14
gebod: geboden ter onderrichting, Ex. 24:12
gebod: geboden van God bewaren, Opb. 14:12
gebod: geboden van God zijn niet zwaar, 1Jo 5:3
gebod: geboden van God: door Mozes geboden te houden en te doen, Deut. 28:13
gebod: geboden van God: te bewaren, Opb. 12:17
gebod: geboden van mensen die zich van de waarheid afwenden, Tit. 1:14
gebod: geboden van mensen in de vreze Gods, Jes. 29:13
gebod: geboden: "de geboden": die kende men, Luk. 1820
gebod: gegeven: door Christus, 1Jo 3:23
gebod: geringste -en, Matth. 5:19
gebod: God gebood -en door de hand van Mozes, Richt. 3:4
gebod: Gods - door de hand Zijner profeten, 2 Kron. 29:25
gebod: Gods - is heilzaam, Jer. 34:14
gebod: Gods - niet houden: Juda, 2 Kon. 17:19
gebod: Gods - niet verborgen, Deut. 30:11
gebod: Gods - niet verre, Deut. 30:11
gebod: Gods - overtreden, Matth. 15:3
gebod: Gods -: niet zwaar, 1Jo 5:3
gebod: Gods -: ons ten goede, Deut. 10:13
gebod: Gods -en bewaren: en in Hem blijven, 1Jo 3:24
gebod: Gods -en doen, 1Jo 5:2
gebod: Gods -en houden, 1 Kon. 8:58
gebod: Gods -en houden en doen, Lev. 22:31
gebod: Gods -en houden: een volkomen hart geven om Gods -en te houden, 1 Kron. 29:19
gebod: Gods -en juist, betrouwbaar en vast: 'waarheid', 'gegrond', Ps. 119:151-152
gebod: Gods -en niet doen: oorzaak: innerlijk hier, Lev. 26:15
gebod: Gods -en onderhouden, 1 Kon. 2:3
gebod: Gods -en: daarin wandelen, 2 Kron. 17:4
gebod: Gods -en: geloof en liefde, 1Jo 3:23
gebod: Gods -en: houdt ze, 1 Kron. 28:8
gebod: Gods -en: onderhouden: haast om, Ps. 119:60
gebod: Gods -en: zoekt ze, 1 Kron. 28:8
gebod: Gods -n houden: door Hizkia, 2 Kon. 18:6
gebod: Gods –en: hiervan afwijken, Dan. 9:5
gebod: Gods geboden houden en doen, dat geeft zegen, Lev. 26:3v
gebod: Gods geboden weigeren te houden, Ex. 16:28
gebod: goede -en, Neh. 9:13
gebod: grootste geboden, Mark. 12:30-31
gebod: grote -, Matth. 22:38
gebod: grote - in de wet, Matth. 22:36v
gebod: handelen naar het gebod, 2 Kron. 25:4
gebod: hebben en bewaren, Joh. 14:21
gebod: heilig -, 2 Pe 2:21
gebod: heilig, rechtvaardig, goed, Rom. 7:12
gebod: het gebod van de Vader is eeuwig leven, Joh. 12:50
gebod: houden, 1Jo 2:3
gebod: houden -en om die te doen, Deut. 11:22
gebod: houden en doen, Deut. 28:13
gebod: houden van Gods -en, Deut. 26:17
gebod: houden van Gods -en, Deut. 28:9
gebod: houden van Gods -en: daartoe zij ons hart met Hem, 1 Kon. 8:61
gebod: houden: alle geboden, Deut. 11:22
gebod: houden: naarstig, Deut. 11:22
gebod: houden: vlijtig, Deut. 6:17
gebod: inzettingen en geboden, Neh. 9:13
gebod: ivm slavernij: overtreden, Jer. 34:14
gebod: Jezus ontving een –, Joh. 12:49
gebod: Jezus' geboden bewaren, Joh. 15:10
gebod: Jezus’ -en bewaren, Joh. 14:21
gebod: komen van het –, Rom. 7:9
gebod: lamp, Spr. 6:23
gebod: leg mijn geboden bij u weg, Spr. 7:1
gebod: liefde tot broeder, 1Jo 4:21
gebod: liefdesgebod, 1Jo 3:11
gebod: liefhebben van Gods -en, Ps. 119:47
gebod: luisteren naar Gods -en: zegenrijk, Jes. 48:18
gebod: lust hebben in Gods geboden, Ps. 112:1
gebod: mens: -en van mensen, Matth. 15:9
gebod: mens: geboden van de mensen, Col. 2:22
gebod: menselijke -en, Mark. 7:7
gebod: mensen-en, Jes. 29:13
gebod: met een belofte, Ef. 6:2
gebod: negatief –, Rom. 13:9
gebod: negatief gebod (verbod) ook een -, Matth. 19:18
gebod: niet horen naar Gods geboden, Neh. 9:16
gebod: niets van Gods -en overtreden of vergeten, Deut. 26:13
gebod: nieuw: onderlinge liefde, Joh. 13:34
gebod: om tienden te nemen van het volk, Hebr. 7:5
gebod: onderhouden, Luk. 1820
gebod: onderhouden van -en, Richt. 13:14
gebod: onderhouden van -en, Matth. 19:20
gebod: onderhouden van -en, Mark. 10:20
gebod: onderhouden van geboden, Ex. 20:6
gebod: onderhouden van Gods -en en Hem liefhebben, Dan. 9:4
gebod: onderhouden van vaderlijke -en, Spr. 4:4
gebod: onderhouden: alles wat geboden was hadden ze onderhouden, Joz. 22:2
gebod: onderhouden: die zal niets kwaads gewaarworden, Pred. 8:5
gebod: onderhouden: geval, Richt. 13:14
gebod: onderhouden: met zijn ganse hart en met zijn ganse ziel, 2 Kron. 34:31
gebod: onderhouding van Gods geboden is hoofdzaak, 1 Cor. 7:19
gebod: onderhouding: waarneming, Joz. 22:3
gebod: ontbinden, Matth. 5:19
gebod: ontvangen van de Vader, 2Jo :4
gebod: oren neigen tot Gods -en, Ex. 15:26
gebod: oud -, 1Jo 2:7
gebod: Oudtestamentisch - in Nieuwe Testament, Ef. 6:2
gebod: overtreden van -en, Jer. 8:13
gebod: schrijf ze op de tafel van uw hart, Spr. 7:3
gebod: ten dode, vgl. echter vers. 13, Rom. 7:10
gebod: Tien Geboden, of Tien Woorden, Ex. 34:28
gebod: tweede -, Matth. 22:39
gebod: tweede –, Mark. 12:31
gebod: uit ondervinding, Spr. 7:6v
gebod: van de Heer en Heiland, 2 Pe 3:2
gebod: van de tweede orde (betreffende bewaren van geboden), Ps. 119:4
gebod: van de Vader aan de Zoon, Joh. 10:18
gebod: van de Vader bewaren: door Jezus, Joh. 15:10
gebod: van de Vader ontvangen, 2Jo :4
gebod: van God en liefde tot God, 1Jo 5:3
gebod: van God verlaten: alle geboden, 2 Kon. 17:16
gebod: van God: door Mozes meegedeeld, Mark. 7:10
gebod: van God: nalaten, Mark. 7:8v
gebod: van God: nuttig voor de mens: al wat God gebood was goed voor Noach, de zijnen en de dieren, Gen. 6:22
gebod: van God: tenietdoen, Mark. 7:9v
gebod: van God: verdrongen door menselijke overlevering, Mark. 7:9
gebod: van God: verlaten, Ezra 9:10
gebod: van God: vernietigen, Ezra 9:14
gebod: van mensen, Mark. 7:7
gebod: van mensen, Tit. 1:14
gebod: veel -en, Jes. 28:10
gebod: vernietigen door opzettelijke overtreding, Num. 15:31
gebod: vleselijk -, Hebr. 7:16
gebod: voor Israël zijn de geboden die God op de berg Sinaï gaf, Lev. 27:34
gebod: voor ons, 2Jo :4v
gebod: voorbeelden, Matth. 19:17v
gebod: voorbeelden, Rom. 13:9
gebod: vrezen: en vergolden worden, Spr. 13:13
gebod: vroegere –: afschaffing, Hebr. 7:18
gebod: waarnemen te doen al Gods -en, Deut. 28:1
gebod: wandelen in alle -en van de Heer, Luk. 1:6
gebod: wederspannig tegen Gods -en, Ps. 107:11
gebod: wegleggen, bewaren, Spr. 2:1
gebod: zwaar: Gods geboden zijn niet zwaar, 1Jo 5:3
geboden: 10 -: vgl. vervloekingen en 10 geboden, Deut. 27:15v
geboden: zie ook Band, Ps. 18:5
gebogene: oprichten: door God, Ps. 146:8
gebonden: Jezus -, Joh. 18:24
gebonden: met verdrukking en ijzer, Ps. 107:10
gebonden: zijn, Matth. 23:16,18
gebondene: Jezus bevrijdt de -n, Jes. 42:7
gebondene: Jezus zal zeggen tot de -n: gaat uit, Jes. 49:9
gebondene: opening der gevangenis uitroepen, Jes. 61:1
gebondenheid: door de zonde, Spr. 5:22
gebondenheid: door de zonden, Spr. 5:22
gebondenheid: door God te verbreken, Ps. 129:4
gebondenheid: tegen Gods wil, Jes. 58:6
gebondenheid, Luk. 13:15
geboomte: gebroken door de hagel, Ps. 105:33
geboomte: zingt gij –, Jes. 44:23
geboorte: betreuren eigen –, Jer. 15:10
geboorte: dag der - is slechter dan de sterfdag, Pred. 7:1
geboorte: geboorten van Ismaël, Gen. 25:12
geboorte: geestelijke -, Joh. 1:13
geboorte: geestelijke –, 1 Pe 2:2
geboorte: God brengt uit de baarmoeder voort, Job 10:18
geboorte: Job, Job 3:3
geboorte: moederschoot wordt geopend, Luk. 2:23
geboorte: ontvangen van een kind, Ps. 51:7
geboorte: smartelijk, Gen. 3:16
geboorte: van een zoon: reden tot blijdschap, Jer. 20:15
geboorte: zie ook Miskraam,
geboorte: zie ook Wedergeboorte,
geboorte: zorg na –, Ez. 16:4
geboortedag: vervloeken, Job 3:1v
geboortedag, Gen. 40:20
geboortedag, Jer. 20:14
geboren: doen worden: door God, 1Jo 5:1
geboren: in ongerechtigheid - ben ik, Ps. 51:7
geboren: Jeremia had niet - willen zijn, Jer. 20:18
geboren: opnieuw – worden: noodzaak, Joh. 3:7
geboren: uit een vrouw, Gal. 4:4
geboren: uit Geest, uit vlees, Joh. 3:6
geboren: uit God -, Deut. 32:18
geboren: uit God -, Joh. 1:13
geboren: uit God - is een ieder die liefheeft, 1Jo 4:7
geboren: uit God - zijn: Diens zaad in ons blijvend, 1Jo 3:9
geboren: uit God -: wie gelooft dat Jezus de Christus is, 1Jo 5:1
geboren: uit God – ziijn, 1Jo 5:18
geboren: uit God de Zoon – zijn, 1Jo 2:29
geboren: uit God: al wat uit God geboren is overwint de wereld, 1Jo 5:4
geboren: uit vrouwen - zijn, Luk. 7:28
geboren: worden: uit ingewanden voortkomen, Jes. 48:19
geborene: al wat de baarmoeder opent, behoort God toe, Ex. 34:19
geborgen: zie ook Veilig,
geborgenheid: bij Christus, Matth 23:37
geborgenheid: bij God, Ps. 125:2
geborgenheid: geval van -, Ruth 2:12
geborgenheid: in de hand Gods zijn, Pred. 9:1
geborgenheid: zinnebeeld van -, 1 Sam. 25:29
geborgenheid, Ps. 59:3
gebrek: aan alles – hebben, Jer. 44:18
gebrek: aan brood, water, Num. 21:5
gebrek: aan dagelijks voedsel hebben, Jak. 2:15
gebrek: aan eerstgeborene, Deut. 15:21
gebrek: aan geen ding – , Richt. 19:19
gebrek: aan niets ontbreken, Jak. 1:4
gebrek: aan wijn, Joh. 2:3
gebrek: aandoen aan iemand, Lev. 24:19
gebrek: door God als straf veroorzaakt, Ez. 4:17
gebrek: door goddeloosheid, Spr. 13:25
gebrek: door haastigheid, Spr. 21:5
gebrek: geen -, Deut. 1:7
gebrek: geen -, Spr. 31:11
gebrek: geen - aan enig goed hebben degenen die Jhwh zoeken, Ps. 34:11
gebrek: geen - hebben, Pred. 6:2
gebrek: geen - hebben, 2 Cor. 8:15
gebrek: geen - hebben degenen die Jhwh vrezen, Ps. 34:10
gebrek: geen - hebben in de woestijn, Neh. 9:21
gebrek: geen - in een streek, Richt. 18:10
gebrek: geslachtelijk –, Matth. 19:12
gebrek: geven ondanks -, Mark. 12:44
gebrek: geven van gebrek: door arme weduwe, Luk. 214
gebrek: geven voor iem. -, Deut. 15:8
gebrek: hebben, 2 Cor. 11:8
gebrek: hebben, Ef. 4:28
gebrek: in de gemeente, 1 Cor. 6:7
gebrek: in een - voorzien, 2 Cor. 11:9
gebrek: lichaams-, Lev. 21:17v
gebrek: lijden, Luk. 15:14
gebrek: lijden, Filip. 4:11
gebrek: lijden, Hebr. 11:37
gebrek: lijden, 1Jo 3:17
gebrek: lijden: door David, Mark. 2:25
gebrek: lijden: door lichtzinnig leven, Spr. 21:17
gebrek: lijden: soms: door Paulus, Filip. 4:12
gebrek: mensen met -en binnengebracht, Luk. 14:21
gebrek: offeren met lichamelijk gebrek ontheiligt het heiligdom, Lev. 21:23
gebrek: oorzaak: geen arbeid, Spr. 14:23
gebrek: oorzaak: luiheid, Spr. 6:11
gebrek: oorzaak: luiheid, Spr. 13:4
gebrek: oorzaak: onmededeelzaamheid, Spr. 11:24
gebrek: oorzaak: verdrukking van de arme, Spr. 22:16
gebrek: plotseling gebrek, 1 Kon. 13:4
gebrek: priester moet zonder - zijn, Lev. 21:17v
gebrek: van alles: vloek van Godswege, Deut. 28:48
gebrek: van het goede, Pred. 4:8
gebrek: van verstand: gevolg: sterven, Spr. 10:21
gebrek: versus verzadiging, Spr. 13:25
gebrek: voorbeelden van -en, Lev. 21:18
gebrek: voorkomen: geven, Spr. 28:27
gebrek: vraag God erin te voorzien!!, Jak. 1:5
gebrek: zie ook Ontbreken,
gebrek: zonder - geweest in de woestijn, Deut. 2:7
gebrek: zonder -: jongelingen zonder -, Dan. 1:4
gebrek, 2 Cor. 8:14v
gebroken: ik ben – vanwege de breuk der dochter van mijn volk, Jer. 8:21
gebroken, Lev. 22:22
gebrokene: van hart: God geneest ze, Ps. 147:3
gebrokene: van hart: verbinden, Jes. 61:1
gebrokene: verbinden: door God, Ez. 34:16
gebrokene: verbinden: nalaten, Ez. 34:4
gebruik: aannemen, Hand. 16:21
gebruik: Joodse –en, Hand. 21:21
gebruik: niet naar de -en wandelen, Hand. 21:21
gebruik: oud -, Matth. 9:16v
gebruik: voorbeeld, Mark. 15:6
gebruik: voorvaderlijke -en, Hand. 28:17
gebruik: vreemde -en, Hand. 16:21
gebrul: als van een oude leeuw, Jes. 5:29
gedaante: verandering: van Jezus, Mark. 9:2
gedachte: bedorven gedachten, 2 Cor. 11:3
gedachte: beschuldigen of verontschuldigen door de gedachten, Rom. 2:15
gedachte: bestaan: door veelheid van raadslieden zal elke - bestaan, Spr. 15:22
gedachte: bevestigen: door God, Spr. 16:3
gedachte: bevestigen: elke - wordt door raad bevestigd, Spr. 20:18
gedachte: bewaren -n, in Christus Jezus, Filip. 4:7
gedachte: binnenste -, Ps. 49:12
gedachte: daarstellen, Jer. 23:20
gedachte: de -n van de vlijtigen zijn tot overschot, Spr. 21:5
gedachte: de gedachten zijn de bezittingen van mijn hart, Job 17:11
gedachte: de ongerechtige man verlate zijn -n, Jes. 55:7
gedachte: der dwaasheid: is zonde, Spr. 24:9
gedachte: en hart, Spr. 6:18
gedachte: en wandelen, Jes. 65:2
gedachte: en zelfspraak, Matth. 9:4
gedachte: gedachten der ongerechtigheid, Jes. 59:7
gedachte: gedachten der ongerechtigheid, Jes. 59:7
gedachte: gedachten die verschrikken, Dan. 5:10
gedachte: gedachten hebben, Dan. 4:5
gedachte: gedachten van het hart, Jer. 23:20
gedachte: gedachten van het hart kennen, Dan. 2:30
gedachte: gedachten van het hart oordelen: door het woord van God, Hebr. 4:12
gedachte: gedachten verblinden, 2 Cor. 4:4
gedachte: gedichtsel der -n: God verstaat al het gedichtsel der -n, 1 Kron. 28:9
gedachte: gevangen nemen, 2 Cor. 10:5
gedachte: God kent al onze -n, 1 Kron. 28:9
gedachte: God kent ons gedichtsel en de gevolgen ervan, Deut. 31:21
gedachte: God kent onze -n en maakt ze ons bekend, Amos 4:13
gedachte: God maakt de gedachten der arglistigen te niet, Job 5:12
gedachte: Gods -n, Jer. 23:20
gedachte: Gods -n anders en hoger dan de onze, Jes. 55:8v
gedachte: Gods gedachten bestaat van geslacht tot geslacht, Ps. 33:11
gedachte: hart: -n in het hart, Matth. 9:4
gedachte: is een rede, Spr. 15:26
gedachte: kennen van iemands -n: door Jezus, Matth. 12:25
gedachte: kennen: door God, Ps. 139:23
gedachte: kwaad werken in gedachtenleven, Micha 2:1
gedachte: kwade – denken, Ez. 38:10
gedachte: laten voortbestaan in het hart, Jer. 4:14
gedachte: mensen hun -n zijn ijdelheid, Ps. 94:11
gedachte: onjuiste - over Jezus, Joh. 9:24
gedachte: raad en gedachten, Ps. 33:11
gedachte: rechtvaardige: de gedachten der rechtvaardigen zijn recht, Spr. 12:5
gedachte: reeds te voren bereid als goede werken? Vgl. alle schatten van wijsheid etc in Chr., Col. 3:15
gedachte: spreken vanuit veelheid van -n, 1 Sam. 1:16
gedachte: tegen iemand: gedachten tegen mij, God heeft ze gehoord, Klg. 3:61
gedachte: tegen iemand: gedachten tegen mij, God heeft ze gezien, Klg. 3:60
gedachte: tegen Jeremia -n denken, Jer. 18:18
gedachte: ten kwade tegen iemand: al hun -n zijn tegen mij ten kwade, Ps. 56:6
gedachte: uitbannen: verkeerde -n, Jer. 4:14
gedachte: van de boze den HEERE een gruwel, Spr. 15:26
gedachte: van de reinen zijn liefdelijke redenen, Spr. 15:26
gedachte: van ijdelheid laten vernachten, Jer. 4:14
gedachte: veelheid van -n, 1 Sam. 1:16
gedachte: verharding van -n, 2 Cor. 3:14
gedachte: verkeerde -n, Gen. 6:5
gedachte: verkeerde – over God, Deut. 1:27
gedachte: vermenigvuldigen zich in mij, Ps. 94:19
gedachte: vernietiging: de -n worden vernietigd als er geen raad, Spr. 15:22
gedachte: verschrikkende -n, Dan. 5:6,10
gedachte: vrucht van -n, Jer. 6:19
gedachte: wandelen naar onze eigen gedachten, Jer. 18:12
gedachte: werken en gedachten, Jes. 66:18
gedachte: zich wapenen met een gedachte, 1 Pe 4:1
gedachte: zie ook Hart, 1 Kron. 29:18
gedachte: zie ook Overlegging,
gedachte: zien: door Jezus, Matth. 9:4
gedachte: zijn eigen -n doen, Jer. 18:12
gedachten: en woorden uit het hart, Jes. 59:13
gedachten: in de nood, Ps. 94:19
gedachtenis: aan de rechtvaardige: eeuwig, Ps. 112:6
gedachtenis: aan Gods heiligheid, Ps. 97:12
gedachtenis: aan het de Heer Jezus (associatie), Ps. 112:6
gedachtenis: aan Paulus, 1 Thess. 3:6
gedachtenis: boek ter -, Ex. 17:14
gedachtenis: dag van het pascha is ter – , Ex. 12:14
gedachtenis: door lof te spreken, Ps. 97:12
gedachtenis: en motief huidig gedrag, Deut. 24:18
gedachtenis: er is geen - van de voorgaande dingen, Pred. 1:11
gedachtenis: God: in – voor God komen, Hand. 10:31
gedachtenis: Gods - is van geslacht tot geslacht, Ps. 135:13
gedachtenis: kronen tot -, Zach. 6:14
gedachtenis: maken: door God: aangaande Zijn wonderen, Ps. 111:4
gedachtenis: manna tot -, Ex. 16:32
gedachtenis: spreken tot iemands gedachtenis, Mark. 14:9
gedachtenis: stenen der – voor de kinderen Israëls, Ex. 39:7
gedachtenis: teken ter -, Num. 16:40
gedachtenis: ter - aan de kinderen Israëls: borststenen, Ex. 28:29
gedachtenis: ter - aan de kinderen Israëls: schouderstenen, Ex. 28:12
gedachtenis: tot - van de vrouw die Hem zalfde, Matth. 26:13
gedachtenis: tot gedachtenis van de vrouw die Hem zalfde, Mark. 14:9
gedachtenis: van Amalek uitdelgen, Deut. 25:19
gedachtenis: van God: Zijn naam Jhwh, Ex. 3:15
gedachtenis: van Gods naam: stichten door God, Ex. 20:24
gedachtenleven: gericht op Gods wet, Ps. 119:97
gedachtenleven: zie ook Bedenken,
gedachtig: onophoudelijk gedachtig aan het werk van gelovigen, 1 Thess. 1:3
gedenken: aan de dagen van ouds, Deut. 32:7
gedenken: aan de dagen van ouds, Ps. 143:5
gedenken: aan de dagen van zijn leven, Pred. 5:19
gedenken: aan de onmacht van de afgoden versus de macht van God, Jes. 46:8
gedenken: aan de verlossing, voortdurend, Deut. 16:3
gedenken: aan het woord dat Mozes geboden heeft, Joz. 1:13
gedenken: aan lekkernijen in Egypte, Num. 11:5
gedenken: aan slavernij in Egypte: geboden, Deut. 16:12
gedenken: aan uw boze wegen, Ez. 36:31
gedenken: aan zijn verbond: door God, Ex. 2:24
gedenken: aan zijn zonden –: door de schenker van Farao, Gen. 41:9
gedenken: bede aan God om het goede werk te gedenken, Neh. 5:19
gedenken: bede aan God om het goede werk te gedenken, Neh. 13:14
gedenken: begrip, Deut. 9:7
gedenken: begrip: niet vergeten, Spr. 31:7
gedenken: bron van kennis, bewustzijn, Micha 6:4
gedenken: Christus -, Ps. 45:18
gedenken: de armen -, Gal. 2:10
gedenken: door God: aan de barmhartigheid jegens Abraham en zijn nageslacht, Luk. 1:54
gedenken: door God: aan de dagen van ouds, Jes. 63:11
gedenken: door God: aan mens en dier, Gen. 8:1
gedenken: door God: aan verbond, Gen. 9:15v
gedenken: door God: aan zijn heilig verbond met Abraham, Luk. 1:72-73
gedenken: door God: gedenk mijner (zegt Jeremia), Jer. 15:15
gedenken: door God: gedenk ons de vorige misdaden niet, Ps. 79:7
gedenken: door God: onze zonden en wetteloosheden: niet meer, Hebr. 10:17
gedenken: door Paulus, 1 Thess. 1:3
gedenken: geboden, Deut. 32:7
gedenken: geboden: verblijf in Egypte, Deut. 24:18,20
gedenken: gedenk aan mijn ellende enz., Klg. 3:19
gedenken: gedenk de dag der uittocht, Ex. 13:3
gedenken: gedenk, Jahweh, wat ons geschied is, Klg. 5:1
gedenken: gedenkt dat ik uw been en uw vlees ben, Richt. 9:2
gedenken: gedenkt de sabbatdag dat u die heiligt, Ex. 20:8
gedenken: gedenkt de vorige dingen van oude tijden af, Jes. 46:9
gedenken: gedenkt niet aan de naam hunner afgoden, Joz. 23:7
gedenken: gedenkt t in der eeuwigheid Zijns verbonds, 1 Kron. 16:15
gedenken: gelovigen - in onze gebeden, 1 Thess. 1:2
gedenken: gelovigen – in het gebed, Rom. 1:9
gedenken: gerechtigheden niet –, Ez. 18:24
gedenken: God - in mijn bed, Ps. 63:7
gedenken: God –, Ez. 6:9
gedenken: God – op Zijn wegen, Jes. 64:5
gedenken: God dacht aan zijn woord aan Abrahan, Ps. 105:42
gedenken: God doen – door van Hem te spreken, Jes. 62:6
gedenken: Gods geboden – en doen, Num. 15:40
gedenken: Gods goedertierenheden, door de gelovige niet gedenken, Ps. 106:7
gedenken: Gods tucht, Deut. 24:9
gedenken: Gods weldadigheid -, Ps. 48:10
gedenken: Gods wonderwerken en wondertekenen, 1 Kron. 16:12
gedenken: Gods woord, Jud :17
gedenken: HEERE, gedenk niet eeuwig de ongerechtigheid, Jes. 64:9
gedenken: iem - en hem weldoen, Ps. 106:4
gedenken: in benauwdheid, Ps. 143:5
gedenken: in gebeden, Ef. 1:17
gedenken: in gebeden, Flm. :4
gedenken: kwaad - teneinde het uit te delgen, Deut. 25:17
gedenken: lijden -, Ps. 132:1
gedenken: mensen -, Filip. 1:3
gedenken: mij - door God: gedenk miijner, o HEERE, Ps. 106:4
gedenken: nalaten, Pred. 9:15
gedenken: niet - aan Gods wonderen, Neh. 9:17
gedenken: niet -: de vorige dingen, Jes. 43:18
gedenken: niet -: zonden: door God, Jes. 43:25
gedenken: niet – aan de dagen van uw jeugd, Ez. 16:43
gedenken: niet –, maar vergeten, Gen. 40:23
gedenken: niet –: door God: overtredingen, Ez. 18:22
gedenken: niet meer – aan Egypte, Ez. 23:27
gedenken: niet meer –: de smaad van uw weduwschap, Jes. 54:4
gedenken: ongerechtigheid, Hos. 9:9
gedenken: onophoudelijk –: door Paulus: aan de heiligen in Rome, Rom. 1:9
gedenken: onze fouten -: soms goed: ter voorkoming hovaardij, Deut. 9:7
gedenken: teken tot -: ook voor God: regenboog, Gen. 9:15v
gedenken: ten goede, Neh. 13:31
gedenken: ten kwade, Neh. 13:29
gedenken: verbond, Ps. 111:5
gedenken: verkeerd -, Ez. 23:27
gedenken: verkeerd –: jeugdige ontucht, Ez. 23:19
gedenken: verlossing, Deut. 15:15
gedenken: wat iemand anders verkeerd gedaan heeft, 2 Sam. 19:19
gedenken: wat te -: op de sabbatdag: slavernij in Egypte en verlossing, Deut. 5:15
gedenken: zie ook Herinnering,
gedenken, Neh. 13:22
gedenken, Ps. 42:4
gedenkkwastjes, Num. 15:38
gedenkoffer: graanoffer als –, Lev. 2:2
gedenkoffer: graanoffer als –, Lev. 2:9
gedenksteen: gedenkstenen met de woorden van de wet, Deut. 27:3
gedenksteen, Joz. 4:6
gedenkteken: door God bevolen, Joz. 4:3v
gedenkteken: door Jozua opgericht in de Jordaan, Joz. 4:9
gedenkteken: gomer manna in een kruik, Ex. 16:32
gedenkteken: slipkwastjes, Num. 15:39
gedesemd: brood, Ex. 23:18
gedichtsel: God kent ons gedichtsel en de gevolgen ervan, Deut. 31:21
gedierte: boos –: strafgericht door middel van boos –, Ez. 14:15
gedierte: der aarde, om de verslagenen te verderven, Jer. 15:3
gedierte: der aarde: aan dat ter spijze gegeven: farao, Ez. 29:5
gedierte: fig. boos – uit het land doen ophouden, Ez. 34:25
gedierte: van de aarde vreten zich zat aan farao en zijn drommen, Ez. 32:4
gedierte: van de aarde: spijze: dode lichamen, Jer. 7:33
gedierte: wild –, Ex. 23:29
gedrag: aanleiding tot laster afsnijden, 2 Cor. 11:12
gedrag: als voorbeeld, 1 Cor. 8:10
gedrag: begrijpen: vragen, 2 Sam. 12:21
gedrag: eens anders - verandert als ik de HERE dien, 2 Kron. 30:3
gedrag: en denken, Ef. 4:17
gedrag: en innerlijke grond, Col. 2:6-7
gedrag: en onjuiste gedachten, Mark. 15:36
gedrag: en vooronderstelling, 2 Kon. 3:23
gedrag: gezond in –, Tit. 2:3
gedrag: onwetendheid en –, Hand. 23:3
gedrag: oorzaak: schat van het hart, Luk. 6:45
gedrag: ter wille van de ontvangers van het evangelie, 1 Thess. 1:5
gedrag: veranderen: na voorlezen wet werd kwaad weggedaan, 2 Kon. 23:4
gedrag: verklaren:geval, Gen. 43:18
gedrag: verraadt de zedelijk gehalte, Spr. 20:11
gedrag: zie ook Handeling, Wandelen, Wandel,
gedragen: zich - in het huis van God, 1 Tim. 3:15
gedragen: zich - onder gelovigen: hoe, 1 Thess. 2:10
gedragen: zich heilig -, 1 Thess. 2:10
gedragen: zich onberispelijk -, 1 Thess. 2:10
gedragen: zich ongeregeld -, 2 Thess. 3:7
gedragen: zich rechtvaardig -, 1 Thess. 2:10
gedragen: zich: heilig, rechtvaardig en onberispelijk, 1 Thess. 2:10
gedreun: maakt – met gejuich!, Jes. 49:13
gedruis: van vele wateren, Opb. 1:15
geduld: door geloof en - de beloften beërven, Hebr. 6:12
geduld: heb - met mij, Matth. 18:26
geduld: heb - met mij, Matth. 18:29
geduld: hebt - tot de komst van de Heer, Jak. 5:7v
geduld: nodig hebben, Hebr. 6:15
geduld: oefenen: doe wat je belijdt, Jak. 5:11
geduld: oefenen: door te zien op voorbeelden, Jak. 5:10
geduld: verzocht, door Paulus, aan Agrippa, Hand. 26:3
geduld: voorbeeld van het lijden en het –, Jak. 5:10
geduld: voorbeeld: landman die wacht op de vrucht van het land, Jak. 5:7
geduld, Hebr. 6:11v
geduldig: iemand - aanhoren, Hand. 26:3
geduldig: weest – in de verdrukking, Rom. 12:12
geest: -en: Geest van God is meerder, 1Jo 4:4
geest: Abraham gaf de -, Gen. 25:8
geest: adem van de -, Gen. 7:22
geest: afgodsbeeld zonder -, Jer. 10:14
geest: andere - was met Kaleb, Num. 14:24
geest: andersoortige -, 2 Cor. 11:4
geest: arm van -, Jes. 66:2
geest: arme van -, Matth. 5:3
geest: bedroefde van -, Jes. 54:6
geest: beeld zonder –, Jer. 51:17
geest: begrip: onstoffelijk deel van de mens, Pred. 12:7
geest: benauwde -, Jes. 61:3
geest: benauwdheid van –, Ex. 6:8
geest: benauwdheid van de -, Job 7:11
geest: beproeft de -en, 1Jo 4:1
geest: bevlekking van -, 2 Cor. 7:1
geest: bewaren: door Gods opzicht, Job 10:12
geest: bezwaard van -, 1 Sam. 1:15
geest: bezwijken, Ps. 143:7
geest: bitterheid van de -, Gen. 26:35
geest: boosheid: verschil in boosheid, Luk. 11:26
geest: boze - des HEEREN: over iem., 1 Sam. 19:9
geest: boze - en voorgesteld als vogels, Matth. 13:4
geest: boze - Gods, 1 Sam. 16:15v
geest: boze - kan in iem. komen, Luk. 223
geest: boze - week van Saul, 1 Sam. 16:23
geest: boze - werd vaardig over Saul, 1 Sam. 18:10
geest: boze - zoekt dood van mensen, 1 Sam. 19:10
geest: boze -, zie ook Demon,
geest: boze -: behandeling, 1 Sam. 16:23
geest: boze -: demon, Luk. 8:2
geest: boze -: door God gezonden hier, Richt. 9:23
geest: boze -: engel, Jud :6
geest: boze -: geeft buitengewone kracht, Hand. 19:16
geest: boze -: Gods, 1 Sam. 16:23
geest: boze -: Gods (door God gezonden of toegelaten), 1 Sam. 16:14v
geest: boze -: kan betoveren, Gal. 3:1
geest: boze -: kunnen ook in dieren gaan, Mark. 5:19
geest: boze -: macht in een mens, Mark. 9:20
geest: boze -: op iemand, 1 Sam. 16:16
geest: boze -: spreken, Hand. 19:15
geest: boze -: sprekend, Hand. 19:16
geest: boze -: stomme geest, Mark. 9:17v
geest: boze -: uitdrijving, Mark. 9:25v
geest: boze -: verschrikt mensen, 1 Sam. 16:14v
geest: boze -: voorgesteld door verscheurend gedierte, Jes. 35:9
geest: boze -: werkt onder Gods toelating, Mark. 5:12
geest: boze -: zijn kennis: weet van Jezus en van Paulus, Hand. 19:16
geest: boze -en gingen uit: in verband met zweetdoeken en gordeldoeken van Paulus, Hand. 19:12
geest: boze -en namen zich vrouwen, Gen. 6:2
geest: boze -en schaden of kwellen een mens, Matth. 12:45
geest: boze -en verschillen onderling in boosheid, Matth. 12:45
geest: boze -en: genezen van boze -en, Luk. 8:2
geest: boze -en: genezen: Jezus genas mensen van boze -en, Luk. 7:21
geest: boze -en: onderdanig aan de gezanten, Luk. 10:20
geest: boze – : uitdrijven: onmacht om, Mark. 9:18
geest: boze – hebben, Hand. 19:13
geest: boze – zag Jezus door de ogen van de mens, Mark. 9:20
geest: boze –: overste van boze -en, Mark. 3:22
geest: boze –: reactie op ontmoeting met Jezus, Mark. 9:20
geest: boze : doen uitgaan: gebed vereist, Mark. 9:28-29
geest: boze geest die de bezetene neerwerpt, Mark. 9:18
geest: boze geest: kan al in kind komen, Mark. 9:22
geest: boze: werpt in ellende, Mark. 9:22
geest: boze: zoekt des mensen dood, Mark. 9:22
geest: breuk in de -, Spr. 15:4
geest: breuk in de -, Spr. 15:4
geest: dat tweede delen van uw - op mij zijn: Elisa's wens, vs. 15, 2 Kon. 2:9
geest: de - geven, Gen. 6:17
geest: de - geven, Gen. 49:33
geest: de - geven, Num. 17:12
geest: de - geven, Job 36:12
geest: de - geven: Ismaël, Gen. 25:17
geest: de - geven: sterven, Job 3:11
geest: de – geven, Num. 20:2
geest: de – geven: door mijn priesters en mijn oudsten, Klg. 1:19
geest: de geest -, Job 14:10
geest: de God der -en van alle vlees, Num. 27:16
geest: de Heer zij met je -, 2 Tim. 4:22
geest: de HEERE weegt de -en, Spr. 16:2
geest: De HERE formeert 's mensen - in zijn binnenste, Zach. 12:1
geest: demon: doet iemand schreeuwen, Luk. 9:39
geest: demon: grijpt iemand, Luk. 9:39
geest: demon: mishandelt, Luk. 9:39
geest: der filistijnen: verwekt door God: tegen Joram, 2 Kron. 21:16
geest: der heilige goden, volgens Nebukadnezar in Daniël aanwezig, Dan. 4:8-9
geest: der hoererijen, Hos. 4:12
geest: der hoererijen, Hos. 5:4
geest: der wijsheid, Ex. 28:3
geest: dingen die in onze geest opklimmen, Ez. 11:5
geest: door God in dode lichamen gebracht, Ez. 37:5v
geest: door onreine -en gekwelden werden genezen, Hand. 5:16
geest: doorstoken bij Daniël, in het midden van zijn lichaam, Dan. 7:15
geest: dove –, Mark. 9:25
geest: dwalende van - zijn, Jes. 29:24
geest: eigen - kan je misleiden, Ez. 13:3
geest: en adem, Jes. 42:5
geest: en denken, Ez. 11:5
geest: en gedrag, Ps. 106:33
geest: en hart, Ex. 35:21
geest: en hart, Ps. 51:19
geest: en hart, Jes. 19:3,11
geest: en hart, Jes. 57:15
geest: en hart, Ez. 18:31
geest: en hart, Dan. 5:20
geest: en hart, Rom. 2:29
geest: en hart, 1 Pe 3:4
geest: en leven, Gen. 7:21
geest: en leven, Ez. 37:5
geest: en leven, Ez. 37:10
geest: en leven zijn de woorden van Jezus, Joh. 6:63
geest: en lichaam, Spr. 3:8
geest: en lichaam, Dan. 7:15
geest: en lichaam: lichaam zonder geest is dood, Jak. 2:26
geest: en motivatie, Spr. 16:2
geest: en sterven, Joh. 19:30
geest: en vlees, Job 12:10
geest: en ziel, Job 7:11
geest: en ziel, Job 12:10
geest: en ziel, Jes. 26:9
geest: en ziel, Jes. 57:16
geest: en ziel, Jes. 57:16
geest: en ziel, Luk. 1:47,46
geest: en ziel, 1 Thess. 5:23
geest: gaat uit bij het sterven, Ps. 146:4
geest: gebroken -, Ps. 51:19
geest: gedachten in onze –, Ez. 11:5
geest: geen - meer in iemand, 2 Kron. 9:4
geest: geen - meer in iemand: koningin van Scheba, 1 Kon. 10:5
geest: geen heerschappij over je -, Pred. 8:8
geest: geen rust in mijn -, 2 Cor. 2:12
geest: geest met valse boodschap, 2 Thess. 2:2
geest: geest van het vlees, Num. 16:22
geest: geest van leven: in dieren, Gen. 7:15
geest: geesten in gevangenschap, 1 Pe 3:19
geest: geesten uitgedreven door Jezus, met een woord, Matth. 8:16
geest: geesten van demonen, Opb. 16:13-14
geest: geloven: gelooft niet iedere -, 1Jo 4:1
geest: genade van de Heer Jezus Christus zij met uw -, Filip. 4:23
geest: genade van de Heer zij met uw -, Gal. 6:18
geest: genade van Heer Jezus Christus zij met uw -, Flm. :25
geest: geprikkeld: Paulus zijn - in hem werd geprikkeld, Hand. 17:16
geest: gesterkt worden in de geest, Luk. 1:80
geest: getrouw van -, Spr. 11:13
geest: geven, Num. 17:12-13
geest: geven, Job 27:5
geest: geven: door God: om iemands gedachten te beinvloeden, Jes. 37:7
geest: geven: sterven, Gen. 7:21
geest: geven: sterven, Job 10:18
geest: geven: sterven, Job 14:10
geest: gewillig zijn, Matth. 26:41
geest: gewillig zijn, Mark. 14:38
geest: God der geesten van alle vlees, Num. 16:22
geest: God dienen in je geest, Rom. 1:9
geest: God geeft ons de -, Jes. 42:5
geest: God kent onze -, Ez. 11:5
geest: God verwekt iem. geest dat hij iets doet, 2 Kron. 36:22
geest: God verwekte de - van een koning om iets te doen, 1 Kron. 5:26
geest: Gods -: in Jozef, Gen. 41:38
geest: haastig in de - om te toornen, Pred. 7:9
geest: heeft geen vlees en beenderen, Luk. 2439
geest: heersen over zijn -, Spr. 16:32
geest: heiliging van -, 1 Pe 1:2
geest: heiliging van de -door God, 1 Thess. 5:23
geest: hemels wezen: afleiding door een -: vanwege de HEERE, 2 Kon. 19:7
geest: hemels wezen: beinvloedt mensen, 1 Kon. 22:19v
geest: hemels wezen: geloof aan geesten, vgl. vs. 39, Luk. 24:37
geest: hoogheid des -es, Spr. 16:18
geest: iemands geest is in iemand, Hand. 17:16
geest: in - aanbidden, Joh. 4:22
geest: in - en waarheid aanbidden, Joh. 4:23
geest: in de – worden weggevoerd: Johannes, Opb. 17:3
geest: in de geest onderkennen wat anderen denken: geval: Jezus, Mark. 2:8
geest: in de mens, Job 32:8
geest: in dezelfde - wandelen, 2 Cor. 12:18
geest: in een lichaam geven: door God, Ez. 37:6
geest: in Gods handen bevelen bij het sterven, Luk. 2346
geest: in het binnenste, Ps. 51:12
geest: in het binnenste, Jes. 19:3
geest: in het binnenste, Jes. 19:14
geest: in iets: er is geen - in de godenbeelden, Jer. 10:14
geest: in mij, Ps. 142:4
geest: in mij, Ps. 143:4
geest: in ons binnenste, Ez. 11:19
geest: inkrimpende -, Ez. 21:7
geest: is in mijn binnenste, Jes. 26:9
geest: is leven vanwege de gerechtigheid, Rom. 8:10
geest: je - nawandelen, Ez. 13:3
geest: Jezus gaf de -, Matth. 27:50
geest: Jezus verontwaardigd in de geest, Joh. 11:33
geest: kan toornig en gemelijk zijn, 1 Kon. 21:5
geest: keert bij het sterven weder tot God, Pred. 12:7
geest: kwam in de levenloze lichamen, Ez. 37:10
geest: kwam weder in hem na maaltijd: slaaf, 1 Sam. 30:12
geest: kwelling des -es, Pred. 2:11
geest: kwelling des -es, Pred. 6:9
geest: kwelling des -es, v17, Pred. 1:14
geest: leiding door de geest, Ez. 1:12
geest: leugengeest, 1 Kon. 22:22
geest: leven in -, 1 Pe 4:6
geest: leven van mijn -, Jes. 38:16
geest: levend maken: door God, Jes. 57:15
geest: levendig worden: Jakob: door geloof, Gen. 45:27
geest: levendmakende -, 1 Cor. 15:45
geest: levensbeginsel, Jak. 2:26
geest: levensgeest uit God in de twee dode getuigen, Opb. 11:11
geest: maakt iemand vrijwillig, Ex. 35:21
geest: man des -es in Israël is onzinning, Hos. 9:7
geest: menselijke -: en dood lichaam, Luk. 8:55
geest: menselijke -: terugkeren, Luk. 8:55
geest: met mijn - bidden, 1 Cor. 13:15
geest: met mijn - lofzingen, 1 Cor. 13:15
geest: met zijn - zoeken iem., Jes. 26:9
geest: mijn - is verdorven (Job), Job 17:1
geest: mijn - kan bidden, zonder dat mijn verstand het begrijpt, 1 Cor. 13:14
geest: nederig van - zijn, Spr. 16:19
geest: nederige -, Jes. 57:15
geest: nederige van -, Spr. 29:23
geest: nieuwe - geven: door Gpd, Ez. 11:19
geest: nieuwe -: maakt u er een!, Ez. 18:31
geest: nieuwheid van -: daarin dienen, Rom. 7:6
geest: ondersteunt, bevordert genezing, Spr. 18:14
geest: onreine, Mark. 5:2
geest: onreine -, Mark. 3:30
geest: onreine -, Mark. 5:8
geest: onreine -, Luk. 4:36
geest: onreine - : uitgaan uit een mens, Matth. 12:43
geest: onreine - : zoekt rust, Matth. 12:43
geest: onreine - (vs 43) is een boze -, Matth. 12:45
geest: onreine - bij kinderen, Mark. 7:25
geest: onreine - brengt onheil, ongeluk, Luk. 11:26
geest: onreine - gehoorzaamt Jezus, Mark. 1:27
geest: onreine - hebben, Hand. 8:7
geest: onreine - is een boze -, Luk. 11:26
geest: onreine - kan iemand doen stuiptrekken, Mark. 1:26
geest: onreine - wonend in het lichaam van een bezetene, Luk. 11:26
geest: onreine -: andere geesten meenemend hier, Luk. 11:26
geest: onreine -: begeerte: rust, Luk. 11:24
geest: onreine -: bewaarplaats, Opb. 18:2
geest: onreine -: bewegen in de geestenwereld, Luk. 11:26
geest: onreine -: demon, Luk. 8:29
geest: onreine -: demon, Luk. 9:42
geest: onreine -: hebben kennis, Mark. 3:11
geest: onreine -: heeft kennis, Mark. 1:24
geest: onreine -: in iemand zijnde, Mark. 1:25
geest: onreine -: macht ontvangen over, Mark. 6:7
geest: onreine -: na uitdrijving, Luk. 11:24
geest: onreine -: naam: legioen, Mark. 5:9
geest: onreine -: persoonlijke wezens, Mark. 3:11
geest: onreine -: reageert op Jezus prediking, Mark. 1:23
geest: onreine -: weet dat zij verdorven zullen worden, Mark. 1:24
geest: onreine -en, Opb. 16:13
geest: onreine -en door Jezus gewaarschuwd, Hem niet openbaar te maken, Mark. 3:12
geest: onreine -en kunnen kwellen, Luk. 6:18
geest: onreine -en: hierdoor gekwelden werden genezen, Hand. 5:16
geest: onreine -en: kwellen mensen, Hand. 5:16
geest: onreine -en: macht over , Matth. 10:1
geest: onreine -en: onder gezag en macht van Jezus, Mark. 5:10v
geest: onreine -en: uitdrijven: macht daartoe, Matth. 10:1
geest: onreine -en: verschil in boosheid, Luk. 11:26
geest: onreine – bestraft door Jezus, Mark. 9:25
geest: onreine –: naam: Legioen, Mark. 5:10
geest: onreine –: schreeuwende onreine -en, Mark. 3:11
geest: onreine –: uitgaand: verschijnselen, Mark. 1:26
geest: ontbreekt in afgodsbeeld, Hab. 2:19
geest: ontroerd in de - worden, Joh. 13:21
geest: ontsteld om iets te weten, Dan. 2:3
geest: ontvang mijn –, Heer Jezus, riep Stefanus, Hand. 7:59
geest: onze – getuigt, met de Geest, dat wij kinderen van God zijn, Rom. 8:16
geest: opwekken: van de koningen van Medië: door God, Jer. 51:11
geest: overstelpt, Jes. 57:16
geest: overstelpt in mij, Ps. 142:4
geest: overstelpt in mij, Ps. 143:4
geest: overstelpt worden: door Gods toorn, Jes. 57:16
geest: persoonlijk wezen, 1Jo 4:2v
geest: stille, 1 Pe 3:4
geest: uit de hemel, 2 Kron. 18:20v
geest: uit God zijn wel of niet, 1Jo 4:1
geest: uitdrijven: door Jezus, Mark. 1:25
geest: uitdrijven: door Paulus, Hand. 16:18
geest: uitgaande, luidkeels schreeuwend, Hand. 8:7
geest: uitgieten: door God, Jes. 19:14
geest: uitvoering in de –: Ezechiël, Ez. 37:1
geest: uw geest zal u als vuur verslinden, Jes. 33:11
geest: vaardig worden over iemand: boze geest over Saul, 1 Sam. 18:10
geest: Vader van de geesten, Hebr. 12:9
geest: van bangheid, 2 Tim. 1:7
geest: van bezonnenheid, 2 Tim. 1:7
geest: van Christus, Mark. 8:12
geest: van de antichrist, 1Jo 4:3
geest: van de dwaling kennen, 1Jo 4:6
geest: van de heilige goden: in Daniël. Volgens de koning., Dan. 4:18
geest: van de mens: inblazing van de Almachtige, Job 32:8
geest: van de profeet: de God van de geesten van de profeten, Opb. 22:6
geest: van de profetie: getuigenis van Jezus, Opb. 19:10
geest: van de waarheid kennen, 1Jo 4:6
geest: van dwaling: geval, 1 Kon. 22:6v
geest: van een demon hebben, Luk. 4:34
geest: van een heerser, Pred. 10:4
geest: van een onreine demon, Luk. 4:33
geest: van Elia rust op Elisa, 2 Kon. 2:15
geest: van het geloof, 2 Cor. 4:13
geest: van het leven: in vlees, Gen. 6:17
geest: van iemand kwam weer: Simson, Richt. 15:19
geest: van Jezus: overgeven, Joh. 19:30
geest: van kracht, 2 Tim. 1:7
geest: van liefde, 2 Tim. 1:7
geest: van mijn buik: benauwt mij, Job 32:18
geest: van openbaring geven: door de Vader, Ef. 1:17
geest: van rechtvaardigen, in de hemel, Hebr. 12:23
geest: van slavernij, Rom. 8:15
geest: van uw denken: in de - van uw denken vernieuwd zijn, Ef. 4:23
geest: van wijsheid geven: door de Vader, Ef. 1:17
geest: van zachtmoedigheid, Gal. 6:1
geest: van ziekte, Luk. 13:11
geest: van zoonschap, Rom. 8:15
geest: vaste -, Ps. 51:12
geest: vaststaan in één geest, Filip. 1:27
geest: verbitteren iemands -, Ps. 106:33
geest: verbreking des -es, Jes. 65:14
geest: verbrijzelde -, Jes. 57:15
geest: verhardde zich ter hovaardij, Dan. 5:20
geest: verharden: begrip, Deut. 2:30
geest: verharden: door God, Deut. 2:30
geest: verheugt zich, Luk. 1:47
geest: verkeerde - ingeschonken door Jahweh, Jes. 19:14
geest: verkwikt door u allen, 2 Cor. 7:13
geest: verleidende -en: zich hiermee bezighouden, 1 Tim. 4:1
geest: verschijning, Job 4:15
geest: verslagen, Gen. 41:8
geest: verslagen, Spr. 18:14
geest: verslagen, Dan. 2:1
geest: verslagen -: verdort het gebeente, Spr. 17:22
geest: verslagen van -, Jes. 66:2
geest: versus letter, Rom. 2:29
geest: versus lichaam, vlees, 1 Cor. 5:5
geest: versus stof, Pred. 12:7
geest: versus vlees, Jes. 31:3
geest: versus vlees, Matth. 26:41
geest: versus vlees, Mark. 14:38
geest: versus vlees, Hebr. 12:9
geest: versus vlees, 1 Pe 4:6
geest: versus ziel, 1 Cor. 15:45
geest: verwekken: door God, 2 Kron. 36:22v
geest: verwekken: door God, Ezra 1:1
geest: verwekken: door God, Ezra 1:5
geest: veslagen door smart des harten, Spr. 15:13
geest: vgl drank, Jes. 19:14
geest: vlees: geesten van alle vlees, Num. 27:16
geest: voornemen in de – opklimmend, Ez. 20:32
geest: voortreffelijke – bij Daniël, Dan. 5:12
geest: voortreffelijker – in Daniël, Dan. 6:4
geest: vrijmoedige -, Ps. 51:14
geest: vurig van -: Apollos, Hand. 18:25
geest: vurig van –, Rom. 12:11
geest: waarzeggende -, 1 Sam. 28:7
geest: waarzeggende - hebben, Hand. 16:16
geest: waarzeggende - in zich hebben, Lev. 20:27
geest: wat uit de Geest geboren is is -, Joh. 3:6
geest: woont in lichaam als in een huis, Luk. 11:24
geest: zachtmoedige -, 1 Pe 3:4
geest: zich in zijn - voornemen, Hand. 19:21
geest: zich wachten met zijn geest om iets te doen, Mal. 2:15v
geest: zie ook Binnenste,
geest: ziel en -, Filip. 1:27
geest: ziel en -: verdeling van , Hebr. 4:12
geest: zien: valselijk menen een geest te zien, Luk. 24:37
geest: zijn - uitlaten vs. beheersen, Spr. 29:11
geest: zijn - wederhouden, Spr. 25:28
geest: zuchten in de geest: door Christus, Mark. 8:12
Geest: aanschouwen: door ons, Joh. 14:17
Geest: afzonderen van de - die op Mozes was, Num. 11:25
Geest: alomtegenwoordig, Ps. 139:7
Geest: als een duif neerdalend, Joh. 1:32
Geest: bedenken de dingen van de –, Rom. 8:5
Geest: bedenken door de Geest: leven en vrede, Rom. 8:6
Geest: bediening van de - bestaat in heerlijkheid, 2 Cor. 3:8
Geest: bedroeven, Ef. 4:30
Geest: begeert tegen het vlees, Gal. 5:17
Geest: begeert, zonder afgunst, Jak. 4:5
Geest: belofte van de -, Joel 2:28v
Geest: bewaren door de Heilige -: pand, 2 Tim. 1:14
Geest: bidt voor ons, Rom. 8:26v
Geest: bij David waren door de - voorbeelden van de onderdelen van Gods huis, 1 Kron. 28:12
Geest: bijstand van de - van Jezus Christus, Filip. 1:19
Geest: blijft bij ons, Joh. 14:17
Geest: blijft in u, 1Jo 2:27
Geest: De - gegeven door de handoplegging van de apostelen, Hand. 8:18
Geest: de - van Jezus: liet niet toe, Hand. 16:7
Geest: de - zegt: Kom, Opb. 22:17
Geest: de Heer is de -, 2 Cor. 3:17
Geest: de HEERE voerde mij uit in de Geest, Ez. 37:1
Geest: de Heilige - door God gegeven aan de gelovigen uit de volken, Hand. 15:8
Geest: de Heilige - geeft te spreken woorden in, Mark. 13:11
Geest: de Heilige - kan verhinderen, Hand. 16:6
Geest: de Heilige - ontvangen, Hand. 10:47
Geest: de heilige - van de belofte, Ef. 1:13
Geest: de Heilige - viel op allen, Hand. 10:44
Geest: de Heilige - viel op hen, Hand. 11:15
Geest: de Heilige -: belofte van, Hand. 2:39
Geest: de Heilige -: belofte van: door Jezus ontvangen van de Vader, Hand. 2:33
Geest: de Heilige -: de belofte van de Vader, Hand. 1:4
Geest: de Heilige -: een persoon: leert, Luk. 12:12
Geest: de Heilige -: gave van de Heilige - ontvangen: wanneer, Hand. 2:38
Geest: de Heilige -: gemeenschap van, 2 Cor. 13:13
Geest: de heilige -: hiermee zijn de gelovigen verzegeld toen zij tot geloof kwamen, Ef. 1:13
Geest: de Heilige -: ingeving door , Mark. 13:11
Geest: de Heilige -: op mensen komend bij handoplegging, Hand. 19:6
Geest: de Heilige -: persoon, Hand. 16:6
Geest: de Heilige -: persoon: betuigt, Hand. 20:22
Geest: de Heilige -: persoon: spreekt, Hand. 21:11
Geest: de Heilige -: persoon: uitzendend, Hand. 13:4
Geest: de Heilige -: persoon: zeggen, roepen, Hand. 13:2
Geest: de Heilige -: tegen hem lasteren, Luk. 12:10
Geest: de Heilige -: vervulling met Hem geeft vrijmoedigheid, Hand. 4:31
Geest: de Heilige -: weerstaan: door mensen, Hand. 7:51
Geest: de Heilige -: werking: talen, God doen grootmaken, Hand. 10:46
Geest: de Heilige –: over u komt, Hand. 1:8
Geest: de Heilige –: persoon: spreekt, Mark. 13:11
Geest: de Heilige –: persoon: spreekt, Hand. 28:25
Geest: de Heilige Geest deed in andere talen spreken, Hand. 2:4
Geest: de Heilige Geest deed spreken over de grote daden van God, Hand. 2:11
Geest: de Heilige Geest: Godheid: de waarheid, 1Jo 5:6
Geest: de Heilige Geest: persoon, Hand. 16:7
Geest: de Heilige Geest: schenkt kracht, Hand. 1:8
Geest: de Voorspraak, Joh. 16:7
Geest: de zeven -en van God: van Christus, Opb. 3:1
Geest: der uitbranding, Jes. 4:4
Geest: der waarheid: blijft in ons, 2Jo :3
Geest: des HEEREN, Jes. 59:19
Geest: des HEEREN kan op iem. vallen, Ez. 11:5
Geest: des HEEREN: geeft rust, Jes. 63:14
Geest: des HEEREN: richt de banier op tegen de vijand, Jes. 59:19
Geest: des HEEREN: vaardig over iem. worden, 1 Sam. 10:6
Geest: des oordeels, Jes. 4:4
Geest: doet opstaan, Ez. 3:24
Geest: doet profeteren, Joel 2:28
Geest: door de - betuigde God tegen de Israëlieten, Neh. 9:30
Geest: door de – de werkingen van het lichaam doden, Rom. 8:13
Geest: door de – offerde Jezus zichzelf aan God, Hebr. 9:14
Geest: door de Heilige - zeggen: door David, Mark. 12:36
Geest: door Geest van God demonen uitdrijven, Matth. 12:28
Geest: door heiliging van -, 1 Pe 1:2
Geest: door Mijn Geest zal het geschieden, Zach. 4:6
Geest: drijven, Mark. 1:12
Geest: duif gelijk, Mark. 1:10
Geest: één -: één Lichaam en één -, Ef. 4:4
Geest: een man in wien de - is: Jozua, Num. 27:18
Geest: eenheid van de -: bewaren, Ef. 4:3
Geest: eerstelingen van de -, Rom. 8:23
Geest: eeuwige -, Pred. 9:13
Geest: eeuwige -, Hebr. 9:14
Geest: en Christus: door de - heeft Christus zichzelf aan God geofferd, Pred. 9:13
Geest: en God, Jak. 4:6
Geest: en krachten, Gal. 3:5
Geest: en levend water, Joh. 7:39, 38
Geest: en profeteren, Neh. 9:30
Geest: en profetie, Luk. 1:67
Geest: en woord, Jes. 59:21
Geest: en Woord, Jes. 34:16
Geest: en Woord, Mark. 1:10-11
Geest: en woord: beide nodig, Spr. 1:23
Geest: en zegen, Jes. 44:3
Geest: en zoon des mensen: verschilpunt, Matth. 12:32
Geest: gave van de Heilige - uitgestort, hier na de Pinksterdag, Hand. 10:45
Geest: geeft genade, Jak. 4:6
Geest: Geesten van God: 7 in getal, 7 ogen van het Lam, Opb. 5:6
Geest: gegeven door God: om het volk te onderwijzen, Neh. 9:20
Geest: gelegd op zeventig oudsten, Num. 11:17
Geest: geleidt mij, Ps. 143:10
Geest: gemeenschap van -, Filip. 2:1
Geest: getuigt, 1Jo 5:6
Geest: getuigt, 1Jo 5:8
Geest: getuigt met onze geest dat wij kinderen van God zijn, Rom. 8:16
Geest: geven: door God: niet met mate, Joh. 3:34
Geest: gieten: God zal Zijn Geest – op Israëls zaad, Jes. 44:3
Geest: Gij betuigde tegen hen door uw -, Neh. 9:30
Geest: God heeft de - niet met mate, Joh. 3:34
Geest: God zal Zijn – over het huis Israëls uitgieten, Ez. 39:29
Geest: God zal Zijn Geest op Israëls zaad gieten, Jes. 44:3
Geest: Gods - bij het scheppen, Ps. 104:30
Geest: Gods - en de adem van God, Job 33:4
Geest: Gods - heeft mij gemaakt, Job 33:4
Geest: Gods - heeft mij levend gemaakt, Job 33:4
Geest: Gods - kan iem. aangrijpen, 1 Sam. 19:20v
Geest: Gods - komend op iemand, 2 Kron. 15:1
Geest: Gods - op Christus gelegd, Matth. 12:18
Geest: Gods - op Jezus gegeven, Jes. 42:1
Geest: Gods - over iem.: profeteren, 1 Sam. 19:20
Geest: Gods -: "Mijn -", Jes. 59:21
Geest: Gods -: gevolg van uitstorting, Hand. 2:17
Geest: Gods -: in ons gegeven, Ez. 37:14
Geest: Gods -: uitstorting, Jes. 44:3
Geest: Gods -: uitstorting van Gods –, Hand. 2:17
Geest: Gods -: vervult ons met wijsheid, Ex. 35:31
Geest: Gods –, Rom. 8:11
Geest: Gods – gezonden, Jes. 48:16
Geest: Gods – in u wonend, Rom. 8:9
Geest: Gods –: dat de HEERE Zijn Geest over ieder gave!, Num. 11:29
Geest: Gods –: Hij zal het geven in het binnenste van de Israëlieten, Ez. 36:27
Geest: Gods –: in kracht van Gods –, Rom. 15:19
Geest: Gods –: water gelijk: ‘uitgieten’, Ez. 39:29
Geest: Gods toog Zacharia aan, 2 Kron. 24:20
Geest: Gods: leiding, Ps. 143:10
Geest: goede -, Ps. 143:10
Geest: grijpt aan (Nieuwe Vertaling), 1 Sam. 16:13
Geest: hebben: wanneer, 1Jo 4:2
Geest: Heilige -, Ez. 11:19
Geest: Heilige - : leren door de Heilige - : wat u behoort te spreken, Luk. 12:12
Geest: Heilige - en blijdschap, Hand. 13:52
Geest: Heilige - en kracht, Hand. 10:38
Geest: Heilige - en kracht van God, Luk. 1:35
Geest: Heilige - geven: door God: aan wie erom bidden, Luk. 11:13
Geest: Heilige - nodig voor het leven, Matth. 25:4
Geest: Heilige - ontvangen door handoplegging, Hand. 8:17
Geest: Heilige - van God, Ef. 4:30
Geest: Heilige - was nog op niemand van hen gevallen, Hand. 8:16
Geest: Heilige -: auteur van de Bijbel, Hebr. 9:8
Geest: Heilige -: bidden in Heilige -, Jud :20
Geest: Heilige -: bidden om Heilige -, Luk. 11:13
Geest: Heilige -: bij ons, Jes. 59:21
Geest: Heilige -: blijdschap van Heilige -, 1 Thess. 1:6
Geest: Heilige -: blijft in en met ons, 2Jo :2
Geest: Heilige -: brengt de woorden van God in herinnering, Joh. 14:26
Geest: Heilige -: bron van kracht, Luk. 2449
Geest: Heilige -: de - van de waarheid, Joh. 15:26
Geest: Heilige -: de discipelen werden vervuld met Heilige -, Hand. 13:52
Geest: Heilige -: de Heilige -: aanwijzing door, Luk. 2:26
Geest: Heilige -: de waarheid, 2Jo :2
Geest: Heilige -: deelgenoten van Heilige - worden, Hebr. 6:4
Geest: Heilige -: doet ons alles weten, 1Jo 2:20
Geest: Heilige -: door Christus gezonden van de Vader, Joh. 15:26
Geest: Heilige -: door de Vader gezonden in de naam van Jezus, Joh. 14:26
Geest: Heilige -: door Heilige - spreken, 1 Cor. 12:3
Geest: Heilige -: door Heilige Geest gaf de Heer zijn opdrachten, Hand. 1:2
Geest: Heilige -: door Hem het evangelie verkondigen, 1 Pe 1:12
Geest: Heilige -: dopen in , Matth. 3:11
Geest: Heilige -: dopen met, Joh. 1:34
Geest: heilige -: dopen met heilige -, Hand. 1:5
Geest: Heilige -: evangelie kwam tot u in Heilige -, 1 Thess. 1:5
Geest: Heilige -: gaat van de Vader uit, Joh. 15:26
Geest: Heilige -: gave Gods, 1 Thess. 4:8
Geest: Heilige -: gave van de Vader, Joh. 14:15
Geest: Heilige -: gedoopt worden met Heilige -, Hand. 11:16
Geest: Heilige -: Geest van de waarheid, Joh. 16:13
Geest: Heilige -: getuigen door de het -, Hebr. 10:15
Geest: Heilige -: gezonden door de Heer Jezus, Luk. 2449
Geest: Heilige -: gezonden door de Heer Jezus, Joh. 16:7
Geest: Heilige -: helper, voorspraak, Joh. 14:16
Geest: Heilige -: in het midden van Gods volk gesteld, Jes. 63:11
Geest: Heilige -: is de Geest van Gods Zoon, Gal. 4:6
Geest: Heilige -: is een persoon, Luk. 12:10
Geest: Heilige -: is ons gegeven, Rom. 5:5
Geest: Heilige -: Jezus over de Heilige -: David sprak door de Heilige -, Mark. 12:36
Geest: Heilige -: komen van de -, Joh. 15:26
Geest: Heilige -: komst, Joh. 16:13
Geest: Heilige -: lasteren tegen, Mark. 3:29
Geest: Heilige -: leert ons alles, Joh. 14:26
Geest: Heilige -: leiding bij het spreken, Luk. 12:12
Geest: Heilige -: leidt ons, 1 Thess. 4:8
Geest: Heilige -: liet het hun niet toe, Hand. 16:7
Geest: Heilige -: merkbaar aanwezig in ons, 1Jo 4:13
Geest: Heilige -: met Heilige - vervuld worden: Saulus, Hand. 9:17
Geest: Heilige -: mijn geweten getuigt mee door heilige - , Rom. 9:1
Geest: Heilige -: neem Uw heilige Geest niet van mij, Ps. 51:13
Geest: Heilige -: onderpand van onze erfenis, Ef. 1:14
Geest: Heilige -: ontvangen, Joh. 20:22
Geest: Heilige -: ontvangen: en tot geloof komen, Hand. 19:2
Geest: Heilige -: ontvangen: hierom bidden voor anderen, Hand. 8:15
Geest: Heilige -: ontvangen: na de doop, Hand. 8:16
Geest: Heilige -: ontvangen: wanneer je tot geloof komt, Hand. 11:17
Geest: Heilige -: onze ervaring van, Tit. 3:6
Geest: Heilige -: op mensen, Jes. 59:21
Geest: Heilige -: op Simeon, Luk. 2:25
Geest: Heilige -: overtuigt van zonde enz, Joh. 16:8
Geest: Heilige -: persoon, Joh. 14:17
Geest: Heilige -: persoon, Joh. 14:26
Geest: Heilige -: persoon, Joh. 16:7
Geest: Heilige -: persoon: duidt iets aan, Hebr. 9:8
Geest: Heilige -: persoon: getuigt, Joh. 15:26
Geest: Heilige -: persoon: getuigt, Hebr. 10:15
Geest: Heilige -: Persoon: Hij kan zeggen, Hebr. 3:7
Geest: Heilige -: persoon: horen, Joh. 16:13
Geest: Heilige -: persoon: kan bedroefd worden, Ef. 4:30
Geest: Heilige -: persoon: overtuigen, Joh. 16:8
Geest: Heilige -: persoon: smart, Jes. 63:10
Geest: Heilige -: persoon: spreekt, Opb. 3:13
Geest: Heilige -: persoon: spreken, Joh. 16:13
Geest: Heilige -: persoon: verheerlijkt Christus, Joh. 16:14
Geest: Heilige -: persoon: verkondigt, Joh. 16:14-15
Geest: Heilige -: smarten aandoen, Jes. 63:10
Geest: Heilige -: tegen hoererij en overspel, 1 Thess. 4:8
Geest: Heilige -: uitdelingen van Heilige -: naar Gods wil, Hebr. 2:4
Geest: Heilige -: uitgestort door Jezus, Hand. 2:33
Geest: Heilige -: uitgestort: rijkelijk: over ons, Tit. 3:6
Geest: Heilige -: uitstorting was zichtbaar en hoorbaar voor ongelovigen, Hand. 2:33
Geest: Heilige -: uitstorting: door Jezus Christud, Tit. 3:6
Geest: Heilige -: van de hemel gezonden, 1 Pe 1:12
Geest: Heilige -: verheerlijkt Christus, Joh. 16:14
Geest: Heilige -: verhinderde het woord in Asia te spreken, Hand. 16:6
Geest: Heilige -: verkondigt wat Hij uit Christus genomen heeft, Joh. 16:14-15
Geest: Heilige -: vertroosting van de H. Geest: vermeerdert gemeente, Hand. 9:31
Geest: Heilige -: vervuld met, Hand. 13:9
Geest: Heilige -: vervuld met Heilige Geest: Zacharia, Luk. 1:67
Geest: Heilige -: vervuld met: type, 1 Kon. 8:11
Geest: Heilige -: vervuld worden met Heilige -, Hand. 2:4
Geest: Heilige -: verwekte nieuw menselijk leven bij Maria, Luk. 1:35
Geest: Heilige -: vol van , Hand. 7:55
Geest: Heilige -: vol van: Barnabas, Hand. 11:24
Geest: Heilige -: voor Gods troon, Opb. 1:4
Geest: Heilige -: Voorspraak, Joh. 14:26
Geest: Heilige -: Voorspraak, Joh. 15:26
Geest: Heilige -: was nog op niemand van hen gevallen, Hand. 8:16
Geest: Heilige -: woont in ons, 2 Tim. 1:14
Geest: Heilige -: zal van Christus getuigen, Joh. 15:26
Geest: Heilige -: zalving vanwege de Heilige, 1Jo 2:20
Geest: Heilige -: Zijn werk nu, Luk. 12:12
Geest: Heilige -: zou over Maria komen, Luk. 1:35
Geest: Heilige -:persoon: banier oprichten, Jes. 59:19
Geest: Heilige –: belofte van de Vader, Luk. 2449
Geest: Heilige –: door kracht van Heilige – overvloedig zijn in de hoop, Rom. 15:13
Geest: Heilige –: gegeven door Christus aan ons, 1Jo 3:24
Geest: Heilige –: hiermee dopen, Mark. 1:8
Geest: Heilige –: horen door de Heilige –, Joh. 16:13
Geest: Heilige –: Jezus door God gezalfd met Heilige Geest, Hand. 10:38
Geest: Heilige –: komst, Joh. 16:8
Geest: Heilige –: liegen tegen de Heilige –, Hand. 5:3
Geest: Heilige –: ontvangen, Rom. 5:5
Geest: Heilige –: persoon: betuigt, zegt, Hand. 20:23
Geest: Heilige –: persoon: stelt opzieners in een gemeente, Hand. 20:28
Geest: Heilige –: persoon: zegt, Hand. 1:16
Geest: Heilige –: persoon: zegt, Hebr. 10:15
Geest: Heilige –: rechtvaardigheid, vrede en blijdschap in Heilige –, Rom. 14:17
Geest: Heilige –: spreken door de Heilige –: David sprak door Hem, Mark. 12:36
Geest: Heilige –: spreken: vanuit een Ander, Joh. 16:13
Geest: Heilige –: vervuld met Heilige -: Petrus, die sprak, Hand. 4:8
Geest: Heilige –: voorzeggingen aangaande Paulus, Hand. 20:23
Geest: Heilige Geest: is met ons tot in eeuwigheid, Joh. 14:16
Geest: Heilige Geest: persoon: getuigt, 1Jo 5:6
Geest: Heilige- : de zeven Geesten, Opb. 1:4
Geest: Heilige: door de Heilige - gedreven hebben mensen van Godswege gesproken, 2 Pe 1:21
Geest: Heilige: geeft ons inzicht, 1 Thess. 4:8
Geest: Heilige: genade zij u en vrede van, Opb. 1:4
Geest: Heilige: Maria zwanger uit Heilige -, Matth. 1:18
Geest: Heilige: vervuld met – vanaf de moederschoot: Johannes de Doper, Luk. 1:15
Geest: helper, Rom. 8:26
Geest: Ik ben met u, met het woord en mijn Geest, Hag. 2:5-6
Geest: in - bidden, Ef. 6:18
Geest: in - geopenbaard is de verborgenheid van Christus, Ef. 3:5
Geest: in - zijn of komen, Opb. 1:10
Geest: in – zijn: door hen in wie Gods Geest woont, Rom. 8:9
Geest: in [de] - wegvoeren: door een engel, Opb. 21:10
Geest: in de - komen, Opb. 4:2
Geest: in Heilige -, 2 Cor. 6:6
Geest: in heiliging van -, 2 Thess. 2:13
Geest: in ons zijnde, Joh. 14:17
Geest: in onze harten, Gal. 4:6
Geest: in profeten van het Oude Testament, 1 Pe 1:11
Geest: is de waarheid, 1Jo 5:6
Geest: is een Persoon: spreken, Opb. 3:22
Geest: is in mij, 1Jo 4:4
Geest: is leven vanwege de gerechtigheid, Rom. 8:10
Geest: is waar en geen leugen, 1Jo 2:27
Geest: Jezus Christus: de - van JC, Filip. 1:19
Geest: kan iem. opheffen, Ez. 11:1
Geest: kan iem. opnemen, Ez. 3:12,14
Geest: kan iem. opnemen, Ez. 11:24
Geest: kan iem. verplaatsen, Ez. 8:3
Geest: kan iemand wegrukken, Hand. 8:39
Geest: kan in iem. komen, Ez. 3:24
Geest: kennen: door ons, Joh. 14:17
Geest: komst, vs 8, 13, Joh. 16:7
Geest: kracht, gericht en dapperheid dankzij Gods Geest, Micha 3:8
Geest: kracht: – van de heerlijkheid en kracht rust op u, 1 Pe 4:14
Geest: kwam nadat Jezus verheerlijkt was, Joh. 7:39
Geest: lasteren van de Geest: onvergeeflijke zonde, Matth. 12:31
Geest: leert ons over alles, 1Jo 2:27
Geest: leggen op de zeventig oudsten, Num. 11:25
Geest: leggen op mensen: door God, Num. 11:17
Geest: leiding door de -, Hand. 2:4
Geest: leiding door de -: geval: Simeon, Luk. 2:27
Geest: leiding door de – (toepassing), Ez. 1:20
Geest: leiding door de Geest, Gal. 5:18
Geest: leiding van de Geest in de samenkomst: toepassing, Hag. 1:14
Geest: leidt, Matth. 4:1
Geest: leidt bij het spreken, Mark. 13:11
Geest: leven door [de] Geest, Gal. 5:25
Geest: liefde in [de] Geest, Col. 1:8
Geest: liefde van de –, Rom. 15:30
Geest: maakt levend, Joh. 6:63
Geest: maakt levend, 2 Cor. 3:6
Geest: motiveert en bekrachtigt, Richt. 6:34
Geest: Mozes: – die op Mozes is, Num. 11:17
Geest: naar de - zijn, Gal. 4:29
Geest: naar de – zijn, Rom. 8:5
Geest: nam Ezechiel op en bracht hem, Ez. 43:5
Geest: niet hebben, Jud :19
Geest: onderpand van de - ontvangen, 2 Cor. 5:5
Geest: onderwijs: God gaf Zijn Geest om te onderwijzen, Neh. 9:20
Geest: ontvangen op grond van geloof, Joh. 7:39
Geest: ontvangen: door het geloof, Gal. 3:14
Geest: ontvangen: niet kunnen ontvangen van de -: door de wereld, Joh. 14:17
Geest: ontvangen: niet op grond van wetswerken, Gal. 3:2
Geest: ontvangen: op grond van predikiging geloof, Gal. 3:2
Geest: ontvangst - na bekering, Spr. 1:23
Geest: oordeel en -, Micha 3:8
Geest: op de Messias zijnde, Jes. 61:1
Geest: op iem. komend, 2 Kron. 20:14
Geest: op iemand: de Geest van Jahweh kwam op Jeftha, Richt. 11:29
Geest: op Jezus blijvend, Joh. 1:32
Geest: openbaring van de -, 1 Cor. 12:7
Geest: over iemand: de - van Jhwh was over Othniel, Richt. 3:10
Geest: persoon, 1 Tim. 4:1
Geest: persoon: bedoeling hebbend, Rom. 8:27
Geest: persoon: begeert, Jak. 4:5
Geest: persoon: bidden, helpen, zuchten, bedoelen, Rom. 8:26v
Geest: persoon: getuigt, Rom. 8:16
Geest: persoon: getuigt, 1 Pe 1:11
Geest: persoon: hoort, blaast, Ez. 37:9
Geest: persoon: Ik, Hand. 10:20
Geest: persoon: kan spreken, Opb. 2:10
Geest: persoon: spreekt, Opb. 3:6
Geest: persoon: spreekt, Opb. 22:17
Geest: Persoon: spreekt, Hand. 8:29
Geest: Persoon: spreekt, Hand. 10:19
Geest: persoon: spreken, Matth. 10:20
Geest: persoon: spreken, Opb. 2:7
Geest: persoon: stuurt in een richting, Mark. 1:12
Geest: persoon: zeggen, Opb. 2:17
Geest: persoon: zeggen door de -, Hand. 11:12
Geest: persoon: zegt woorden, Opb. 14:13
Geest: persoon: zendt, Hand. 10:20
Geest: persoonlijk: gaf te spreken in andere talen, Hand. 2:4
Geest: persoonlijkheid, 1 Cor. 12:8
Geest: profeteren door de -, Num. 11:25
Geest: profeteren door de –: geval: Agabus, Hand. 11:28
Geest: profeteren tot de -, Ez. 37:9
Geest: rusten: op Christus, Jes. 11:2
Geest: rustte op de zeventig oudsten , Num. 11:25
Geest: rustte op Eldad en Medad, Num. 11:26
Geest: schuldenaars aan de – zijn wij, Rom. 8:12
Geest: smaden: door een afvallige, Hebr. 10:29
Geest: speken: door een mens, 2 Sam. 23:2
Geest: spreekt door Gods woord (brief), Opb. 2:7
Geest: spreken door de -, Hand. 21:4
Geest: spreken door de -: Elizabeth, Luk. 1:42
Geest: spreken in -: geval in Oude Testament: David, Matth. 22:43
Geest: spreken: tot een mens: tot Filippus, Hand. 8:29
Geest: spreken: tot Petrus, Hand. 10:19
Geest: sterkt ons met kracht, Ef. 3:16
Geest: tegen de - een woord spreken, Matth. 12:32
Geest: toog Amasia aan en hij zeide, 1 Kron. 12:18
Geest: uit de - eeuwig leven oogsten, Gal. 6:8
Geest: uit de hemel, Joh. 1:32
Geest: uit Heilige –, Matth. 1:20
Geest: uitblussen: laat af, 1 Thess. 5:19
Geest: uitdrijving door de -: door Jezus, Mark. 3:30
Geest: uitgezonden over de hele aarde: de zeven Geesten van God, Opb. 5:6
Geest: uitstoring van Heilige -, Hand. 2:2v
Geest: uitstorting, Spr. 1:23
Geest: uitstorting, Jes. 32:15
Geest: uitstorting over alle vlees, Joel 2:28
Geest: vaardig over David, 1 Sam. 16:13
Geest: vaardig over iem.: Saul, 1 Sam. 11:6
Geest: vallen in de -' (associatie), Spr. 29:11
Geest: van [de] Heer verzoeken: geval, Hand. 5:9
Geest: van Christus: in de oude profeten, 1 Pe 1:10
Geest: van Christus: niet hebben: dan Christus niet toebehoren, Rom. 8:9
Geest: van Christus: was in de profeten, 1 Pe 1:11
Geest: van de genade: smaden: door een afvallige, Hebr. 10:29
Geest: van de HEER, Hand. 8:39
Geest: van de Heer Jahweh, Jes. 61:1
Geest: van de HEER: blazend in het gras en de bloemen, Jes. 40:7
Geest: van de HEER: soeverein, Jes. 40:13
Geest: van de heerlijkheid: rust op u, 1 Pe 4:14
Geest: van de levende God, 2 Cor. 3:3
Geest: van de raad, Jes. 11:2
Geest: van de sterkte, Jes. 11:2
Geest: van de Vader, Matth. 10:20
Geest: van de Vader: door Zijn Geest kunnen wij met kracht gesterkt worden, Ef. 3:16
Geest: van de vreze des HEEREN, Jes. 11:2
Geest: van de waarheid, Joh. 14:16
Geest: van de wijsheid, Jes. 11:2
Geest: van God in mij is groter dan de geest van de antichrist in de wereld, 1Jo 4:4
Geest: van God in ons zal ons sterfelijk lichaam levend maken, Rom. 8:11
Geest: van God: daalde neer als een duif, Matth. 3:16
Geest: van God: dienen door [de] - van God, Filip. 3:3
Geest: van God: door - van God geleid worden, Rom. 8:14
Geest: van God: gerechtvaardigd door de Geest van onze God, 1 Cor. 6:11
Geest: van God: komend op Jezus, Matth. 3:16
Geest: van God: op Bileam, Num. 24:2
Geest: van God: op Christus, Jes. 11:2
Geest: van God: rust op u, 1 Pe 4:14
Geest: van God: waaraan te kennen, 1Jo 4:2
Geest: van God: wat Hij bewerkt, Jes. 11:2
Geest: van God: zweefde op de wateren, Gen. 1:2
Geest: van heiligheid, Rom. 1:4
Geest: van het leven in Christus Jezus, Rom. 8:2
Geest: van het verstand, Jes. 11:2
Geest: van Jahweh: drijft: Simson, Richt. 13:25
Geest: van Jahweh: toog Gideon aan, Richt. 6:34
Geest: van Jahweh: vaardig over iem.: kracht: Simson, Richt. 15:14
Geest: van Jahweh: vaardig over iem.: Simson: kracht, Richt. 14:6
Geest: van Jahweh: vaardig over iem.: Simson: kracht, Richt. 14:19
Geest: van Jezus: de Heilige Geest, Hand. 16:6-7
Geest: verdelen over anderen, Num. 11:17
Geest: versus vlees, Gen. 6:3
Geest: versus vlees (jaloersheid, twistzucht), Jak. 4:6
Geest: versus vlees inz. afgunst, Jak. 4:5
Geest: vervuld met de - Gods, Ex. 31:3
Geest: vervuld met Heilige -: allen, Hand. 4:31
Geest: vervuld met Heilige -: Elizabeth, Luk. 1:41
Geest: verwachten door Geest en op grond van geloof de hoop van de gerechtigheid, Gal. 5:5
Geest: verzegeld met de - zijn wij, Ef. 4:30
Geest: vol van –, Hand. 6:3
Geest: vol van Heilige –, Hand. 6:5
Geest: volheid van – als vereiste, Hand. 6:3
Geest: voor de - zaaien, Gal. 6:8
Geest: voor het volk in de woestijn, Neh. 9:20
Geest: voorbede door de -, Rom. 8:26
Geest: vormt ons, 2 Cor. 3:3
Geest: vrucht van de Geest, Gal. 5:22
Geest: vuur, 1 Thess. 5:19
Geest: vuur: neen, vergelijk de engel met de gedaante als een bliksem, Matth. 28:3
Geest: waarheid: – van de waarheid, Joh. 14:17
Geest: wandelen door [de] Geest, Gal. 5:25
Geest: wandelen naar de Geest, Rom. 8:4
Geest: wandelt door [de] Geest, Gal. 5:16
Geest: was er nog niet, Joh. 7:39
Geest: wat uit – geboren is, is geest, Joh. 3:6
Geest: water des levens, Opb. 22:17
Geest: week van Saul, 1 Sam. 16:14
Geest: werking van de -, Joel 2:28
Geest: wijsheid: de - der w: Jozua vol van, Deut. 34:9
Geest: wind gelijk, Hand. 2:2
Geest: woont in mij, Rom. 8:11
Geest: woont in ons, Jak. 4:5
Geest: woord van wijsheid door de Geest gegeven, 1 Cor. 12:8
Geest: wordt vervuld met -, Ef. 5:18
Geest: zalving, Jes. 61:1
Geest: zalving, 1Jo 2:27
Geest: zegt, 1 Tim. 4:1
Geest: zeven -en van God: voorgesteld door 7 fakkels, Opb. 4:5
Geest: zeven -en voor de troon van God, Opb. 1:4
Geest: zien van de, Joh. 14:17
Geest: zwaard van de -, Ef. 6:17
geest : verkwikken, 1 Cor. 16:18
Geest : God heeft ons van Zijn - gegeven, 1Jo 4:13
Geest : in onze harten, 2 Cor. 1:22
Geest : onderpand van de - ontvangen, 2 Cor. 1:22
geestdrijver, Jer. 29:25
geestelijk: -e genadegave, Rom. 1:11
geestelijk: de wet is -, Rom. 7:14
geestelijk: figuurlijk, Opb. 11:8
geestelijk: geestelijke machten van de boosheid, Ef. 6:12
geestelijk: huis, 1 Pe 2:5
geestelijk: inzicht, Col. 1:9
geestelijk: lied: -e liederen, Col. 3:16
geestelijk: menen – te zijn, 1 Cor. 14:37
geestelijk: offerande, 1 Pe 2:5
geestelijk: versus stoffelijk; -e goederen, Rom. 15:27
geestelijk: wet is -, Rom. 7:13
geestelijk: zijn, Gal. 6:1
geestelijke: na het ziellijke, 1 Cor. 15:46
geestelijke: tegenonder vleselijke, 1 Cor. 3:1
Geesten: van God: voorgesteld door 7 ogen, Opb. 4:6
geestenbezweerder: Joodse -s, Hand. 19:13
geestesziekte: straf hier, Deut. 28:28
geestesziekte: straf hier, Deut. 28:34
geestvervoering: in - raken, Hand. 10:10
geestvervoering: in – een gezicht zien, Hand. 11:5
geestvervoering: Paulus in - geraakt bij gebed, Hand. 22:17
gehandicapte: door God gemaakt, Ex. 4:11
gehandicapte: geval, Hand. 3:2
gehandicapte: niet plagen, Lev. 19:14
geheiligde: erfdeel onder de -n ontvangen, Hand. 26:18
geheiligde: erfdeel te geven aan alle -, Hand. 20:32
geheiligde: geheiligden in Christus Jezus, 1 Cor. 1:2
geheiligde: geheiligden in Christus Jezus, 1 Cor. 1:2
geheiligde: Mijn -n, Jes. 13:3
geheim: er is niets - dat niet bekend zal worden, Luk. 8:17
geheim: in het - iets doen, Ef. 5:12
geheim: in het – bespreken, Jer. 38:16
geheim: in het – Maria roepen, Joh. 11:28
geheim: Jeremia werd in het geheim bevraagd door de koning Zedekia, Jer. 37:17
geheim: openbaren: ten onrechte hier, Spr. 11:13
geheim: wordt openbaar, Mark. 4:22
geheimhouding: bevolen door Zedekia aan Jeremia, Jer. 38:24
gehemelte: zoetigheid, Hgl 5:16
gehoorzaal, Hand. 25:23
gehoorzaam: aan de inhoud van de leer, Rom. 6:17
gehoorzaam: aan de ongerechtigheid, Rom. 2:8
gehoorzaam: aan heren naar het vlees, Ef. 6:5
gehoorzaam: aan Jozua, Joz. 22:2
gehoorzaam: aan overheden, machten, Tit. 3:1
gehoorzaam: aan uw voorgangers: nuttig, Hebr. 13:17
gehoorzaam: Abraham was Gods stem - geweest, Gen. 22:18
gehoorzaam: als aan Christus, Ef. 6:5
gehoorzaam: begrip, Deut. 13:18
gehoorzaam: begrip: horen + waarnemen te doen, Deut. 12:28
gehoorzaam: Christus - geworden tot de kruisdood, Filip. 2:8
gehoorzaam: en onderdanig, Hebr. 13:17
gehoorzaam: Filippus de evangelist, op het woord van een engel, Hand. 8:27
gehoorzaam: God: - aan de stem van God, Deut. 30:8
gehoorzaam: iem. - zijn, om te doen, Deut. 13:18
gehoorzaam: in alles -, 2 Cor. 2:9
gehoorzaam: Jezus - tot de dood, Matth. 26:44
gehoorzaam: Jozua, Ex. 17:10
gehoorzaam: kinderen, weest jullie ouders gehoorzaam <in de Heer>, Ef. 6:1
gehoorzaam: met ganse hart en ganse ziel, Deut. 30:2
gehoorzaam: niet aan Gods stem – geweest: Israël, Richt. 6:10
gehoorzaam: on-: begrip, Deut. 21:20
gehoorzaam: on-: beslissing, Jer. 18:12
gehoorzaam: on-: straf, Deut. 21:20
gehoorzaam: on-: uit niet God geloven, Deut. 9:23
gehoorzaam: slaven, weest uw heren naar [het] vlees in alles -, Col. 3:22
gehoorzaam: wees toch – aan de stem van Jahweh, Jer. 38:20
gehoorzaamheid: aan Christus, Hand. 3:22
gehoorzaamheid: aan Christus: geboden (toepassing), Ex. 23:21
gehoorzaamheid: aan God boven die aan mensen, Hand. 4:19
gehoorzaamheid: aan God meer dan aan overheid, Matth. 2:16
gehoorzaamheid: aan God toegezegd, Deut. 5:27
gehoorzaamheid: aan God: begrip, Deut. 30:10
gehoorzaamheid: aan God: beloofd door Israël, Ex. 24:3
gehoorzaamheid: aan God: beloofd door Israël, Ex. 24:7
gehoorzaamheid: aan God: doel van Paulus met de volken, Rom. 15:18
gehoorzaamheid: aan God: en liefde, Deut. 7:9
gehoorzaamheid: aan God: en wandelen, Richt. 2:17
gehoorzaamheid: aan God: geval, Joz. 21:3
gehoorzaamheid: aan God: leidt tot gerechtigheid, Rom. 6:16
gehoorzaamheid: aan God: loon, 1 Kron. 28:8
gehoorzaamheid: aan God: negatieve kant: ontwijken van kwaad, Ps. 119:101
gehoorzaamheid: aan God: resultaat is welvaart en rijk nageslacht, Deut. 6:3
gehoorzaamheid: aan God: verzuimen, Num. 14:22
gehoorzaamheid: aan God: voordeel, Jer. 38:20
gehoorzaamheid: aan God: zegen, Jer. 7:23
gehoorzaamheid: aan God: zegen ervan, Ps. 112:2
gehoorzaamheid: aan Gods woord: succes, Joz. 1:7
gehoorzaamheid: aan het woord van God, Jes. 1:10
gehoorzaamheid: aan Jozua, Joz. 1:18
gehoorzaamheid: aan Jozua: door de twee en een halve stammen, Joz. 1:16
gehoorzaamheid: aan ouders, Jer. 35:19
gehoorzaamheid: aan priester en rechter, Deut. 17:11
gehoorzaamheid: aan: de waarheid, 1 Pe 1:22
gehoorzaamheid: als Gij mijn hart verwijd zult hebben, Ps. 119:32
gehoorzaamheid: begrip: God vergeten en overtreden, Deut. 8:20
gehoorzaamheid: begrip: horen en doen, Deut. 28:45
gehoorzaamheid: begrip: waarnemen te doen de geboden, Deut. 15:5
gehoorzaamheid: bekering: b en -, Deut. 30:8
gehoorzaamheid: beter dan offerande, 1 Sam. 15:22
gehoorzaamheid: beter dan slachtoffer der zotten, Pred. 4:17
gehoorzaamheid: bewerken: door God: voor Israël, Ez. 36:27
gehoorzaamheid: brengt zegen, Deut. 28:2
gehoorzaamheid: Christus -:in spreken, Deut. 18:18
gehoorzaamheid: der volken: aan Christus, Gen. 49:10
gehoorzaamheid: door God in ons gewerkt, Filip. 2:12-13
gehoorzaamheid: door God verlangd, Deut. 5:29
gehoorzaamheid: door het volk, Neh. 5:13
gehoorzaamheid: en bezwaar uiten, 1 Sam. 16:2
gehoorzaamheid: en doen, Deut. 27:10
gehoorzaamheid: en geloof, Rom. 1:5
gehoorzaamheid: en geloof, Opb. 14:12
gehoorzaamheid: en lengte van dagen, 1 Kon. 3:14
gehoorzaamheid: en onderhouden van Gods regels, Gen. 26:5
gehoorzaamheid: en reiniging der ziel, 1 Pe 1:22
gehoorzaamheid: en verstandig handelen, Deut. 29:9
gehoorzaamheid: en wel gaan, Deut. 5:29
gehoorzaamheid: en wel gaan, Deut. 5:33
gehoorzaamheid: en welvaart, Jes. 1:19
gehoorzaamheid: en zegen, Deut. 11:8
gehoorzaamheid: geboden alle gehoorzamen, Deut. 26:13-14
gehoorzaamheid: gedeeltelijke -, 1 Sam. 15:8v
gehoorzaamheid: geeft talrijk nageslacht, Jes. 48:19
gehoorzaamheid: geloofs-, Rom. 10:16
gehoorzaamheid: geloofs-, Rom. 16:26
gehoorzaamheid: geloofsgehoorzaamheid, Rom. 1:5
gehoorzaamheid: gerechtigheid doet voortkomend, Jes. 48:18
gehoorzaamheid: geval, Ex. 12:28
gehoorzaamheid: geval, 2 Cor. 7:15
gehoorzaamheid: geval van -, Matth. 21:6
gehoorzaamheid: geval: Ananias, Hand. 9:17
gehoorzaamheid: geval: Mozes en Aäron deden als de HEERE hun geboden had, Ex. 7:6
gehoorzaamheid: gevolg: welgaan, lang leven, Deut. 4:40
gehoorzaamheid: goed voor de eigen ziel, Spr. 19:16
gehoorzaamheid: houding van: ogen op God gericht houden, Ps. 123:2
gehoorzaamheid: in Paulus aan- en afwezigheid, Filip. 2:12
gehoorzaamheid: in schijn, met de lippen, Matth. 21:30
gehoorzaamheid: Israël: geval, Ex. 12:50
gehoorzaamheid: Jezus leerde -: uit zijn lijden, Hebr. 5:8
gehoorzaamheid: Jezus' -, Rom. 5:19
gehoorzaamheid: Jezus' - aan de wet, Luk. 5:14
gehoorzaamheid: kind, Esth. 2:20
gehoorzaamheid: kind: kinderen aan ouders, in alles, Col. 3:20
gehoorzaamheid: kinderen van -, 1 Pe 1:14
gehoorzaamheid: leren: door Jezus, Hebr. 5:8
gehoorzaamheid: loon, Ex. 23:22
gehoorzaamheid: loon, Deut. 6:18
gehoorzaamheid: loon der -: zeker wonen, eten genoeg, Lev. 23:18
gehoorzaamheid: met ganse hart en ganse ziel, Deut. 26:16
gehoorzaamheid: moeizame en schijnbare -, Matth. 21:28
gehoorzaamheid: na genade van God, Ps. 119:33v
gehoorzaamheid: negatieve kant: niet wijken van Gods rechten, Ps. 119:102
gehoorzaamheid: Noach's -, Gen. 6:22
gehoorzaamheid: Noachs -, Gen. 7:5
gehoorzaamheid: oefenen door het doen van Gods geboden en inzettingen, Deut. 27:10
gehoorzaamheid: on- uit mensenvrees, 1 Sam. 15:24
gehoorzaamheid: on-: gestraft, 1 Kon. 13:24
gehoorzaamheid: onvolkomen -, Jer. 42:3
gehoorzaamheid: reden: welgaan, Jer. 42:6
gehoorzaamheid: tot -: heiliging van Geest tot -, 1 Pe 1:2
gehoorzaamheid: uit liefde tot God, Deut. 5:10
gehoorzaamheid: uw – is ter kennis van allen gekomen, Rom. 16:19
gehoorzaamheid: van Christus, 2 Cor. 10:5
gehoorzaamheid: van de discipelen, Matth. 26:19
gehoorzaamheid: van de vrouw aan haar man: Sarah aan Abraham, 1 Pe 3:6
gehoorzaamheid: van een gelovige, Luk. 17:10
gehoorzaamheid: van een leerling van Jezus , Joh. 14:14
gehoorzaamheid: van Israël, Num. 1:54
gehoorzaamheid: vereist Gods nabijheid, Ps. 119:8
gehoorzaamheid: vergt sterkte, Joz. 23:6
gehoorzaamheid: vergt sterkte, 1 Kron. 28:7
gehoorzaamheid: vermaning tot –: voordurende vermaning na de uittocht uit Egypte, Jer. 11:7
gehoorzaamheid: vertrouwen op iemands -, Flm. :20
gehoorzaamheid: vervullen, 2 Cor. 10:6
gehoorzaamheid: voorbeeld van -: Rechabieten, Jer. 35:1v
gehoorzaamheid: vrede aanbrengend, Jes. 48:18
gehoorzaamheid: wekken: door God, 2 Kron. 30:12
gehoorzaamheid: zegen op -, Lev. 25:18
gehoorzaamheid: zegen op -, Lev. 26:4v
gehoorzaamheid: zegen van -, Deut. 7:12v
gehoorzaamheid: zegen van –, Lev. 26:3v
gehoorzaamheid: zie ook Slaaf,
gehoorzaamheid, Ex. 15:26
gehoorzaamheid, Deut. 26:17
gehoorzaamheid, 2 Kron. 7:17
gehoorzaamheid, Micha 4:2
gehoorzaamheid, Matth. 7:24
gehoorzaamheid, Col. 3:20,22
gehoorzamen: aan Jezus, Hebr. 5:9
gehoorzamen: aan Jezus: door onreine geest, Mark. 1:27
gehoorzamen: als slaven, Rom. 6:16
gehoorzamen: door de winden en het water: aan Jezus, Luk. 8:25
gehoorzamen: door het geloof: door Abraham, Hebr. 11:8
gehoorzamen: door paard aan ruiter, Jak. 3:3
gehoorzamen: evangelie –, Rom. 10:16
gehoorzamen: evangelie van God niet -, 1 Pe 4:17
gehoorzamen: gehoorzaamt de stem van Jahweh, Jer. 26:13
gehoorzamen: God -: vlijtig, Deut. 15:5
gehoorzamen: Gods stem niet -, Dan. 9:14
gehoorzamen: hoe: vlijtig, Deut. 28:1
gehoorzamen: Jezus -: door de winden en de zee, Matth. 8:27
gehoorzamen: naarstig –: een engel –, Ex. 23:22
gehoorzamen: niet -: het evangelie van onze Heer Jezus Christus, 2 Thess. 1:8
gehoorzamen: niet -: het woord van Paulus door zijn brief, 2 Thess. 3:14
gehoorzamen: niet – als gevolg van valse meningen, Jer. 43:4
gehoorzamen: Paulus' en zijn medewerkers' bevelen, 2 Thess. 3:4
gehoorzamen: uit angst, Dan. 3:7
gehoorzamen: waarheid -, Gal. 5:7
gehoorzamen, Joh. 15:14
gehoorzamen, Filip. 2:12
geil: worden als een grazige vaars, Jer. 50:11
geit: dankoffer, Lev. 3:13
geit: eten gras, Hgl 6:5
geit: kudde -en, Hgl 6:5
geit: zondoffer, Num. 15:27
geitebok, Matth. 25:32
geitenbok: lam van –: paaslam mocht lam van – zijn, Ex. 12:5
geitenbok: ten zondoffer, Lev. 23:19
geitenbok: ter verzoening, Num. 28:30
geitenbok: zinnebeeld van Griekse rijk, Dan. 8:5
geitevel: rondlopen in -en, Hebr. 11:37
gejuich: maakt gedreun met –!, Jes. 49:13
gejuich: met - maaien, Ps. 126:5
gejuich: uittocht met -, Ps. 105:43
gekerm: God hoorde hun –, Ex. 2:23
gekijf: doen ophouden: spotter uitdrijven, Spr. 22:10
gekijf: oorzaak: hovaardigheid, Spr. 13:10
gekijf: stillen, Spr. 26:20
gekijf: tegen Jahweh, Num. 26:9
gekijf: tegen Mozes, Num. 26:9
gekijf: van een vrouw: als een gestadig druipen, Spr. 19:13
gekijf: vasten tot –, Jes. 58:4
gekijf: verwekken: door overmoed, Spr. 28:25
gekijf: verwekt door toorn, Spr. 29:22
geklag, Ps. 64:1
geklank: dag van het –, Num. 29:1v
geklank: hoogtijdag van het -, Lev. 23:24
gekrijt: over hun dienst, Ex. 2:23
gekrookt: riet, Jes. 42:3
gekruisigde: Christus de –, 1 Cor. 1:23
gelaat: kleur van het –: verschieten: bij Belsazar, Dan. 5:6
gelaat: kleur van het –: verschieten: bij Belsazar, Dan. 5:9v
gelaat: uitdrukkend grimmigheid, Dan. 3:19
gelaat: van kleur verschietend, Dan. 7:28
geld: -zucht: voert ten verderve: Gehazi, 2 Kon. 5:27
geld: begeerte naar – oorzaak van verraad, Richt. 16:5
geld: belang, Hand. 19:24
geld: belastingmunt, Matth. 22:19
geld: besteden aan wat niet kan bevredigen, Jes. 55:2
geld: bijna struikelblok, 2 Kron. 25:9
geld: der verzoening, Ex. 30:12v
geld: en bezorgdheid, Matth. 6:24-25
geld: geen - hebben: komt, koopt en eet, Jes. 55:1
geld: geen - meenemen, Luk. 9:3
geld: geen - meenemen, Luk. 10:4
geld: geen - meenemen onderweg, Mark. 6:8
geld: geestelijk -, Matth. 25:18
geld: geven op woeker, Ps. 15:5
geld: God en - niet tegelijk te dienen, Matth. 6:24
geld: God heeft meer te geven dan het geld dat je hebt, 2 Kron. 25:9
geld: inflatie, Matth. 6:19
geld: inzamelen, 2 Kron. 24:5v
geld: liefhebben, Pred. 5:9
geld: liefhebben, 2 Pe 2:15
geld: middel om te kopen, Gen. 17:12v
geld: om voedsel te kopen, Deut. 1:6
geld: ontbrekend, Gen. 47:16
geld: oudsten begerig naar -, 1 Pe 5:2
geld: pond, Luk. 1913
geld: priesters leerden om geld, Micha 3:11
geld: stoffelijk goed, Rom. 15:27
geld: tot verbetering van het huis des HEEREN, 2 Kon. 12:4
geld: valse leraars en -, 2 Pe 2:3
geld: verlangen naar -, Deut. 24:15
geld: voor Gods zaak: opzij leggen, Neh. 10:32
geld: voor het werk des HEEREN, 2 Kon. 12:5
geld: water voor – drinken, Klg. 5:4
geld: wonderen niet voor – doen, Matth. 10:8
geld: wortel van kwaad: liegen, Matth. 28:15
geld: wortel van kwaad: toepassing, Esth. 4:7
geld: zie ook Winst,
geld, Mark. 14:4
geld : ter bewaring afgegeven, Ex. 22:7
geldzucht: gevaar: afdwalen van het geloof, 1 Tim. 6:10
geldzucht: Jozef verkocht, Gen. 37:26
geldzucht: laat uw wandel zonder - zijn, Hebr. 13:5
geldzucht: wortel alle kwaad (toepassing), Luk. 225
geldzucht: wortel van alle kwaad, Matth. 26:15
geldzucht: wortel van alle kwaad, 1 Tim. 6:10
geldzuchtig: niet -, 1 Tim. 3:3
geldzuchtig: zijn, Luk. 16:14
geldzuchtig: zijn de mensen in de laatste dagen, 2 Tim. 3:2
geleerd: Jezus was –, Joh. 7:15
geleerde: Paulus had grote geleerdheid, Hand. 26:24
geleerdheid: grote -, Hand. 26:24
gelegenheid: benutten voor het evangelie, Col. 4:3
gelegenheid: geen - hebben, Filip. 4:10
gelegenheid: geschikte - ten volle uitbuiten, Col. 4:5
gelegenheid: geschikte - uitbuiten, Ef. 5:16
gelegenheid: hebben, 1 Cor. 16:12
gelegenheid: hebben, Gal. 6:10
geleiden: door God, Ps. 139:10
geleiden: door ouderlijke geboden, Spr. 6:22
geliefd: broeder, Col. 4:7,9
geliefd: broeders, Jak. 1:16
geliefd: door God -e broeders, 1 Thess. 1:4
geliefd: geliefde stad, Opb. 20:9
geliefd: kind, 1 Cor. 4:17
geliefd: worden, 2 Cor. 12:15
geliefde: aanschrijfvorm, 1Jo 4:11
geliefde: aanschrijfvorm: “geliefden”, 1Jo 3:21
geliefde: aanschrijfvorm: “geliefden”, 1Jo 4:7
geliefde: aanspreekvorm, 1Jo 2:7
geliefde: aanspreekvorm, 1Jo 4:1
geliefde: Christus: Gods geliefde, Matth. 12:18
geliefde: Filemon de –, Flm. :1
geliefde: geliefden van God, Rom. 1:7
geliefde: geliefden, zo schrijft Paulus de heiligen hier aan, Rom. 12:19
geliefde: geliefden: aanspreekvorm, Hebr. 6:9
geliefde: gelovige is een - van God, Col. 3:12
geliefde: gelovigen zijn -n, 2 Pe 3:8
geliefde: gelovigen zijn -n, 2 Pe 3:17
geliefde: Gods – is de Gemeente van Christus, Rom. 9:25
geliefde: meester van een slaaf, 1 Tim. 6:2
geliefde: Paulus en Barnabas waren geliefden onder de broeders, Hand. 15:25
geliefde: Paulus’ – in [de] Heer: Ampliatus, Rom. 16:8
geliefde: Paulus’ –: Persis, Rom. 16:12
geliefde: Paulus’ –: Stachys, Rom. 16:9
geliefde: Persis, de –, Rom. 16:12
geliefde: van Paulus: Epénetus, Rom. 16:5
geliefde, 1 Pe 4:12
geliefde, 1Jo 3:2
geliefde, Jud :3
geliefde, Jud :17
geliefde, Jud :20
gelijk: aan engelen - worden: de gelovigen, Luk. 2036
gelijk: aan Jezus zijn: in de toekomst, 1Jo 3:2
gelijk: aan wie zijn zij, de mensen van dit geslacht, gelijk?, Luk. 7:31
gelijk: hebben: allebei, Joh. 7:40-41
gelijk: hebben: allebei, Joh. 7:41-42
gelijk: worden: Jezus: aan zijn broeders: in alles, Hebr. 2:17
gelijk: wordt hun dan niet gelijk, Matth. 6:8
gelijkenis: beeld, Gen. 1:26
gelijkenis: begrijpen: niet begrijpen, Mark. 4:13
gelijkenis: betekenis, Luk. 8:9
gelijkenis: betekent iets, Luk. 8:11
gelijkenis: betekent niet verwantschap, vgl. Moloch-dienst en Abrahams offer,
gelijkenis: bij -, Hebr. 11:19
gelijkenis: doel van -sen: negatief (preventief) doel, Mark. 4:12
gelijkenis: doel van de -sen die Jezus vertelde, Mark. 4:10
gelijkenis: doel: verberging, Luk. 8:10
gelijkenis: doelgroep: Schriftgeleerden en overpriesters, Luk. 2019
gelijkenis: eerste tabernakel als - voor de tegenwoordige tijd, Hebr. 9:9
gelijkenis: God gebruikt een -, Jer. 13:1v
gelijkenis: God spreekt in -sen, Ez. 20:49
gelijkenis: Jezus leerde door -sen vele dingen, Mark. 4:2
gelijkenis: Jezus sprak alleen in -sen tot het volk, Matth. 13:34
gelijkenis: Jezus sprak door een -, Luk. 8:4
gelijkenis: Jezus sprak in -sen, Mark. 3:23
gelijkenis: Jezus sprak in -sen, Mark. 12:1
gelijkenis: Jezus sprak opnieuw in -sen, Matth. 22:1
gelijkenis: leren door een -, Ez. 23:1v
gelijkenis: mens geschapen naar de - van God, Gen. 5:1
gelijkenis: naar Gods – zijn de mensen gemaakt, Jak. 3:9
gelijkenis: Seth naar Adams gelijkenis, Gen. 5:3
gelijkenis: spreken -en : waarom, Matth. 13:10
gelijkenis: spreken in -sen: door God gewerkt, Hos. 12:11
gelijkenis: spreken in -sen: Jezus, Matth. 13:3
gelijkenis: spreken in -sen: reden, Matth. 13:13
gelijkenis: spreken in een –: geboden, Ez. 17:2
gelijkenis: spreken: door de Heer Jezus, Luk. 536
gelijkenis: van de blinde geleide van blinden, Luk. 6:39
gelijkenis: van de onrechtvaardige landlieden, Luk. 209
gelijkenis: van de zaaier, Matth. 13:3v
gelijkenis: van de zaaier, Mark. 4:3v
gelijkenis: van een leeuwin en haar twee welpen, Ez. 19:2-9
gelijkenis: van een mens, Ez. 1:26
gelijkenis: van enig schepsel maken: verboden, Ex. 20:4
gelijkenis: van het koninkrijk der hemelen, Matth. 18:23
gelijkenis: van het verloren schaap, Luk. 15:1v
gelijkenis: vele -sen sprak Jezus, Mark. 4:33
gelijkenis: verklaren, Matth. 15:15
gelijkenis: verklaren: door Jezus, Mark. 4:34
gelijkenis: weten of niet, Mark. 4:13
gelijkenis, 2 Sam. 12:1v
gelijkenis, Pred. 7:6
gelijkenis, Mark. 4:30
gelijkenis, Mark. 13:28
gelijkenis, Luk. 6:47v
gelijkenis, Luk. 15:3
gelijkenis, Luk. 1911
gelijkheid: beginsel van -, 2 Cor. 8:13v
gelijkheid: beginsel van - hier toegepast, 1 Tim. 5:21
gelijkheid: gelijk strafrecht voor de - , Joz. 20:9
gelijkheid: gelijke behandeling door God, 2 Kron. 19:7
gelijkheid: in verdeling, 1 Sam. 30:24
gelijkheid: in wat men heeft, 2 Cor. 8:14-15
gelijkheid: ongewenste / gewenste gelijke behandeling, Matth. 20:12
gelijkheid: van lotgeval, Jes. 24:2
gelijkheid: van Zijn dood, Rom. 6:5
gelijkheid: van Zijn opstanding, Rom. 6:5
gelijkmaking: meer gelijk maken: geringe en rijke, Jak. 1:9
gelijkvormig: aan deze wereld: wordt dat niet, Rom. 12:2
gelijkvormig: aan het beeld van Zijn Zoon, Rom. 8:29
gelijkvormig: weest niet - aan de begeerten van vroeger, 1 Pe 1:14
gelijkvormig: worden aan de dood van Christus, Filip. 3:10
gelijkvormigheid: aan Christus: liefde, zuiverheid, Filip. 1:9-10
gelijkvormigheid: lichamen, Filip. 3:21
gelijkvormigheid: veranderen tot -, Filip. 3:21
gelijkwaardigheid: geloof in God de Schepper bevordert gelijkwaardigheid, Spr. 22:2
gelofte: afgodische -en, Jer. 44:25
gelofte: beloven en betalen, Pred. 5:3
gelofte: beloven: door Jakob , Gen. 28:20
gelofte: beloven: Hanna, 1 Sam. 1:11
gelofte: betalen, Deut. 23:21
gelofte: betalen, 2 Sam. 15:7
gelofte: betalen, Ps. 65:2
gelofte: betalen: ik zal mijn geloften Jahweh betalen, Ps. 116:18
gelofte: Davids -n, Ps. 61:6
gelofte: doen: door Paulus, Hand. 18:18
gelofte: doen: geval, Ps. 132:2
gelofte: door het volk Israël, Num. 21:2
gelofte: geloften betalen: dag bij dag, Ps. 61:9
gelofte: geval, 1 Sam. 1:21
gelofte: geval, 2 Sam. 15:7
gelofte: geval: Jefta, Richt. 11:30
gelofte: God onthoudt door Jakob gedane gelofte, Gen. 31:13
gelofte: Gode zijn -n betalen, Ps. 66:13
gelofte: in de toekomst gedaan door Egyptenaren, Jes. 19:21
gelofte: mijn -n zal ik Jahweh betalen, Ps. 116:14
gelofte: onder een - staan, Hand. 21:23
gelofte: ondoordacht een - doen, Spr. 20:25
gelofte: op mij zijn Uw -en, Ps. 56:13
gelofte: uit bang gemoed gesproken, Ps. 66:14
gelofte: van het nazireërschap, Num. 6:2
gelofte: verkeerde – houden, Jer. 44:25
gelofte: wetten der -, Num. 30:1v
gelofte: zoon van mijn -n, Spr. 31:2
geloof: aan genezing: door de bloedvloeiende vrouw, Matth. 9:21
geloof: aan Gods almacht, zonder kennis van Zijn wil, Dan. 3:17-18
geloof: aangaande toekomstige dingen, Hebr. 11:1
geloof: aangaande toekomstige dingen, Hebr. 11:20
geloof: aangaande toekomstige dingen, Hebr. 11:22
geloof: aannemende act, Hebr. 11:17
geloof: afdwalen van het -, 1 Tim. 6:10
geloof: afdwalen van het -, 1 Tim. 6:20
geloof: afdwalen van het -, 1 Tim. 6:21
geloof: afval van -: oorzaak: tegen eigen geweten handelen, 1 Tim. 1:19
geloof: al wat niet uit geloof is, is zonde, Rom. 14:23
geloof: allerheiligst -, Jud :20
geloof: basis: niet wijsheid van mensen, 1 Cor. 2:5
geloof: begrip: versus twijfel, Jak. 1:6
geloof: behouden, 1 Tim. 1:19
geloof: behouden, 2 Tim. 4:6
geloof: behouden, 2 Tim. 4:7
geloof: behouden door -, Ef. 2:8
geloof: behoudenis: - dat kan behouden, Jak. 2:14
geloof: behoudt, Mark. 5:34
geloof: behoudt, Luk. 7:50
geloof: behoudt, Luk. 17:19
geloof: behoudt de gelovige, Luk. 8:48
geloof: beproefdheid ervan: door verzoekingen, Jak. 1:3
geloof: beproefdheid van mijn -: bewerkt volharding, Jak. 1:3
geloof: beproefdheid van uw –, veel kostbaarder dan die van goud, 1 Pe 1:7
geloof: beproeven bij jezelf, 2 Cor. 13:5
geloof: beproeven: door verzoeking, 1 Pe 1:7
geloof: betekenis: leer, Jud :3
geloof: bevestigd door een wonder, Joh. 4:53
geloof: bevestigd worden in het -, Hand. 16:5
geloof: bevestigd worden in het -, Col. 2:7
geloof: bevestigen door voorzegging en vervulling hiervan, Joh. 13:19
geloof: bevestigen: door voorzegging die bewaarheid wordt, Joh. 14:29
geloof: bevorderen: in de wereld: door eenheid van de gelovigen te tonen, Joh. 17:21
geloof: bewaart ons, 1 Pe 1:5
geloof: bij David: in gebedsverhoring, Ps. 55:17
geloof: blijven in het -, gegrond en vast, Col. 1:23
geloof: blijvend, 1 Cor. 13:13
geloof: borstharnas van het -, 1 Thess. 5:8
geloof: bron, Ef. 6:23
geloof: christelijk - ten diepste een geloof van en in Iemand, 2 Tim. 1:12
geloof: christelijk -: essentieel element van inhoud: - in de werking van God die Christus heeft opgewekt, Col. 2:12
geloof: christelijk -: inhoud: Jezus is de Christus, 1Jo 5:1
geloof: christelijk -: inhoud: Jezus is de Zoon van God, 1Jo 5:5
geloof: christelijk –: inhoud, Rom. 4:24v
geloof: Christus bron van -, 1 Tim. 1:14
geloof: dat door Jezus is, Hand. 3:16
geloof: dat in Christus Jezus is, 1 Tim. 3:13
geloof: deur van - geopend voor de volken, Hand. 14:27
geloof: doet muren vallen, Hebr. 11:30
geloof: dood -: geloof zonder werken, Jak. 2:17
geloof: dood -: geloof zonder werken, Jak. 2:26
geloof: door - een wonder doen, Matth. 21:21
geloof: door - in Jezus een erfdeel ontvangen, Hand. 26:18
geloof: door God gegeven, 1 Sam. 14:12
geloof: door het - de harten reinigen door God, Hand. 15:9
geloof: door het - offeren, Hebr. 11:4
geloof: door het - staat u, 2 Cor. 1:24
geloof: door het – begrijpen, Hebr. 11:3
geloof: door het – niet omkomen, Hebr. 11:30
geloof: door het – ontvangen: Abraham, Hebr. 11:11
geloof: door middel van het -, Hebr. 11:33
geloof: drijft angst uit, Mark. 4:40
geloof: eerste -: verwerpen, 1 Tim. 5:11
geloof: einde van het -: behoudenis, 1 Pe 1:9
geloof: en behoudenis, Hand. 16:31
geloof: en bekering, Hand. 11:17-18
geloof: en bekering, Hand. 19:4
geloof: en bekering, Hebr. 6:1
geloof: en bekering betuigen: door Paulus, Hand. 20:21
geloof: en bekering horen bij elkaar, Hand. 17:34,30
geloof: en bekering: geloofsgehoorzaamheid, Rom. 1:5
geloof: en gedrag, Mark. 5:34
geloof: en geduld, Hebr. 6:12
geloof: en gehoorzaamheid, Rom. 1:5
geloof: en gehoorzaamheid, Rom. 10:16
geloof: en gehoorzaamheid, Rom. 15:18
geloof: en gehoorzaamheid, Hebr. 5:9
geloof: en gehoorzaamheid, Opb. 14:12
geloof: en hoop, Rom. 15:13
geloof: en hoop, Tit. 1:2
geloof: en hoop: beide op God, 1 Pe 1:21
geloof: en kennen, Hos. 2:19
geloof: en kennis, Ef. 4:13
geloof: en kennis, Tit. 1:1
geloof: en kracht, Hebr. 11:34
geloof: en liefde, Gal. 5:6
geloof: en liefde, Ef. 1:15
geloof: en liefde, 1 Thess. 3:6
geloof: en liefde, 1 Tim. 1:14
geloof: en liefde, 2 Tim. 1:13
geloof: en liefde, 1 Pe 1:8
geloof: en liefde, 1Jo 3:23
geloof: en liefde, vs. 47, Luk. 7:50
geloof: en onzekerheid over afloop: geval, vgl. echter vers 12, 1 Sam. 14:6
geloof: en tekenen, Num. 14:11
geloof: en trouw, 2 Thess. 3:2
geloof: en vaststaan in de Heer, 1 Thess. 3:8
geloof: en verbergen, behoeden, beschermen, Hebr. 11:23
geloof: en verdrukking, 2 Thess. 1:4
geloof: en verhoring, Matth. 15:28
geloof: en vluchten of op de vlucht drijven, Hebr. 11:34
geloof: en vrees: overwint vrees, Hebr. 11:23
geloof: en waarheid, Tit. 1:1
geloof: en wandel, Hebr. 13:7
geloof: en werk, Hebr. 11:31
geloof: en werken: - wordt volmaakt uit de werken, Jak. 2:22
geloof: en werken: - zonder werken is dood, Jak. 2:14
geloof: en werken: werken samen, Jak. 2:22
geloof: en wonder doen, Mark. 9:23
geloof: gave: geschenk, Filip. 1:29
geloof: gebed van het –, Jak. 5:15
geloof: geef ons meer -, Luk. 17:5
geloof: geest van het -, 2 Cor. 4:13
geloof: gehoorzaamheid van het –, Rom. 16:26
geloof: gelijk een mosterdzaad kan een berg verzetten, Matth. 17:20
geloof: gelijk een wedloop, Hebr. 12:1
geloof: gemeenschappelijk, Tit. 1:3
geloof: genadegave, 1 Tim. 1:14
geloof: geneest, Luk. 1842
geloof: geopenbaard aan ons, Gal. 3:23
geloof: gerechtigheid op grond van –, Rom. 9:30
geloof: gerechtigheid: – tot gerechtigheid gerekend, Rom. 4:9
geloof: gerekend tot gerechtigheid, Rom. 4:5
geloof: gerucht omtrent – van de heiligen in Rome, Rom. 1:8
geloof: gewekt door een wonder, 2 Kon. 5:15
geloof: gezond in het -, Tit. 1:13
geloof: gezond in het -, Tit. 2:2
geloof: grond van rechtvaardiging, Rom. 5:1
geloof: grond voor ontvangst Geest, Gal. 3:2
geloof: grond: getuigenis van de Geest, Gal. 5:5
geloof: grond: Schrift, Hand. 17:12
geloof: groot -, Matth. 8:8v
geloof: groot -, Matth. 15:28
geloof: groot -, Luk. 7:9
geloof: hebben, Jak. 2:18
geloof: hebben of niet, Mark. 4:40
geloof: hebben om behouden te worden, Hand. 14:9
geloof: hebben: en bij jezelf houden voor God, Rom. 14:22
geloof: het - behouden, 1 Tim. 1:18
geloof: hoofdzaak, 1 Thess. 3:7
geloof: hoop en liefde, 1 Thess. 5:8
geloof: hoop, liefde en -, 1 Thess. 1:3
geloof: horen van iemands –, Flm. :5
geloof: huisgenoot van het -, Gal. 6:9
geloof: in - en waarheid, 1 Tim. 2:7
geloof: in - vragen, geheel zonder te twijfelen, Jak. 1:6
geloof: in [de] kracht van God, 1 Cor. 2:5
geloof: in Christus, Hand. 24:24
geloof: in Christus, Col. 2:5
geloof: in Christus Jezus, Col. 1:4
geloof: in Christus Jezus zijnde, 2 Tim. 3:15
geloof: in Christus Jezus: daardoor zijn wij allen zonen van God, Gal. 3:26
geloof: in Christus: op grond hiervan wordt men gerechtvaardigd, Gal. 2:16
geloof: in de Heer Jezus, Ef. 1:15
geloof: in de Heer Jezus: betuigen, Hand. 20:21
geloof: in de naam van Jezus, Hand. 3:16
geloof: in God, Hebr. 6:1
geloof: in God: bij een heidense vrouw: Rachab, Joz. 2:9
geloof: in God: tot het - in God komen, Hand. 16:34
geloof: in het - blijven: vermaning, Hand. 14:22
geloof: in het geloof zijn: al of niet, 2 Cor. 13:5
geloof: in Jezus: bewaren, Opb. 14:12
geloof: in Jezus: daardoor een erfdeel ontvangen, Hand. 26:18
geloof: in Jezus: op grond van geloof in Jezus zijn, Rom. 3:26
geloof: in Mij: niet verloochenen, Opb. 2:13
geloof: in wijsheid van mensen, 1 Cor. 2:5
geloof: inhoud, Joh. 11:27
geloof: inhoud: bij Paulus, Hand. 24:14
geloof: inhoud: Jezus gezonden door de Vader, Joh. 17:25
geloof: inhoudsloos -, 1 Cor. 15:17
geloof: is uit de prediking, Rom. 10:17
geloof: jaag naar, 1 Tim. 6:11
geloof: jaag naar -, 2 Tim. 2:22
geloof: jegens God, 1 Thess. 1:8
geloof: Kalebs –, Num. 13:30
geloof: kenmerk: betreft niet zichtbare dingen, vgl. vers 1, Hebr. 11:7
geloof: kenmerk: betreft niet zichtbare dingen, vgl. vers 1, Hebr. 11:20
geloof: kenmerk: betreft niet zichtbare dingen, vgl. vers 1, Hebr. 11:27
geloof: kind in -, 1 Tim. 1:2
geloof: klein van geloof zijn wij, Matth. 6:30
geloof: kostbaar -, 2 Pe 1:1
geloof: laat het u gebeuren volgens uw –!, Matth. 9:29
geloof: leer: strijden voor het -, Jud :3
geloof: leidsman van het -: Jezus, de overste leidsman, Hebr. 12:2
geloof: leren het geloof aan iemand, Col. 2:7
geloof: leven door zijn geloof: de rechtvaardige, Hab. 2:4
geloof: levend -, Jak. 2:17
geloof: levend -: Gods woord werkt in de gelovige, 1 Thess. 2:13
geloof: liefde met -: zij de broeders, Ef. 6:23
geloof: liefhebben in -, Tit. 3:15
geloof: maat van – door God toebedeeld, Rom. 12:3
geloof: na horen van woord, Deut. 1:32
geloof: naar gelang van het –: profeteren, Rom. 12:7
geloof: naar gelang van het geloof: profetie, Rom. 12:6
geloof: navolgen van iemands -, 2 Tim. 3:10
geloof: navolgen: van voorgangers, Hebr. 13:7
geloof: niet bij allen, 2 Thess. 3:2
geloof: nodig, Luk. 8:25
geloof: nog geen – hebben, Mark. 4:40
geloof: omverwerpen, 2 Tim. 2:18
geloof: ongeveinsd, 2 Tim. 1:5
geloof: ongeveinsd -, 1 Tim. 1:5
geloof: ongeveinsd -, 2 Tim. 1:5
geloof: ons - door Christus gekend, Opb. 2:19
geloof: ontbrekende iets aan iemands -, 1 Thess. 3:10
geloof: op Gods woord gebaseerd, vgl. doortocht, sprenkeling bloed enz, Hebr. 11:30
geloof: op grond van geloof zal een rechtvaardige leven, Hebr. 10:38
geloof: opdat men gelooft, Joh. 1:7
geloof: ophouden, Luk. 2232
geloof: overtuiging van wat men niet ziet, Hebr. 11:1
geloof: overvloedig in -, 2 Cor. 8:7
geloof: overwinnen: ons – heeft de wereld overwonnen, 1Jo 5:4
geloof: praktisch -: voorbeeld Paulus, 2 Tim. 4:18
geloof: propositioneel, Gal. 1:23
geloof: rechtvaardiging door –, Rom. 3:28
geloof: redeneren door het -, Hebr. 11:18
geloof: redenerend geloof, Hebr. 11:17
geloof: rondvertellen: geloof van de christenen in Rome, Rom. 1:8
geloof: schild van het - opnemen, Ef. 6:16
geloof: schipbreuk lijden aangaande het geloof, 1 Tim. 1:19
geloof: staan door het -, Rom. 11:20
geloof: staan door het -, 2 Cor. 1:23
geloof: staat vast in het -, 1 Cor. 16:13
geloof: standvastig in het -, 1 Pe 5:9
geloof: sterk in het -: blijk, Rom. 4:19
geloof: sterken in het –: Abraham werd gesterkt in het geloof, Rom. 4:20
geloof: strijd van het -: goede strijd, 1 Tim. 6:12
geloof: tegenover aanschouwen, 2 Cor. 5:7
geloof: toeneming, 2 Thess. 1:3
geloof: tonen: uit de werken, Jak. 2:18
geloof: toon mij uw geloof zonder de werken, Jak. 2:18
geloof: tot - gekomen, Hand. 15:5
geloof: tot - in de Heer Jezus komen, Hand. 11:17
geloof: tot - komen, Rom. 13:11
geloof: tot - komen: en Heilige Geest ontvangen, Hand. 19:2
geloof: tot - komen: geval: Naaman, 2 Kon. 5:15
geloof: tot - komen: in de Heer: velen, Hand. 9:42
geloof: tot - komen: na een groot teken, Hand. 13:12
geloof: tot - komen: reden tot blijdschap, Hand. 16:34
geloof: tot - komen: velen, Hand. 17:12
geloof: tot - komen: zoals de Heer aan ieder heeft gegeven, 1 Cor. 3:5
geloof: tot – komen: huisgezin: na wonderbaarlijke genezing van gezinslid, Joh. 4:53
geloof: tot geloof in Jhwh komend, Jona 1:16
geloof: tot geloof komen: de voorgestelde hoop aangrijpen, Hebr. 6:18
geloof: uit – gerechtvaardigd, Rom. 5:1
geloof: uit het gehoor, Hand. 14:1
geloof: uw - heeft u behouden, Luk. 1843
geloof: van - tot -: je begint met geloof en gaat over tot een leven van geloof, Rom. 1:17
geloof: van [de] waarheid, 2 Thess. 2:13
geloof: van Christus, Luk. 8:25v
geloof: van de heiligen, Opb. 13:10
geloof: van de hoop, Hebr. 11:1
geloof: van het evangelie: meestrijden daarmee, Filip. 1:27
geloof: van het volk versus dat van de leidslieden, Luk. 206
geloof: van Kaleb, Num. 13:30
geloof: vastheid van uw - in Christus, Col. 2:5
geloof: verbreiding, 2 Thess. 1:3
geloof: veredelt: maakt koningen goedertieren, 1 Kon. 20:31
geloof: verkondigen, Gal. 1:23
geloof: verkrijgen door de gerechtigheid van Christus, 2 Pe 1:1
geloof: verliezen, 2 Tim. 2:18
geloof: verliezen van -: oorzaak: tegen eigen geweten handelen, 1 Tim. 1:19
geloof: verloochenen: het - verloochenen, 1 Tim. 5:8
geloof: vermanen aangaande iemands geloof, 1 Thess. 3:2
geloof: vermogen door geloof, Luk. 17:6
geloof: versterken en vermanen aangaande iemands geloof, 1 Thess. 3:2
geloof: versus twijfel, Matth. 21:21
geloof: versus vrees, Mark. 5:36
geloof: vertrouwen, Num. 14:8
geloof: vertrouwen hier, Luk. 188
geloof: verwerpelijk wat het geloof betreft, 2 Tim. 3:8
geloof: verwoesten, Gal. 1:23
geloof: verzet bergen, vermag alles, Matth. 17:20
geloof: vol van –: Barnabas, Hand. 11:24
geloof: voleinder van het -: Jezus, Hebr. 12:2
geloof: volharding in -, Opb. 2:13
geloof: volmaakt worden: uit de werken, Jak. 2:22
geloof: voltooien wat aan uw - ontbreekt, 1 Thess. 3:10
geloof: voorbeeld in - zijn, 1 Tim. 4:12
geloof: voorbeeldig - der Thessalonikers, 1 Thess. 1:8
geloof: voorwaarde om God te behagen, Hebr. 11:6
geloof: vrees: geloof maakt onbevreesd, Hebr. 11:27
geloof: vs. twijfel, Matth. 14:31
geloof: waar is uw -, Luk. 8:25
geloof: waardevol, Mark. 9:19
geloof: wandelen door -, 2 Cor. 5:7
geloof: wandelen door geloof, niet in aanschouwen, Matth. 13:17
geloof: wat erbij te voegen, 2 Pe 1:5
geloof: wekken, Deut. 1:32
geloof: wekken: door een wonderteken, Ex. 4:1
geloof: wekken: door goede werken, 1 Pe 2:12
geloof: wekken: door spreken Gods, Joh. 12:30
geloof: wekken: door wonder, Ex. 4:5
geloof: wekken: door wonderwerken, Joh. 5:20
geloof: wekken: trachten: door Jezus, Joh. 11:42
geloof: werk van -, 2 Thess. 1:11
geloof: werk van het -, 1 Thess. 1:3
geloof: werk van het -, 2 Thess. 1:11
geloof: werk: - tonen uit werken, Jak. 2:18
geloof: werk: - zonder de werken is werkeloos, Jak. 2:20
geloof: werk: - zonder werken is dood, Jak. 2:17
geloof: werkt, Gal. 5:6
geloof: werkt door liefde, Gal. 5:6
geloof: werkzaam –, Jak. 2:14
geloof: wet van –, Rom. 3:27
geloof: wonend in iemand, 2 Tim. 1:5
geloof: zaligmakend – is een werkzaam –, Jak. 2:14
geloof: zekerheid des -s: bevorderen, 1Jo 5:13
geloof: zekerheid des -s: innerlijk getuigenis, 1Jo 5:11
geloof: zekerheid van -, Hebr. 10:22
geloof: zekerheid van wat men hoopt, Hebr. 11:1
geloof: zie ook Kleingeloof, Ongeloof,
geloof: zien: door Jezus, Matth. 9:2
geloof: zien: door Jezus, Mark. 2:5
geloof: zien: door Jezus: bij de vrienden van de lamme, Luk. 5:20
geloof: zwak in het -, Rom. 4:19
geloof: zwak in het –, Rom. 14:2
geloof: zwakke in het –, Rom. 14:1
geloof : en gehoorzaamheid, Joh. 3:36
geloofsbrief: Zijn werken waren zijn -ven, Joh. 5:36
geloofsgehoorzaamheid: tot – aan alle volken is bekend gemaakt, Rom. 16:26
geloofszekerheid: grondslag voor opbouw, Jud :20
geloofszekerheid, Rom. 10:11
geloste: geld der -n, Num. 3:49
geloven: aan geboden, Ps. 119:66
geloven: aan God: door de Ninevieten, Jona 3:5
geloven: aan woorden, Ps. 106:12
geloven: aannemen getuigenis, 1Jo 5:9
geloven: afgeraden hier, Micha 7:5
geloven: allen die geloofden waren bijeen, Hand. 2:44
geloven: alles -, Luk. 24:25
geloven: alles – wat de profeten hebben gesproken, Luk. 24:25
geloven: alles te mogen eten, Rom. 14:2
geloven: als eenmalige daad, 2 Tim. 1:12
geloven: begrip: het woord van God aannemen, Hand. 8:14
geloven: begrip: vs. zien, 1 Pe 1:8
geloven: behouden: – en behouden worden, 1 Cor. 1:21
geloven: bepaald door waarneming of niet, Rom. 4:19
geloven: bepaalt mede gedrag, Jona 3:5
geloven: berouw om te -, Matth. 21:32
geloven: beslissingsregel, Joh. 20:25
geloven: betekenis: tot geloof komen, Joh. 20:8
geloven: bevel om te -, Joh. 20:27
geloven: bevorderen, Joh. 20:27
geloven: bevorderen: bewijsmateriaal leveren, Joh. 20:20
geloven: bevorderen: door de Heer Jezus, Joh. 11:15
geloven: bevorderen: door God, Jes. 41:20
geloven: bevorderen: door tekenen te beschrijven, Joh. 20:31
geloven: bevorderen: door voorzeggen, Joh. 13:19
geloven: bevorderen: door voorzegging en vervulling ervan, Joh. 14:29
geloven: bevorderen: eenheid, Joh. 17:23
geloven: bevorderen: onderlinge liefde, Joh. 13:35
geloven: blijdschap in het –, Rom. 15:13
geloven: blijven, Col. 1:23
geloven: brengt leven, Joh. 20:31
geloven: Christus maant te geloven, Joh. 12:36
geloven: daarna gedoopt worden, Mark. 16:16
geloven: daarna gedoopt worden, Hand. 8:12
geloven: dankzij een getuige, Joh. 1:7
geloven: dat God Jezus heeft gezonden, Joh. 17:25
geloven: dat Jezus is gestorven en opgestaan, 1 Thess. 4:14
geloven: dat Jezus van God is uitgegaan: grond: Jezus alwetendheid, Joh. 16:30
geloven: dat: God één is, Jak. 2:19
geloven: dat: Jezus de Christus is, 1Jo 5:1
geloven: dat: Jezus is de Zoon van God, 1Jo 5:5
geloven: dat: reden, Joh. 16:29
geloven: de profeten -, Luk. 24:25
geloven: de profeten -, Hand. 26:25
geloven: de profeten -, Hand. 26:27
geloven: de rol van Gods Woord, Joh. 5:38
geloven: de werken van Jezus geloven versus Hem geloven, Joh. 10:37
geloven: de woorden der mensen: ten onrechte, 1 Sam. 24:10
geloven: doe je met je hart, Luk. 2425
geloven: doen -: getuigen, Joh. 19:35
geloven: doen: – is doen, Hand. 16:31,30
geloven: door de - wereld: bevorderen: door eenheid , Joh. 17:21
geloven: door de genezen blind geborene, Joh. 9:37
geloven: door de liefde: alles, 1 Cor. 13:7
geloven: door demonen, Jak. 2:19
geloven: door het volk: n.a.v. van wonderdaden, Ex. 14:31
geloven: door het woord, Joh. 17:20
geloven: door het woord: in Christus, Joh. 17:20
geloven: door iemand (zijn getuigenis) geloven, tot geloof komen, Joh. 1:7
geloven: door openbaring, Joh. 12:38
geloven: door Paulus: wat: al hetgeen in de wet en de profeten geschreven staat, Hand. 24:14
geloven: door prediking, Hand. 14:1
geloven: door tekenen, Ex. 4:31
geloven: dwaling door overreding, Gal. 5:8
geloven: een grote volksmenigte geloofde, Hand. 14:1
geloven: eerst beproeven, 1Jo 4:1
geloven: eerst zien, dan -: bij de spotters van Jezus, Mark. 15:32
geloven: eeuwig leven: wie in Jezus gelooft heeft eeuwig leven, Joh. 6:47
geloven: en afvallen, Luk. 8:13
geloven: en behouden worden, Luk. 8:12
geloven: en bekering, Jona 3:5
geloven: en bestemming, Hand. 13:48
geloven: en eeuwig leven, 1Jo 5:13
geloven: en erkennen, Joh. 6:69
geloven: en gerechtigheid toegerekend krijgen, Jak. 2:23
geloven: en Heilige Geest: - zonder de Heilige Geest ontvangen te hebben, Hand. 8:15
geloven: en niet twijfelen, Matth. 21:46
geloven: en onderkennen, 1Jo 4:16
geloven: en overtuigen, Hand. 28:24
geloven: en spreken, Ps. 116:10
geloven: en tekenen, Joh. 3:2
geloven: en vertrouwen, Micha 7:5
geloven: en wandelen, Joh. 12:46
geloven: en weten, Jes. 43:10
geloven: en weten, Joh. 4:42
geloven: en weten, Joh. 8:24v
geloven: en willen: niet wensen te geloven wat ongunstig voor je is, 2 Kron. 18:7
geloven: en zich bekeren, Hand. 11:21
geloven: en zien, Joh. 2:23
geloven: en zien, Joh. 15:24
geloven: erkennen, Joh. 17:8
geloven: evangelie -: het woord aannemen, 1 Tim. 1:15
geloven: Filippus -: zijn woorden, Hand. 8:12
geloven: geboden, Joh. 14:11
geloven: geboden, 1Jo 3:23
geloven: geenszins -, Luk. 2267
geloven: geloof alleen en zij zal behouden worden, Luk. 8:50
geloven: geloof hen niet!, Jer. 12:6
geloven: geloof Mij, vrouw, Joh. 4:21
geloven: geloofd hebben, Hebr. 4:3
geloven: geloofd hebben dat Jezus van de Vader is uitgegaan, Joh. 16:27
geloven: geloofd hebben: de Heer in Wie zij hadden geloofd, Hand. 14:23
geloven: geloofd hebben: Paulus, 2 Tim. 1:12
geloven: gelooft dat u het ontvangen zult, Mark. 11:24
geloven: gelooft hem niet, zei Sanherib, 2 Kron. 32:15
geloven: gelooft in het licht, Joh. 12:36
geloven: gelooft Mij dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is, Joh. 14:11
geloven: gelooft niet!, Spr. 26:25
geloven: gelooft u nu?, Joh. 16:31
geloven: gelooft! dat u het hebt ontvangen, Mark. 11:23
geloven: gerechtigheid: brengt Gods gerechtigheid, Rom. 3:22
geloven: getuigenis -, 2 Thess. 1:10
geloven: geval: Maria, Luk. 1:45
geloven: gevolgd door de doop, Hand. 16:15
geloven: God - en Hem trouw aan zijn beloften achten, Hebr. 11:11
geloven: God - met de werken, Tit. 3:8
geloven: God -: niet geloven, 1Jo 5:10
geloven: God –, dat het zo zal gaan als gesproken is, Hand. 27:25
geloven: God –: door Abraham, Rom. 4:17
geloven: God niet -, Deut. 9:23
geloven: grond, Joh. 2:22
geloven: grond, Joh. 2:23
geloven: grond, Joh. 3:2
geloven: grond, vs. 41-42,48,53, Joh. 4:39
geloven: grond: de werken van Jezus, Joh. 10:37
geloven: grond: en religieus-zedelijke staat, Matth. 27:42
geloven: grond: ervaring, 1 Kon. 10:8
geloven: grond: gerechtigheid van de ander die geloofd moet worden, Matth. 21:32
geloven: grond: getuigenis en andere gegevens, Joz. 9:5v
geloven: grond: getuigenis van de Geest in ons, 1Jo 5:10
geloven: grond: Gods Woord, Joh. 4:41v
geloven: grond: innerlijke -: getuigenis van God / Heilige Geest, 1Jo 5:10
geloven: grond: teken, Joh. 11:48
geloven: grond: tekenen, Joh. 7:31
geloven: grond: tekenen en wonderen: Jezus verwijt dat, Joh. 4:48
geloven: grond: werken van Jezus, Joh. 10:25
geloven: grond: wonder, Joh. 11:15
geloven: grond: wonder, Joh. 11:42
geloven: grond: wonder, Joh. 11:45
geloven: grond: wonder van Lazarus' opwekking, Joh. 12:11
geloven: grond: wonder: van het kruis afkomen, Matth. 27:42
geloven: gronden om te -, Joh. 20:25
geloven: hoe: ontvangen als een kind, Luk. 1817
geloven: hoevelen er zijn die -, Hand. 21:20
geloven: iem. -, Joh. 5:46
geloven: iem. - : Achis geloofde Davids leugen, 1 Sam. 27:12
geloven: iem. - afgeraden, Micha 7:5
geloven: iem. - versus God -, 1Jo 5:9
geloven: iem. woord -, Joh. 4:50
geloven: iemand - geloofd hebben, 2 Tim. 1:12
geloven: iemand niet -, Matth. 21:25
geloven: iemands woord -, Joh. 2:22
geloven: ik zal niet geloven dat …, Job 9:16
geloven: in benauwdheid, Ps. 116:10
geloven: in Christus -: verhindering: eer, Joh. 5:44
geloven: in Christus houdt in: Christus Jezus, De Heer, ontvangen, Col. 2:6
geloven: in Christus is een geschenk, Filip. 1:29
geloven: in Christus: gave Gods, Joh. 6:65
geloven: in Christus: om de werken, Joh. 14:11
geloven: in Christus: vgl. komen tot Christus, Joh. 6:35
geloven: in de Heer Jezus: bij velen van de oversten, Joh. 12:42
geloven: in de naam van de eniggeboren Zoon van God, Joh. 3:18
geloven: in de naam van de Zoon van God, 1Jo 5:13
geloven: in de naam van Gods Zoon, 1Jo 3:23
geloven: in de naam van Jezus, Joh. 1:12
geloven: in de Schrift -, Joh. 2:22
geloven: in de Zoon, Joh. 6:40
geloven: in de Zoon des mensen, Joh. 9:35
geloven: in de Zoon houdt in: gehoorzaam zijn aan Hem, Joh. 3:36
geloven: in de Zoon van God: getuigenis in zichzelf, 1Jo 5:10
geloven: in de Zoon: gevolg: eeuwig leven hebben, Joh. 3:36
geloven: in God en aan Mozes, Ex. 14:31
geloven: in God, die Jezus uit de doden heeft opgewekt, Rom. 4:24
geloven: in God, in Jezus, Joh. 14:1
geloven: in God: door Christus, 1 Pe 1:20
geloven: in God: door Jezus Christus, 1 Pe 1:21
geloven: in God: en bewaard worden: Daniel in leeuwenkuil, Dan. 6:24
geloven: in God: hebt geloof in God, Mark. 11:22
geloven: in God: vertrouwen op Hem, Dan. 6:24
geloven: in God: vertrouwen, steunen, 2 Kron. 20:20
geloven: in Jezus, Joh. 12:46
geloven: in Jezus -, Matth. 27:42
geloven: in Jezus -, Joh. 7:38
geloven: in Jezus -, Joh. 12:11
geloven: in Jezus -: Hem aanschouwen en geloven, Joh. 6:40
geloven: in Jezus Christus: door velen, Joh. 8:30
geloven: in Jezus: dan wordt je geenszins beschaamd, 1 Pe 2:6
geloven: in Jezus: door hemzelf beschreven, Joh. 12:44
geloven: in Jezus: door Jezus omgebogen naar geloven in God, Joh. 12:44
geloven: in Jezus: door zijn discipelen: grond: wonderteken, Joh. 2:11
geloven: in Jezus: en grote werken doen, Joh. 14:12
geloven: in Jezus: en vergeving ontvangen, Hand. 10:43
geloven: in Jezus: gevolg: niet geoordeeld worden, Joh. 3:18
geloven: in Jezus: grond: getuigenis van Johannes de Doper, dat waar bleek te zijn, Joh. 10:42
geloven: in Jezus: is een werk van God doen, Joh. 6:29
geloven: in Jezus: is geloven in God, Joh. 12:44
geloven: in Jezus: toename, Joh. 11:48
geloven: in Jezus: velen geloofden in Hem, in het Overjordaanse, Joh. 10:42
geloven: in Jezus: velen uit de menigte, Joh. 7:31
geloven: in Jezus: wekken: Hem doen aanschouwen, Joh. 6:40
geloven: in Jezus: wie in Hem gelooft zal niet beschaamd worden, Rom. 9:33
geloven: in Jezus: wie in Hem gelooft zal niet beschaamd worden, Rom. 10:11
geloven: in Jezus: wie in Mij gelooft zal leven, Joh. 11:25
geloven: in Jezus’ naam, Joh. 2:23
geloven: in: het evangelie, Mark. 1:15
geloven: in: voorwaarden, Matth. 27:42
geloven: inhoud: dat Jezus van God is uitgegaan, Joh. 16:27
geloven: is een doen, een werken, Joh. 6:28
geloven: is een weten, Filip. 1:25
geloven: is het woord van het evangelie aannemen, 1 Thess. 1:6
geloven: is ontvangen als een kind, Mark. 10:15
geloven: Jezus niet -: de mogelijkheid door hemzelf genoemd, Joh. 10:37
geloven: Jezus niet –: en Gods woord niet blijvend in je hebben, Joh. 5:38
geloven: Jezus’ woord –, Joh. 2:22
geloven: keuze, Joh. 20:25
geloven: keuze, Joh. 20:27
geloven: leugen -, 2 Thess. 2:11
geloven: met het hart dat God Hem uit doden heeft opgewekt, Rom. 10:9
geloven: met het hart tot gerechtigheid, Rom. 10:10
geloven: met ongeloof, Mark. 9:24
geloven: mondt uit in spreken (belijden), 2 Cor. 4:13
geloven: motief: gerechtvaardigd willen worden, Gal. 2:16
geloven: na horen, Hand. 15:7
geloven: na horen, Hand. 18:8
geloven: na horen, Rom. 10:14
geloven: na horen van het evangelie, Ef. 1:13
geloven: na horen van het evangelie, Ef. 1:13
geloven: na toegesproken te zijn, Hand. 14:1
geloven: na waarnemen, Joh. 20:26
geloven: na zien, Ps. 40:4
geloven: na zien, Mark. 15:32
geloven: na zien, Joh. 20:8
geloven: na zien, Joh. 20:29
geloven: na zien, Hand. 13:12
geloven: niet -, Ex. 4:8
geloven: niet -, Joh. 8:46
geloven: niet -, Hand. 28:24
geloven: niet - aan God, ondanks alle tekenen door Hem gedaan, Num. 14:11
geloven: niet - door sommigen van de leerlingen, Joh. 6:64
geloven: niet - en veroordeeld worden, Mark. 16:16
geloven: niet - getuigenis van Maria Magdalena, Mark. 16:11v
geloven: niet - in Christus: zonde, Joh. 16:9
geloven: niet - in God, 2 Kon. 17:14
geloven: niet - ondanks zien, Joh. 6:36
geloven: niet - totdat ..., 2 Kron. 9:6
geloven: niet -: als Ik niet de werken van Mijn Vader doe, gelooft Mij niet, Joh. 10:37
geloven: niet -: bevolen, Mark. 13:21
geloven: niet -: dat de man blind was geweest en kon zien, Joh. 9:18
geloven: niet -: dat iemand een discipel is, Hand. 9:26
geloven: niet -: dat Jezus de Christus is, Joh. 10:25
geloven: niet -: de geschriften van Mozes, Joh. 5:47
geloven: niet -: de woorden van Jezus, Joh. 5:47
geloven: niet -: door Christus geboden, Matth. 24:26
geloven: niet -: door de apostelen: het getuigenis van de vrouwen, Luk. 24:11
geloven: niet -: door Jakob, omtrent Jozef, Gen. 45:26
geloven: niet -: doordat er welgevallen aan ongerechtigheid is, 2 Thess. 2:12
geloven: niet -: en eergierigheid, Joh. 5:44
geloven: niet -: gelooft niet iedere geest, 1Jo 4:1
geloven: niet -: getuigen van Jezus' opstanding, Mark. 16:13v
geloven: niet -: geval: hoofdman, 2 Kon. 7:2
geloven: niet -: gevolg: sterven in je zonden, Joh. 8:24
geloven: niet -: Gods woord, Ps. 106:24
geloven: niet -: grond, Joh. 7:42
geloven: niet -: grond, Joh. 7:48
geloven: niet -: grond, Joh. 7:52
geloven: niet -: grond, Joh. 8:13
geloven: niet -: iets niet voor waar houden, Joh. 8:13
geloven: niet -: in Jezus: door zijn broers, Joh. 7:5
geloven: niet -: niet aannemen getuigenis, Joh. 3:12
geloven: niet -: omdat Jezus de waarheid zegt, Joh. 8:45
geloven: niet -: ondanks tekenen, Joh. 12:37
geloven: niet -: oorzaak, Joh. 10:26
geloven: niet -: oorzaak: van Godswege, Joh. 12:39v
geloven: niet -: schuldig niet -, Matth. 21:32
geloven: niet -: veroordeeld worden, Mark. 16:15
geloven: niet -: wegens gebrek aan waarheidsliefde, 2 Thess. 2:12
geloven: niet -: Zacharias, Luk. 1:20
geloven: niet – aan een waarschuwing, Jer. 40:14
geloven: niet – van blijdschap, Luk. 24:41
geloven: niet –: de rampspoed van Sion, Klg. 4:12
geloven: niet –: door de elf apostelen, Luk. 24:11
geloven: niet –: gelooft het niet, Matth. 24:23
geloven: niet –: Israëlieten, in de woestijn, Jud :5
geloven: niet –: Joden die niet geloofden, Hand. 14:2
geloven: niet –: opstanding, Hand. 26:8
geloven: niet –: voorzegd, Hand. 13:41
geloven: niet –: zij zullen mij niet geloven, zei Mozes tot God, Ex. 4:1
geloven: niet in Jezus –: gevolg: oordeel, Joh. 3:18
geloven: niet: geval, 1 Kon. 10:7
geloven: nodig voor wonderen, Mark. 9:23
geloven: om het woord van de vrouw, die getuigd had, Joh. 4:39
geloven: om iets (grond) geloven dat, Joh. 16:30
geloven: om zonen van het licht te worden, Joh. 12:36
geloven: om: het woord van de stadsgenote, Joh. 4:39
geloven: om: Zijn woord, Joh. 4:41
geloven: onverstandig en niet geloven, Luk. 24:25
geloven: op grond van de tekenen die Jezus deed, Joh. 2:23
geloven: op grond van teken, Ex. 14:31
geloven: op grond van zien, Joh. 6:30
geloven: op horen van de boodschap en het wonder van genezing, Hand. 4:4
geloven: op tekenen, Joh. 20:30
geloven: op wonder van dodenopwekking, Hand. 9:42
geloven: opdat allen -, Joh. 1:7
geloven: opdat ook u gelooft, Joh. 19:35
geloven: opdat u gelooft: voorzeggen opdat, Joh. 13:19
geloven: opdat zij –, Ex. 4:5
geloven: oproep om te geloven, Mark. 1:15
geloven: pas na wonder van de vernietiging van het Egyptische leger, Ps. 106:12
geloven: prediking –: wie heeft dat gedaan?, Jes. 53:1
geloven: reden, Joh. 8:30
geloven: reden om te - dat, Joh. 16:29
geloven: sluit aannemen in: vs. 12,34, Joh. 3:34
geloven: te snel of te veel geloven, Spr. 14:15
geloven: tegen hoop op hoop: door Abraham, Rom. 4:18
geloven: ten dele -, 1 Cor. 11:18
geloven: terecht geloven dat, Filip. 1:7
geloven: tot behoud van de ziel, Hebr. 10:39
geloven: tot geloof komen, Gal. 2:16
geloven: tot geloof komen hier, Hand. 14:22
geloven: tot geloof komen onder verdrukking, 1 Thess. 1:6
geloven: tot gerechtigheid, Rom. 10:10
geloven: tot gerechtigheid gerekend, Rom. 4:3
geloven: tot het eeuwige leven, 1 Tim. 1:16
geloven: tragen van hart in het geloven van alles wat de profeten hebben gesproken, Luk. 24:25
geloven: verijdelen: door de duivel, Luk. 8:12
geloven: vermogen door –, Mark. 9:23
geloven: versus werken, Rom. 4:5
geloven: vervolgens gedoopt worden, Hand. 18:8
geloven: volgorde van wat geloofd wordt, Joh. 2:22
geloven: voor een tijd, Luk. 8:13
geloven: voor wie gelooft is dit kostbare, 1 Pe 2:7
geloven: voorkomt verloren gaan, Joh. 3:15
geloven: voorkomt verloren gaan, Joh. 3:16
geloven: voorwaarden, Joh. 20:25
geloven: vrede in het –, Rom. 15:13
geloven: vs. twijfelen, Mark. 11:23
geloven: wat, 1Jo 5:5
geloven: wat: liefde, 1Jo 4:16
geloven: wekken: door een teken, Ex. 4:8v
geloven: wekken: door wondertekenen, Ex. 4:9
geloven: wekken: hier als straf, 2 Thess. 2:11
geloven: werken van Jezus – als afkomstig van de Vader, Joh. 10:38
geloven: wie er geloofden, Hand. 17:4
geloven: wie gelooft, die zal niet haasten, Jes. 28:16
geloven: wij hebben geloofd, Joh. 6:69
geloven: wonder: wonder als grond voor geloof, Ps. 106:12
geloven: woord aannemen, Hand. 2:41
geloven: woorden -, 2 Kron. 9:6
geloven: woorden -, Joh. 5:46
geloven: woorden -: niet -, Luk. 1:20
geloven: woorden: de onnozele gelooft alle woord, Spr. 14:15
geloven: zie ook Aannemen,
geloven: zie ook Menen,
geloven: zie ook Ongelooflijk,
geloven: zie ook Steunen, 2 Kron. 16:8
geloven: zien door het -, Hebr. 11:13
geloven: zien kan leiden tot -, Joh. 6:36
geloven: zoals u gelooft hebt, laat het u gebeuren, Matth. 8:13
geloven: zonder een wortel te hebben, Luk. 8:13
geloven, 1 Tim. 4:3
gelovig: gelovige volken, Hand. 21:25
gelovig: gelovige vrouw, 1 Tim. 5:16
gelovig: Joodse vrouw: gelovige Joodse vrouw, Hand. 16:1
gelovig: meester, 1 Tim. 6:2
gelovig: vragen, Matth. 21:22
gelovig: wees -, Joh. 20:27
gelovige: aantal -n in Judea, Hand. 21:20
gelovige: afgewassen, 1 Cor. 6:11
gelovige: arbeider in Gods wijngaard, Matth. 20:1
gelovige: beeld: bij Christus: gave van de Vader, Joh. 6:37
gelovige: behouden, vgl. vers 44, Hand. 2:47
gelovige: belijdt Jezus als de Christus, Joh. 9:22
gelovige: bestemming: hemel, Matth. 5:12
gelovige: bestemming: hemel, Vaderhuis, Joh. 13:36
gelovige: bestemming: hemel, Vaderhuis, Joh. 14:3
gelovige: bewaard in Jezus Christus, Jud :1
gelovige: Christus verheerlijkt in de -n, Joh. 17:10
gelovige: die tot geloof is gekomen, Hand. 15:5
gelovige: discipel, Hand. 9:10
gelovige: discipel genoemd, Hand. 9:26
gelovige: discipel(-in) genoemd, Hand. 9:36
gelovige: discipelen genoemd, Hand. 18:27
gelovige: discipelen werden de gelovigen genoemd, Hand. 15:10
gelovige: discipelen werden de gelovigen genoemd, Hand. 18:23
gelovige: discipelen worden de gelovigen genoemd, Hand. 14:28
gelovige: doel van God omtrent de -: heerlijkheid, Hebr. 2:10
gelovige: doel: Gods doel met de -: tot lof van Zijn heerlijkheid, Ef. 1:12
gelovige: doel: heengaan en vrucht dragen, Joh. 15:16
gelovige: doel: van God met hem: gelijkvormig aan Zijn Zoon te zijn, Rom. 8:29
gelovige: dood: gedood voor de wet door het lichaam van Christus, Rom. 7:4
gelovige: door God geroepen, Rom. 8:29
gelovige: door Jezus gekocht, Opb. 5:9
gelovige: erkent dat Jezus door de Vader is de gezonde, Joh. 17:25
gelovige: gave aan Christus, Joh. 10:29
gelovige: gave aan Christus, Joh. 17:12
gelovige: gave aan Christus door de Vader, Joh. 17:9
gelovige: gave aan Christus door de Vader, Joh. 17:11
gelovige: gave aan de Zoon, Joh. 17:2
gelovige: gave van de Vader aan de Zoon, Joh. 6:37
gelovige: gave van de Vader aan de Zoon, Joh. 6:39
gelovige: gave van de Vader aan de Zoon, Joh. 17:6
gelovige: gave van de Vader aan de Zoon, Joh. 17:24
gelovige: gehaat door de wereld, Joh. 17:14
gelovige: geheiligd, 1 Cor. 6:11
gelovige: geheiligde, Hand. 20:32
gelovige: gekend en gelezen door mensen, 2 Cor. 3:2
gelovige: geliefde van God, Rom. 1:7
gelovige: geliefde van God, Col. 3:12
gelovige: gelovigen hebben allen door één Geest de toegang tot de Vader, Ef. 2:18
gelovige: gelovigen in Macedonië en Achaje, 1 Thess. 1:7
gelovige: gelovigen kwamen hun daden belijden, Hand. 19:18
gelovige: gerechtigheid van -n, 2 Cor. 6:14
gelovige: gerechtigheid, licht, 2 Cor. 6:14
gelovige: geroepen naar Gods voornemen, Rom. 8:28
gelovige: geroepene van Christus Jezus, vs 7, Rom. 1:6
gelovige: God zorgt het meest voor de -n, 1 Tim. 4:11
gelovige: God: levend voor God is de –, Rom. 6:11
gelovige: heilige, Hand. 9:13
gelovige: heilige, Rom. 8:26
gelovige: heilige, 2 Cor. 1:1
gelovige: heilige, Col. 3:12
gelovige: heilige, Jud :3
gelovige: heilige genoemd, Hand. 9:41
gelovige: heilige genoemd, Rom. 12:13
gelovige: heilige is de -, Ef. 6:18
gelovige: heiligen en gelovigen (of getrouwen), Ef. 1:1
gelovige: hen die in U geloofden, Hand. 22:19
gelovige: hoort niet naar dieven en rovers, Joh. 10:8
gelovige: huisgenoten van Christus, de heer des huizes, Matth. 10:25
gelovige: huisknecht van God, Rom. 14:4
gelovige: iemand die in de Heer is, Rom. 16:11
gelovige: is een bekeerling, Hand. 15:19
gelovige: is een discipel, Hand. 20:30
gelovige: is een zoon van het licht, Luk. 16:8
gelovige: is gestorven met Christus, 2 Cor. 5:14
gelovige: is in Christus, Rom. 16:7
gelovige: is tevens iemand die behouden wordt, vgl. vs. 44, Hand. 2:47
gelovige: is van Christus, 1 Cor. 15:23
gelovige: is van Christus, Gal. 5:24
gelovige: kenmerk: heeft Jezus als Heer, 1 Cor. 1:2
gelovige: kenmerk: liefde onder elkaar, Joh. 13:35
gelovige: kenmerk: roept de naam van de Heer Jezus Christus aan, 1 Cor. 1:2
gelovige: kind van de gehoorzaamheid, 1 Pe 1:14
gelovige: koning, Opb. 1:6
gelovige: leeft door de Geest, heeft zijn vlees gekruisigd, vgl. Ro 6:10-11, Gal. 5:25
gelovige: leven: door Jezus: door Hem te eten, Joh. 6:57
gelovige: meerdere voorname vrouwen werden gelovig, Hand. 17:4
gelovige: meester van een slaaf, 1 Tim. 6:2
gelovige: mens in Christus, 2 Cor. 12:2
gelovige: niet weinige van de aanzienlijke Griekse mannen en vrouwen, Hand. 17:12
gelovige: ongekend door de wereld, Joh. 3:8
gelovige: positie: koning, priester, Opb. 5:10
gelovige: positie: ongezuurd, 1 Cor. 5:7
gelovige: positie: rein, Joh. 13:10
gelovige: positie: uit de doden levend geworden, Rom. 6:13
gelovige: positie: zoon van God, Gal. 3:26
gelovige: priester, Opb. 1:6
gelovige: roept de naam van Jezus aan, Hand. 9:14
gelovige: roept de naam van Jezus aan, Hand. 9:21
gelovige: schijn-, Matth. 22:13
gelovige: slaaf: nutteloze slaaf, Luk. 17:10
gelovige: stand: met Christus gezeten in de hemelse gewesten, Ef. 2:6
gelovige: toekomst: verheerlijking, Rom. 8:17
gelovige: uit [de] besnijdenis, Hand. 10:45
gelovige: uit God in Christus Jezus zijnde, 1 Cor. 1:30
gelovige: uitverkorene van God, Col. 3:12
gelovige: velen van hen die geloofden, Hand. 19:18
gelovige: waardevoller dan een mus, Matth. 10:30v
gelovige: ware -n, Jes. 66:5
gelovige: wees een voorbeeld voor de -n, 1 Tim. 4:12
gelovige: wereld kan -n haten, Joh. 15:18
gelovige: werk van God is hij: breek dat werk niet af, Rom. 14:20
gelovige: zie ook Kleingelovige,
gelovige: zijn: uit de waarheid zijn, 1Jo 3:19
gelovige: zonde: dood is de – ten opzichte van de zonde, Rom. 6:11
gelovige: zoon van God, Hebr. 12:5v
gelovige: zoon van God, Hebr. 12:7
gelovige, 1 Cor. 14:22
gelovige : ware -, 2 Tim. 2:19
geluid: bij het profeteren, Ez. 37:7
geluid: de HERE liet een - van een legermacht horen, 2 Kon. 7:6
geluid: deed aarde splijten, 1 Kon. 1:40
geluid: groot -: God bezoekt met groot -, Jes. 29:6
geluid: groot gejuich dat tot van verre gehoord werd, Ezra 3:13
geluk: begrip, 1 Pe 3:10
geluk: bron: wijsheid, Spr. 3:18
geluk: dankzij gehoorzaamheid, Deut. 5:29
geluk: dankzij rechtvaardiging uit geloof, Rom. 4:6v
geluk: door bewaren wet, Spr. 29:18
geluk: door de wegen der wijsheid te bewaren, Spr. 8:32
geluk: door gehoorzaamheid meer dan door rijkdom, Ps. 119:14
geluk: door het horen en bewaren van Gods Woord, Luk. 11:28
geluk: door ontferming over de nederigen, Spr. 14:21
geluk: door op de HEERE te vertrouwen, Spr. 16:20
geluk: door op Gods woord te letten, Spr. 16:20
geluk: door recht te doen, Ps. 106:3
geluk: door vergeven zijn, Rom. 4:9
geluk: door wijsheid, 1 Kon. 10:8
geluk: en openbaring, Matth. 16:17
geluk: geloven, Joh. 20:29
geluk: gelukkig die geduriglijk vreest, Spr. 28:14
geluk: oorzaak: wijsheid, Spr. 3:13
geluk: toekomst: God zal ons zalig maken, Jes. 25:9
geluk: verband met omstandigheden, Filip. 2:19
geluk: voorstelling van -, Luk. 12:19
geluk: weinig - in het leven, Ps. 90:10
geluk: zie ook Blijdschap, Vrede,
geluk : door op God te vertrouwen, Ps. 40:5
gelukken: doen -: door God, Neh. 2:20
gelukken: doordat de HEERE voorspoed geeft, Gen. 39:21
gelukken: wat de vrome, die bij Gods woord leeft, doet zal wel gelukken, Ps. 1:3
gelukkig: als je bij God mag wonen, Ps. 65:5
gelukkig: ben je als je lijdt ter wille van de gerechtigheid, 1 Pe 3:14
gelukkig: bent u als u deze dingen doet, Joh. 13:17
gelukkig: dankzij vergeving van zonde, Rom. 4:8
gelukkig: de arme van geest, Matth. 5:3
gelukkig: de man die verzoeking verdraagt, Jak. 1:12
gelukkig: de man dien God tuchtigt, Ps. 94:12
gelukkig: de ogen die aanschouwen wat u aanschouwt, Luk. 10:23
gelukkig: de onvruchtbaren, Luk. 2329
gelukkig: de treurenden, Matth. 5:4
gelukkig: die God zoeken, Ps. 119:2
gelukkig: die Gods getuigenissen onderhouden, Ps. 119:2
gelukkig: die in de wet des HEREN gaan, Ps. 119:1
gelukkig: die naar de wijsheid hoort, Spr. 8:34
gelukkig: die voedsel geeft, Matth. 24:46
gelukkig: door weldoen aan de armen en ellendigen, Luk. 14:14
gelukkig: God is -, 1 Tim. 6:15
gelukkig: God zal ons zalig maken, Jes. 25:9
gelukkig: het is gelukkiger te geven dan te ontvangen, Hand. 20:35
gelukkig: hij die de woorden van de profetie van dit boek bewaard, Opb. 22:7
gelukkig: hij die leest en zij die horen en bewaren, Opb. 1:3
gelukkig: hij die zichzelf niet oordeelt in wat hij voor goed houden, Rom. 14:22
gelukkig: hoop: gelukkige hoop, Tit. 2:13
gelukkig: is hij die de wet bewaart, Spr. 29:18
gelukkig: is hij die deel heeft aan de eerste opstanding, Opb. 20:6
gelukkig: is hij die over Mij (Jezus) niet ten val komt, Luk. 7:23
gelukkig: is Petrus vanwege het aan hem geopenbaarde inzicht, Matth. 16:17
gelukkig: ogen, Matth. 13:16
gelukkig: prijzen: iemand - prijzen, Luk. 1:48
gelukkig: spreken: door een vrouw, Luk. 11:27
gelukkig: volk, Ps. 144:15
gelukkig: wie God tot zijn hulp heeft, Ps. 146:5
gelukkig: wie over Mij niet ten val komen, Matth. 11:6
gelukkig: zich - achten om iets, in moeilijke omstandigheden, Hand. 26:2
gelukkig: zij die geloofd heeft, Luk. 1:45
gelukkig: zij die geroepen zijn tot het bruiloftsmaal van het Lam, Opb. 19:9
gelukkig: zij die het woord van God horen en bewaren, Luk. 11:28
gelukkig: zij die hun lange kleren wassen, Opb. 22:14
gelukkig: zij die niet gezien en toch geloofd hebben, Joh. 20:29
gelukkig: zijn doordat je smaad lijdt in de naam van Christus, 1 Pe 4:14
gelukkig: zijn in zijn doen: dader van het woord , Jak. 1:25
gelukkig: zijn zij die het word van God horen en bewaren, Luk. 11:27
gelukkig: zijn zij die volhard hebben, Jak. 5:11
gelukkigspreking, Opb. 14:13
gelukzalig: achten: de hoogmoedigen en de goddelozen, Mal. 3:14
gelukzalig: die niet wandelt in de raad der goddelozen, Ps. 1:1
gelukzalig: die zich ontfermt over de nederigen, Spr. 14:21
gelukzalig: genoemd worden door heidenen, Mal. 3:12
gelukzalig: iemand - houden, Job 29:11
gemacht: gebroken aan zijn –, Lev. 21:20
gemakkelijk: te zeggen, Mark. 2:9
gemeenschap: bevestigd, Gal. 2:9
gemeenschap: deel hebben met Jezus, Joh. 13:8
gemeenschap: deelgenootschap, vers 7, Ef. 5:11
gemeenschap: gewenst door Macedoniers, 2 Cor. 8:4
gemeenschap: hebben met die lijden door smaad en verdrukking, Hebr. 10:33
gemeenschap: hebben met een andere man, Num. 5:13
gemeenschap: in een dienst, 2 Cor. 8:4
gemeenschap: in het geloof, Flm. :6
gemeenschap: Jezus vermeed innige - met de mensen, Joh. 2:24
gemeenschap: met alle heiligen, Ps. 119:63
gemeenschap: met boze werken, 2Jo :10
gemeenschap: met boze werken, 2Jo :11
gemeenschap: met de onvruchtbare werken van de duisternis: hebt dat niet, Ef. 5:11
gemeenschap: met de Vader en met zijn Zoon, 1Jo 1:3
gemeenschap: met de Zoon: Hem zien en kennen (associatie), 1Jo 3:6
gemeenschap: met elkaar: door in het licht te wandelen, 1Jo 1:7
gemeenschap: met God hebben, 1Jo 1:6
gemeenschap: met God: verstoord, 1 Sam. 28:15
gemeenschap: met het evangelie, Filip. 1:5
gemeenschap: met ons, 1Jo 1:3
gemeenschap: met schijngelovige, Matth. 22:40
gemeenschap: met zonde(n), Opb. 18:4
gemeenschap: met zonden van anderen hebben, 1 Tim. 5:22
gemeenschap: met zonden: verboden, Ef. 5:7
gemeenschap: niet verbonden waren met hen die het in het geloof hoorden, Hebr. 4:2
gemeenschap: seksuele -, 1 Kron. 7:23
gemeenschap: seksuele -, Luk. 1:34
gemeenschap: van bezittingen, Joh. 17:10
gemeenschap: van de Heilige Geest, 2 Cor. 13:13
gemeenschap: van Geest, Filip. 2:1
gemeenschap: van goederen: in de eerste gemeente, Hand. 4:32
gemeenschap: van Jezus Christus: geroepen tot deze –, 1 Cor. 1:9
gemeenschap: verbreken: tuchtmaatregel, Matth. 18:17
gemeenschap: vermijden: met achterklapper, Spr. 20:19
gemeenschap: voorbeeld, 2 Cor. 6:14
gemeenschap: voorwaarde, Flm. :6
gemeenschappelijk: behoudenis, Jud :3
gemeenschappelijk: dingen - hebben, Hand. 2:44
gemeente: -n die in Christus zijn, Gal. 1:22
gemeente: -n van Macedonie, 2 Cor. 8:1
gemeente: -n zullen weten dat Ik ..., Opb. 2:23
gemeente: (toepassing), Richt. 8:23
gemeente: aan huis (mogelijk), Rom. 16:14
gemeente: aan huis (mogelijk), Rom. 16:15
gemeente: activiteit in: God loven en prijzen, Ps. 109:30
gemeente: activiteit in: lof aan God, Ps. 149:1
gemeente: activiteit: voorlezen, Opb. 1:3
gemeente: afdelingen en hun grootte (toepassing), Mark. 6:40
gemeente: begrip: de vergadering van gelovigen, Hand. 14:27
gemeente: begrip: vergadering van gelovigen, 2 Thess. 1:4
gemeente: bekwaamheid tot de dienst in de –: zelfs de onaanzienlijken , 1 Cor. 6:4
gemeente: beroeren: wind erven, Spr. 11:29
gemeente: beschermen tegen onreinheid (toepassing), 2 Kron. 23:19
gemeente: bouw en inrichting: naar de Schrift, 1 Kron. 28:19
gemeente: bouw: geruisloos, 1 Kon. 6:7
gemeente: bouwt de -!, Hag. 2:4-6
gemeente: Christus: Hij koestert de -, Ef. 5:29
gemeente: Christus: Hij voedt de -, Ef. 5:29
gemeente: Christus' lichaam is zij, Col. 1:24
gemeente: danken voor een –, 1 Cor. 1:4
gemeente: de gemeenten vormen Christus' heerlijkheid, 2 Cor. 8:24
gemeente: des volks, Ps. 107:32
gemeente: dienaar van de -: Paulus, Col. 1:25
gemeente: dienst aan: kloekheid in -, 1 Kron. 9:13
gemeente: doel: rein voor Christus, 2 Cor. 11:2
gemeente: doelen voor de -, Filip. 2:2v
gemeente: door de - wordt de veelvoudige wijsheid van God bekendgemaakt, Ef. 3:10
gemeente: duurzaamheid, onvergankelijkheid, Matth. 16:18
gemeente: een volk uit de volken voor Gods naam, Hand. 15:14
gemeente: eenheid: één kudde met één herder, Joh. 10:16
gemeente: eenheid: eensgezinheid, Rom. 15:5
gemeente: eenheid: praktische eenheid, Col. 2:2
gemeente: eigendom van Christus, Matth. 13:46
gemeente: einde bestaan: kandelaar weggenomen, Opb. 2:5
gemeente: en vergadering, Num. 14:5
gemeente: en volken: alle gemeenten van de volken, Rom. 16:4
gemeente: fig. kudde schapen, Hand. 20:28
gemeente: functies in de -: apostelen, profeten, Ef. 2:20
gemeente: gave aan Christus, Joh. 10:29
gemeente: gebed voor een -, Filip. 1:3
gemeente: gebouw: wel samengevoegd (toepassing), Ps. 122:2
gemeente: gebrek in de –, 1 Cor. 6:7
gemeente: gelovigen zijn leden van elkaar, Rom. 12:5
gemeente: gemeenten van Christus, Rom. 16:16
gemeente: gemeenten van God in Judea, 1 Thess. 2:14
gemeente: getal der volheid der - (toepassing), Luk. 14:22v
gemeente: getuigen tegenover de –, 3Jo :6
gemeente: gevaar van buiten, Hand. 20:29
gemeente: gewenste gezindheid, Filip. 2:2
gemeente: gezag: geen formele instelling, 1 Sam. 3:20
gemeente: goddeloze in de vergadering, Jud :4
gemeente: Gods geliefde, Rom. 9:25
gemeente: Gods volk, Rom. 9:25
gemeente: Gods welbehagen door Jezus, Jes. 53:10
gemeente: gouden kandelaar, Opb. 1:12
gemeente: groei, Col. 2:19
gemeente: groei in aantal: gave van Christus, Opb. 3:9
gemeente: groei in getal, Hand. 6:1
gemeente: groei: getalsmatig, Hand. 4:4
gemeente: groei: getalsmatige: bijeenvoeging, Hand. 2:47
gemeente: groei: getalsmatige: toevoeging van zielen, Hand. 2:41
gemeente: heiligen, Opb. 19:8
gemeente: herstel, 2 Kron. 24:13
gemeente: hoofd: Christus, Col. 1:18
gemeente: huis van gebed (toepassing), Luk. 1946
gemeente: huis van God, 1 Tim. 2:15
gemeente: huis van God, 1 Pe 4:17
gemeente: huis van Jezus, Mark. 13:34
gemeente: huis-, Col. 4:15
gemeente: huis-, Flm. :2
gemeente: huis: geestelijk huis, 1 Pe 2:5
gemeente: huisgenoten van Christus, de heer des huizes, Matth. 10:39
gemeente: huisgezin Gods: broederschap, Hebr. 2:11-12
gemeente: huisgezin van Jezus, Matth. 10:25
gemeente: ieder heeft zijn werk, Mark. 13:34
gemeente: in de - bijeenkomen, Hand. 11:26
gemeente: in God Vader en Heer Jezus Christus, 1 Thess. 1:1
gemeente: in het midden der - kwam de Geest des HEEREN, 2 Kron. 20:14
gemeente: in het midden der -: in alle kwaad geweest, Spr. 5:14
gemeente: in iemands huis, Rom. 16:5
gemeente: interkerkelijke liefde, 1 Thess. 4:10
gemeente: is van Christus, niet van een oudste (toepassing), Joh. 3:29
gemeente: Jakob s -, Deut. 33:4
gemeente: Joden: hadden moeite met de gemeente van Christus, Hand. 12:3
gemeente: kandelaar: licht van de gemeente, Opb. 2:5
gemeente: kiezen van een (associatie), Deut. 23:16
gemeente: kiezen: andere - kiezen (toepassing), 2 Kron. 15:9
gemeente: koninklijk: koninklijk priesterdom, 1 Pe 2:9
gemeente: kostbaar (zeer kostbaar) voor Christus, Matth. 13:46
gemeente: kudde, Luk. 12:32
gemeente: kudde schapen, Mark. 14:27
gemeente: kudde schapen, Joh. 10:16
gemeente: kudde schappen, Joh. 21:16
gemeente: kudde van God, 1 Pe 5:2-3
gemeente: kudde van God, 1 Pe 5:3
gemeente: lamp, Mark. 4:21
gemeente: land-: Achaje, Macedonië, Rom. 15:26
gemeente: leden: taak: elks: elkaar opbouwen, 1 Thess. 5:11
gemeente: leden: taak: elks: elkaar vermanen, 1 Thess. 5:11
gemeente: lichaam v. Christus, Ef. 5:32
gemeente: lichaam van Christus, Rom. 12:4
gemeente: lichaam van Christus, Rom. 12:5
gemeente: lichaam van Christus, Ef. 1:23
gemeente: lichaam van Christus, Ef. 4:4
gemeente: lichaam van Christus, Col. 3:15
gemeente: lichaam van Christus, Hij is het hoofd, Col. 1:18
gemeente: lichaam: leden, delen: werking verscheiden, Ef. 4:16
gemeente: lichaam: leden: oog: Rehuel, Num. 10:31
gemeente: lichaam: veelheid en verscheidenheid van leden, Rom. 12:4
gemeente: licht in de wereld, Mark. 4:21
gemeente: licht van de wereld, Matth. 5:14
gemeente: liefde tot de - : bij Paulus en anderen, 1 Thess. 2:8
gemeente: meervoud: van Judea, Gal. 1:22
gemeente: midden der -: Jezus in het midden der – zingt Hij lof, Hebr. 2:12
gemeente: natie: heilige natie, 1 Pe 2:9
gemeente: navolgers van gemeenten van God zijn, 1 Thess. 2:14
gemeente: offerhuis (toepassing), 2 Kron. 7:12
gemeente: omgang met andere -n ?, 1 Thess. 4:10
gemeente: omgang onderling: liefde, gastvrij, dienen met je gave, 1 Pe 4:8v
gemeente: omvang: vele zonen, Hebr. 2:10
gemeente: ondergang: door verdeeldheid, Matth. 12:25
gemeente: onderlinge verhouding: houdt vrede onder elkaar, 1 Thess. 5:14
gemeente: ontvangen van ongelovigen, Ez. 44:7
gemeente: onzichtbaar bestuur door de Heer in het hart (toepassing), Spr. 30:27
gemeente: oordeel begint bij Gods huis, Jer. 25:29
gemeente: oorsprong, begin: eerstgeborene (=Christus) uit de doden?, Col. 1:18
gemeente: opbouwen, Hand. 9:31
gemeente: orde, Tit. 1:5
gemeente: overwinning, Matth. 16:18
gemeente: pilaar en grondslag van de waarheid, 1 Tim. 2:15
gemeente: plaatselijk -, Hand. 13:1
gemeente: plaatselijke -, 2 Cor. 1:1
gemeente: plaatselijke -: `in elke stad`, Tit. 1:5
gemeente: plaatselijke -: afdeling (toepassing), Mark. 6:40
gemeente: plaatselijke -: gouden kandelaar, Opb. 2:1
gemeente: plaatselijke -: in een huis, Col. 4:15
gemeente: plaatselijke -: in Jeruzalem, Hand. 8:1
gemeente: plaatselijke -: Laodicea, Hierapolis, Col. 4:13
gemeente: plaatselijke -: Laodicea, Nymfa, Col. 4:14v
gemeente: plaatselijke -n, 1 Thess. 2:14
gemeente: plaatselijke –, 1 Pe 5:2
gemeente: positie: ongezuurd, 1 Cor. 5:7
gemeente: predikant aanstellen?, Deut. 17:15
gemeente: priesterdom, 1 Pe 2:5
gemeente: priesterdom: koninklijk priesterdom, 1 Pe 2:9
gemeente: rentmeesters wijngaard, Luk. 2016
gemeente: roeping: Gods deugden verkondigen, 1 Pe 2:9
gemeente: samengevoegd zij in liefde, Col. 2:2
gemeente: samenkomen: op één plaats, 1 Cor. 14:23
gemeente: samenkomst: leren, Hand. 11:26
gemeente: samenkomst: regel: laat alles welvoeglijk en met orde gebeuren, 1 Cor. 14:40
gemeente: samenkomst: spreken: de Geest door ons, Opb. 2:11
gemeente: samenkomst: vrouwen hebben te zwijgen in de -, 1 Cor. 14:34
gemeente: samenkomst: weest vrolijk, Deut. 26:11
gemeente: schaapskudde, Matth. 26:31
gemeente: schat van Christus, Matth. 13:44
gemeente: schoon gemaakt door Christus (toepassing), Hgl 4:7
gemeente: spreken tot de -n: door de Geest, Opb. 3:22
gemeente: steun, samenhang binnen, Col. 2:19
gemeente: tegenstander van de -: duivel, Matth. 13:25
gemeente: tempel van God, 2 Cor. 6:16
gemeente: tempel: gaven tot de tempelbouw : David, 1 Kron. 29:1v
gemeente: therapeutische groep, Pred. 4:9
gemeente: toekomst: bij Christus, Ps. 45:10
gemeente: toekomst: geheel schoon voor Christus (toepassing), Hgl 4:7
gemeente: toekomst: heerlijkheid, Ps. 45:10
gemeente: toelaten tot: deurwachter, Mark. 13:34
gemeente: toepassing, Mark. 6:39
gemeente: tucht: ook familie niet sparen, 1 Kon. 15:15
gemeente: uit de heidenen: volk genoemd in OT, Rom. 10:19v
gemeente: uitroeping: Jezus roept ons tot Zich (toepassing), Mark. 7:14
gemeente: uitverkoren geslacht, 1 Pe 2:9
gemeente: van Christus: zijn bruid, Opb. 22:17
gemeente: van de Heer: volk Israël, 1 Kron. 28:8
gemeente: van de levende God, 1 Tim. 3:15
gemeente: van de thessalonikers, 1 Thess. 1:1
gemeente: van eerstgeborenen, Hebr. 12:23
gemeente: van God, Hand. 20:28
gemeente: van God die in Korinthe is, 2 Cor. 1:1
gemeente: van God is samengesteld uit Joden en heidenen, Rom. 9:24
gemeente: van God: die in Korinthe is, 1 Cor. 1:2
gemeente: van God: door Hemzelf verworven door bloed, Hand. 20:28
gemeente: van God: gemeenten van God, 2 Thess. 1:4
gemeente: van God: gemeenten van God in Christus Jezus, 1 Thess. 2:14
gemeente: van God: gezag: geen overste dan Christus, Spr. 6:7
gemeente: van God: huis, 1 Tim. 3:15
gemeente: van God: vervolgd door Paulus, 1 Cor. 15:9
gemeente: van God: vervolgen: door Paulus, Gal. 1:13
gemeente: van God: verwoesten: door Paulus, Gal. 1:13
gemeente: van Jezus Christus: grondslag, Matth. 16:18
gemeente: verantwoordelijk, Opb. 2:14
gemeente: verantwoordelijkh, Opb. 2:20
gemeente: verborgenheid, Matth. 13:44
gemeente: verborgenheid, Mark. 4:22
gemeente: verdeeldheid verwoest, Matth. 12:25
gemeente: verdrukking, Hand. 12:1
gemeente: vergaderen: door de apostelen, Hand. 14:27
gemeente: verspreiding: geografische, Hand. 9:31
gemeente: versterken: door Paulus, Hand. 15:41
gemeente: verwoesten: door Saulus, Hand. 8:3
gemeente: verzameling door God, Deut. 4:32v
gemeente: visie met oog op individuele leden, 1 Tim. 1:5
gemeente: volheid (associatie), Matth. 13:48
gemeente: volk tot een eigendom, 1 Pe 2:9
gemeente: volk van God, 2 Cor. 6:16
gemeente: volk van God, 1 Pe 2:10
gemeente: volk van Jezus, Tit. 2:14
gemeente: vrede van Christus in de -, Col. 3:15
gemeente: wandelen: in de vrees van de Heer, Hand. 9:31
gemeente: wijngaard gelijk?, Matth. 20:1v
gemeente: zie ook Samenkomst,
gemeente: zonen van de levende God, Rom. 9:26
gemeente: zwijgen, Hand. 12:17
Gemeente: behouder van het lichaam is Christus, Ef. 5:23
Gemeente: doel: ten opzichte van Christus: heilig en onberispelijk, Ef. 5:27
Gemeente: hoofd van de - is Christus, Ef. 5:23
Gemeente: lichaam van Christus, Ef. 5:23
Gemeente: onderdanig aan Christus, Ef. 5:24
Gemeente: opname, Joh. 17:14
Gemeente: toekomstig: onberispelijk en heerlijk staan voor Christus, Ef. 5:27
gemeeschappelijk: geloof , Tit. 1:3
gemelijk, 1 Kon. 21:5
gemoed: gemoederen opzetten, Hand. 14:2
gemoed: van de vreemdeling, Ex. 23:9
gemoedsgesteldheid: iem. - kennen, Ex. 23:9
genade: - vinden in de ogen v.e. mens, 1 Kon. 11:19
genade: aan een ieder van ons is de - gegeven, Ef. 4:8
genade: afsmeken: aan Elia, 2 Kon. 1:13
genade: alle -: de God van alle -, 1 Pe 5:10
genade: als genadegave: bijv. het leven, 1 Pe 3:7
genade: begrip: bijstand, 2 Cor. 6:1
genade: behoudt: Noach, Gen. 6:8
genade: besef van -, Dan. 9:18
genade: betoond door Elisa, 2 Kon. 6:22
genade: bewijs van -: God gaat met ons, Ex. 33:16
genade: bewijs van –: dubbel bewijs hier, Matth. 18:27
genade: bewijzen aan de ellendigen, Dan. 4:27
genade: bewijzen: aan de goddeloze (zonder dat deze zich bekeert), Jes. 26:10
genade: bewijzen: niet bewijzen: door God: aan Israël, Jes. 27:11
genade: bidden om -, Gen. 42:21
genade: bij de - van God blijven, Hand. 13:43
genade: bij God, 1 Pe 2:20
genade: Christus: de / van de Heer JC zij met uw geest, Filip. 4:23
genade: Christus' - zij met u, 1 Thess. 5:27
genade: dat je onrechtvaardig lijdt, 1 Pe 2:19
genade: dat wat God uit genade bewerkt, 2 Cor. 8:5
genade: de - die mij gegeven is: Paulus, Gal. 2:9
genade: de - zij met allen die onze Heer Jezus Christus in onvergankelijkheid liefhebben, Ef. 6:24
genade: de heerlijkheid van Gods -: tot lof van de , Ef. 1:6
genade: deelgenoten, mededeelgenoten zijn van Paulus' -, Filip. 1:7
genade: die in Christus Jezus is, 2 Tim. 2:1
genade: door - van God smaakte Jezus de dood voor allen, Hebr. 2:9
genade: door - zijn wij geroepen, Gal. 1:6
genade: door de – aan mij gegeven zeg ik, Rom. 12:3
genade: door de – tot grote steun zijn, Hand. 18:27
genade: door de – van God ben ik wat ik ben, 1 Cor. 15:10
genade: door God gegeven aan Paulus, Rom. 15:15
genade: door Jezus Christus geworden, Joh. 1:17
genade: door Jezus gekomen, Luk. 4:22
genade: door Paulus komend, 2 Cor. 1:15
genade: en gerechtigheid, Jes. 26:10
genade: en goedertierenheid, Ps. 51:3
genade: en hulp, Hebr. 4:16
genade: en ontferming, 2 Kon. 13:23
genade: en taak, 1 Cor. 15:10
genade: en verheerlijking van de gelovigen in Jezus, 2 Thess. 1:12
genade: en waarheid, Joh. 1:14
genade: gave: behoudenis, 1 Pe 1:10
genade: geen - geven: door God, Jer. 16:13
genade: geen - krijgen: bij de goddeloze, Spr. 21:10
genade: Geest van de - smaden: door een afvallige, Hebr. 10:29
genade: geest: de - van onze Heer JC zij met uw geest, Filip. 4:23
genade: gegeven, Rom. 12:6
genade: genade van de Heer zij met uw geest, Gal. 6:18
genade: geopenbaar door de verschijning van Christus Jezus, 2 Tim. 1:10
genade: geval van ontvangen genade, 1 Cor. 1:4
genade: geven door God: in de ogen van iemand, Gen. 39:21
genade: geven door God: in iem. ogen, Ex. 12:36
genade: geven: door God: aan de zachtmoedigen, Spr. 3:34
genade: geven: door God: aan Paulus, Ef. 3:8
genade: geven: door God: in iemands ogen, Ex. 11:3
genade: geven: door je woord, Ef. 4:29
genade: God gaf Daniel - en barmhartigheid voor de overste, Dan. 1:9
genade: God geeft -, Jak. 4:6
genade: God heeft ons door - goede hoop gegeven, 2 Thess. 2:16
genade: Gods - brengt heil, Tit. 2:11
genade: Gods - erkennen, Col. 1:6
genade: Gods - is verschenen, Tit. 2:11
genade: Gods - niet terzijde stellen, Gal. 2:21
genade: Gods -: rijkdom: uitnemende rijkdom ervan, Ef. 2:7
genade: Gods -: uitnemende -, 2 Cor. 9:13
genade: Gods -: verlossen door Zijn -, Jes. 63:9
genade: Gods – : hierdoor zijn wij gerechtvaardigd, Tit. 3:7
genade: Gods – onderwijst ons, Tit. 2:12
genade: Gods –: evangelie van de – van God, Hand. 20:24
genade: Gods –: veelvoudig, 1 Pe 4:10
genade: Gods en Zijn liefde, Jes. 63:9
genade: grote – over hen allen was er, Hand. 4:33
genade: grotere -, Jak. 4:6
genade: gunst hier, Gen. 50:4
genade: in - , Col. 4:6
genade: in - Gods zingende , Col. 3:16
genade: in Christus Jezus ons gegeven, voor de tijden van de eeuwen, 2 Tim. 1:9
genade: in de - van God leven, 2 Cor. 1:12
genade: in iem. ogen geven: door God: Israël in de ogen der Egyptenaren, Ex. 3:21
genade: in iemands ogen vinden: David bij een filistijnse koning, 1 Sam. 27:5
genade: Jezus' - genoeg, 2 Cor. 12:9
genade: krachtens de genade door God mij gegeven, Rom. 15:15
genade: laat mij (Ruth) - vinden in uw (Boaz') ogen, Ruth 2:13
genade: met ons, 2Jo :3
genade: met u allen, 2 Thess. 3:18
genade: mijn - (Paulus), Filip. 1:7
genade: model van -, Luk. 7:42
genade: om - bidden, Job 9:15
genade: om - smeken bij God, Luk. 1813
genade: om niet: water van het leven, Opb. 22:17
genade: onder – zijn, Rom. 6:14v
genade: onthouden: door God, Joz. 11:20
genade: ontvangen: door de Heer Jezus, Rom. 1:5
genade: ontvangen: niet vergeefs ontvangen, 2 Cor. 6:1
genade: ontvangen: op grond van ootmoed, 1 Pe 5:5
genade: onverdiende goedheid, goedgunstigheid, Rom. 4:4
genade: onverdiende goedheid, goedgunstigheid, Rom. 4:16
genade: opgroeien in genade en kennis van onze Heer en Heiland Jezus Christus, 2 Pe 3:18
genade: over ons, 2 Cor. 9:13
genade: overvloed van de - ontvangen, Rom. 5:17
genade: overvloedige -, 1 Tim. 1:14
genade: overvloediger geworden door de toeneming van de zonde, Rom. 5:20
genade: rechtvaardiging uit – van God, Rom. 4:16
genade: regeren: door gerechtigheid tot het eeuwige leven, Rom. 5:21
genade: rentmeesters van de veelvoudige – van God, 1 Pe 4:10
genade: rijkdom van Gods -, Ef. 1:7
genade: staan in -, Rom. 5:2
genade: sterkt het hart, Hebr. 13:9
genade: toegang tot de -: door de Heer Jezus, Rom. 5:2
genade: toegenomen door de velen (die behouden zijn), 2 Cor. 4:15
genade: toegewenst: de – van onze Heer Jezus Christus zij met u allen, Rom. 16:24
genade: toekomstige -: gebracht bij de openbaring van Jezus Christus, 1 Pe 1:13
genade: toeneming, Rom. 6:1
genade: tot de arbeid, 1 Cor. 15:10
genade: tot geven, 2 Cor. 9:8
genade: troon van de -, Hebr. 4:16
genade: uit -: bent u behouden, Ef. 2:5
genade: uit -: bent u behouden, Ef. 2:8
genade: van Christus Jezus, Tit. 1:4
genade: van Christus Jezus zij u, 1 Tim. 1:2
genade: van Christus: verleent kracht, 2 Cor. 12:9-10
genade: van de - vervallen, Gal. 5:4
genade: van de - vervallen, Gal. 5:5
genade: van de Heer Jezus Christus, 2 Cor. 13:13
genade: van de Heer Jezus Christus, Flm. :3
genade: van de Heer Jezus: hierdoor behouden worden, Hand. 15:11
genade: van de Heer Jezus: meer dan overvloedig, 1 Tim. 1:14
genade: van de Heer Jezus: zij met allen, Opb. 22:21
genade: van de Heer: daaraan werd Paulus opgedragen door de broeders, Hand. 15:40
genade: van God bij de Korinthiërs voltooien door Titus, 2 Cor. 8:6
genade: van God de Vader, Tit. 1:4
genade: van God de Vader en van de Heer Jezus Christus, Gal. 1:3
genade: van God en van de Heer Jezus Christus, 2 Thess. 1:12
genade: van God onze Vader, Flm. :3
genade: van God Vader en van Heer Jezus Christus, 2 Thess. 1:2
genade: van God zij u, 1 Tim. 1:2
genade: van God: aan Paulus gegeven, Rom. 12:3,6
genade: van God: gave van de - van God, aan Paulus gegeven, Ef. 3:7
genade: van God: gegeven in Christus Jezus, 1 Cor. 1:4
genade: van God: gegeven: werking, vers 7, 2 Cor. 8:1
genade: van God: hieraan zijn opgedragen, Hand. 14:26
genade: van God: mag aan iemand ontbreken, Hebr. 12:15
genade: van God: op: de jonge Jezus, Luk. 2:40
genade: van God: overvloedig over velen, Rom. 5:15
genade: van God: rentmeesterschap van deze genade, Ef. 3:2
genade: van God: staan daarin, 1 Pe 5:12
genade: van God: zien: door Barnabas, Hand. 11:23
genade: van God: zij u, 2 Tim. 1:2
genade: van Heer Jezus Christus: zij met uw geest, Flm. :25
genade: van onze Heer Jezus Christus, 2 Thess. 3:18
genade: van onze Heer Jezus Christus: zij met u, 1 Thess. 5:28
genade: van onze Heer Jezus zij met u, Rom. 16:20
genade: van onze Heer Jezus zij met u, Rom. 16:20
genade: vasthouden, Hebr. 12:28
genade: veel -, 2 Cor. 9:8
genade: veranderen in losbandigheid, Jud :4
genade: vergeefs geschonken, 1 Cor. 15:10
genade: verkiezing van de –, Rom. 11:5
genade: verkrijgen, Esth. 2:17
genade: verkrijgen, Esth. 5:2
genade: versus begeren met afgunst, Jak. 4:6
genade: versus verdelging, Joz. 11:20
genade: versus werken als grond van verkiezing, Rom. 11:6
genade: versus werken van de wet, Hand. 15:11,10
genade: versus wet, Gal. 5:5
genade: vinden in de ogen van een mens: David bij Saul, 1 Sam. 16:22
genade: vinden in de ogen van Jahweh: door Noach, Gen. 6:8
genade: vinden in Gods ogen, Num. 11:11
genade: vinden in Gods ogen, Richt. 6:17
genade: vinden in iem. ogen, Gen. 19:19
genade: vinden in iem. ogen, Gen. 32:5
genade: vinden in iem. Ogen: Jozef bij Potifar, Gen. 39:4
genade: vinden in iemands ogen: verzoek daartoe, 1 Sam. 25:8
genade: vinden: bij God: Maria, Luk. 1:30
genade: vinden: bij God: tot hulp, Hebr. 4:16
genade: vinden: door Jozef, Gen. 50:4
genade: vinden: in de ogen van Ezau, Gen. 33:10
genade: vinden: in de ogen van Jozef, Gen. 47:25
genade: vinden: in de ogen van Jozef: door Jakob, Gen. 47:29
genade: vinden: in Gods ogen, Ex. 33:12v
genade: vinden: in Gods ogen, Ex. 33:16
genade: vinden: in Gods ogen, Ex. 33:17
genade: vinden: in Gods ogen, Ex. 34:9
genade: vinden: in iemands ogen, Ruth 2:2
genade: vinden: in iemands ogen, 2 Sam. 16:4
genade: vinden: Joab bij David, 2 Sam. 14:22
genade: vinden: om - te vinden in de ogen van Ezau gaf Jakob hem vee, Gen. 33:8
genade: vol van –: Jezus Christus, Joh. 1:14
genade: voor Noach, Gen. 6:8
genade: voor te volbrengen werk, Hand. 14:26
genade: ware –, 1 Pe 5:12
genade: weest ook in deze - overvloedig, 2 Cor. 8:7
genade: wezen van -: niet op grond van werken, Rom. 11:6
genade: woord van Gods –: daaraan opdragen, Hand. 20:32
genade: woord van Zijn (des Heren) genade, Hand. 14:3
genade: woorden van de - kwamen uit de mond van Jezus, Luk. 4:22
genade: zij met jullie, 1 Tim. 6:21
genade: zij met jullie, 2 Tim. 4:22
genade: zij met jullie allen, Tit. 3:15
genade: zij met u allen, Hebr. 13:25
genade: zij met u, vgl. 1 Cor 15, Col. 4:18
genade: zij u, Rom. 1:7
genade: zij u, 2 Cor. 1:2
genade: zij u, Gal. 1:3
genade: zij u, 1 Thess. 1:1
genade: zij u, 2 Thess. 1:2
genade: zij u, Flm. :3
genade: zij u van God onze Vader, Col. 1:2
genade: zij u van God onze Vader en van [de] Heer Jezus Christus, Filip. 1:2
genade: zij u van God onze Vader en van de Heer Jezus Christus, 1 Cor. 1:3
genade: zij u van God onze Vader en van de Heer Jezus Christus, Ef. 1:1
genade: zij u van: de zeven Geesten, Opb. 1:4
genade: zij u van: Jezus Christus, Opb. 1:4
genade: zij u vermenigvuldigd, 1 Pe 1:2
genade: zij u vermenigvuldigd: in de kennis van God en van Jezus, 2 Pe 1:2
genade: zij u: van God, Opb. 1:4
genade: zoeken: door Jakob : bij Ezau, Gen. 32:5
genade : van onze Heer Jezus zij met u, 1 Cor. 16:23
genadegave: aan geen – ontbrak het de Korinthische heiligen, 1 Cor. 1:7
genadegave: aan Israël zijn -n geschonken, Rom. 11:29
genadegave: aanwakkeren, 2 Tim. 1:6
genadegave: dient elkaar ermee, 1 Pe 4:10v
genadegave: door handoplegging in iemand een - brengen, 2 Tim. 1:6
genadegave: geestelijke - meedelen, Rom. 1:11
genadegave: geestelijke -: tot versterking, Rom. 1:11
genadegave: geven door profetie, 1 Tim. 4:14
genadegave: ieder heeft er een, 1 Pe 4:10
genadegave: ieder heeft zijn eigen – van God, 1 Cor. 7:7
genadegave: in iemand, 1 Tim. 4:14
genadegave: in iemand, 2 Tim. 1:6
genadegave: mate, 1 Pe 4:10
genadegave: ontvangen, 1 Pe 4:10
genadegave: ontwikkelen, 1 Tim. 4:15v
genadegave: van God is eeuwig leven in Christus Jezus, Rom. 6:23
genadegave: verlossing door gebed: door velen aan Paulus geschonken, 2 Cor. 1:11
genadegave: verscheidenheid van -n, 1 Cor. 12:4
genadegave: verschillende -n hebben wij, Rom. 12:6
genadegave: verschillende -n hebben wij, Rom. 14:6
genadegave: versus loon, Rom. 6:23
genadegave: verwaarlozen, 1 Tim. 4:14
genadegave, Rom. 5:15
genadetroon: Christus gesteld tot een –, Rom. 3:25
genadig: begrip, Deut. 21:8
genadig: de HEERE zij u -, Num. 6:25
genadig: en barmhartig, Neh. 9:31
genadig: God is -, Neh. 9:17
genadig: God is -, Ps. 103:8
genadig: God is -, Ps. 145:8
genadig: God is –, Ex. 34:6
genadig: God zij ons -, Ps. 67:2-3
genadig: God zij u (Benjamin) genadig, zei Jozef tot hem. , Gen. 43:29
genadig: Jahweh, wees ons -, Jes. 33:2
genadig: jegens ongerechtigheden, Hebr. 8:12
genadig: niet - zijn den jonge noch den oude, Deut. 28:50
genadig: oprechte is -, Ps. 112:4
genadig: oprechte is -, Ps. 112:5
genadig: wees mij -, Ps. 4:2
genadig: wees mij -, Ps. 30:11
genadig: Wees mij - ,HERE, want ik ben verzwakt, Ps. 6:3
genadig: wees mij -, o God, Ps. 57:2
genadig: wees mij -, o God!, Ps. 56:2
genadig: wees mij genadig, o God, naar uw goedertierenheid, Ps. 51:3
genadig: wees mij, de zondaar, -, Luk. 1813
genadig: wees niet -, o God, Ps. 59:6
genadig: zijn: door God, Jer. 5:1
genadig: zijn: verboden, Deut. 7:2
geneesheer: Christus, Matth. 9:12
geneesheer: Gods als -, Jer. 30:17
geneesmiddel: balsem, Jer. 8:22
geneesmiddel: balsem voor de pijn, Jer. 51:7
geneesmiddel: geestelijk -, Spr. 3:8
geneesmiddel: geestelijk -: ogenzalf, Opb. 3:18
geneesmiddel: heelmeester, Jer. 8:22
geneesmiddel: voor grote zonden: druk ondergaan, Pred. 10:4
geneesmiddel: wijn aanbevolen, 1 Tim. 5:23
geneesmiddel, 2 Kon. 20:7
geneeswijze: bestraffing van de ziekte, Luk. 4:38
genegenheid: God is vol -, Jak. 5:11
genegenheid: grote, 1 Thess. 2:8
genegenheid: overvloedige - bij Titus, 2 Cor. 7:15
genegenheid: voor gelovigen hebben, 2 Cor. 7:15
genegenheid, Filip. 2:1
generaliseren: geval, Jes. 36:18
generaliseren: geval van generaliseren, 2 Kron. 32:14
generaliseren, Job 4:7
generatie: -s: zedelijke achteruitgang in loop van -s, Richt. 2:19
generatie: geestelijke dorheid van een -, Richt. 6:13
generatie: onwetend van wat er gebeurd is, Richt. 3:1
generatie: volgende - denkt mogelijk anders, Joz. 22:24
generatieconflict, Spr. 30:11v
generatieconflict, Micha 7:6
generatiekloof, Jes. 3:5
genereren: door de vader, Jes. 45:10
genereren: door God, Jes. 66:9
Genesis: begin: aanroeping des HEEREN, Gen. 4:26
Genesis: betrouwbaar, Mark. 10:6
Genesis: boek van het geslacht van Adam, Gen. 5:1
Genesis: geschiedkundig betrouwbaar, 2 Cor. 4:6
Genesis: Het begin Uws woords is waarheid, Ps. 119:160
Genesis: letterlijk nemen het verhaal van de slang, Micha 7:17
Genesis: schrijver commentaar, Joz. 20:7
Genesis: schrijver: toevoeging na Mozes, Gen. 36:31
Genesis: tijd van ontstaan: aanwijzing, Joz. 6:25
Genesis 1: beschrijft de toestand van de aarde, 2 Pe 3:5
genezen: afkering - door God, Hos. 14:5
genezen: afkeringen -, Jer. 3:22
genezen: allen -: door Jezus, Matth. 12:15
genezen: allen -: door Jezus, Hand. 10:38
genezen: allen werden genezen door de handen van de apostelen, Hand. 5:16
genezen: allen werden gezond gemaakt, Luk. 6:19
genezen: bevel, vgl. vers 1, Matth. 10:8
genezen: die door onreine geesten gekweld waren, Luk. 6:18
genezen: dokter, genees uzelf, Luk. 4:23
genezen: door aanraking van de zoom van Jezus' kleed, Mark. 6:56
genezen: door aanraking van Jezus' kleed, Luk. 8:44
genezen: door de dienst van Ananias, Hand. 9:17
genezen: door de discipelen: vele zieken, Mark. 6:13
genezen: door de Heer Jezus: velen, Luk. 7:21
genezen: door de naam van Jezus, Hand. 4:10
genezen: door de naam van Jezus: de naam (=Jezus) geneest, Hand. 3:16
genezen: door geloof dat door Jezus is, Hand. 3:16
genezen: door God, 2 Kon. 20:5
genezen: door God, 2 Kon. 20:8
genezen: door God, Ps. 66:9
genezen: door God, Jes. 30:26
genezen: door God, Jes. 57:18
genezen: door God, Jes. 57:19
genezen: door God, Hos. 6:1
genezen: door God, Hos. 7:1
genezen: door God: gebrokenen van hart, Ps. 147:3
genezen: door God: genees mij!, Jer. 17:14
genezen: door God: Hizkia, Jes. 38:16
genezen: door God: niet bekennen, Hos. 11:3
genezen: door God: op gebed: David, Ps. 33:3
genezen: door Jezus, Matth. 14:14
genezen: door Jezus, Matth. 15:31
genezen: door Jezus, Mark. 6:56
genezen: door Jezus: alle lijdenden, Matth. 8:17
genezen: door Jezus: allerlei kwalen, Luk. 4:40
genezen: door Jezus: allerlei lijdenden, Matth. 4:24
genezen: door Jezus: door de dienst van Petrus, Hand. 9:34
genezen: door Jezus: elke ziekte en elke kwaal, Matth. 4:23v
genezen: door Jezus: elke ziekte en elke kwaal, Matth. 9:35
genezen: door Jezus: enkele zieken, Mark. 6:5
genezen: door Jezus: op afstand, Luk. 7:10
genezen: door Jezus: velen, Mark. 3:10
genezen: door Jezus: velen, met allerlei ziekten, Mark. 1:34
genezen: door Paulus, Hand. 28:8
genezen: een ongeneeslijke toestand, Spr. 29:1
genezen: en blijde boodschap brengen, Luk. 9:6
genezen: en handoplegging, Mark. 16:18
genezen: en slaan: door de Heer, Jes. 19:22
genezen: en zalven met olie, Mark. 6:13
genezen: genees mij, HERE, Ps. 6:3
genezen: gezond maken, Luk. 9:2
genezen: God geneest al uw ziekten, Ps. 103:3
genezen: God kan een volk -, Jes. 6:10
genezen: iem. genezen is hem verlossen van ziekte of kwaal, Luk. 14:5
genezen: in verband met zweetdoelen en gordeldoeken van Paulus, Hand. 19:12
genezen: Jezus genas alle lijdenden, Matth. 8:16
genezen: Jezus willen aanraken om genezing te ontvangen, Mark. 3:10
genezen: kracht om te -: ontvangen van de Heer, Luk. 9:1
genezen: macht om te -: ontvangen van de Heer, Luk. 9:1
genezen: macht om te –, Matth. 10:1
genezen: niet door eigen kracht of godsvrucht, Hand. 3:12
genezen: niet kunnen -, Hos. 5:13
genezen: niet kunnen -: de discipelen de maanzieke jongen, Matth. 17:16
genezen: niet kunnen -: oorzaak: ongeloof, Mark. 9:19
genezen: niet te -, Spr. 6:15
genezen: ongeneeslijke ziekte als straf, Deut. 28:27
genezen: ongeneeslijke ziekte als straf, Deut. 28:35
genezen: oor - door Jezus, Luk. 2251
genezen: op gebed: door God, Jes. 19:22
genezen: op grond van geloof in de naam van Jezus, Hand. 3:16
genezen: opdracht: geneest de zieken in elke stad die u binnengaat, Luk. 10:9
genezen: passief: herstellen, helen der wonden, Joz. 5:8
genezen: roeping, Luk. 9:2
genezen: samenkomen om - te worden, Luk. 5:15
genezen: van plagen: door God, Jer. 30:17
genezen: verkeerd -, Jer. 8:11
genezen: versus doden, Pred. 3:3
genezen: zie ook Gezond maken, Helen, Medicijn,
genezen: zie ook Ongeneeslijk,
genezen: zieken op Malta werden -, Hand. 28:9
genezen: zweer -: door een klomp vijgen, 2 Kon. 20:7
genezing: aantonen, Mark. 1:44
genezing: bediening onder heidenen, 2 Kon. 5:11
genezing: beschik niet over God, Matth. 4:3
genezing: bevoegdheid: door God verleend, Mark. 2:9
genezing: bevorderen, Luk. 10:34
genezing: bewerken: weldaad, Hand. 4:9
genezing: bewijs, Luk. 5:14
genezing: bezeten maanzieke, Matth. 17:18
genezing: bidden om -, Hand. 4:30
genezing: bijdragen aan -, Ex. 21:19
genezing: bladeren tot -, Opb. 22:2
genezing: blinde en stomme bezetene, Matth. 12:22
genezing: bovennatuurlijke -, 1 Kon. 13:6
genezing: die laat wachten, Jer. 15:18
genezing: door geloof, Luk. 1842
genezing: door geloof in Jezus' macht tot gezondmaking, Matth. 8:13
genezing: door geloof van de lijder, hier een blinde, Mark. 10:52
genezing: door God, Hand. 4:30
genezing: door Jezus, Mark. 5:25v
genezing: door Jezus verricht, Matth. 21:14
genezing: door Jezus: anders dan nu: het ging om vervulling, Matth. 8:17
genezing: door Jezus: reiniging melaatse, Matth. 8:3v
genezing: door Jezus: schoonmoeder van Simon en Andreas: van koorts, Mark. 1:31
genezing: door Jezus: van de blinde Bartimeüs, Mark. 10:46v
genezing: door Zijn striemen, Jes. 53:5
genezing: en bekering, Jes. 19:22
genezing: en geloof: dit geval geen sprake van geloof bij de lijder, Hand. 3:6-7
genezing: en handoplegging, Hand. 9:12
genezing: fasen van – van een blinde, Mark. 8:23
genezing: gave Gods, Jer. 33:6
genezing: gave van - bij Paulus, Hand. 28:8
genezing: gebed om -, Num. 12:13
genezing: gebeds-: Hizkia's genezing, Jes. 38:9
genezing: geen -, Jer. 14:19
genezing: geen - van Elisa, 2 Kon. 13:14
genezing: geestelijke -, Spr. 15:4
genezing: geestelijke -: door woorden, Spr. 12:18
genezing: geestelijke en zedelijke – verzuimd, Jer. 6:14
genezing: geloof voor –: geloven dat Jezus kan genezen, Matth. 9:28
genezing: genezingen door de dienst van Filippus, Hand. 8:7
genezing: genezingen in Kapernaüm, Luk. 4:23
genezing: gerucht van -en deed mensen komen uit de omtrek van Jeruzalem, Hand. 5:16
genezing: geval van –, Hand. 4:14
genezing: geval van –: algemeen bekend in Jeruzalem, Hand. 4:16
genezing: gevolg: blijdschap, Hand. 8:8
genezing: gezichtsvermogen, Hand. 9:17
genezing: gratis genezingsdienst, Matth. 10:8
genezing: handeling: zich wassen in de vijver Siloam, Joh. 9:6
genezing: handelingen ter –: door Jezus, Mark. 7:33
genezing: handelingen tot -: geval, 2 Kon. 5:10
genezing: handoplegging bij -, Hand. 28:8
genezing: hier niet tijdens genezingssamenkomst, Hand. 3:7
genezing: in de toekomst, Jes. 35:5
genezing: in kader van Gods Koninkrijk, Luk. 9:2
genezing: Jezus verzoeken iemand te genezen, te helpen, Luk. 4:38
genezing: kennelijk tijdens de oprichting van de kreupele, Hand. 3:7
genezing: kreupele, Hand. 3:6-7
genezing: mentale factor, Spr. 17:22
genezing: merken aan het lichaam, Mark. 5:29
genezing: methode: hier meer dan aanraking, Mark. 8:22v
genezing: middel door Jesaja voorgeschreven, Jes. 38:21
genezing: middelen: slijk op de ogen, Joh. 9:6
genezing: na bekering, Jes. 6:10
genezing: na gebed en geneesmiddel, 2 Kon. 20:7
genezing: na handoplegging, Hand. 28:8
genezing: nodig hebben, Luk. 9:11
genezing: ogenblikkelijke, Joh. 5:9
genezing: ogenblikkelijke -: geval: , Matth. 20:34
genezing: ogenblikkelijke -: geval: bloedvloeiing, Mark. 5:29
genezing: ogenblikkelijke -: geval: melaatsheid, Luk. 5:13
genezing: ogenblikkelijke -: geval: verlamde, Hand. 9:34
genezing: ogenblikkelijke -: geval: zware koorts, Luk. 4:39
genezing: onder Christus' vleugels, Mal. 4:2
genezing: onmiddelijke -: bloedvloeïing, Luk. 8:44
genezing: op afstand: bezeten meisje, Matth. 15:28
genezing: op gebed, Hand. 28:8
genezing: op gebed van Abraham, Gen. 21:17
genezing: op geloof, Luk. 7:9-10
genezing: op geloof van de lijder, Hand. 14:9
genezing: op sabbat, Joh. 9:14
genezing: plaats: tempel, Matth. 21:14
genezing: plotselinge -, Hand. 9:18
genezing: profetie aangaande -en door Jezus, Matth. 8:17
genezing: rol oudsten en God, Jak. 5:15
genezing: slechte -, Jer. 6:14
genezing: snelheid van -, Jes. 58:8
genezing: snelle -, Mark. 1:42
genezing: spraakvermogen hersteld, Luk. 11:14
genezing: te verzwijgen, Luk. 5:14
genezing: teken, Joh. 9:16
genezing: teken, Hand. 8:7
genezing: teken van -, Hand. 4:22
genezing: tekenen: door Jezus verricht, Joh. 6:2
genezing: tijd van –, Jer. 8:15
genezing: tijd van –: hiernaar wachten, Jer. 14:19
genezing: van blindheid, Mark. 10:46-52
genezing: van de naties, Opb. 22:2
genezing: van een blindgeborene: ongekend, Joh. 9:32
genezing: van een verlamde, Mark. 2:11
genezing: van een verschrompelde hand, Luk. 6:10
genezing: van koorts, Matth. 8:15
genezing: van melaatse, Mark. 1:40v
genezing: van onvruchtbaarheid, Richt. 13:3
genezing: van ziekte: door God te dienen, Ex. 23:25
genezing: van ziekten, boze geesten, Luk. 8:2
genezing: veelgebruikte praktijk, 2 Kon. 5:11
genezing: verricht door Jezus aan vele menigten, Matth. 19:2
genezing: verrichten van -en, Luk. 9:6
genezing: verschrompelde hand, Matth. 12:13
genezing: verschrompelde hand, Mark. 3:5
genezing: volbrengen: door Jezus, Luk. 13:32
genezing: volkomen –, Matth. 14:36
genezing: volkomen – van ogen, Mark. 8:25
genezing: voor allen: die de zoom van Jezus’ kleed aanraakten, Matth. 14:36
genezing: voorteken van -, 2 Kon. 20:8
genezing: voorwaarde: goeddoen aan anderen, Jes. 58:9
genezing: vs. verschrikking, Jer. 8:15
genezing: wachten naar tijd van genezing, Jer. 8:15
genezing: wonder, Luk. 1:64
genezing: wonder-, Hand. 14:10
genezing: wonder- van twee blinden, Matth. 20:30v
genezing: wonder-: reactie: ontzetting, Luk. 5:26
genezing: wonder-: reactie: vrees, Luk. 5:26
genezing: wonderbaarlijke -, Hand. 3:6-7
genezing: wonderbaarlijke -, Opb. 13:3
genezing: wonderbare – door de handen van Petrus, Hand. 5:15
genezing: wonderen van -, Matth. 11:2v
genezing: zekerheid van -, 2 Kon. 5:3
genezing: zie ook Heelmeester,
genezing: zoeken, Luk. 6:18
genezing: zoeken bij het verkeerde adres, Hos. 5:13
genezing: zware koorts, Luk. 4:38v
genezingsdienst: zonder publiek (toepassing), Hand. 9:40
genieten: door God gewild, Pred. 2:24
genieten: geboden hier, Deut. 14:26
genieten: geniet het goede in dagen van voorspoed, Pred. 7:14
genieten: geniet het leven met je vrouw, Pred. 9:9
genieten: geniet van het leven, Pred. 9:7
genieten: God geeft ons alles om te - , 1 Tim. 6:17
genieten: mag, Pred. 5:17v
genieten: van gelovigen: door Paulus, Rom. 15:24
genieten: van vruchten, 2 Tim. 2:6
genieten: vrucht van de wijngaard, Deut. 20:6
genieten: zijn ziel het goede doen genieten, Pred. 2:24
genieten, Spr. 15:15
genieting: Christus over -, Luk. 8:14
genieting: tijdelijke - van de zonde, Hebr. 11:25
genieting: van het leven: gevaar van , Luk. 8:14
genieting: verslaafd aan allerlei -, Tit. 3:3
Gennézareth, Matth. 14:34
genocide: door de Assyriërs, Jes. 10:7
genocide: geval, Deut. 2:33
genocide: geval, Deut. 3:6
genocide: uitroeiing van een volk, Hab. 2:10
genocide: van de Joden aangeraden door Haman, Esth. 3:8
genocide: voornemen tot -, Esth. 3:6
genocide: zie Volkerenmoord,
genocide, Ex. 1:11
genocide, Esth. 3:13
genoeg: geen - krijgen van geld, Pred. 5:9
genoeg: het is ons genoeg, Joh. 14:8
genoeg: Jezus' genade is -, 2 Cor. 12:9
genoegen: de menigte een - doen, Mark. 15:15
genoegen: genoegens van de wereld, Luk. 12:19
genoegen: iemand een - willen doen, Mark. 15:15
genot: liefhebbers van -, meer dan van God, 2 Tim. 3:4
genot: zucht -, Jud :12
genot: zwelgpartij overdag een - achten, 2 Pe 2:13
genotzucht: in - leven , Jak. 5:5
genotzucht: leven in -, 1 Tim. 5:6
genotzucht, Spr. 23:20
genotzucht, Jes. 56:12
genotzucht, Rom. 16:18
genotzucht, Filip. 3:19
geoorloofd: of iets - is, Matth. 22:17
geoorloofd: vraag van Paulus om iets – is, Hand. 21:37
geoorloofd, Luk. 2022
gepeupel: boze mannen van het –, Hand. 17:5
gera: twintig – , Ex. 30:13
geraamte: vorming, Ez. 37:7
Gerasenen: land van de –, Mark. 5:1
Gerasenen: streek der -, Luk. 8:37
gerecht: gerechte weegsteen, efa, Deut. 25:15
gerechtige: zult gij niet doden, Ex. 23:7
gerechtigheid: - beter dan offer, lied enz., Amos 5:22
gerechtigheid: aan zijn - vasthouden, Job 27:5
gerechtigheid: aantrekken: door God: als een pantser, Jes. 59:17
gerechtigheid: achterhaalt ons niet, Jes. 59:9
gerechtigheid: afkeren van –, Ez. 33:18
gerechtigheid: als de golven der zee: dankzij gehoorzaamheid aan Gods geboden, Jes. 48:18
gerechtigheid: als een glans voortkomend, Jes. 62:1
gerechtigheid: bekleden met, Ps. 132:8
gerechtigheid: bekleed met -en, Opb. 19:8
gerechtigheid: bewaart de oprechte van weg, Spr. 13:6
gerechtigheid: borstharnas van de -, Ef. 6:14
gerechtigheid: brengt welvaart, Jer. 22:15
gerechtigheid: bron van -: Jezus, Rom. 10:4
gerechtigheid: Christus is ons – van Godswege geworden, 1 Cor. 1:30
gerechtigheid: Christus’ –, Rom. 5:18
gerechtigheid: Davids -, 1 Kon. 15:5
gerechtigheid: de HEERE heeft zijn - geopenbaard voor de ogen der heidenen, Ps. 98:2v
gerechtigheid: de mantel der - omgedaan, Jes. 61:10
gerechtigheid: die op grond van de wet is, Rom. 10:5
gerechtigheid: dienaars van de -: valse dienaars, 2 Cor. 11:15
gerechtigheid: doen, Gen. 18:19
gerechtigheid: doen, 2 Sam. 8:15
gerechtigheid: doen, Ez. 18:21
gerechtigheid: doen, Ez. 33:14
gerechtigheid: doen, Opb. 22:11
gerechtigheid: doen is beter dan offer, Spr. 21:3
gerechtigheid: doen komen: God heeft onze -en naar voren gebracht, Jer. 51:10
gerechtigheid: doen uitspruiten: door God, Jes. 61:11
gerechtigheid: doen voor de ogen van de mensen: pas ervoor op, Matth. 6:1
gerechtigheid: doen, na bekering, Ez. 18:27
gerechtigheid: doen: die is rechtvaardig, 1Jo 3:7
gerechtigheid: doen: die is uit God geboren, 1Jo 2:29
gerechtigheid: doen: door David: aan zijn volk, 1 Kron. 18:14
gerechtigheid: doen: door Israël , Jes. 58:2
gerechtigheid: doen: door voorbeelden toegelicht, Ez. 18:5
gerechtigheid: doen: lust voor God, Jer. 9:24
gerechtigheid: doen: maakt gelukkig, Ps. 106:3
gerechtigheid: doen: niet -: dan is die mens niet uit God zijn, 1Jo 3:10
gerechtigheid: doen: opdracht, Gen. 18:19
gerechtigheid: doet –, Jes. 56:1
gerechtigheid: doet leven, Ez. 33:15-16
gerechtigheid: doet leven, Ez. 33:19
gerechtigheid: doet recht en -, Jer. 22:3
gerechtigheid: door - komt gerustheid en zekerheid, Jes. 32:17
gerechtigheid: door - wordt Israël bevestigd, Jes. 54:14
gerechtigheid: door Jezus Christus zijnde, Filip. 1:11
gerechtigheid: door wijsheid, Spr. 8:15
gerechtigheid: een daad rekenen tot gerechtigheid: door God: aan Pinehas, Ps. 106:30
gerechtigheid: eeuwige - van hen die God vrezen, Ps. 112:3
gerechtigheid: eeuwige – aanbrengen: door God: aan Israël, Dan. 9:24
gerechtigheid: eigen - trachten op te richten, Rom. 10:3
gerechtigheid: eigen-, Luk. 189
gerechtigheid: eikebomen der –, Jes. 61:3
gerechtigheid: en genade, Jes. 26:10
gerechtigheid: en gericht zijn de vastigheid van Gods troon, Ps. 89:15
gerechtigheid: en gericht: God heeft ze lieft, Ps. 33:5
gerechtigheid: en heiligheid, Hebr. 12:10-11
gerechtigheid: en heiligheid: in deze God dienen, Luk. 1:75
gerechtigheid: en leven, Rom. 10:5
gerechtigheid: en leven: in het pad der - is het leven, Spr. 12:28
gerechtigheid: en vrijgevigheid: schijn bijeen te horen, Ps. 112:9
gerechtigheid: en waarheid, Spr. 12:17
gerechtigheid: en weldadigheid, Matth. 6:1-2
gerechtigheid: erfgenaam van de - die naar het geloof is, Hebr. 11:7
gerechtigheid: gave, Rom. 5:15v
gerechtigheid: gave der –, Rom. 5:17
gerechtigheid: gehoorzaamheid tot –, Rom. 6:16
gerechtigheid: geloof gerekend tot -, Rom. 4:5
gerechtigheid: geloven tot -: met het hart, Rom. 10:10
gerechtigheid: gemis van -, Jes. 59:9
gerechtigheid: gerechtigheden gedenken: door God, Ez. 3:20
gerechtigheid: gerechtigheden: rechtvaardige daden, Opb. 19:8
gerechtigheid: gericht: - en g, Ps. 103:6
gerechtigheid: gevoel van -: soms anders dan dat van God: geval, Ez. 18:19
gerechtigheid: God doet - en gerichten alle onderdrukten, Ps. 103:6
gerechtigheid: God heeft - lief, Ps. 33:5
gerechtigheid: God heeft - lief, Ps. 45:8
gerechtigheid: God van mijn -, Ps. 4:2
gerechtigheid: God: bij U is de gerechtigheid, Dan. 9:7
gerechtigheid: Gods -, Ps. 97:2
gerechtigheid: Gods - bestaat in eeuwigheid, Ps. 111:3
gerechtigheid: Gods - en goedertierenheid, Ps. 103:10v
gerechtigheid: Gods - is - in eeuwigheid, Ps. 119:142
gerechtigheid: Gods - is aan kindskinderen, Ps. 103:16
gerechtigheid: Gods - is tot in de hoogte, Ps. 71:19
gerechtigheid: Gods - niet kennen, Rom. 10:3
gerechtigheid: Gods - uitspreken de ganse dag, Ps. 71:24
gerechtigheid: Gods - verkondigd door de hemelen, Ps. 97:6
gerechtigheid: Gods - vermelden, Ps. 71:16
gerechtigheid: Gods - versus eigen -, Rom. 10:3
gerechtigheid: Gods -: blijkt uit het geven aan armen, 2 Cor. 9:9
gerechtigheid: Gods -: daaraan zien, Micha 7:9
gerechtigheid: Gods -: laat hen niet komen tot uw -, Ps. 69:28
gerechtigheid: Gods -: mijn mond zal Uw - vertellen, Ps. 71:15
gerechtigheid: Gods -: red mij door Uw gerechtigheid, Ps. 71:2
gerechtigheid: Gods -: zoeken eerst, Matth. 6:33
gerechtigheid: Gods -en kennen, Micha 6:4
gerechtigheid: Gods – bevestigd door onze ongerechtigheid, Rom. 3:5
gerechtigheid: Gods – is nabij, Jes. 51:5
gerechtigheid: Gods – is nabij om geopenbaard te worden, Jes. 56:1
gerechtigheid: Gods – ondersteunde Hem, Jes. 59:16
gerechtigheid: Gods – zal in eeuwigheid zijn, Jes. 51:8
gerechtigheid: Gods – zal niet verbroken worden, Jes. 51:6
gerechtigheid: Gods –: betoning ervan wegens het voorbij laten gaan van de zonden, Rom. 3:25v
gerechtigheid: Gods –: Hij brengt ze nabij, Jes. 46:13
gerechtigheid: Gods –: zich daaraan niet onderwerpen, Rom. 10:3
gerechtigheid: het zal u - zijn voor Gods aangezicht, Deut. 24:13
gerechtigheid: hongeren en dorsten naar de –, Matth. 5:6
gerechtigheid: in - zult U ons vreselijke dingen antwoorden, Ps. 65:6
gerechtigheid: in – zweren, Jer. 4:2
gerechtigheid: in [de] wet: die van Saulus (Paulus): onberispelijk, Filip. 3:6
gerechtigheid: in Jahweh zijn -en: dat zal men erkennen, Jes. 45:24
gerechtigheid: jaag naar, 1 Tim. 6:11
gerechtigheid: jaag naar -, 2 Tim. 2:22
gerechtigheid: jagen naar –: door Israël, Rom. 9:30
gerechtigheid: kennen, Jes. 51:7
gerechtigheid: koning der –, Hebr. 7:2
gerechtigheid: kroon van de -: voor Paulus weggelegd, 2 Tim. 4:8
gerechtigheid: leraar der - : Christus, Joel 2:23
gerechtigheid: leren: door gericht , Jes. 26:9
gerechtigheid: leren: niet door genadebetoon, Jes. 26:10
gerechtigheid: leven vanwege de – is onze geest of de Geest, Rom. 8:10
gerechtigheid: leven voor de -, 1 Pe 2:24
gerechtigheid: lijden ter wille van de -, 1 Pe 3:14
gerechtigheid: lippen der -, Spr. 16:13
gerechtigheid: loon der wijsheid, Spr. 8:18
gerechtigheid: meerder dan bezit, Spr. 11:4
gerechtigheid: meerder dan die van de schriftgeleerden en farizeeën, Matth. 5:20v
gerechtigheid: miskennen, afwenden, Jes. 5:23
gerechtigheid: naar het geloof, Hebr. 11:7
gerechtigheid: najagen, Spr. 15:9
gerechtigheid: najagen, Jes. 51:1
gerechtigheid: najagen: in de rechtspraak, Deut. 16:20
gerechtigheid: niet door wet, Gal. 2:21
gerechtigheid: oefenen: door het geloof, Hebr. 11:33
gerechtigheid: offert offeranden der -, Ps. 4:6
gerechtigheid: on-: geoordeeld, Amos 6:12
gerechtigheid: on-: geval: doodslag, Jes. 26:21
gerechtigheid: onderwijzen in de -, 2 Tim. 3:16
gerechtigheid: onze - is God, door Jezus Christus, Jer. 23:6
gerechtigheid: onze - is JHWH door Christus, Jer. 33:16
gerechtigheid: onze - voortkomend als het licht: dankzij God, Ps. 37:6
gerechtigheid: onze -en als een wegwerpelijk kleed, Jes. 64:6
gerechtigheid: oorlog voeren in -: door Jezus, Opb. 19:11
gerechtigheid: op aarde doen: door de Spruit der gerechtigheid, Jer. 33:15
gerechtigheid: op grond van de wet: kan niet, Gal. 3:21
gerechtigheid: op grond van geloof, Rom. 10:6v
gerechtigheid: op grond van werken: daarnaar jaagde Israël, Rom. 9:32
gerechtigheid: overtuigen van -, Joh. 16:8
gerechtigheid: overtuigen: van gerechtigheid: omdat Ik naar de Vader heenga, Joh. 16:10
gerechtigheid: praktische -: daarin onderwijzen: door de Schrift, 2 Tim. 3:16
gerechtigheid: praktische –, Ez. 18:19
gerechtigheid: prediker van de –: Noach, 2 Pe 2:5
gerechtigheid: rechten der –: God ernaar vragen, Jes. 58:2
gerechtigheid: reden tot vreugde, Spr. 23:24
gerechtigheid: redt de vromen, Spr. 11:6
gerechtigheid: redt van de dood, Spr. 11:4
gerechtigheid: regenen - , door God, Hos. 10:12
gerechtigheid: roepen voor de –, Jes. 59:4
gerechtigheid: slaaf van de - ben ik geworden, Rom. 6:18
gerechtigheid: slavernij van de –, Rom. 6:19
gerechtigheid: sluit waarachtigheid in, Rom. 3:5
gerechtigheid: sociale: voorbeeld, Deut. 14:29
gerechtigheid: spreken, Ps. 58:2
gerechtigheid: spreken: door God, Jes. 45:19
gerechtigheid: Spruit der gerechtigheid, Jer. 33:15
gerechtigheid: staat van verre, Jes. 59:14
gerechtigheid: stellen naar het paslood, Jes. 28:17
gerechtigheid: ten leven, Spr. 11:19
gerechtigheid: toegerekend: uit geloof, Rom. 4:3
gerechtigheid: toekomstige -, Gal. 5:5
gerechtigheid: toenemend, Jes. 45:8
gerechtigheid: toerekenen, Rom. 4:6-8
gerechtigheid: toerekenen, Rom. 4:11
gerechtigheid: toerekenen: aan Abraham, Rom. 4:22
gerechtigheid: toerekenen: aan ons, Rom. 4:24
gerechtigheid: toerekening aan de gelovigen, Rom. 4:23v
gerechtigheid: tot - rekenen, Ps. 106:29
gerechtigheid: tot het eeuwige leven, Rom. 5:21
gerechtigheid: uit God zijnde, Jes. 54:17
gerechtigheid: uit God, gegrond op geloof, Filip. 3:9
gerechtigheid: uit werken der wet, Deut. 6:25
gerechtigheid: uit wet, Filip. 3:9
gerechtigheid: uw – zal voor uw aangezicht heengaan, Jes. 58:8
gerechtigheid: van de heiligen, Opb. 19:8
gerechtigheid: van de oprechte bestaat in eeuwigheid, Ps. 112:9
gerechtigheid: van God: door geloof in Jezus Christus, Rom. 3:21
gerechtigheid: van God: door geloof in Jezus Christus, Rom. 3:22
gerechtigheid: van God: geopenbaard in het evangelie, Rom. 1:17
gerechtigheid: van God: geopenbaard: buiten de wet om, Rom. 3:21
gerechtigheid: van God: op grond geloof: getuigd door wet en profeten, Rom. 3:21
gerechtigheid: van God: over allen die geloven, Rom. 3:22
gerechtigheid: van God: wij zijn dit geworden: in Christus, 2 Cor. 5:21
gerechtigheid: van Gods getuigenissen: bewust geboden door God, Ps. 119:138
gerechtigheid: van het geloof, Rom. 4:11
gerechtigheid: van het geloof, Rom. 4:13
gerechtigheid: van het geloof: opdat het naar genade zou zijn: opdat het zeker zou zijn, Rom. 4:16
gerechtigheid: van iemand zal op hem zijn, Ez. 18:20
gerechtigheid: van Jezus Christus, 2 Pe 1:1
gerechtigheid: verkrijgen: door de volken, Rom. 9:30
gerechtigheid: verkrijgen: op grond van geloof, Rom. 9:30
gerechtigheid: vermeende -, Hos. 12:9
gerechtigheid: vermeende eigen-, Deut. 9:4,6
gerechtigheid: verre van de – zijn, Jes. 46:12
gerechtigheid: verstaan, Spr. 2:9
gerechtigheid: versus goddeloosheid, Spr. 13:6
gerechtigheid: versus goddeloosheid, Spr. 16:12
gerechtigheid: versus wetteloosheid, 2 Cor. 6:14
gerechtigheid: versus wetteloosheid, Hebr. 1:9
gerechtigheid: versus zonde, Rom. 6:20
gerechtigheid: vervolgd worden terwille van de –, Matth. 5:10
gerechtigheid: vervullen, Matth. 3:15
gerechtigheid: vijand van alle -, Hand. 13:10
gerechtigheid: volk: - verhoogt een volk, Spr. 14:34
gerechtigheid: voor wie gelooft, Rom. 10:4
gerechtigheid: voorbeeld van praktische -, Deut. 24:13
gerechtigheid: voorwaarde, Joh. 7:18
gerechtigheid: vorige – compenseert niet de huidige overtreding, Ez. 33:12
gerechtigheid: vrucht van – is vreedzaam, Hebr. 12:11
gerechtigheid: vrucht van de -, Jak. 3:18
gerechtigheid: vrucht van de -, door Jezus Christus, Filip. 1:11
gerechtigheid: vrucht van het licht, Ef. 5:9
gerechtigheid: vruchten van -, 2 Cor. 9:10
gerechtigheid: waardevoller dan veel inkomsten, Spr. 16:8
gerechtigheid: wachten naar -: door God, Jes. 5:7
gerechtigheid: wandelen in -en, Jes. 33:15
gerechtigheid: ware - : geschapen in ware -, Ef. 4:24
gerechtigheid: weg der -: de wijsheid doet daarop wandelen, Spr. 8:20
gerechtigheid: weg der -: op deze weg wordt de sierlijke kroon der grijsheid gevonden, Spr. 16:31
gerechtigheid: weg van de - kennen, 2 Pe 2:21
gerechtigheid: werk der - zal vrede zijn, Jes. 32:17
gerechtigheid: werken, Hand. 10:35
gerechtigheid: werken , Ps. 15:2
gerechtigheid: werken: is aangenaam voor God, Hand. 10:34
gerechtigheid: werktuigen van de –: onze leden daarvoor geven, Rom. 6:13
gerechtigheid: wet van -, Rom. 9:31
gerechtigheid: woning der –: tempel, Jer. 31:23
gerechtigheid: woont in de nieuwe hemelen en op de nieuwe aarde, 2 Pe 3:13
gerechtigheid: woord der – is uit de mond van God uitgegaan, Jes. 45:23
gerechtigheid: woord van de -, Hebr. 5:13
gerechtigheid: zaaien, Spr. 11:18
gerechtigheid: zaaien tot -, Hos. 10:12
gerechtigheid: zegen door -, Jer. 22:4
gerechtigheid: zich afkeren van zijn –, Ez. 3:20
gerechtigheid: zich afkeren van zijn –, Ez. 18:24
gerechtigheid: zien, Jes. 62:2
gerechtigheid: zonden afbreken door -den te doen, Dan. 4:27
gereed: alles is gereed, Matth. 22:4
gereed: alles is gereed, Matth. 22:8
gereed: weest – tegen de derde dag, Ex. 19:15
gereedschap: kwaad middel hier, Jes. 32:7
gereedschap: wegwerpen: door goddeloze koning Achaz, 2 Kron. 29:19
gericht: aanneming des persoons in het -, Spr. 18:5
gericht: De HEERE is een God van het gericht, Jes. 30:18
gericht: doen, Gen. 18:19
gericht: drie soorten –, Ez. 5:12
gericht: en gerechtigheid zijn de vastigheid van Gods troon, Ps. 89:15
gericht: en gerechtigheid: God heeft ze lief, Ps. 33:5
gericht: erkenning van Gods rechtvaardigheid in -, Dan. 9:14
gericht: geen onrecht doen in het -, Lev. 19:15
gericht: geen onrecht doen in het -, Lev. 19:35
gericht: gegeven aan de heiligen van de hoge, Dan. 7:22
gericht: gegeven aan de heiligen van de Hoogste, Dan. 7:22
gericht: gerichten oefenen door God: over Jeruzalem, Ez. 5:15
gericht: gerichten oefenen: door God: in Jeruzalem, Ez. 5:8,10
gericht: God heeft - lief, Ps. 33:5
gericht: Gods -, Ps. 97:2
gericht: Gods - op de aarde, Jes. 26:9
gericht: Gods -: ga niet in het - met uw knecht, Ps. 143:2
gericht: Gods -en zijn gerechtigheid: ik weet dat, Ps. 119:75
gericht: Gods -en: zwaard, honger, wilde dieren, Jer. 16:4
gericht: Gods des -s is Jahweh, Jes. 30:18
gericht: Gods paden zijn alle -en, Dan. 4:37
gericht: Gods vier boze -en, Ez. 14:21
gericht: Gods wegen, alle zijn zij -en, Deut. 32:4
gericht: grote -en: Israël uitvoeren door God door grote -en, Ex. 7:4
gericht: gruwel hebben van het -, Micha 3:9
gericht: houden, 2 Kron. 19:6
gericht: in het – opstaan tegen Israël, Jes. 54:17
gericht: Jezus uit het - weggenomen, Jes. 53:8
gericht: mens komt in het -, Job 14:3
gericht: middelen: zwaard, honger, pestilentie, Jer. 42:17
gericht: middelen: zwaard, honger, pestilentie, Jer. 42:22
gericht: oefenen, Ex. 12:12
gericht: oefenen of houden: door God: in Moab, Ez. 25:11
gericht: oefenen: door God: in Sidon -en, Ez. 28:22
gericht: oefenen: door Pinehas, Ps. 106:30
gericht: onschuldig bloed verdoemen, Ps. 94:21
gericht: schuldig verklaard worden in -, Ps. 109:7
gericht: stellen naar het richtsnoer, Jes. 28:17
gericht: ten -e komen bij Absalom, 2 Sam. 15:2
gericht: ten -e naderen: door de volken en God, Jes. 41:1
gericht: van de HEER: rechtspleging in overeenstemming met God, 2 Kron. 19:8
gericht: vervallen aan het –, Matth. 5:21v
gericht: zaak van het -, 2 Kron. 19:6
gericht: zette zich, Dan. 7:10
gericht: zich voor de waarheid in het – zich begeven, Jes. 59:4
gericht: zie Oordeel,
gericht: zonden worden openbaar in het gericht van God, 1 Tim. 5:24
gericht: zonder getuigen tegen de dader, Hos. 7:10
gericht, Jes. 54:17
gericht, Dan. 7:26
gerichtheid: dezelfde - hebben, Filip. 2:2
gering: -ste genoemd worden, Matth. 5:19
gering: -ste in het koninkrijk der hemelen, Matth. 5:19
gering: broeder: -e broeder, Jak. 1:9
gering: geringste onder de vorsten van Juda, Matth. 2:6
gering: geringste van de troep zal Babel neertrekken, Jer. 50:45
gering: geringste zijn, Luk. 9:48
gering: God doet overwinnen door kleine kracht: gering aantal, 1 Kon. 20:20
gering: in getal: troep van Gideon, Richt. 7:7
gering: laat de -e broeder roemen in zijn hoogheid, Jak. 1:9
gering: tuchtiging van de Heer – achten: niet doen, Hebr. 12:5
gering: zichzelf - achten, Spr. 12:9
gering: zichzelf - achten tegenover God: door Job, Job 39:37
geringe: God maakt het geringe groot, Dan. 4:17
geringe: God verkiest de geringe, Richt. 6:15
geringe: God verkiest het -, 1 Sam. 9:21
geringe: niet voortrekken, Lev. 19:15
geringe: oprichten uit het stof:: door God, Ps. 113:7
geringe: voortrekken in zijn rechtsgeding: niet doen, Ex. 23:3
geringe, Ps. 49:3
geringheid: besef - bewaren, Deut. 26:5
geringheid: iemands - aanzien: door God, Luk. 1:48
geringheid: Maria, Luk. 1:48
geringheid: roemen in zijn -, Jak. 1:9
geringheid: van de volkeren, Jes. 40:15,17
geringste: in het koninkrijk van God, Luk. 7:28
Gerizim: berg -, Deut. 27:10
Gerizim: berg: daar zegen uitspreken, Deut. 11:29
Gerizim: Jotham op de berg –, Richt. 9:7
Gerizim, Joh. 4:20
geroep: groot en bitter - van Mordechai, Esth. 4:1
geroep: Jezus´ -, Hebr. 5:7
geroep: luid – van Elizabeth, Luk. 1:42
geroep: stem van een – , Ez. 1:24
geroep: sterk – en tranen, Hebr. 5:7
geroep: zedelijk - over steden, Gen. 18:20
geroepen: heiligen, Rom. 1:7
geroepene: en uitverkorene, Matth. 22:14
geroepene: gelovige is een -, Opb. 17:14
geroepene: gelovigen zijn -n, Jud :1
geroepene: heiligen zijn -n, 1 Cor. 1:24
geroepene: uit Joden en uit de volken zijn mensen door God geroepen, Rom. 9:24
geroepene: van Jezus Christus, Rom. 1:6
geroepene: velen zijn -n, Matth. 22:14
geroepene, Num. 1:16
geroepene, Hebr. 9:15
Gersom, Ex. 18:3
Gerson: zonen van –, Num. 3:17
Gersonieten: getal der –, Num. 3:22
gerst: rantsoen –, Opb. 6:6
gerstebrood: geroost –, Richt. 7:13
gerstebrood, Joh. 6:9
gerstenoogst: en tarwenoogst, Ruth 2:21
gerucht: aangaande Jezus, Matth. 4:24
gerucht: boos –, Jer. 49:23
gerucht: geval: over de discipelen in Antiochië, Hand. 11:22
gerucht: goed -: maakt het gebeente vet, Spr. 15:30
gerucht: horen, Jer. 6:24
gerucht: kwaad -, Deut. 13:12
gerucht: kwaad -, Luk. 16:2
gerucht: kwaad - en goed -, 2 Cor. 6:8
gerucht: kwaad - onderzoeken, Esth. 2:23
gerucht: kwaad - voortbrengen: die is een zot, Spr. 10:18
gerucht: kwaad -: geval, 1 Sam. 2:23
gerucht: kwaad -: melden: door Jozef, Gen. 37:2
gerucht: kwaad –, Num. 14:37
gerucht: kwaad – aangaande het beloofde land, Num. 13:32
gerucht: op – zal er wezen, Ez. 7:26
gerucht: over Israël bij de Gibeonieten, Joz. 9:24
gerucht: over Jezus, Luk. 4:37
gerucht: over Jezus ging overal uit in de hele omgeving van Galilea, Mark. 1:28
gerucht: over Jezus in het gebied van Tyrus, Mark. 7:25
gerucht: over Jezus verbreidde in heel Judea en in de hele omtrek, Luk. 7:17
gerucht: over Jezus verbreidde zich des te meer, Luk. 5:15
gerucht: over Jezus, dat hij in huis was, te Kapernaüm, Mark. 2:1
gerucht: overdrijving in dit kwaad gerucht, Num. 13:32
gerucht: vals - : niet opnemen of verbreiden, Ex. 23:1
gerucht: vals -: geval, 2 Sam. 13:30
gerucht: vals – over Paulus, Hand. 21:21
gerucht: van de opwekking van het dode meisje ging uit door het hele land, Matth. 9:26
gerucht: van genezing ging rond en deed andere mensen naar Paulus komen, Hand. 28:9
gerucht: van oorlog, Mark. 13:7
gerucht: van oorlog: verschrikt, Ez. 30:9
gerucht: vreeswekkende -en, Jer. 51:46
gerucht: willen voorkomen: door Jezus: aangaande hem, Mark. 8:26
gerucht, Luk. 4:23
geruis: Gods gang, 2 Sam. 5:24
gerust: niet - zijn, Job 3:26
gerust: wees -, Jes. 7:4
gerust: zijn: van de vreze des kwaads, Spr. 1:33
gerust, Jer. 30:10
gerustheid: door gerechtigheid, Jes. 32:17
gerustheid: stille –, Ez. 16:49
gerustheid: valse -, Jes. 32:9
gerustheid: valse -, Jer. 7:4
gerustheid: valse -, Jer. 21:13
gerustheid: valse -, Matth. 3:9
geruststellen: door een engel, Mark. 16:6
geruststellen: door Jezus, Mark. 6:50
geruststellen: door Jezus: de leerlingen in het geteisterde schip, Matth. 14:27
geruststellen, Ex. 33:14
geruzie: voortdurend geruzie van mensen: oorzaak: andere leer en woordenstrijd, 1 Tim. 6:5
geschal: maak –, Jes. 54:1
geschal: maken, Jes. 52:9
geschal: tot aan het einde van de aarde, Jer. 25:31
geschapene: al het door God - is goed, 1 Tim. 4:4
gescheidene: blijve ongetrouwd, 1 Cor. 7:10
geschenk: aannemen tegen de onschuldige, Ps. 15:5
geschenk: bereiden, Gen. 43:25
geschenk: geschenken de rechtspraak, 2 Kron. 19:7
geschenk: grote -en, Dan. 2:48
geschenk: haten: doet leven, Spr. 15:27
geschenk: liefhebben, Jes. 1:23
geschenk: minachting voor - van Salomo: door Hiram, 1 Kon. 9:11
geschenk: om bloed te vergieten, Ez. 22:12
geschenk: tot God geschenken brengen, 2 Kron. 32:23
geschenk: van anderen den HEERE heiligen, 2 Sam. 8:11
geschenk: verderft het hart, Pred. 7:7
geschenk: verdraait een rechtszaak, Ex. 23:8
geschenk: volmaakt -, Jak. 1:17
geschenk: voor Jozef, Gen. 43:11
geschenk, 2 Kron. 16:2
geschenk : aan God brengen, Richt. 6:18
geschieden: Gods woord geschiedde tot Jona, Jona 3:1
geschiedenis: indeling naar Gods plan, Matth. 1:17
geschiedenis: les van de -, Neh. 13:18
geschiedenis: lessen van de - ter harte nemen, Jes. 41:22
geschiedenis: tweeerlei weergave door dezelfde auteur, vgl. Hand 1, Luk. 24:50
geschiedenis: vergeten: slechte zaak, Richt. 3:1
geschiedenis: verklaren theologisch, 2 Kron. 12:2
geschiedenis: voor mensen onvoldoende te kennen, Jes. 41:22
geschiedenis: wordt vergeten, Pred. 1:11
geschiedenis: zie ook Verleden,
geschikt: om te leren, 1 Tim. 3:2
geschikt: om te onderwijzen, 2 Tim. 2:24
geschikt: voor het koninkrijk van God, Luk. 9:62
geschiktheid: van het werk, Pred. 4:4
geschil: allerlei -len, 2 Kron. 19:10
geschil: beslechten door het lot, Spr. 18:18
geschil: bezoek aan heidenen, Hand. 11:2
geschil: blokkeert, Spr. 18:19
geschil: doen ophouden: spotter uitdrijven, Spr. 22:10
geschil: door koning beslecht, 2 Sam. 15:2
geschil: hebben, Job 31:13
geschil: met schande, Spr. 22:10
geschil: onderzoeken, Job 29:16
geschil: zie ook Rechtsgeschil,
geschil, Luk. 12:57v
geschreeuw: groot - in de vergadering, Hand. 23:9
geschrei: door God gehoord, vs 9, Ex. 3:7
geschrei: groot – in Egypte, Ex. 12:30
geschrei: groot – in het hele Egypteland, Ex. 11:6
geschrei: hoor mijn -, Ps. 61:3
geschrei: Ik zal naar hun – niet horen, Jer. 14:12
geschrei: mijn - voor Gods aanschijn, Ps. 119:169
geschrei: opheffen voor het volk, Jer. 11:14
geschrei: van Israël: door God gehoord, Ps. 106:44
geschrei: van Israël: gehoord door God, Ex. 3:7
geschrei: van Israël: gekomen tot God, Ex. 3:9
gesel: Kanaänieten tot een –, Joz. 23:13
gesel: overvloeiende -, Jes. 28:15
geselen: apostelen gegeseld, Hand. 5:40
geselen: bevel tot – van Paulus en Silas, Hand. 16:22
geselen: Christus -: voorzegd door hemzelf, Mark. 10:34
geselen: Christus zou gegeseld worden, Luk. 1833
geselen: discipelen zouden gegeseld worden, Matth. 10:17
geselen: door God: zoon, Hebr. 12:6
geselen: door Paulus: gevangen gelovigen, Hand. 22:19
geselen: door Saul: gevangen gelovigen, Hand. 22:19
geselen: in synagogen, Matth. 23:34
geselen: Jezus -, Matth. 20:19
geselen: Jezus – door Pilatus, Matth. 27:26
geselen: Jezus gegeseld, Mark. 15:15
geselen: Jezus gegeseld, Joh. 19:1
geselen: met vele slagen: Paulus en Silas ondergingen dat, Hand. 16:23
geselen: straf van geseling, Lev. 19:20
geseling: beproeving van -en, Hebr. 11:36
geseling: onder - verhoren, Hand. 22:24
geselstraf, Lev. 19:20
geslacht: 40 jaar, Deut. 2:14
geslacht: 70 jaren ?, Jes. 23:15
geslacht: andere -en , Ef. 3:5
geslacht: begrip, Gen. 7:1
geslacht: betekenis hier: soort wezens, Mark. 9:29
geslacht: betekenis: bijv. opa, vader, zoon zijn 14 geslachten, Matth. 1:17
geslacht: betekenis: generatie, Deut. 1:35
geslacht: bij uw -en: een eeuwige inzetting van de zilveren trompetten, Num. 10:8
geslacht: binair: man en vrouw, Lev. 27:3v
geslacht: boos -, Luk. 11:29
geslacht: boos -, geslacht moreel gekwalificeerd, Matth. 12:45
geslacht: boos –, Deut. 1:35
geslacht: boos –, Jer. 8:3
geslacht: boos en overspelig - verlangt een teken, Matth. 16:4
geslacht: boos en overspelig geslacht, Matth. 12:39
geslacht: de mens is van Gods –, Hand. 17:28
geslacht: discriminatie op grond van –, Ex. 1:22
geslacht: dit -, Luk. 11:50
geslacht: dit - = Jezus volksgenoten in die tijd, Luk. 11:29v
geslacht: dit - verwierp Jezus, Luk. 17:25
geslacht: dit - zal geenszins voorbijgaan voordat alles is gebeurd, Luk. 2132
geslacht: dit –, Matth. 11:16
geslacht: dit – verlangt een teken uit de hemel, Mark. 8:12
geslacht: dit – zal geenszins voorbijgaan, Matth. 24:34
geslacht: dit –: dit alles zal over dit – komen, Matth. 23:36
geslacht: dit: begrip, Luk. 7:31
geslacht: generatie, Deut. 32:7
geslacht: generatie hier, Ex. 1:6
geslacht: geslachten der heidenen die Gods naam niet aanroepen, Jer. 10:25
geslacht: God is van - tot -, Ps. 146:10
geslacht: in zijn geslacht (generatie) was Noach rechtvaardig, Gen. 7:1
geslacht: krom en verdraaid -, Filip. 2:15
geslacht: kwaad –, Deut. 1:35
geslacht: let op Gods woord!, Jer. 2:31
geslacht: mensen van dit geslacht, Luk. 7:31
geslacht: navolgende -, Ps. 48:14
geslacht: ongelovig –, Mark. 9:19
geslacht: ongelovig en verdraaid, Matth. 17:17
geslacht: ongelovig en verdraaid geslacht, Luk. 9:41
geslacht: overspelig en zondig -, Mark. 8:38
geslacht: toekomstige -en, Ef. 3:21
geslacht: tot in het duizendste -, 1 Kron. 16:15
geslacht: uit elk –, Opb. 5:9
geslacht: uitverkoren geslacht, 1 Pe 2:9
geslacht: van - tot -, Luk. 1:50
geslacht: van – tot – is Uw troon, Klg. 5:19
geslacht: van Gods verbolgenheid, Jer. 7:29
geslacht: van Israël, Hebr. 3:10
geslacht: van Israël: uit het - van Israël: Paulus, Filip. 3:5
geslacht: verdriet aan dit -, Ps. 95:10
geslacht: verkeerd -: Israël, Deut. 32:20
geslacht: verkeerd en verdorven -, Filip. 2:15
geslacht: verkeerd en verdraaid -: Israël, Deut. 32:5
geslacht: verkeerde -: laat u behouden van dit verkeerde -, Hand. 2:40
geslacht: verschil tussen vader en moeder, Jes. 45:10
geslacht: voorbije -en, Hand. 14:16
geslacht: voorbijgaan, Mark. 13:30
geslacht: wisselingen van -en, Pred. 1:4
geslacht: zondig –, Mark. 8:38
geslacht, Ps. 71:18
geslachten: alle: vgl. Ps. 22 slot, Ef. 2:21
geslachtsgemeenschap: bekennen, Gen. 24:16
geslachtsgemeenschap: bekennen, vs 25, Gen. 4:17
geslachtsgemeenschap: beslapen, Jer. 3:2
geslachtsgemeenschap: ingaan tot een vrouw, Gen. 29:30
geslachtsgemeenschap: Jakob ging tot Lea in, Gen. 29:23
geslachtsgemeenschap: tot één vlees zijn, Gen. 2:24
geslachtsgemeenschap, Num. 31:17-18
geslachtsorgaan: aangrijpen tijdens ruzie, Deut. 25:12
geslachtsorgaan: verminkt -, Deut. 23:1
geslachtsregister: der manspersonen, 2 Kron. 31:16
geslachtsregister: houd af van eindeloze -s, 1 Tim. 1:4
geslachtsregister: in -s gesteld, 1 Kron. 7:5
geslachtsregister: in -s gesteld, 1 Kron. 9:1
geslachtsregister: van Jezus Christus, Matth. 1:1
geslachtsregister: verhalende de -s, 2 Kron. 12:15
geslachtsregister: vermijd -s, Tit. 3:9
geslachtsregister: volkstellingen, 1 Kron. 5:17
geslachtsregister, 1 Kron. 1:1v
geslachtszonde: doodstraf voor seksuele zonden, Lev. 18:29
gesnedene: die Gods sabbat houden, Jes. 56:4
gesnedene: toekomst: de – zegge niet: Ziet, ik ben een dorre boom, Jes. 56:3
gesnedene, Matth. 19:12
gespeende: afgetrokkene van de borsten, Jes. 28:9
gestalte: als de Libanon, Hgl 5:15
gestalte: grote -: voor God niet belangrijk, 1 Sam. 16:7
gestoelte: hoog - der Levieten, Neh. 9:4
gestrengheid: tegen het lichaam, Col. 2:23
gestrengheid: van de voorvaderlijke wet, Hand. 22:3
gestrengheid: versus goedertierenheid, Rom. 11:22
Gesur: gelegen in Syrië, 2 Sam. 15:8
Gesur, Joz. 13:13
Gesuri, Joz. 13:2
Gesurieten, Joz. 13:13
getal: als het zand van de zee, Opb. 20:8
getal: van een naam, Opb. 13:17
getal: van het beest, Opb. 13:18
Gethiet, Joz. 13:3
Gethsemané: Jezus ging die met zijn leerlingen in, Joh. 18:1v
Gethsemané: tuin, Joh. 18:26
getier: maken: Jhwh zal een groot - maken, Jes. 42:13
getrouw: achten, Neh. 13:13
getrouw: Christus is Getrouw, Opb. 19:11
getrouw: Daniël was –, Dan. 6:5
getrouw: God, 1 Thess. 5:24
getrouw: God, Hebr. 10:23
getrouw: God is –, 1 Cor. 1:9
getrouw: God is –, 1Jo 1:9
getrouw: God is – en zal Zijn beloften en voorzeggingen aangaande de Messias vervullen, Jes. 49:7
getrouw: handelen, Spr. 12:22
getrouw: Jezus de -e Getuige, Opb. 3:14
getrouw: terwijl de liefhebber verwondt, Spr. 27:6
getrouw: woorden van God zijn – en waarachtig, Opb. 22:6
getrouwde, Jes. 54:1
getrouwe: getrouwen in Christus Jezus, Ef. 1:1
getrouwe: heiligen en getrouwen, Ef. 1:1
getrouwe, Opb. 17:14
getrouwheid: Gods - is van geslacht tot geslacht, Ps. 100:4
getrouwheid: man van -, Neh. 7:2
getrouwheid, 2 Kron. 19:9
getuige: aarde en hemel tot - nemen, Deut. 32:1
getuige: al het volk zag het genezingswonder, Luk. 1843
getuige: apostelen waren - en uitverkoren door God, Hand. 10:41
getuige: apostelen zouden Jezus' getuigen zijn, Hand. 1:8
getuige: begrip, Num. 5:12
getuige: begrip, Matth. 26:65
getuige: begrip, Hand. 22:15
getuige: begrip, 1 Tim. 6:12
getuige: begrip: waarnemer, Deut. 17:4
getuige: Belials-, Spr. 19:28
getuige: bij alle mensen zijn: Paulus, Hand. 22:15
getuige: bron van kennis, Ef. 6:21
getuige: Christus: de getrouwe en waarachtige, Opb. 3:14
getuige: de apostelen waren -n van de boodschap van de Heer Jezus, Hebr. 2:3
getuige: drie -n: Petrus, Johannes en Jacobus, Luk. 8:51
getuige: drie –n, Mark. 9:2
getuige: drie getuigen, Matth. 26:37
getuige: drietal -n, Mark. 5:37
getuige: een lied tot -, Deut. 31:19
getuige: een steenhoop als - aangewezen, Gen. 31:48
getuige: eenstemmige -n, 1Jo 5:7
getuige: enig - ongeldig, Deut. 19:15
getuige: getrouwe -n, Jes. 8:2
getuige: getuigen van een koopovereenkomst, Jer. 32:10
getuige: getuigen van Jezus bij het volk, Hand. 13:31
getuige: getuigen van Jezus: bloedgetuigen hier, Opb. 17:6
getuige: geval, Ruth 4:10v
getuige: geval: Johannes, Opb. 22:8
getuige: God - tegen de volken, Micha 1:2
getuige: God als -, Jer. 29:23
getuige: God als -, Rom. 1:9
getuige: God als -, Filip. 1:8
getuige: God als -, 1 Thess. 2:5
getuige: God als -, 1 Thess. 2:5
getuige: God als -, 1 Thess. 2:10
getuige: God als - aanroepen, 2 Cor. 1:23
getuige: God als –, Jer. 29:23
getuige: God als –, Jer. 42:5
getuige: God zal - zijn tussen mij en u, Gen. 31:50
getuige: Gods -n: de Israëlieten, Jes. 43:10
getuige: had nog nooit zoiets gezien, Mark. 2:12
getuige: hemel en aarde aanroepen tot -n tegen Israël, Deut. 4:26
getuige: herders waren getuige van de verschijning en boodschap van engelen, Luk. 2:20
getuige: in de hemel is mijn Getuige (zegt Job), Job 16:18
getuige: in het gericht van doodslag: meer dan 1 nodig, Num. 35:30
getuige: Israëlieten zijn Gods getuigen dat Jahweh God is, Jes. 43:12
getuige: Israëlieten zijn Gods getuigenis dat Jahweh de enige God is, Jes. 44:8
getuige: Jezus verscheen na zijn opstanding aan Zijn getuigen, Hand. 10:41
getuige: Johannes - van Jezus, Joh. 1:14
getuige: leugenachtig -, Spr. 21:28
getuige: lied ten - tegen de kinderen Israëls, Deut. 31:19
getuige: Maria Magdalena: van de ontmoeting met Jezus, Joh. 20:18
getuige: nemen -n tegen iem., Deut. 30:19
getuige: nemen: tegen Israël: de hemel en de aarde: door Mozes, Deut. 31:28
getuige: niet-menselijke -: altaar hier, Joz. 22:28
getuige: nodig hebben, Matth. 26:65
getuige: ontbrekend, Num. 5:13
getuige: ooggetuige zijn: van het lege graf, Matth. 28:6
getuige: ooggetuigen, Luk. 1:2
getuige: over jezelf zijn, Joz. 24:22
getuige: Paulus bestemd tot -, Hand. 26:16
getuige: Petrus was - van alles wat Jezus heeft gedaan, Hand. 10:39
getuige: stellen voor later, Deut. 31:19
getuige: tegen iem. zijn, Spr. 24:28
getuige: tegen Israël: wetboek, Deut. 31:26
getuige: trouwe - van Jezus: antipas, Opb. 2:13
getuige: trouwe -: Jezus Christus, Opb. 1:5
getuige: twee -n, Mark. 6:6
getuige: twee -n, Opb. 11:3
getuige: twee -n, valse, Matth. 26:61
getuige: twee -n: de ouders, Luk. 8:51
getuige: twee -n: macht van Elia en Mozes, Opb. 11:6
getuige: twee -n: twee dromen die hetzelfde meedelen, Gen. 37:9
getuige: twee of drie -n, 2 Cor. 13:1
getuige: twee of drie -n, 1 Tim. 5:19
getuige: twee of drie -n in een strafgericht, Hebr. 10:28
getuige: twee of drie geen garantie van waarheid, 1 Kon. 21:13
getuige: twee of drie getuigen maken een getuigenis vast, Matth. 18:16
getuige: twee profetische -n: Jeremia en Uria, Jer. 26:20
getuige: vals, Spr. 6:19
getuige: vals -, Spr. 19:5
getuige: vals -, Spr. 19:9
getuige: vals -: blaast leugens, Spr. 14:5
getuige: vals -: des doods schuldig, Deut. 19:19
getuige: valse -n, 1 Kon. 21:10
getuige: valse -n, 1 Kon. 21:13
getuige: valse -n: denkbeeldig geval, 1 Cor. 15:15
getuige: valse -n: vele, tegen Jezus, Matth. 26:60
getuige: valse –: verbod tegen, Ex. 23:1
getuige: van Christus: getrouwe -: Antipas, Opb. 2:13
getuige: van een misdaad, Hand. 7:58
getuige: van het feit dat Jezus is opgewekt: allen waren getuigen, Hand. 2:32
getuige: van het lijden van Christus: Petrus, 1 Pe 5:1
getuige: van Jezus: dat Hij levend is geworden, Hand. 3:15
getuige: van Jezus: Stefanus, Hand. 22:20
getuige: van Jezus' opstanding, Hand. 1:22
getuige: van valsheden, vals -, Spr. 12:17
getuige: van wat je hebt gezien, Hand. 26:16
getuige: van wat je hebt gezien en gehoord, Hand. 22:15
getuige: verklaring: door soldaten, Matth. 28:11
getuige: verslag, Opb. 1:19
getuige: voor Jezus zijn: Paulus, Hand. 22:15
getuige: waarachtig -, Spr. 14:5
getuige: waarachtig -: redt de zielen, Spr. 14:25
getuige: wat wij gezien en gehoord hebben, 1Jo 1:3
getuige: wolk van -n, Hebr. 12:1
getuige: zes broeders waren –, Hand. 11:12
getuige: zijn aangaande Paulus, 1 Thess. 2:10
getuige: zijn door de kracht van de Heilige Geest, Hand. 1:8
getuige: zijn van Jezus, Hand. 13:30
getuige: zijn: de apostelen waren “getuigen van deze dingen” , Luk. 2448
getuige: zijn: door het gehoor: van Jezus' woorden, Luk. 2271
getuige: zonder oorzaak zijn, Spr. 24:28
getuige, Hand. 10:38
getuigen: 'door goede werken', Matth. 5:16
getuigen: aan de gemeente: door Paulus en Barnabas, Hand. 14:27
getuigen: aangaande Paulus, Hand. 26:5
getuigen: Andreas getuigde wat hij gevonden had, vs. 46, Joh. 1:42
getuigen: begrip, Joz. 24:27
getuigen: begrip, Joh. 3:32
getuigen: begrip, Joh. 4:39
getuigen: begrip: meedelen van wat je gehoord of gezien hebt, Joh. 3:32
getuigen: begrip: uit ervaring vertellen aan anderen, Joh. 15:27
getuigen: begrip: wat wij gezien hebben, Joh. 3:11
getuigen: betekenis: verhalen uit eigen waarneming, Joh. 18:23
getuigen: dat, 2 Cor. 8:3
getuigen: de Geest getuigt, 1Jo 5:6
getuigen: door alle profeten: van Jezus, Hand. 10:43
getuigen: door apostelen: van de leer van de Heer, Hebr. 2:3
getuigen: door de drie vrouwen, Luk. 24:9
getuigen: door de Geest, met onze geest, dat wij kinderen van God zijn, Rom. 8:16
getuigen: door de gevluchte herders, Matth. 8:33
getuigen: door de Heilige Geest, Hebr. 10:15
getuigen: door de Heilige Geest zelf, 1 Pe 1:11
getuigen: door de Vader: van Christus, Joh. 5:37
getuigen: door de waarheid, 3Jo :12
getuigen: door discipelen van Johannes, Matth. 11:4
getuigen: door Elifaz, Job 15:17
getuigen: door God: over Zijn Zoon, 1Jo 5:9
getuigen: door God: tegen iemand, Ruth 1:21
getuigen: door het geweten: meegetuigen, Rom. 2:15
getuigen: door Jezus, Joh. 4:44
getuigen: door Jezus: tegenover de wereld: van haar boze werken, Joh. 7:7
getuigen: door Johannes, Joh. 19:35
getuigen: door Johannes de Doper, Joh. 1:32
getuigen: door mijn geweten, door Heilige geest, Rom. 9:1
getuigen: door ons en door de Geest, Joh. 15:27
getuigen: door Paulus, Hand. 26:22
getuigen: door stoffelijke dingen, 1Jo 5:7
getuigen: door woorden, Joh. 1:15
getuigen: door zonden: tegen ons, Jes. 59:12
getuigen: eenstemmig –, 1Jo 5:8
getuigen: en betuigen, Hand. 23:11
getuigen: en zien, Opb. 1:2
getuigen: en zien: geval, Joh. 1:32,34
getuigen: geval, Mark. 5:20
getuigen: geval, Joh. 4:39
getuigen: geval, Rom. 10:2
getuigen: geval: ‘wij hebben de Heer gezien’, Joh. 20:25
getuigen: geval: door Paulus, 2 Cor. 8:3
getuigen: geval: Paulus getuigt van Epafras, Col. 4:13
getuigen: gij zult niet vals getuigen tegen uw naaste, Ex. 20:16
getuigen: Gods werken vertellen, Ps. 107:22
getuigen: hogepriester kan van mij (Paulus) getuigen, Hand. 22:5
getuigen: Johannes de Doper getuigde van Jezus, Joh. 1:15
getuigen: mee-: door God, Hebr. 2:4
getuigen: Mozes van - tegenover Jethro, Ex. 18:8
getuigen: omtrent Christus: door de Vader, Joh. 8:18
getuigen: omtrent Christus: door Hemzelf, Joh. 8:18
getuigen: omtrent zichzelf, Hand. 20:26
getuigen: onder de volken, 1 Kron. 16:8
getuigen: op grond van waarneming, 1Jo 4:14
getuigen: opdracht om te – aan familie, Mark. 5:19
getuigen: opdracht om te blijven -, Hand. 23:11
getuigen: over iets of iemand spreken bij ervaring met de zaak of persoon, Joh. 2:25
getuigen: schuldbrief getuigde tegen ons, Col. 2:14
getuigen: spreken over wat men gehoord en gezien heeft, Hand. 4:20
getuigen: tegen iem., Col. 2:14
getuigen: tegen Jezus, Mark. 14:60
getuigen: tegen Jezus: veel stof , Matth. 27:13
getuigen: tegen zichzelf -: uw lippen getuigen tegen u, Job 15:6
getuigen: tegenover de gemeente, 3Jo :6
getuigen: uit waarneming, Job 29:11
getuigen: vals -, 1 Kon. 21:10
getuigen: vals -: verboden, Matth. 19:18
getuigen: vals -: verboden, Luk. 18:20
getuigen: vals – verboden, Mark. 10:19
getuigen: valse -, 2 Sam. 1:9v
getuigen: van Christus -: door de Schriften, Joh. 5:39
getuigen: van Christus: door de Heilige Geest, Joh. 15:26
getuigen: van Christus: door de Vader, Joh. 5:37
getuigen: van de doodstraf, Hand. 5:11
getuigen: van de mens –, Joh. 2:25
getuigen: van de waarheid: door Jezus, Joh. 18:37
getuigen: van een hoofdman dat hij het volk liefhad, Luk. 7:5
getuigen: van God: wat Hij aan mijn ziel gedaan heeft, Ps. 66:16
getuigen: van Gods spreken, 1 Kon. 13:9
getuigen: van het eeuwige leven, 1Jo 1:2
getuigen: van het verkeerde, Joh. 18:23
getuigen: van iem., Joh. 5:31v
getuigen: van iem., 3Jo :12
getuigen: van iem. waarheid, 3Jo :3
getuigen: van iemand, Joh. 3:26
getuigen: van iemand, Hebr. 7:8
getuigen: van iemands liefde -, 3Jo :6
getuigen: van jezelf -, Joh. 8:13v
getuigen: van jezelf: niet waar is dat, Joh. 5:30
getuigen: van Jezus –: door een ander, Joh. 5:32
getuigen: van mensen: dat zij iets hebben, Rom. 10:2
getuigen: van wat men heeft gezien en gehoord, Luk. 7:22
getuigen: van zichzelf -, Matth. 23:31
getuigen: van zichzelf: getuigenis niet waar (onbetrouwbaar), Joh. 5:31
getuigen: vertellen wat God mij heeft gedaan, Luk. 8:39
getuigen: wat –, Mark. 5:19
getuigen: wekt geloof , Joh. 1:7
getuigen: werken -, Joh. 5:35
getuigen: willen -, Hand. 26:5
getuigen: zijn werken - van Christus, Joh. 5:36
getuigen, Ps. 66:16
getuigen, Ps. 96:2v
getuigen, Mark. 6:11
getuigen, Joh. 1:45
getuigen : door de menigte: van het wonder van de opwekking van Lazarus, Joh. 12:17
getuigen : werken – van Jezus Christus, Joh. 10:25
getuigenis: aan overheden: door de vervolgden, Mark. 13:9
getuigenis: aangaande Jezus, Opb. 1:9
getuigenis: aangaande Jezus: niet aannemen, Hand. 22:18
getuigenis: aannemen, 1Jo 5:9
getuigenis: aannemen: – van een mens: Jezus neemt het niet aan, Joh. 5:34
getuigenis: aannemen: niet: door de mensen, Jezus' -, Joh. 3:32
getuigenis: al of niet nodig hebben, Luk. 2271
getuigenis: ark der –, Ex. 26:33
getuigenis: ark van het verbond, Ex. 27:21
getuigenis: begrip, 2 Kon. 17:15
getuigenis: begrip, Joh. 3:11
getuigenis: begrip: persoonlijke ervaring, Opb. 6:9
getuigenis: betekenis: ark, Lev. 16:13
getuigenis: bevorderen: door vervolging, Mark. 13:9
getuigenis: de – is door God gegeven, Ex. 25:16
getuigenis: de – is door God gegeven, Ex. 25:21
getuigenis: de –: de ark met de stenen tafels, Num. 17:10
getuigenis: drie getuigenissen, 2 Kron. 9:29
getuigenis: een altaar of opgericht teken tot een - voor God, Jes. 19:20
getuigenis: een handeling doen tot een -, Ruth 4:7
getuigenis: eenstemmigheid van -sen ontbrak, Mark. 14:59
getuigenis: eenstemmigheid van -sen: vereist, Mark. 14:56
getuigenis: en Bijbel, Opb. 1:11
getuigenis: gelegenheid tot -, Luk. 2113
getuigenis: geloven, 2 Thess. 1:10
getuigenis: getuigenissen van Jhwh houden, 2 Kon. 23:3
getuigenis: geval, Joz. 24:27
getuigenis: geval: Johannes de Doper, Joh. 1:31
getuigenis: geven: aan iemand, Luk. 4:22
getuigenis: geven: door de Heer: aan het woord van zijn genade, Hand. 14:3
getuigenis: geven: door de wet en de profeten: aangaande de gerechtigheid van het geloof, Rom. 3:21
getuigenis: geven: door God, Hand. 15:8
getuigenis: geven: door God: aangaande David, Hand. 13:22
getuigenis: geven: door God: over de gaven van Abel, Hebr. 11:4
getuigenis: geven: met grote kracht: van de opstanding van de Heer, Hand. 4:33
getuigenis: Gods -en houden, 1 Kron. 29:19
getuigenis: Gods -sen bewaren, Ps. 25:10
getuigenis: Gods -sen onderhouden, 1 Kon. 2:3
getuigenis: Gods -sen zeer getrouw, Ps. 93:4
getuigenis: Gods -sen: daarin niet gewandeld hebben, Jer. 44:23
getuigenis: Gods -sen: die Hij leert, Ps. 132:12
getuigenis: goed - hebben van alle plaatselijke Joden, Hand. 22:12
getuigenis: goed - hebben van de broeders in een plaats, Hand. 16:2
getuigenis: goed - hebben van hen die buiten zijn, 1 Tim. 3:7
getuigenis: goed - hebben van het hele volk der Joden, Hand. 10:22
getuigenis: goed - hebben: door goede werken, 1 Tim. 5:10
getuigenis: goed – hebben, Hand. 6:3
getuigenis: groter –, Joh. 5:36
getuigenis: hebben: door goede werken, 1 Tim. 5:10
getuigenis: hun tot een -, Luk. 5:14
getuigenis: in de ark te leggen, Ex. 25:16
getuigenis: in de ark te leggen, Ex. 25:21
getuigenis: in de ark: stenen tafelen, Ex. 40:20
getuigenis: in zichzelf hebben, 1Jo 5:10
getuigenis: niet aannemen, Joh. 3:11
getuigenis: niet luisteren van Gods -sen, Neh. 9:34
getuigenis: omtrent David: geval, 1 Sam. 29:6
getuigenis: omtrent Timotheus: goed -, Filip. 2:20
getuigenis: ons - is waar, 3Jo :12
getuigenis: roest als - tegen iemand, Jak. 5:3
getuigenis: tabernakel van het getuigenis in de hemel, Opb. 15:5
getuigenis: tafels der –, Ex. 32:15
getuigenis: tegen Jezus een – zoeken om Hem te doden, Mark. 14:55
getuigenis: tegen mensen die de gezanten niet ontvangen, Luk. 9:5
getuigenis: tot - van wat gesproken zou worden, Hebr. 3:5
getuigenis: tot een - : een handeling, Mark. 6:11
getuigenis: tot een - moeten ook wij zijn (toepassing), Joh. 1:7
getuigenis: tot een - voor alle volken, Matth. 24:14
getuigenis: tot een – voor stadhouders, koningen en de volken, Matth. 10:18
getuigenis: tot een –: voor de priesters: een gereinigde melaatse, Mark. 1:44
getuigenis: vals -, 2 Sam. 1:16
getuigenis: vals -, Matth. 15:19
getuigenis: vals -: geval, Mark. 14:57
getuigenis: vals -: velen legden een vals - tegen Jezus af, Mark. 14:56
getuigenis: vals – zoeken tegen Jezus, Matth. 26:59
getuigenis: valse - : verboden, Deut. 5:19
getuigenis: valse – spreken: verboden, Ex. 20:16
getuigenis: van anderen omtrent jou, Flm. :5
getuigenis: van bevrijding uit de gevangenis, Hand. 12:17
getuigenis: van Christus: bevestigd, 1 Cor. 1:6
getuigenis: van dader zelf voldoende geacht voor straf, 2 Sam. 1:16
getuigenis: van de kant van God verkrijgen, Hebr. 11:2
getuigenis: van de mensen: aannemen, 1Jo 5:9
getuigenis: van genezing, Joh. 9:11
getuigenis: van God, 1 Cor. 2:1
getuigenis: van God, 1Jo 5:9
getuigenis: van God: aangaande Abel, Hebr. 11:4
getuigenis: van God: inhoud, 1Jo 5:11
getuigenis: van God: over Zijn Zoon, 1Jo 5:9
getuigenis: van God: over Zijn Zoon, 1Jo 5:10
getuigenis: van God: verkrijgen, Hebr. 11:5
getuigenis: van Gods verhoring, Num. 20:16
getuigenis: van het geweten, 2 Cor. 1:12
getuigenis: van Israël, Ps. 122:4
getuigenis: van Jezus, Opb. 1:9
getuigenis: van Jezus, Opb. 20:4
getuigenis: van Jezus Christus, Opb. 1:2
getuigenis: van Jezus hebben, Opb. 19:10
getuigenis: van Jezus hebben: de heiligen in de eindtijd, Opb. 12:17
getuigenis: van onze Heer: schaam je er niet voor, 2 Tim. 1:8
getuigenis: verboden: door de Heer, Mark. 9:9
getuigenis: verhoord tot een getuigenis voor hen en de volken, Matth. 10:18
getuigenis: verkrijgen, door geloof, Hebr. 11:39
getuigenis: verkrijgen: door Abel, Hebr. 11:4
getuigenis: verwerpen de getuigenissen van God, 2 Kon. 17:15
getuigenis: voleindigen, Opb. 11:7
getuigenis: waar, Tit. 1:13
getuigenis: waar of niet –, Joh. 5:31v
getuigenis: waar of onwaar, Joh. 8:13v
getuigenis: waarheid van een -: criterium, Joh. 8:18
getuigenis: wonderbaarlijke genezing bericht hun tot een –, Matth. 8:4
getuigenis: woord van -: hierdoor overwinnen, Opb. 12:11
getuigenis: zelf-: van Johannes de Doper, Joh. 1:19
getuigenis, Deut. 6:17
getuigenis, 1 Tim. 2:6
geur: middel om te verleiden, Spr. 7:17
geur: om Christus heen, Ps. 45:9
geur: van oliën, Hgl 1:3
gevaar: doods-, 2 Cor. 11:23
gevaar: geestelijk: verkeerde leer, Matth. 16:12
gevaar: geestelijke -en, Luk. 8:5v
gevaar: ieder uur in – zijn: Paulus, 1 Cor. 15:30
gevaar: iemands leven in - brengen: verboden, Lev. 19:16
gevaar: in levensgevaar, Ps. 59:2v
gevaar: kan ons niet scheiden van de liefde Gods in Christus Jezus, Rom. 8:35
gevaar: levens-, Klg. 5:9
gevaar: levens-: vermijden: door Jezus, Joh. 7:1
gevaar: lopen, Hand. 19:40
gevaar: ontwijken: door Jezus, Matth. 12:15
gevaar: Saulus een –, Hand. 9:1
gevaar: van de zijde van mensen: de mens zoekt mij op te slokken, Ps. 56:2
gevaar: van vernietiging: afgewend door voorbede, Num. 16:21v
gevaar: velerlei gevaren, 2 Cor. 11:26
gevaar: voor een bedrijfstak, Hand. 19:27
gevaar: voor eigen leven: door God gezonden, 2 Sam. 24:13
gevaar: wijzen op -: Gods oordeel, Hebr. 12:25
gevaar, Mark. 4:37
gevaarlijk: in Gerar, Gen. 26:7
gevaarlijk: vaart, Hand. 27:9
gevangen: door de duivel, 2 Tim. 2:26
gevangen: geestelijk -: door een vrouw, Pred. 7:26
gevangen: God behoedt ons voor een strik, Spr. 3:26
gevangen: God voert uit die in boeien - zijn, Ps. 68:7
gevangen: in verkeerdheid, Spr. 11:6
gevangen: nemen, 2 Cor. 10:5
gevangen: nemen door Saul: gelovigen, in synagogen, Hand. 22:19
gevangen: onder wet, Gal. 3:23
gevangen: Paulus - ter wille van de verborgenheid van Christus, Col. 4:3
gevangen: raken in een strik, door zonde, Spr. 22:25
gevangen: toegemuurd zijn, Klg. 3:7
gevangen: velen zullen - worden, Jes. 8:15
gevangen: waarin wij gevangen waren: de wet, of de band van wet en zonde, Rom. 7:6
gevangen: wijzen, Jer. 8:9
gevangen-hof: Jeremia in de –, Jer. 38:13
gevangen-hof, Jer. 38:6
gevangene: arbeid van een -: malen, Richt. 16:21
gevangene: bezoeken, Matth. 25:36
gevangene: denkt aan de -n alsof u medegevangenen was, Hebr. 13:3
gevangene: gelovige -n: met hen meelijden, Hebr. 10:34
gevangene: Gods -n: Hij veracht ze niet, Ps. 69:34
gevangene: Gods -n: zal Hij loslaten, Jes. 45:13
gevangene: in [de] Heer: Paulus, Ef. 4:1
gevangene: in Egypte, Ex. 12:29
gevangene: Johannes de Doper, Matth. 11:2
gevangene: losgelaten, Jes. 51:14
gevangene: loslaten: naar de wens van de menigte, Matth. 27:15
gevangene: losmaken: door God, Ps. 146:7
gevangene: mede-n van Paulus, Rom. 16:7
gevangene: Paulus – van Christus Jezus, Flm. :1
gevangene: Paulus een -, Ef. 6:20
gevangene: Paulus, – van Christus Jezus, vgl. vs. 1, Flm. :9
gevangene: tot – maken, Rom. 7:23
gevangene: van Christus, Ef. 3:1
gevangene: van Christus Jezus, 2 Tim. 1:8
gevangene: vrijheid uitroepen, Jes. 61:1
gevangenhof: Jeremia in de –, Jer. 38:28
gevangenhof: Jeremia opgesloten in de –, Jer. 33:1
gevangenhuis: arbeid in het –, Richt. 16:21
gevangenhuis: in Egypte, Ex. 12:29
gevangenhuis: Israëlieten verstoken in de -zen, Jes. 42:22
gevangenhuis: Jeremia in het – gesteld, Jer. 37:18
gevangenhuis: overste van het -, Gen. 39:21
gevangenhuis: Simson malende in het –, Richt. 16:21
gevangenhuis, Richt. 16:25
gevangenis: afdeling dodenrijk?, Jes. 24:22
gevangenis: afgrond, 2 Pe 2:4
gevangenis: afgrond, Opb. 20:2
gevangenis: als straf, Jer. 15:2
gevangenis: bevrijding uit de -, door God, Ps. 107:16
gevangenis: dikwijls in de - zijn, 2 Cor. 11:23
gevangenis: geestelijke -, Ps. 142:8
gevangenis: geestelijke -, Jes. 42:7
gevangenis: geestelijke -: God wendde de gevangenis van Job, Job 42:10
gevangenis: gevankelijk gevoerd door God, Ps. 68:19
gevangenis: hoe in: keten, Ef. 6:20
gevangenis: in -sen, 2 Cor. 6:5
gevangenis: in de - werpen, Matth. 18:30
gevangenis: in de – gegaan zijn mijn jonge vrouwen en mannen, Klg. 1:18
gevangenis: Jeremia in de – gesteld, Jer. 20:2
gevangenis: Jezus is in de -, in zijn leerlingen die gevangen zijn, Matth. 25:36
gevangenis: Johannes de Doper in de gevangenis gezet, Matth. 14:3
gevangenis: Johannes de Doper in de gevangenis opgesloten, Luk. 3:20
gevangenis: kerker, Matth. 11:2
gevangenis: kinderen der gevangenschap, Ezra 6:20
gevangenis: kuil, Gen. 40:15
gevangenis: o Jahweh, wend onze -, Ps. 126:4
gevangenis: onthoofding in de –, Matth. 14:10
gevangenis: opening der gevangenis uitroepen, Jes. 61:1
gevangenis: overleveren in de –: door Saulus, Hand. 8:3
gevangenis: Petrus in de –, Hand. 12:4
gevangenis: plaats van een – in Jeruzalem, Jer. 20:2
gevangenis: stads-, Hand. 5:18
gevangenis: uit - willen komen, Gen. 40:14
gevangenis: van de Egyptenaren wenden, Ez. 29:14
gevangenis: van de satan, Opb. 20:7
gevangenis: van gevallen engelen, Jud :6
gevangenis: velen van de heiligen in -sen opgesloten, Hand. 26:10
gevangenis: verlangen in de - naar mensen, Filip. 1:8
gevangenis: voorhof der bewaring, Jer. 32:2
gevangenis: wegvoering in de –, Ez. 12:11
gevangenis: wenden, Jer. 29:14
gevangenis: wenden: door God, Deut. 30:3
gevangenis: wenden: Israëls –: door God, Jer. 33:26
gevangenis: werpen in de –: door de duivel, Opb. 2:10
gevangenis, Jer. 30:10
gevangenis, Luk. 12:58
gevangenschap: beproeving van –, Hebr. 11:36
gevangenschap: de - is gevangen genomen door Christus, Ef. 4:8
gevangenschap: deel van de geestelijke strijd voor het evangelie, Filip. 1:30
gevangenschap: en genade, Filip. 1:7
gevangenschap: geesten in gevangenschap, 1 Pe 3:19
gevangenschap: in - leiden, Opb. 13:10
gevangenschap: in – gaan, Opb. 13:10
gevangenschap: loslating: Timotheüs, Hebr. 13:23
gevangenschap: Paulus stond - te wachten, Hand. 20:23
gevangenschap: Paulus verdiende geen -, Hand. 26:31
gevangenschap: voor het evangelie, Flm. :13
gevangenschap: wenden: door God, Ez. 16:53
gevangenschap, Neh. 4:4
gevangenschap, Filip. 1:17
gevangenzetting: Jeremia gevangen gezet, Jer. 37:18
gevankelijk: wegvoeren, Jer. 13:17
gevecht: Simson versloeg duizend Filistijnen, Richt. 15:15-17
geveinsdelijk: onderwerpen, zich - onderwerpen aan David, 2 Sam. 22:45
geven: aan de vrager, Matth. 5:42
geven: die de arme geeft, zal geen gebrek hebben, Spr. 28:27
geven: door de Vader: aan de Zoon: schapen, Joh. 10:29
geven: door God, Ps. 127:2
geven: door God: aan allen, mild, zonder verwijt, Jak. 1:5
geven: door God: aan David: overvloedig, 2 Sam. 12:8
geven: door God: aan de armen, 2 Cor. 9:9
geven: door God: regen en vruchtbare tijden, Hand. 14:16
geven: door Jezus (toepassing), Luk. 6:38
geven: door Jezus: de uit de dood opgewekte jongeman aan zijn moeder, Luk. 7:15
geven: en gegeven worden, Deut. 14:29
geven: en gegeven worden, Spr. 3:8-9
geven: en gegeven worden, Luk. 6:38
geven: en ontvangen, Spr. 11:24
geven: geef aan ieder die van u vraagt, Luk. 6:30
geven: geeft en zal worden gegeven, Luk. 6:37
geven: geld -: omdat de HEER meer geeft, 2 Kron. 25:9
geven: gelukkiger is het te - dan te ontvangen, Hand. 20:35
geven: God iets geven: alles komt uit Hem, Rom. 11:35
geven: hoe: met goed hart, Deut. 15:10
geven: hoe: mildelijk, Deut. 15:10
geven: iems. behagen: al wat hij begeert, 1 Kon. 10:13
geven: in de hand van de vijand geven: door God, 2 Kron. 28:5
geven: in zijn hand –: door God, Richt. 3:10
geven: Israël geven in de hand der Filistijnen, door God, 1 Sam. 28:19
geven: maakt rijk, Spr. 11:25
geven: naar draagkracht, Hand. 11:29
geven: naar vermogen, Num. 35:8
geven: naar zijn vermogen, 1 Kon. 10:13
geven: naardat God gezegend heeft, Deut. 16:10
geven: uit gaven Gods, Deut. 15:14
geven: uit overvloed, Mark. 12:44
geven: van de eerstelingen van al uw inkomst, Spr. 3:9
geven: van harte -, 2 Cor. 9:7
geven: veel -: terwijl je arm bent, Luk. 213
geven: vrijwillig -, Deut. 16:10
geven: vrijwillig -, 1 Kron. 29:17
geven: vrijwillig - den HERE, met een volkomen hart, 1 Kron. 29:9
geven: wie geeft zal ontvangen, Deut. 15:10
geven: wij geven het U uit Uw hand, 1 Kron. 29:14
geven: zichzelf - aan God en anderen, 2 Cor. 8:5
geven: zichzelf -: Christus: voor onze zonden, Gal. 1:4
geven: zichzelf – ons: Jezus, Tit. 2:14
gever: blijmoedige -, 2 Cor. 9:7
gevlei: iemand bewegen door -, Spr. 7:21
gevlei: van een vreemde vrouw, Spr. 6:24
gevoel: door gedachten in ons, Mark. 14:72
gevoel: gemengde gevoelens, Spr. 14:13
gevoel: gemengde gevoelens: vrees en blijdschap, Matth. 28:8
gevoel: God: verschillende gevoelens, Jes. 60:10
gevoelen: afgestompt in -s, vgl. Rom. 1, Ef. 4:19
gevogelte: des hemels, om de verslagenen te eten, Jer. 15:3
gevogelte: des hemels: aan dat ter spijze gegeven: farao, Ez. 29:5
gevogelte: onrein –, Lev. 11:13
gevogelte: symbolisch, Gen. 40:17
gevogelte: van de hemel: spijze: dode lichamen, Jer. 7:33
gevogelte: wild -, Gen. 15:9
gewaad: koninklijk –, Hand. 12:21
gewaad: tot op de voeten, Opb. 1:13
gewas: de aarde geeft haar -, Ps. 67:7
gewas: mijn -, Luk. 12:18
gewas: nuttig – versus dorens en distels (vers 8), Hebr. 6:7
gewas: onnuttig – (vgl. vers 7), Hebr. 6:8
geween: bedwing uw stem van –, Jer. 31:16
geween: groot -, Hand. 20:37
geween: in de buitenste duisternis, Matth. 25:30
geween: opheffen, Jer. 9:10
geween: zeer bitter –, Jer. 31:15
geweld: aangekondigd, Jer. 20:8
geweld: als gevolg van goddeloosheid, Spr. 10:10
geweld: beantwoorden met weerloosheid, Luk. 6:29
geweld: bedekt de mond der goddelozen, Spr. 10:6
geweld: doet - weg, Ez. 45:9
geweld: doet geen -, Jer. 22:3
geweld: door - schatten verzamelen, Amos 3:10
geweld: door rijke lieden, Micha 6:12
geweld: drinken, Spr. 26:6
geweld: een boos man van het -, Ps. 140:12
geweld: een man des -s verlokt zijn naaste, Spr. 16:29
geweld: God tegen -, Gen. 6:13
geweld: in Jeruzalem, Jer. 6:7
geweld: indrinken, Spr. 4:17
geweld: Israël kende veel -in het land, Ez. 12:19
geweld: land vol –, Ez. 8:17
geweld: man van alle -, Ps. 140:2,5
geweld: man van het -, Spr. 3:31
geweld: met - het koninkrijk van God binnendringen, Luk. 16:16
geweld: met - zouden wegvoeren, Joh. 6:15
geweld: met – Gods volk ophouden, Ex. 9:2
geweld: met – vervullen, Ez. 28:16
geweld: oorzaak: verkeerd spreken, Spr. 13:2
geweld: opgerezen tot een roede der goddeloosheid, Ez. 7:11
geweld: van de menigte, Hand. 21:35
geweld: vanwege voorspoed, Ps. 73:6
geweld: verdediging tegen, Pred. 4:12
geweld: versus recht en gerechtigheid, Ez. 45:9
geweld: verwekt tegengeweld, Matth. 26:51v
geweld: vol - de wereld, Gen. 6:11
geweld: vol van – is de stad, Ez. 7:23
geweld: vraagt om vergelding door God, Ez. 12:19
geweld: werktuigen van –, Gen. 49:5
geweld, Spr. 11:29
gewelddadig: Simeon en Levi, Gen. 49:5
geweldig: Nimrod, 1 Kron. 1:10
geweldig: Nimrod begon - te zijn op de aarde, Gen. 10:8
geweldige: God vermorzelt de -n, Job 34:24
geweldige: God vermorzelt de geweldigen, Job 33:24
geweldige: God verslapt de riem der -n, Job 12:21
geweldige: machthebber, aanzienlijke, Dan. 5:1
geweldige: stad van de -, Spr. 21:22
geweldige, Dan. 4:36
gewenst: jongelingen – bij Oholiba, Ez. 23:23
gewenst: zeer -e man, Dan. 10:11
gewest: hemelse gewesten: daar zijn ook boze machten, Ef. 6:12
geweten: aanspreken door Jezus, Mark. 14:48
geweten: aanspreken: door Jezus, Mark. 10:5
geweten: aanspreken:door Christus, Joh. 8:7
geweten: besmet, Tit. 1:15
geweten: bevlekt -, 1 Cor. 8:7
geweten: dichtgeschroeid, 1 Tim. 4:2
geweten: een goed - behouden, 1 Tim. 1:18
geweten: getuigen door het -, Rom. 2:15
geweten: getuigenis van ons -, 2 Cor. 1:12
geweten: getuigt mede, door Heilige Geest, Rom. 9:1
geweten: goed -, 1 Tim. 1:5
geweten: goed -, 1 Pe 3:16
geweten: goed -, 1 Pe 3:21
geweten: goed - behouden; vgl. 1:5, 1 Tim. 1:19
geweten: goed - hebben: daarvan overtuigd zijn, Hebr. 13:18
geweten: goed - van zich stoten, 1 Tim. 1:19
geweten: hart: harten door besprenkeling gezuiverd van kwaad -, Hebr. 10:22
geweten: houd rekening met het - van de naaste, 1 Cor. 8:13
geweten: in het - niet vrij zijn van de afgod, 1 Cor. 8:7
geweten: kwaad, Hebr. 10:22
geweten: kwetsen, 1 Cor. 8:12
geweten: met een volkomen goed - voor God wandelen, Hand. 23:1
geweten: met zuiver - wandelen, Hand. 23:1
geweten: naar het – niet kunnen volmaken, Hebr. 9:9
geweten: oefenen om een onergerlijk geweten te hebben, Hand. 24:16
geweten: om het – iets doen: hier onderdanig zijn aan de overheid, Rom. 14:5
geweten: onderdanig om het – , Rom. 13:5
geweten: onergerlijk -, Hand. 24:16
geweten: onszelf aan elk menselijk - aanbevelen, 2 Cor. 4:2
geweten: openbaar worden in -s, 2 Cor. 5:11
geweten: rein -, 1 Tim. 3:9
geweten: rein: God dienen met een rein -, 2 Tim. 1:3
geweten: reinigen: van dode werken: door bloed van Christus, Hebr. 9:14
geweten: sussen, Spr. 30:20
geweten: tegen zijn eigen - handelen, 1 Tim. 1:19
geweten: tegenover God, Hand. 24:16
geweten: tegenover mensen, Hand. 24:16
geweten: terwille van het - voor God iets verdragen, 1 Pe 2:19
geweten: toepassing, Jes. 59:12
geweten: van zonden, Hebr. 10:2
geweten: vraag aan het - van Judas, Luk. 2248
geweten: zonden getuigen tegen ons, Jes. 59:12
geweten: zuiveren van een kwaad –: door besprenkeling, Hebr. 10:22
geweten: zwak -, 1 Cor. 8:7
geweten: zwak - kwetsen, 1 Cor. 8:12
gewicht: gewichtig zijn, 1 Thess. 2:6
gewicht: onrecht doen met het –: verboden, Lev. 19:35
gewicht: zie ook Weegsteen,
gewillig: geest is -, Mark. 14:38
gewillig: vlees is -, Matth. 26:41
gewillig: volk, Ps. 110:3
gewin: der onderdrukkingen: verwerpen, Jes. 33:15
gewin: zoeken: door herders, Jes. 56:11
gewinnen: door Ismaël: twaalf vorsten, Gen. 17:20
gewis, Ps. 140:14
gewond: door gevecht met bezetene, Hand. 19:16
gewoon: gewone man: neergebogen wordend, Jes. 5:15
gewoon: Jezus was - te leren, Mark. 10:1
gewoonte: afwijking van de gewone naamgeving, Luk. 1:61v
gewoonte: bij de Joden, Joh. 18:39
gewoonte: culturele - : lijkverzorging, Joh. 19:40
gewoonte: door de - oefenen, Hebr. 5:14
gewoonte: eerstgeboren dochter eerst uithuwelijken, Gen. 29:26
gewoonte: geval: Pilatus - om een gevangene los te laten op het feest, Mark. 15:8
gewoonte: handen wassen voor het eten, Mark. 7:3
gewoonte: Jezus' -: overnachten op Olijfberg, Luk. 2239
gewoonte: leren was Jezus gewoon te doen, Mark. 10:1
gewoonte: naar de - van het priesterambt, Luk. 1:8
gewoonte: ontstaat door aanvaarding van een gedragswijze of regel, Mark. 7:4
gewoonte: oude -, Matth. 9:16v
gewoonte: slechte -: eigen samenkomst verzuimen, Hebr. 10:25
gewoonte: van Paulus: synagogebezoek, Hand. 17:2
gewoonte: voorbeeld: gevangene loslaten, Matth. 27:15
gewoonte: zich reinigen na een bezoek aan de markt, Mark. 7:4
gewricht, Hebr. 4:12
gezag: als koningen ontvangen met het Beest, Opb. 17:12
gezag: begrip, Matth. 8:9
gezag: boven alle - gesteld is Christus, Ef. 1:21
gezag: Christus doet alle – teniet, 1 Cor. 15:24
gezag: Christus hoofd van alle -, Col. 2:10
gezag: door de Heer aan Paulus gegeven, 2 Cor. 13:10
gezag: en kracht, Luk. 4:36
gezag: gave Gods, 1 Kron. 22:12
gezag: gegeven aan het Beest over elk geslacht enz., Opb. 13:7
gezag: gegeven door de Heer, 2 Cor. 10:8
gezag: geven aan iemand, Matth. 21:23
gezag: geven: door de satan, Opb. 13:4
gezag: geven: gegeven aan het Beest, Opb. 13:5
gezag: gezagspositie door God gegeven, Deut. 28:13
gezag: groot – van de draak, verleend aan het Beest, Opb. 13:2
gezag: in de gemeente, Matth. 20:26
gezag: Jezus had gezag en toonde het, Mark. 1:22
gezag: Jezus zijn -, Matth. 21:23
gezag: Jezus' woord was met -, Luk. 4:32
gezag: Jezus’ – wekt verbazing, Mark. 1:27
gezag: leer- der Levietische priesters, Deut. 24:8
gezag: menselijk versus goddelijk - als grond hebben, Luk. 204
gezag: met - gebood Jezus de onreine geesten, Luk. 4:36
gezag: met - spreken, vermanen, aan de kaak stellen, Tit. 2:15
gezag: om af te breken, 2 Cor. 13:10
gezag: om op te bouwen, 2 Cor. 13:10
gezag: onder - staan, Luk. 7:8
gezag: ontvangen, Opb. 17:9
gezag: op welk - doet U deze dingen?, Matth. 21:23
gezag: op welk – doet u deze dingen?, Mark. 11:27v
gezag: oudsten, aanzienlijken, Jes. 9:15
gezag: over eigen lichaam, in het huwelijk, 1 Cor. 7:4
gezag: Paulus, Flm. :8
gezag: Paulus' -, 2 Thess. 3:4
gezag: uitoefenen, Opb. 13:12
gezag: van Christus, Opb. 12:10
gezag: van de stadhouder, Luk. 2020
gezag: van de tien koningen gegeven aan het Beest, Opb. 17:13
gezag: verleend door Jezus, Mark. 13:34
gezag: voeren, Luk. 2225
gezag: voeren over een volk, Mark. 10:42
gezag: voeren: door de groten: over hun volken, Matth. 20:25
gezag: vraag naar Jezus' gezag, Luk. 202
gezaghebber, Luk. 2225
gezagsdrager: eerbied voor gezagsdrager, Hand. 23:5
gezagsgebied: van Herodes: daaronder viel Galilea, Luk. 237
gezalfde: gezalfden: gezegd van Israël, 1 Kron. 16:22
gezalfde: God behoudt Zijn -, Ps. 20:7
gezalfde: Gods -: Christus (toepassing), Ps. 132:17
gezalfde: Gods -zal worden verhoogd, 1 Sam. 2:10
gezalfde: Israël, Gods -n, Ps. 105:15
gezalfde: Kores is Gods –, Jes. 45:1
gezalfde: van de HEER, Klg. 4:20
gezalfde: van God: David, 2 Sam. 23:1
gezalfde, 1 Sam. 2:35
Gezalfde: Jezus , Dan. 9:25
Gezalfde: Jezus zo profetisch genoemd, Hand. 4:26
gezang: gezang in Sion, Jes. 51:3
gezang: Gods inzettingen zijn mij -en geweest, Ps. 119:54
gezang: Gods naam prijzen met -, Ps. 69:31
gezang: komt voor Gods aanschijn met vrolijk -, Ps. 100:2
gezang: stem van het –, Jes. 51:3
gezang: vreugde-: stem van vreugde-: juicht Gode hiermee, Ps. 47:2
gezang: vrolijk –, Jes. 54:1
gezang, 1 Sam. 18:6
gezant: -en van de gemeente, 2 Cor. 8:23
gezant: Epafroditus namens de gemeente te Filippi, Filip. 2:25
gezant: niet groter dan zijn zender, Joh. 13:16
gezant: Paulus een -, Ef. 6:20
gezant: spreekbuis van Christus, Luk. 10:16
gezant: trouw -: is medicijn, Spr. 13:17
gezant: van Christus Jezus ontvangen: is Jezus ontvangen, Joh. 13:20
gezant: van Christus zijn: Paulus en zijn medearbeiders, 2 Cor. 5:20
gezantschap, Luk. 14:32
gezegende: versus vervloekte, Ps. 37:22
gezeglijk: wijsheid die - is, Jak. 3:17
Gezer, Richt. 1:29
gezicht: betekenis van een -, Hand. 10:17
gezicht: bij een heiden: Cornelius, Hand. 10:3
gezicht: bij Petrus, Hand. 10:10
gezicht: de Heer sprak 's nachts door een - tot Paulus, Hand. 18:9
gezicht: droevig – van de Emmaüsgangers, Luk. 2417
gezicht: droom-en, Dan. 4:13
gezicht: een ijdel - zien, Ez. 13:7
gezicht: en openbaring, 2 Cor. 12:1
gezicht: en vrees, Gen. 15:1
gezicht: geen openbaar - in die dagen, 1 Sam. 3:1
gezicht: geval, Amos 7:7
gezicht: geval: HEERE verschijnt Samuel, 1 Sam. 3:15
gezicht: gevolg: ontzetting, zeven dagen lang, Ez. 3:15
gezicht: gezichten Gods: daarin verstandig zijn, 2 Kron. 26:5
gezicht: gezichten van God, Ez. 40:2
gezicht: gezichten van mijn droom, Dan. 4:9
gezicht: gezichten van mijn hoofd, Dan. 4:5
gezicht: gezichten van mijn hoofd, Dan. 4:13
gezicht: gezichten van mijn hoofd, Dan. 7:15
gezicht: gezichten van uw hoofd, Dan. 2:28
gezicht: gezichten van zijn hoofd zien, Dan. 7:1
gezicht: God deed Amos zien, Amos 7:1
gezicht: God spreekt door een - tot een profeet, Num. 12:6
gezicht: God spreekt in -en des nachts, Gen. 46:2
gezicht: Gods: Ezechiël zag gezichten Gods, Ez. 1:1
gezicht: groot –: wonder van het braambos dat niet verbrandt, Ex. 3:3
gezicht: hemelse -, Hand. 26:19
gezicht: ijdel -, Ez. 12:24
gezicht: in een - zien dat iets zal gebeuren, Hand. 9:12
gezicht: Jezus sprak tot Ananias in een gezicht, Hand. 9:10
gezicht: Jezus' -: geslagen, Joh. 19:3
gezicht: loos –, Ez. 13:7
gezicht: maakte ziek, Dan. 8:27
gezicht: menen een - te zien, Hand. 12:9
gezicht: nacht-: bij Paulus, Hand. 16:9
gezicht: natuurlijk –, Jak. 1:23
gezicht: op hun gezicht vallen: door de drie discipelen, Matth. 17:6
gezicht: reikwijdte van het – (visioen): eindtijd, Dan. 8:17
gezicht: schrijf het -, Hab. 2:2
gezicht: stuursheid: wordt door wijsheid veranderd, Pred. 8:1
gezicht: vals -, Jer. 14:14
gezicht: vals -, Micha 3:6
gezicht: van de avonden en de morgens, Dan. 8:26
gezicht: van de profeet Jasaja: visioen, 2 Kron. 32:32
gezicht: van de twee vijgenkorven, Jer. 24:1v
gezicht: van een profeet zoeken, Ez. 7:26
gezicht: van het hart spreken (vals visioen), Jer. 23:16
gezicht: van het land: oppervlak, Num. 22:5
gezicht: vanwege de HEERE, Joel 2:28
gezicht: veranderde: werd als het gezicht van een engel, Hand. 6:15
gezicht: verklaring van een –, Ez. 37:11
gezicht: vermenigvuldigen: door God, Hos. 12:11
gezicht: verstaan: Petrus, Hand. 10:28
gezicht: verstand in -en ontvangen van God, Dan. 1:17
gezicht: versus fysieke werkelijkheid, Hand. 12:9
gezicht: vervullen: doelbewust, Hand. 9:12
gezicht: verzegelen van het – (visioen), Dan. 9:24
gezicht: visioen, Jes. 1:1
gezicht: visioen, Dan. 9:23
gezicht: visioen: geval, Matth. 17:9
gezicht: voor vele dagen, Dan. 10:13
gezicht: vreselijk -, Hebr. 12:21
gezicht: wegvoering in een -, Ez. 40:1
gezicht: wijsheid verlicht je -, Pred. 8:1
gezicht: zie ook Nachtgezicht,
gezicht: zien (visioen), Dan. 8:2
gezicht: zien door de Geest: door jongemannen, Hand. 2:17
gezicht: zien in geestvervoering, Hand. 11:5
gezicht: zien: engelverschijning, Luk. 1:22
gezicht, Jes. 6:1
gezichtsvermogen: hersteld: van Saulus, Hand. 9:18
gezin: bepaalt niet alles: goede zoon van goddeloze vader, 2 Kron. 28:27
gezin: beroeren: door een huisgenoot, Spr. 11:29
gezin: conflicten binnen -, Micha 7:6
gezin: gebouwd door God, Ex. 1:21
gezin: geestelijk –: de Vader, Jezus en zijn leerlingen, Matth. 12:49
gezin: groot -: kinderen en knechten, Gen. 26:14
gezin: groot –: van Abdon, Richt. 12:14
gezin: groot –: van Ebzan, Richt. 12:9
gezin: groot –: zeven dochters, Ex. 2:16
gezin: huis van vermakingen van de moeder, Micha 2:9
gezin: liefde, Spr. 15:17
gezin: man: hoofd, Matth. 2:20
gezin: misstanden: gekijf, Spr. 25:24
gezin: opbouwen, Spr. 14:1
gezin: ruzie in, Spr. 17:1
gezin: uiteengerukt, Micha 2:9
gezin: verdeeldheid in –, Mark. 13:12
gezin: zie ook Huis,
gezind, Gal. 5:10
gezindheid: Christus Jezus' -, Filip. 1:8
gezindheid: Christus Jezus' - zij in ons, Filip. 2:5
gezindheid: door God gewerkt: barmhartigheid, 1 Kon. 8:50
gezindheid: innerlijke aangelegenheid, Filip. 2:5
gezindheid: is in iemand, Deut. 32:20
gezindheid: oprechte - opwekken: door herinnering, 2 Pe 3:1
gezindheid: Timotheus'- , Filip. 2:20
gezindheid, Filip. 3:15
gezond: - maken: door God: van water, 2 Kon. 2:21
gezond: geworden: door Zijn striem, 1 Pe 2:24
gezond: geworden: genezen van melaatsheid, Luk. 17:15
gezond: gezonde woorden, 2 Tim. 1:13
gezond: gezonde woorden van onze Heer Jezus Christus, 1 Tim. 6:3
gezond: hart, Spr. 14:30
gezond: in de liefde, Tit. 2:2
gezond: in de volharding, Tit. 2:2
gezond: in het geloof, Tit. 1:13
gezond: in het geloof, Tit. 2:2
gezond: kreeg de vader de verloren zoon terug, Luk. 15:27
gezond: leer, 1 Tim. 1:10
gezond: leer, 2 Tim. 4:3
gezond: maken: door God, 2 Kon. 20:5
gezond: maken: door God, Matth. 13:15
gezond: maken: door God: Hizkia, Jes. 38:16
gezond: maken: door Jezus, Luk. 9:11
gezond: maken: door Jezus, Joh. 5:15
gezond: maken: door Jezus Christus, Hand. 9:34
gezond: maken: door Jezus: allen, Hand. 10:38
gezond: maken: door Jezus: bezeten kind, Luk. 9:42
gezond: maken: door Jezus: een waterzuchtige, Luk. 14:4
gezond: maken: door Jezus: verschrompelde hand, Matth. 12:13
gezond: maken: door kracht die van Jezus uitging, Luk. 6:19
gezond: maken: door Paulus: een man met koorts en ingewandsziekte, Hand. 28:8
gezond: maken: geestelijk, Matth. 13:15
gezond: maken: geestelijk - maken, Hand. 28:27
gezond: maken: rechteroor, Luk. 2251
gezond: verstand, Hand. 26:25
gezond: volkomen - worden, Matth. 14:36
gezond: wateren van de Dode Zee worden gezond, Ez. 47:8
gezond: wensen dat iemand – is, 3Jo :2
gezond: woord, Tit. 2:8
gezond: worden, Mark. 5:29
gezond: worden: door zonden belijden, bidden, Jak. 5:16
gezond: worden: en slapen, Joh. 11:12
gezond: worden: het kreupele, Hebr. 12:13
gezond: zedelijk en geestelijk –, Matth. 9:12
gezond: zedelijk-geestelijk, Mark. 2:17
gezond: zedelijk-geestelijk geziond, 1 Pe 2:24
gezondheid: doen rijzen: door God, Jer. 30:17
gezondheid: een goed, 3Jo :1
gezondheid: gave Gods, Jer. 33:6
gezondheid: geestelijk-zedelijke -, Spr. 14:30
gezondheid: geestelijke -: bezetenheid eindigde, Matth. 15:28
gezondheid: gegeven door het geloof dat door Jezus is, Hand. 3:16
gezondheid: goed, Hebr. 12:13
gezondheid: groot goed voor de bloedvloeiende vrouw, Mark. 5:26
gezondheid: grootste goed volgens de satan, Job 2:4
gezondheid: ontbrekende –, Jer. 8:22
gezondheid: religieus-zedelijke -: door Jezus' striemen gezond geworden, 1 Pe 2:24
gezondheid: volks-: bewaren door God, Ex. 23:25
gezondheid: volks-: geestelijke, Matth. 13:15
gezondheid: volledige - gegeven door het geloof dat door Jezus is, Hand. 3:16
gezondheid: zedelijke – bevorderen, Hebr. 12:13
gezondheid: zwakke -: Timotheus, 1 Tim. 5:23
gezondmaken: door kracht van [de] Heer, Luk. 5:17
gezondmaking: kracht tot , Luk. 6:19
Gezurieten, Deut. 3:13
gezwel: tuchtmiddel Gods, Hos. 5:13
gezwel, Jes. 38:21
gezwets: ongoddelijk, 1 Tim. 6:20
gezwets: ongoddelijk, 2 Tim. 2:16
Gibea, Richt. 19:12
Gibea-Sauls: Sauls woonplaats, 1 Sam. 15:34
Gibeon: daar ten tijde van David was eerst de tabernakel, 1 Kron. 21:29
Gibeon: grote stad, Joz. 10:2
Gibeonieten: afkomst, 2 Sam. 21:2
Gibeonieten: gedood door Saul, 2 Sam. 21:1
Gibeonieten: steden der -, Joz. 9:17
Gibeonieten: tot dienstknechten gemaakt, Joz. 9:21
Giblieten, Joz. 13:5
Gideon: broers: sommigen gedood door Midianieten, Richt. 8:19
Gideon: had knechten, Richt. 6:27
Gideon: had vele vrouwen, Richt. 8:30
Gideon: zelfverloochening, Richt. 9:17
Gideon: zoon: eerstgeborene: Jether, Richt. 8:20
gier, Matth. 24:28
gierigaard: kenmerken, Jes. 32:7
gierige, Jes. 32:5
gierigheid: beroert je huis, Spr. 15:27
gierigheid: die de - haat zal de dagen verlengen, Spr. 28:16
gierigheid: gevolg, Spr. 1:19
gierigheid: nawandelen met het hart, Ez. 33:31
gierigheid: ogen en hart gericht op -, Jer. 22:17
gierigheid: plegen, Spr. 1:19
gierigheid: plegen, Jer. 6:13
gierigheid: plegen, Jer. 8:10
gierigheid: plegen, Ez. 22:27
gierigheid: plegen aan de naaste door verdrukking, Ez. 22:12
gierigheid: plegen: door jongen en oud, Jer. 8:10
gierigheid: verleidt tot zonde, Spr. 1:19
gierigheid: zich neigen tot -, 1 Sam. 8:3
gierigheid: zie ook Hebzucht,
gierst, Ez. 4:9
gift: geval: heidenen geven aan God, Ezra 7:15
gift: geven aan God, Spr. 3:9
gift: geven naar draagkracht, Hand. 11:29
gift: in het verborgen, Spr. 21:14
gift: opent wegen, Spr. 18:16
gift, Mark. 12:41v
gift, Rom. 15:27
Gihon, 1 Kon. 1:33
gijzelaar, 2 Kron. 25:24
gijzelneming: (toepassing), Num. 21:1
Gilead: balsem uit –, Jer. 46:11
Gilead: behoort Israël toe, Joz. 22:9
Gilead: betekenis van de naam: "hoop van getuigenis", Gen. 31:47
Gilead: getuigenis op -, Gen. 31:44
Gilead: groen en vruchtbaar gebied, Jer. 22:6
Gilead: inneming van –, Num. 32:39
Gilead: land der Amorieten dat in -, Richt. 10:8
Gilead: was bewoond door Amorieten, Num. 32:39
Gilgal: betekenis, Joz. 5:9
Gilgal: een engel des HEEREN kwam opwaarts van Gilgal tot Bochim, Richt. 2:1
Gilgal, 1 Sam. 11:14
Gilgal, 1 Sam. 15:12
Girgasieten: nakomelingen van CHam, Gen. 10:16
gitaar: zie ook Snarenspel,
glans: grote –: hierop vergeefs wachten, Jes. 59:9
glans: opgegaan over Israël, Jes. 60:3
glans: van Nebukadnezar, Dan. 4:36
glas: doorzichtig –: goud schijnend in een dergelijke hoedanigheid, Opb. 21:21
glas: zuiver –, Opb. 21:18
gloeien: Jezus’ voeten als gloeiden zij in een oven, Opb. 1:15
gnosis, 1 Tim. 6:20
gnostiek, Col. 2:18v
god: -en: God is groter dan alle -en, Ex. 18:11
god: aanbidden die niet verlossen kan, Jes. 45:20
god: afgod zoeken, 2 Kron. 25:20
god: afgod: genot, begeerte, Filip. 3:19
god: afgodsbeeld: met vuur verbrand, 1 Kron. 14:12
god: al de goden der volken zijn af-en, 1 Kron. 16:26
god: alle goden der volken zijn afgoden, Ps. 96:5
god: andere -en dienen, 1 Kon. 9:6
god: andere -en dienen, Jer. 16:11
god: andere -en dienen, Jer. 25:6
god: andere -en dienen en daarvoor buigen, Deut. 30:17
god: andere -en maken, 1 Kon. 14:9
god: andere -en navolgen, Jer. 13:10
god: andere -en navolgen, dienen en daarvoor buigen, Richt. 2:19
god: andere -en navolgen: verboden, Deut. 6:14
god: andere -en nawandelen, Jer. 11:10
god: andere -en nawandelen, Jer. 16:11
god: andere -en nawandelen, Jer. 25:6
god: andere -en nawandelen die men niet kent, Jer. 7:9
god: andere -en nawandelen om die te dienen, Deut. 28:14
god: andere -en nawandelen: ten kwade, Jer. 7:6
god: andere -en roken, Jer. 44:5
god: andere -en van hout en steen dienen, Deut. 28:36
god: andere -en: hun naam zult u niet gedenken, Ex. 23:13
god: andere -en: niet hebben: geboden, Ex. 20:3
god: andere -en: voor die zich neerbuigen, Jer. 16:11
god: andere -en: zich voor die neerbuigen, Jer. 25:6
god: andere –en dienen, Richt. 3:6
god: andere goden dienen, 2 Kon. 17:7v
god: andere goden dienen, Jer. 11:10
god: andere goden nahoereren, Richt. 2:17
god: andere goden nawandelen, Deut. 11:28
god: betekenis hier: beeld van een god, Ex. 34:17
god: buigen voor een –: verboden, Ex. 23:24
god: buigt u neder voor Hem alle gij goden, Ps. 97:7
god: de goden der volkeren der aarde zijn een werk van mensenhanden, 2 Kron. 32:19
god: denkbeeld omtrent goden: bij Belsazar, Dan. 5:14
god: dienen een –: verboden, Ex. 23:24
god: dienen van andere -en, Jer. 44:3
god: dienen: andere -en, Deut. 31:20
god: dode -en, Hand. 14:15
god: doet de -en weg, Joz. 24:14
god: door de mens gemaakte – zijn geen goden, Jer. 16:20
god: drekgoden niet verlaten, Ez. 20:8
god: drekgoden: wandelende achter de -, 1 Kon. 21:26
god: een - zijn: Paulus voor een - gehouden, Hand. 28:6
god: functie van een -, Lev. 22:33
god: functie: helpen, verlossen, Jes. 45:20
god: functie: rotssteen waarop men betrouwt, Deut. 32:37v
god: functie: vooruitgaan, Hand. 7:40
god: geen andere -en voor Gods aangezicht zullen de Israëlieten hebben, Deut. 5:7
god: geen gegoten -en maken, Lev. 19:4
god: gegoten -en: niet maken, Lev. 19:4
god: gegoten -en: verboden te maken, Ex. 34:17
god: gerichten oefenen aan al de goden der Egyptenaren, Ex. 12:12
god: gezegd van een mens: rechters, Ex. 21:6
god: God boven alle -en, Ps. 135:5
god: God is boven alle -en, Ps. 95:3
god: God is groter dan alle goden, 2 Kron. 2:5
god: God is vreselijk boven alle -en, 1 Kron. 16:25
god: God is vreselijk boven alle -en, Ps. 96:4
god: God verheven boven alle goden, Ps. 97:9
god: goden (rechters) zult gij niet vloeken, Ex. 22:28
god: goden bestaan niet, aldus God, Jer. 2:11
god: goden der heidenen: God verdreef ze, verloste ervan, 2 Sam. 7:23
god: goden der volken rondom u, Deut. 6:14
god: goden hebben meer kennis dan de mensen, Dan. 2:11
god: goden in de wereld, 1 Cor. 8:5
god: goden kennen verleden en toekomst, Jes. 41:23
god: goden kunnen slaan (doordat ze demonen zijn?), 2 Kron. 28:23
god: goden maken, 1 Kon. 15:12
god: goden maken: door Israël, Jer. 2:28
god: goden van de heidenen kunnen niet doen regenen, Jer. 14:22
god: goden van zilverm goud enz., Dan. 5:23
god: goden werden weggedaan, 1 Kon. 15:12
god: goden wonen niet bij het vlees (de mensen), aldus de chaldeeën, Dan. 2:11
god: goden zien door het medium, 1 Sam. 28:13
god: goden: hier rechters, 1 Sam. 2:25
god: gouden -en, Ex. 20:23
god: gouden -en zich maken, Ex. 32:31
god: gouden, zilveren etc -en, Dan. 5:4
god: huis van een god der Filistijnen, 1 Kron. 10:10
god: in de zin van afgodsbeeld, Richt. 18:24
god: kracht voor zijn - houden, Hab. 1:11
god: kritiek op goden: door Paulus, Hand. 19:26
god: localisering, 2 Kon. 17:26
god: maken: door elk volk, 2 Kon. 17:29
god: maken: geval, Richt. 18:24
god: maken: geval: koperen slang gemaakt tot "koperen god", 2 Kon. 18:4
god: meervoud: elk volk maakte zijn goden, 2 Kon. 17:29
god: menigte van – in Juda, Jer. 11:13
god: mensen goden genoemd door God, Joh. 10:34v
god: met goden een verbond maken: verbod, Ex. 23:32
god: Moabs goden, Ruth 1:15
god: Mozes tot een - voor Aaron, Ex. 4:16
god: Mozes tot een – gezet over Farao, Ex. 7:1
god: nahoereren van -en, Ex. 34:15
god: nahoereren van vreemde goden, Deut. 31:16
god: nietige -en, Hand. 14:15
god: nieuwe -en, Richt. 5:8
god: offerande doen aan -en, Ex. 34:15
god: onbekende –, Hand. 17:23
god: op geen – acht geven, Dan. 11:37
god: redder, 2 Kron. 32:13
god: richter (mens), 1 Sam. 2:21
god: roepen tot de -en om verlossing, Jer. 11:12
god: tegenwoordigheid der -en: daarn Gode psalmzingen, Ps. 138:1
god: toewijding aan de -en, Hand. 17:22
god: tot - maken, als - vereren: Herodes, Hand. 12:22
god: valse -, Dan. 1:2
god: valse -en, 2 Kron. 13:9
god: valse -en: de Egyptenaren, Ex. 12:12
god: van deze eeuw: satan, 2 Cor. 4:4
god: van een volk: volken hadden hun eigen goden, 2 Kon. 18:33
god: van het land, 2 Kon. 17:26
god: veranderen: gebeurt niet, Jer. 2:11
god: verbond met -en maken: verboden, Ex. 23:32
god: voorstelling van -en bij Daniel: dode dingen, Dan. 5:23
god: vorming van een god, Hab. 1:16
god: vreemd -: was er niet met Israël, Deut. 32:12
god: vreemde -en, Deut. 32:16
god: vreemde -en, Jer. 19:13
god: vreemde -en dienen: valstrik, Ex. 23:33
god: vreemde -en navolgen en dienen, Deut. 13:2
god: vreemde -en wegdoen, Gen. 35:2
god: vreemde -en wegdoen, Joz. 24:23
god: vreemde -en wegdoen, Richt. 10:16
god: vreemde -en: die de Israëlieten niet gekend hadden, Deut. 11:28
god: vreest de goden der Amorieten niet, Richt. 6:10
god: wenden, zich wenden tot andere goden en hen dienen, Deut. 31:20
god: werk van mensenhanden, Deut. 4:28
god: werk van mensenhanden, 2 Kon. 19:18
god: zich -en maken, Jer. 16:20
god: zich -en maken, Hand. 7:40
god: zich wenden tot andere -en, Deut. 31:18
god: zie ook Afgod,
god: zie ook Vergoding,
god: zilveren -en, Ex. 20:23
God: - niet kennen, Joh. 7:28
God: 'slapende', wakende, Zach. 2:13
God: aan God onjuiste beweegredenen toedichten: door Jozua, Joz. 7:7
God: aan Hem de nek toekeren, Jer. 32:33
God: aanbidden van –, Joh. 4:24
God: aanbidden: zie aldaar,
God: aangenaam tegenover -, 1 Tim. 5:4
God: aangenaam voor -: door Jezus Christus: onze offeranden, 1 Pe 2:5
God: aangezicht van -: hiervoor verschijnen, Ps. 42:3
God: aangezicht van -: verberg U aangezicht niet van uw knecht, Ps. 69:18
God: aangezicht van -: verborg Hij voor David, Ps. 30:8
God: aangezicht van –: blijdschap bij Uw aangezicht, Hand. 2:28
God: aangezicht van de -, 2 Thess. 1:9
God: aangezicht verbergend voor hen om hun zonden, Ez. 39:24
God: aangezicht: De HEERE doe zijn aangezicht over u lichten, Num. 6:25
God: aangezicht: is tegen de kwaaddoeners, 1 Pe 3:12
God: aangezicht: Jahweh verheffe zijn aangezicht over u, Num. 6:26
God: aangezicht: komt voor Zijn aangezicht, 1 Kron. 16:29
God: aangezicht: niet afwendend van bekeerden, 2 Kron. 30:9
God: aangezicht: tegemoet gaan door ons, Ps. 95:2
God: aangezicht: verbergen, Ps. 143:7
God: aangezicht: verbergen: niet meer, Ez. 39:29
God: aangezicht: verborgen voor Israël, Ez. 39:23v
God: aangezicht: verborgen voor Israël: een ogenblik, Jes. 54:8
God: aangezicht: verborgen: om al hun boosheid, Jer. 33:5
God: aangezicht: zal Hij van hen omwenden, Ez. 7:22
God: aangezicht: zetten tegen iemand, Ez. 14:8
God: aangezicht: zien, Opb. 22:4
God: aangezicht: zien: niet kunnen zien door Mozes, Ex. 33:20
God: aangezicht: zien: zal niet gezien worden door Mozes, Ex. 33:23
God: aangezicht: zoeken van Gods aangezicht, 2 Kron. 7:14
God: aangezicht: zoekt dat gedurig, 1 Kron. 16:11
God: aangezicht: zoekt Zijn aangezicht gedurig, Ps. 105:4
God: aanhangen van -, Deut. 13:4
God: aanhangen van -, Joz. 23:8
God: aanklagen, Micha 6:3
God: aankleven: door Hizkia, 2 Kon. 18:6
God: aannemen het woord van –, Hand. 11:1
God: aannemen: door een Moabietische vrouw, Ruth 1:15
God: aanraken: door God: hier ongunstig verstaan, Job 19:21
God: aanroepen in nood: door ontrouwen, Jer. 2:27
God: aanroepen van -, Ps. 140:1
God: aanroepen van -: nalaten: door Israël, Jes. 43:22
God: aanroepen: als Vader, 1 Pe 1:17
God: aanroepen: door David: om verlost te worden, 2 Sam. 22:4
God: aanroepen: door ons, Jes. 12:4
God: aanroepen: niemand die – aanroept, Jes. 64:7
God: aanschijn: licht, Ps. 67:2
God: aanschijn: licht van Zijn aanschijn: verhef dat over ons, Ps. 4:7
God: aanschouwen de Gezant van God, 1Jo 4:14
God: aanschouwen door -, Ps. 94:9
God: aanschouwen van God: door Jezus te aanschouwen, Joh. 12:45
God: aanschouwen: door Bileam, later, Num. 24:17
God: aanschouwen: door Job, Job 19:26
God: aanschouwen: niemand ooit, 1Jo 4:12
God: aanschouwen: van God: in het heiligdom: door David, Ps. 63:3
God: aansprakelijk geacht voor de ellende, Klg. 2:20
God: aanzien: jaspis- en robijnsteen gelijk, Opb. 4:3
God: aanzien: voetbodem: als de gestaltenis van de hemel in zijn klaarheid, Ex. 24:10
God: aarde: bemoeit zich met de gebeurtenissen in de mensenwereld, Joz. 2:11
God: aarde: de Heere der ganse aarde, Joz. 3:11
God: aarde: Hij is de God aller koninkrijken der aarde, 2 Kon. 19:15
God: achterzijde van – zien: door Mozes, Ex. 33:23
God: adem van -: blazend in het gras en de bloemen, Jes. 40:7
God: adem: als een overlopende beek, Jes. 30:28
God: afstand tot -: hun hart is ver van Mij vandaan, Matth. 15:8
God: afwachten: door -, 1 Pe 3:20
God: afwenden van -: van God zich afwenden, Hebr. 12:25
God: afwezig, schijnbaar naar het handelen van Ahazia, 2 Kon. 1:3
God: afwezig, schijnbaar naar het handelen van Ahazia, 2 Kon. 1:16
God: afwijzen door de mens, Jes. 30:11
God: afwijzen van -: gevolg, Hebr. 12:25
God: afzondering door God: om het volk Israël te sparen, Ex. 33:3
God: albezitter, Job 42:2
God: aldoend: Hij doet alles, Jes. 44:24
God: alhorend, Deut. 5:28
God: alhorend, Dan. 4:31
God: alhorend, almerkend, Mal. 3:16
God: alleen te dienen, Matth. 4:10
God: alleen wijze –, Rom. 16:27
God: Allerhoogste, Dan. 4:32
God: Allerhoogste, Dan. 4:34
God: Allerhoogste, Dan. 5:21
God: Allerhoogste, Luk. 1:32
God: Allerhoogste, Luk. 1:35
God: Allerhoogste, Luk. 1:76
God: Allerhoogste, Hand. 7:48
God: Allerhoogste, Hebr. 7:1
God: allerhoogste -, Dan. 4:2
God: Allerhoogste: begrip, Ps. 97:9
God: almacht, Ps. 135:6
God: almacht van -, Jes. 40:26
God: almacht: kan uit stenen kinderen verwekken, Luk. 3:8
God: almacht: volgens Gabriël, Luk. 1:37
God: almachtig, Gen. 18:14
God: almachtig, Mark. 10:27
God: almachtig, Luk. 18:27
God: almachtig: begrip, Ps. 115:3
God: almachtig: de Almachtige, Opb. 16:7
God: almachtig: geen ding is Hem te wonderlijk, Jer. 32:27
God: Almachtig: God de Almachtige, Opb. 19:15
God: almachtig: kan doden opwekken, Matth. 22:29
God: almachtig: Zijn hand is niet verkort, Num. 11:23
God: Almachtige, Gen. 43:14
God: Almachtige, Job 31:4
God: Almachtige, Job 32:8
God: Almachtige, Opb. 1:8
God: Almachtige, Opb. 15:3
God: Almachtige, Opb. 19:6
God: Almachtige, Opb. 21:22
God: Almachtige: de Almachtige, Opb. 19:7
God: Almachtige: Ik ben - , de Almachtige, Gen. 17:1
God: alomtegenwoordig, Joz. 2:11
God: alomtegenwoordig, Ps. 139:7v
God: alomtegenwoordig, Jer. 23:24
God: alomtegenwoordig: illustratie, Matth. 23:21-22
God: alpha en omega, Opb. 1:8
God: als verterend vuur, Jes. 30:27
God: alschouwend, Job 28:24
God: alternatief voor –: gebroken bakken, Jer. 2:13
God: alvermogend, Job 42:2
God: alvermogend, Mark. 10:27
God: alvermogend, Mark. 14:36
God: alvermogend: volgens de engel Gabriël, Luk. 1:37
God: alwetend, Job 31:4
God: alwetend, Job 34:25
God: alwetend, Jes. 40:12
God: alwetend, Dan. 2:22
God: alwetend, Dan. 5:23
God: alwetend, Matth. 10:29v
God: alwetend, Luk. 12:6
God: alwetend, Luk. 12:7
God: alwetend, 2 Cor. 11:31
God: alwetend, Hebr. 4:13
God: alwetend, 1Jo 3:20
God: alwetend: 'God der wetenschappen', 1 Sam. 2:3
God: alwetend: behoeft geen menselijke raadsman, Jes. 40:13
God: alwetend: de gangen van Sanherib kent Hij, Jes. 37:28
God: alwetend: die alle harten kent, Hand. 1:24
God: alwetend: Hij kent al mijn wegen, Ps. 119:168
God: alwetend: hij kent al onze paden, Dan. 5:23
God: alwetend: Hij kent mijn oprechtigheid, Job 31:6
God: alwetend: kent al onze gedachten, Ez. 11:5
God: alwetend: kent de toekomst, Jes. 42:9
God: alwetend: kent vooraf de wil van Farao, Ex. 3:19
God: alwetendheid: bewijs, 1 Kon. 21:18
God: alziend, Job 28:24
God: alziend, Job 34:20v
God: alziend, Ps. 139:15
God: alziend, Spr. 15:3
God: alziend, Jer. 16:17
God: alziend, Jer. 23:24
God: alziend, Jer. 32:19
God: alziend, Luk. 12:6
God: alziend, Hebr. 4:13
God: alziend: geval, 1 Sam. 12:22
God: alziend: ieders wegen en treden, Job 33:21v
God: alziendheid: besef daarvan verhindert zonde, Spr. 5:21
God: antwoorden door -: vreselijke dingen in gerechtigheid, Ps. 65:6
God: antwoorden: niet -: aan Job, Job 30:20
God: arbeid aan Israël, Jes. 5:4
God: arbeid maken: door onze zonden, Jes. 43:24
God: arm: geopenbaard, vgl. 52:10, Jes. 53:1
God: arm: hierdoor doet Hij een krachtig werk, Luk. 1:51
God: arm: met macht, Ps. 89:14
God: arm: sterke arm: hiermee strijden, Jer. 21:5
God: arm: uitgestrekt, bij de verlossing van Israël uit Egypte, Deut. 4:34
God: arm: uitgestrekt, bij de verlossing van Israël uit Egypte, Deut. 5:15
God: arm: wees hun arm alle morgen, Jes. 33:2
God: arm: zal heersen, Jes. 40:10
God: armen: Zijn eeuwige armen zijn onder u, Deut. 33:27
God: baarde kinderen Israëls, Deut. 32:18
God: Babel, Jer. 51:56
God: banier: “Jahweh is mijn banier”, Ex. 17:15
God: barmhartig, Ex. 34:6
God: barmhartig, Deut. 4:31
God: barmhartig, 2 Kron. 30:9
God: barmhartig, Neh. 9:17
God: barmhartig, Ps. 103:8
God: barmhartig, Ps. 111:4
God: barmhartig, Ps. 145:8
God: barmhartig, Ps. 145:9
God: barmhartig, Joel 2:13
God: barmhartig: voorbeeld in wet: hulp aan broeder, Deut. 22:4
God: barmhartigheden: gerommel van Gods barmhartigheden, Jes. 63:15
God: barmhartigheden: zijn groot, Dan. 9:18
God: barmhartigheid, Luk. 1:78
God: barmhartigheid doen door – aan onze vaderen, Luk. 1:72
God: barmhartigheid jegens Israël, Luk. 1:54
God: barmhartigheid na toorn, Ps. 106:44
God: barmhartigheid van -: Hij is rijk aan deze deugd, Ef. 2:4
God: barmhartigheid van –, Rom. 15:9
God: barmhartigheid: doen, Luk. 1:71
God: barmhartigheid: doen aan Zijn liefhebbers, Ex. 20:6
God: barmhartigheid: door Hemzelf grootgemaakt, Luk. 1:58
God: barmhartigheid: geval, 2 Kon. 13:4
God: barmhartigheid: geval, 2 Kon. 14:26
God: barmhartigheid: geval, Mark. 5:19
God: barmhartigheid: grote barmhartigheden, Neh. 9:27
God: barmhartigheid: grote barmhartigheid, Neh. 9:19
God: barmhartigheid: grote barmhartigheid, Neh. 9:31
God: barmhartigheid: Uw -en zijn vele, Ps. 119:156
God: barmhartigheid: van geslacht tot geslacht, Luk. 1:50
God: barmhartigheid: verkregen door de gelovigen, 1 Pe 2:10
God: bedekken, zich b: met het licht als met een kleed, Ps. 104:2
God: bedekte zich met een wolk, Klg. 3:44
God: bedroeven door –, Klg. 3:32
God: beeld van -, 2 Pe 3:15
God: beeld van -: als goden gezien, 1 Sam. 4:6
God: beeld van -: bij Jezus, Luk. 12:4
God: beeld van -: Christus, 2 Cor. 4:4
God: beeld van -: Christus beeld: die in het verborgen is, Matth. 6:6
God: beeld van -: engel des HEEREN (toepassing), Richt. 13:22
God: beeld van -: God acht daarop, 1 Kon. 20:28
God: beeld van –: Christus, Col. 1:15
God: beeld: -sbeeld: van Jezus, Luk. 10:21
God: beeld: Godsbeeld: Salamo's, 2 Kron. 6:18
God: beer: een loerende beer: voor mij, Klg. 3:10
God: begeren door God: Sion als woonplaats, Ps. 132:14
God: begeve ons niet, 1 Kon. 8:57
God: begrijpen door ons: wij begrijpen zijn grootheid niet, Job 36:26
God: behagen door mensen: kan niet door hen die in het vlees zijn, Rom. 8:8
God: behagen door ons: hoe, 1 Thess. 4:1
God: behagen van -: niet in brandoffers en zondoffers, Hebr. 10:6
God: behagen: aan onze werken: eten en drinken, van goeder harte, Pred. 9:7
God: behagen: door getrouw handelen, Spr. 12:22
God: behagen: door Henoch, Hebr. 11:5
God: behagen: door iemands wegen: gunstig gevolg, Spr. 16:7
God: behagen: door Jezus Christus, Joh. 8:29
God: behagen: door vergelding aan voorouders te doen, 1 Tim. 5:4
God: behagen: God -, 1 Thess. 2:4
God: behagen: God niet -: door de Joden, 1 Thess. 2:15
God: behagen: hoe, Deut. 13:4
God: behagen: niet in slachtoffers, offeranden, brandoffers, zondoffers, Hebr. 10:8
God: behagen: opdracht door heidense koning, Ezra 7:18
God: behagen: vereist geloof, Hebr. 11:6
God: behoedt en leidt: geval: Ezra's reis naar Jeruzalem, Ezra 7:9
God: behoefte van - : vrucht, Mark. 11:14
God: behouden door -, Jak. 4:12
God: bekend maken, zich: aan Israël, door gericht aan Seïr, Ez. 35:11
God: bekend worden: door ingrijpen en machtige overwinning, 1 Sam. 17:46
God: belofte aan Jakob : beroep door Jakob , Gen. 32:12
God: belofte van - is betrouwbaar, Jes. 25:8
God: beloften van -: Hij vervult ze alle, Joz. 21:44
God: beloner van hen die Hem zoeken, Hebr. 11:6
God: beloven door -: geval, Hebr. 12:26
God: beloven door -: komt zijn belofte na, Gen. 21:1
God: beloven door -: kroon van het leven, Jak. 1:12
God: bemint de volken, Deut. 33:3
God: benden: Zijn benden hebben volgens Job hem omsingeld, Job 19:12
God: beoordelen door de mensen, 1 Cor. 1:25
God: bereidde voor het volk, 2 Kron. 29:36
God: berouw, Deut. 32:36
God: berouw bij –, Jer. 42:10
God: berouw bij – over uitgesproken kwaad (onheil), Jer. 26:19
God: berouw bij –: over kwaad of goed dat hij gedacht te doen, Jer. 18:8v
God: berouw bij God over het kwaad door Hem gezonden, 2 Sam. 24:16
God: berouw hebbend over het kwade, Joel 2:13v
God: berouw ontstoken, Hos. 11:8
God: berouw over kwaad, Ex. 32:14
God: berouw: naar Zijn goedertierenheid, Ps. 106:45
God: berouwen, Gen. 6:6
God: berouwen, Gen. 6:7
God: berouwen: over kwaad, 1 Kron. 21:15
God: beschermde Jakob , Gen. 35:5
God: beschermen door -: Jeruzalem, 2 Kon. 19:34
God: beschermt, Job 1:10
God: bespotten van -: laat Hij niet ongestraft, Gal. 6:7
God: bestaan voor -: niet kunnen, 1 Sam. 6:20
God: bestaan voor God kan geen tegenstander, Jer. 49:19
God: bestaan: daaraan geloven, Hebr. 11:6
God: bestaan: loochenen: dwaasheid, Ps. 53:2
God: bestaan: van eeuwigheid af, Ps. 93:1
God: bestuur over de koninkrijken: Hij neigt des konings hart tot wat Hij wil, Spr. 21:1
God: bestuur van God: in Christus' leven, Joh. 7:30
God: bestuur van God: soms te merken, 1 Kron. 14:2
God: bestuur, leiding: in de wegvoering, Jer. 29:4
God: bestuur, regering, Klg. 3:37
God: bestuur: inzet van natuurkrachten als de wind, Num. 11:31
God: bestuur: ook in ongevallen, Ex. 21:13
God: bestuur: over alles, Spr. 16:4
God: bestuur: over de aardse koninkrijken: middel: Babel, Jer. 51:20
God: bestuurt en onderhoudt alles, Rom. 11:36
God: bestuurt menselijke overwegingen, 2 Sam. 17:14
God: bestuurt ons leven ten goede, Rom. 8:28
God: bestuurt ons leven, incl de tegenspoed, Gen. 45:8
God: bestuurt ons leven: geval Jakob , Gen. 48:11
God: bestuurt: ook de val van het lot, Spr. 16:33
God: betrokken op hele schepping, Luk. 12:6
God: betrouwbaar, Num. 23:19
God: beval door de hand van zijn knecht Mozes, Neh. 9:14
God: bevelen: zijn alle getrouw, Ps. 111:7
God: beven en sidderen voor God: bevolen door Darius de Meder, Dan. 6:27
God: beving Gods, 1 Sam. 14:15
God: bevraagd: een onbetrouwbare beek?, Jer. 15:19
God: bewaart, 1 Sam. 30:23
God: bewaart een mens, Job 29:2
God: bewaren door -: wie Hem liefhebben, Ps. 145:20
God: beweegreden: geval, 2 Kon. 19:34
God: beweegreden: verbondstrouw, 2 Kon. 13:23
God: bewijs: liefde uitgestort in onze harten, Rom. 5:5
God: bewijst zich sterk jegens hen wier hart volkomen tot Hem is, 2 Kron. 16:9
God: bewoont ontoegankelijk licht, 1 Tim. 6:15
God: bezoeken door –: Israël, Ex. 4:31
God: bezoeken: door God: zijn volk Israël, Luk. 1:68
God: bezoeking doen, Job 31:14
God: bij – blijven, 1 Cor. 7:24
God: bij de mensen zal Hij wonen, Opb. 21:3
God: bij Hem geen aanzien des persoons, Hand. 10:34
God: bij ons, Hebr. 13:5
God: bijzonder, uniek, verheven, 1 Sam. 2:2
God: blijdschap bij -, Zef. 3:17
God: blijven: in -, 1Jo 4:16
God: blijven: in ons, 1Jo 4:12
God: blijven: in ons, 1Jo 4:16
God: boek: gedenkboek: registreert het goede van de vromen, Mal. 3:16
God: bouwmeester, Hebr. 11:10
God: brengt ter dood: Job (naar zijn gevoelen), Job 30:23
God: brullen door God uit de hoogte, Jer. 25:30
God: brullend als een leeuw, vgl. 1:2, Amos 3:8
God: buigt u neder voor God, Ps. 99:5,9
God: burg, 2 Sam. 22:2
God: cherubs: - zit tussen de c, Ps. 99:1
God: Christus over -: is Licht, 1Jo 1:5
God: Christus: leeft voor –, Rom. 6:10
God: daad: Hij heeft Israël zijn daden bekendgemaakt, Ps. 103:7
God: daad: Hij is groot van daad, Jes. 28:29
God: daad: machtig van daad, Jer. 32:19
God: dacht aan zijn verbond, Ex. 6:3
God: daden: door ons bekend te maken onder de volken, Jes. 12:4
God: daden: komt en ziet Gods daden, Ps. 66:5
God: daden: maakt ze bekend onder de volken, 1 Kron. 16:8
God: daden: maakt ze bekend onder de volken, Ps. 105:1
God: daden: recht, 1 Sam. 2:3
God: dagen van -, Job 10:4
God: dagen van -: zijn die als van een mens?, Job 10:5
God: dagvaarden: kan niet gedagvaard worden, Jer. 49:19
God: danken: verzuimen Hem te danken, Rom. 1:21
God: de - der goden, Ps. 136:2
God: de - van onze vaderen, Hand. 22:14
God: de Alfa en de Omega, Opb. 21:6
God: de Allerhoogste, Gen. 14:18
God: de allerhoogste God, Gen. 14:18
God: de Allerhoogste: zo genoemd door een demon, Luk. 8:28
God: de Almachtige, Gen. 16:17
God: de Almachtige, Gen. 35:11
God: de Almachtige, Gen. 48:3
God: de Almachtige, Ex. 6:2
God: de Almachtige, Opb. 11:17
God: de Almachtige, Opb. 16:14
God: de Almachtige: zo noemt God Zichzelf, Job 39:35
God: de enige waarachtige God, Joh. 17:4
God: de heerlijkheid van - aanschouwen, 2 Cor. 3:18
God: de Heilige, Jes. 40:25
God: de Heilige, Hos. 11:9
God: de Heilige, 1Jo 2:20
God: de Heilige, Opb. 16:5
God: de Heilige Israëls, Jes. 31:1
God: de Heilige Israëls, Jes. 43:14
God: de levende -, Jes. 37:4
God: de levende -, 1 Tim. 2:15
God: de Machtige Jakob s, Gen. 49:24
God: de Naam, 1 Kron. 13:6
God: de Onzichtbare, Hebr. 11:27
God: de Vader, Joh. 16:27-28
God: de Vader, 1 Cor. 15:24
God: de Vader blijft in Christus, Joh. 14:10
God: de Vader der heerlijkheid, Ef. 1:17
God: de Vader kennen door Jezus te kennen, Joh. 14:7
God: de Vader kennen en zien, Joh. 14:7v
God: de Vader: de levende Vader, Joh. 6:57
God: de Vader: door de Joden genoemd "onze God", Joh. 8:54
God: de Vader: gekend door Jezus, Joh. 10:14
God: de Vader: Hem kennen of niet kennen, Joh. 8:19
God: de Vader: is waarachtig, Joh. 7:28
God: de Vader: leerde Jezus wat hij moest spreken, Joh. 8:28
God: de waarachtige -, 1Jo 5:20
God: de zoon van God: Jezus, Hebr. 4:14
God: deed Jozefs werk gedijen, Gen. 39:23
God: deel: mijn deel in het land der levenden, Ps. 142:6
God: deelt zijn vermogen (toepassing), Luk. 15:31
God: denken aan -: dat niet meer doen, Richt. 8:34
God: denken van – : ondoorgrondelijk, Rom. 11:34
God: denken: aan zijn heilig woord aan Abraham, Ps. 105:42
God: denken: aan zijn verbond, Ps. 106:45
God: denken: een gedachte: tegen de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem, Jer. 18:11
God: denken: Hij dacht aan Rachel, Gen. 30:22
God: der goden, Joz. 22:22
God: der goden, Dan. 11:36
God: der heirscharen, 2 Sam. 5:10
God: des hemels, Dan. 2:44
God: des hemels: van Israël: woont te Jeruzalem, Ezra 1:2v
God: deugden, 1 Pe 2:9
God: deze - is onze God eeuwig en altoos, Ps. 48:15
God: Dezelfde blijft Hij, Ps. 103:16
God: Dezelfde blijvend, Jes. 41:4
God: dichter, Deut. 32:1v
God: die is en die was en die komt, Opb. 1:4
God: die is en die was en die komt, Opb. 1:8
God: die was en die is en die komt, Opb. 4:8
God: dienaren van - gescheiden van de dienaren van Baal, 2 Kon. 10:23
God: dienen, Jes. 56:6
God: dienen door de gelovige, 1 Thess. 1:9
God: dienen van -, Deut. 13:4
God: dienen van -: dien Hem met een volkomen hart, 1 Kron. 28:9
God: dienen van -: dien Hem met een willige ziel, 1 Kron. 28:9
God: dienen van -: door genade, Hebr. 12:28
God: dienen van -: tevergeefs geacht, Mal. 3:14
God: dienen van – op de berg Horeb, Ex. 3:12
God: dienen van God is beter dan dienen van de koningen der volken, 2 Kron. 12:8
God: dienen: door Israël: wanneer, Richt. 2:7
God: dienen: door ons: met eerbied en ontzag, Hebr. 12:28
God: dienen: door ons: met ganse hart en ziel, Joz. 22:5
God: dienen: door Paulus, Hand. 27:23
God: dienen: door Paulus, Rom. 1:9
God: dienen: door Paulus, 2 Tim. 1:3
God: dienen: God en Mammon kunnen wij niet tegelijk dienen, Luk. 16:13
God: dienen: Hem alleen dienen, Ex. 23:25
God: dienen: Hem kennen en dienen, 1 Kron. 28:9
God: dienen: met een rein geweten: door Paulus, 2 Tim. 1:3
God: dienen: niet -: door Israël, Richt. 10:6
God: dienen: voordelen, Ex. 23:25
God: dochters van -: vrouwen van Israël, Deut. 32:19
God: doden door -: een zondaar, 1 Kron. 2:3
God: doel, Spr. 16:4
God: doel van – met ons: gelijkvormigheid aan het beeld van Zijn Zoon, Rom. 8:29
God: doel van alle dingen, Rom. 11:36
God: doel: alle dingen met Zichzelf verzoenen, Col. 1:20
God: doel: alles onder het hoofd Christus samenbrengen, Ef. 1:10
God: doel: eeuwig leven voor de mens, Joh. 12:50
God: doel: met de gelovigen: tot lof van Zijn heerlijkheid, Ef. 1:12
God: doel: met Jezus lijden en sterven: om mensen in het leven te behouden, Gen. 50:20
God: doel: met ons: op aarde, Luk. 1:74v
God: doel: om Zijnentwil handelt Hij, Jes. 48:11
God: doel: ons erfgenamen in Christus maken, Ef. 1:11
God: doel: ons heilig etc voor Zich te stellen, Col. 1:22
God: doel: ons leven, 1Jo 4:9
God: doel: vele zonen tot heerlijkheid te leiden, Hebr. 2:10
God: doel: wonen bij de mensen, Opb. 21:3
God: doel: Zijn welbehagen, Filip. 2:13
God: doel:behoudenis, Joh. 3:17
God: doen is goed voor ons (toepassing), 1 Sam. 19:4
God: doen: door middel van mensen en hun arbeid, Hand. 21:19
God: doen: grote dingen: wij begrijpen ze niet, Job 37:5
God: doen: Hij doet al wat Hem behaagt, Ps. 115:3
God: doen: Hij doet alles, Jes. 44:24
God: doen: in ons: wat voor Hem welbehaaglijk is: door Jezus Christus, Hebr. 13:21
God: doen: majesteit en heerlijkheid, Ps. 111:3
God: doet dingen om Zich een naam te maken onder de mensen, Jes. 63:12
God: doet smart aan, Job 5:18
God: doet Zichzelf kennen door uitredding, 1 Kon. 20:13
God: doet Zichzelf kennen door uitredding, 1 Kon. 20:28
God: doets niets zonder openbaring via profeten, Amos 3:6
God: donkerheid en wolken rondom Hem, Ps. 97:2
God: doodt en maakt levend, Deut. 32:39
God: doodt: met het zwaard, Ex. 22:24
God: door – zijn alle dingen, Rom. 11:36
God: door filistijnen erkend, 1 Sam. 29:6
God: door Hem zijn alle dingen, Hebr. 2:10
God: doorzoeken: God doorzoekt alle harten, 1 Kron. 28:9
God: drank voor -: vette des slachtoffers, Jes. 43:24
God: drie machten: rechter, wetgever, Koning, Jes. 33:22
God: Drie-eenheid: Vader, Zoon, Geest in één vers genoemd, Joh. 14:26
God: drie-enig, Opb. 1:4
God: drieeenheid: 'ons', Jes. 6:8
God: drieeenheid: 3x heilig, Opb. 4:8
God: drieenig: Geest, Heer, God en Vader, Ef. 4:4v
God: één is Hij, Mark. 12:30
God: één: - is één, Jak. 2:19
God: eenheid van -, Mark. 12:29
God: eenheid van - : betekenis: geen ander buiten Hem, Mark. 12:32
God: eenheid van de Vader en de Zoon, Joh. 10:30
God: eenheid van God beleden, Deut. 6:4
God: eenheid: tegenover veelheid van mensen, Gal. 3:20
God: eenzijdig als goed voor zondaars voorgesteld, Mal. 2:17
God: eer van - zien, Ps. 63:3
God: eer van – staat voorop, Ex. 3:18
God: eer van God: te vertellen onder de heidenen, Ps. 96:3
God: eer: alle volken zien zijn e, Ps. 97:6
God: eer: geeft Hij aan geen ander, Jes. 48:11
God: eer: Hem een geven, Ps. 96:7
God: eer: Hem zij eer, 1 Tim. 6:16
God: eer: houdt Zijn eer voor Zichzelf, Jes. 42:8
God: Eerste, Jes. 44:6
God: Eerste, Jes. 48:12
God: Eerste en de Laatste, Jes. 41:4
God: Eerste: de Eerste, Jes. 41:27
God: eerstgeborene van -: Efraim, Jer. 31:9
God: eerstgeborene van God: Israël, Ex. 4:22
God: eeuwig, Deut. 33:27
God: eeuwig, Ps. 90:2
God: eeuwig, Jes. 40:28
God: eeuwig, Jes. 43:10
God: eeuwig bestaan, Job 36:22
God: eeuwig: Hij is bestendig in eeuwigheden, Dan. 6:27
God: eeuwige -, Gen. 21:33
God: eeuwige –, Rom. 16:26
God: emoties, Hos. 11:8
God: en afgod: - versus Baal, 2 Kon. 10:23
God: en de doden: voor God leven de ontslapen heiligen, Luk. 2038
God: en de gelovige: - boven allen, Ef. 4:6
God: en de gelovige: - door allen, Ef. 4:6
God: en de gelovige: - in allen, Ef. 4:6
God: en de goden: allerhoogste God, Dan. 3:26
God: en de goden: God der goden (aldus Nebukadnezar), Dan. 2:47
God: en de goden: Hij blijkt het meest ons nabij, Deut. 4:7
God: en de Vader, Jak. 1:27
God: en Israël: getrouwd met Israël, Jer. 31:32
God: en Jezus zijn één, Mark. 9:37
God: en mens: dwaasheid vertoornt tegen God, Spr. 19:3
God: en mens: niet ver van ieder mens, Hand. 17:27
God: en mens: twist, Gen. 6:3
God: en mens: zich verbergen voor -, Jes. 29:15
God: en Vader, Joh. 13:3
God: en volken: de volken geven eer en sterkte aan Hem, 1 Kron. 16:28
God: enig, Ps. 86:10
God: enig, Jes. 43:10
God: enig, Jes. 43:10
God: enig, Jes. 45:5v
God: enig, Jes. 45:18
God: enig, Jes. 45:21v
God: enig, Jes. 46:9
God: enig, Rom. 3:30
God: enig, 1 Cor. 8:4
God: enig, 1 Tim. 1:17
God: enig, Jud :25
God: enig, geen andere god, 2 Sam. 7:22
God: enig: buiten Hem is er geen God, Jes. 44:6
God: enig: buiten Hem is er geen God, Jes. 44:8
God: enig: erkend door heidenvolken, Jes. 45:14
God: enige God, 2 Kon. 19:19
God: enige God, Hos. 13:4
God: enige God (de HEERE is enige God), 2 Sam. 22:32
God: enige God op aarde: geloofd door Naäman, 2 Kon. 5:15
God: enige Heiland, Hos. 13:4
God: enige rotssteen, 2 Sam. 22:32
God: enige waarachtige -, Joh. 17:3
God: enigheid, Deut. 4:35
God: enigheid, Deut. 4:39
God: enigheid, Deut. 32:39
God: er is één God, 1 Tim. 2:5
God: er is geen - behalve Gij, 1 Kron. 17:20
God: erbarming, Mark. 5:19
God: erbarming: geval, Mark. 5:19
God: eren van -: geeft Hem de eer van Zijn naam, 1 Kron. 16:29
God: eren: de Zoon eren zoals zij de Vader eren, Joh. 5:23
God: eren: door Filistijnen, 1 Sam. 6:5
God: eren: door ontferming jegens de nooddruftige, Spr. 14:31
God: eren: gedurig: door Daniël, Dan. 6:17
God: erfdeel van de stam Levi, Joz. 13:33
God: erfdeel, deel van -: zijn volk Israël, Deut. 32:9
God: erfdeel: de stammen Uws erfdeels, Jes. 63:17
God: erfenis en deel van de priesters, Num. 18:20
God: erfenis van –: land van Israël, Jes. 47:6
God: erkennen dat de HEERE - is: door Manasse, 2 Kron. 33:13
God: erkennen: door de vervulling van Godsspraken, Ez. 12:20
God: erkennen: God nalaten te erkennen, Rom. 1:28
God: ervaren -: smaakt en ziet dat Jhwh goed is, Ps. 34:9
God: ervaring: geen ervaring met God hebben: volgende generatie Israël, Richt. 2:10
God: formeerder van alles, Jer. 10:16
God: formeerder van alles, Jer. 51:19
God: Formeerder van Israël, gelijk een pottenbakker van zijn vat, Jer. 18:6
God: Formeerder: van Israël (volk), Jes. 43:1
God: gangen van God gezien in het heiligdom, Ps. 68:25
God: gave van -: Jezus, Joh. 4:10
God: geboden van -, 1 Kron. 28:7
God: geboren uit - is een ieder die liefheeft, 1Jo 4:7
God: geboren zijn uit -, 1Jo 3:8
God: gedachte over -: Gode iets ongerijmds toeschrijven, Job 1:22
God: gedachte over: onjuiste: wanen dat God je helpt, 1 Sam. 23:7
God: gedachte over: onjuiste: wanen dat God je helpt, 1 Sam. 23:21
God: gedachte: wordt verwerkelijkt, Jes. 14:24
God: gedachten aan God zijn kostelijk, Ps. 139:17
God: gedachten van –: hoger en anders dan onze gedachten, Jes. 55:8v
God: gedachten: vele: gemaakt aan ons, Ps. 40:6
God: gedachten: zeer diep, Ps. 92:6
God: gedachtenis, Hand. 10:31
God: gedenken door God: niet meer: zonden en wetteloosheden, Hebr. 10:17
God: gedenkt: aan de barmmartigheid jegens Abraham en zijn nageslacht, Luk. 1:54
God: gedenkt: aan Zijn heilig verbond, Luk. 1:71
God: geeft, 1 Sam. 30:23
God: geeft getuigenis door de Heilige Geest te geven, Hand. 15:8
God: geen - zijn: zweren bij hen die geen - zijn, Jer. 5:7
God: geen ervaring met - hebben, Richt. 2:10
God: geen god is er gelijk Gij, 1 Kon. 8:23
God: Geest van -: twisten met de mens, Gen. 6:3
God: Geest van God: soeverein, Jes. 40:13
God: geest: is (een) geest, Joh. 4:24
God: gehoorzamen aan -, Deut. 13:4
God: gelijk aan God: Christus, Filip. 2:6
God: gelijk een wrede tegen Job, Job 30:21
God: gelijk Jahweh is niemand, Ex. 8:10
God: gelijkenis op Hem toepassen: onmogelijk, Jes. 40:18
God: gelijkenis van Jhwh: door Mozes aanschouwd, Num. 12:8
God: geloven -, Jes. 43:10
God: geloven: - niet geloven: maakt Hem tot een leugenaar, 1Jo 5:10
God: geloven: zij die God geloven, Tit. 3:8
God: gelukkig, 1 Tim. 6:15
God: genade van –: daardoor worden wij om niet gerechtvaardigd, Rom. 3:24
God: genade: geeft hij aan de nederigen, 1 Pe 5:5
God: genadig, Ex. 33:19
God: genadig, Ex. 34:6
God: genadig, 2 Kron. 30:9
God: genadig, Neh. 9:17
God: genadig, Neh. 9:31
God: genadig, Ps. 103:8
God: genadig, Ps. 111:4
God: genadig, Ps. 145:8
God: genadig, Joel 2:13
God: genadig: aan Israël, 2 Kon. 13:23v
God: genadig: Jahweh zij u genadig, Num. 6:25
God: genadig: op grond van één die recht doet, Jer. 5:1
God: genadig: zijt ons g, Ps. 123:3
God: genegenheid: vol hiervan, Jak. 5:11
God: genereerde kinderen Israëls, Deut. 32:18
God: genoemd tegenover ongelovigen: de God van de hemel en van de aarde, Ezra 6:11
God: gerechtigheden: naar al Uw gerechtigheid, laat toch enz., Dan. 9:16
God: gerechtigheid van -: de rechterhand van Mijn gerechtigheid, Jes. 41:10
God: gerechtigheid van God verkondigd door de hemelen, Ps. 97:6
God: gerechtigheid: bestaat in eeuwigheid, Ps. 111:3
God: gerechtigheid: betoning, Rom. 3:25v
God: gerechtigheid: bevestigd: door onze ongerechtigheid, Rom. 3:5
God: gerechtigheid: blijft tot in eeuwigheid, 2 Cor. 9:9
God: gerechtigheid: eeuwig, Ps. 119:160
God: gerechtigheid: in eeuwigheid, Ps. 119:142
God: gerechtigheid: in Hem zijn gerechtigheden: dat zal men erkennen, Jes. 45:24
God: gerechtigheid: Zijn rechterhand is vol van gerechtigheid, Ps. 48:11
God: gerucht omtrent - onder de heidenen, Num. 14:15
God: geschenken tot - brengen, 2 Kron. 32:23
God: gestalte Gods: in de g Gods: Christus, Filip. 2:6
God: gestrengheid, Rom. 11:22
God: getrouw, 1 Cor. 1:9
God: getrouw, 1 Thess. 5:24
God: getrouw, 1Jo 1:9
God: getrouw aan zijn belofte, Hebr. 10:23
God: getrouw aan Zijn woord, houdt en doet Zijn woord, Jer. 1:12
God: getrouwheid: van geslacht tot geslacht, Ps. 100:4
God: getrouwheid: Zijn getrouwdheid is van geslacht tot geslacht, Ps. 100:5
God: getuige: waarachtige en getrouwe getuige, Jer. 42:5
God: getuigenis van -: over Zijn Zoon, 1Jo 5:10
God: geven door -: - geeft aan allen mild en zonder verwijt, Jak. 1:5
God: geven: aardse goederen, aan Abraham, Gen. 24:35
God: gevonden door de heidenen, Jes. 65:1
God: geweken van Saul, 1 Sam. 18:12
God: geweken van Saul, 1 Sam. 28:15
God: geweldig, groot, Jer. 32:18
God: geworden voor Israël, 1 Kron. 17:22
God: geworden: voor Israël: niet een woestijn of een land der uiterste donkerheid, Jer. 2:31
God: gezegend zij JHWH, die Israël verlost heeft, Ex. 18:10
God: Gezegende genoemd door de Raad, Mark. 14:61
God: gezien: door Micha, 1 Kon. 22:19
God: God der goden, Dan. 2:47
God: God des oordeels, Mal. 2:17
God: God en Vader: onze, Filip. 4:20
God: God noemt Zich: de God van Beth-El, Gen. 31:13
God: God van de Hebreeen, Ex. 5:3
God: God van: Josafat, 2 Kron. 20:30
God: god: - is vreselijk boven alle goden, Ps. 96:4
God: god: - verheven boven alle goden, Ps. 97:9
God: God: geven aan -: heerlijkheid, Luk. 17:18
God: god: God boven alle goden, Ps. 135:5
God: goddelijkheid van -: geopenbaard, Rom. 1:20
God: goddeloze: – heeft geen lust in diens dood, Ez. 33:11
God: goden: God groter dan alle goden, Ex. 18:11
God: goden: God is groter dan alle goden, 2 Kron. 2:5
God: Gods rust: ingaan in deze rust: door de Israëlieten: nooit, Hebr. 3:11
God: goed, 1 Kron. 16:34
God: goed, 2 Kron. 30:18
God: goed, Ps. 86:5
God: goed, Ps. 100:4
God: goed, Ps. 118:1
God: goed, Ps. 136:1v
God: goed, Jer. 33:11
God: goed aan allen, Ps. 145:9
God: goed is -, Ps. 135:3
God: goed is alleen -, Luk. 18:19
God: goed jegens bozen, Matth. 5:45
God: goed: alleen Hij is g, Mark. 10:18
God: goed: de HEERE is goed, Ps. 100:5
God: goed: Een is de Goede, Matth. 19:17
God: goeddoen voor God en zijn huis: door Jojada, 2 Kron. 24:16
God: goeddoen: aan de volken, Hand. 14:17
God: goederen bij God, 1 Kron. 16:27
God: goedertieren, Ps. 130:7
God: goedertieren, Ps. 136:1v
God: goedertieren, Jer. 3:12
God: goedertieren, Tit. 3:4
God: goedertieren in al zijn werken, Ps. 145:17
God: goedertieren over de ondankbaren en bozen, Luk. 6:35
God: goedertieren, heeft lust aan goedertierenheid, Micha 7:18
God: goedertieren: Hij is groot van goedertierenheid, Ps. 103:8
God: goedertierenheid, Ps. 115:1
God: goedertierenheid, Jer. 31:3
God: goedertierenheid, Klg. 3:22
God: goedertierenheid, Rom. 11:22
God: goedertierenheid eeuwig, Ps. 106:1
God: goedertierenheid groot, Ps. 86:5
God: goedertierenheid in eeuwigheid, Ps. 118:1
God: goedertierenheid van God is beter dan het leven, Ps. 63:4
God: goedertierenheid: daarop hopen door de vrome, Ps. 147:11
God: goedertierenheid: eeuwig, Ps. 107:1
God: goedertierenheid: gelovige kan Zijn goedertierenheden vergeten, Ps. 106:7
God: goedertierenheid: geweldig over ons, Ps. 117:2
God: goedertierenheid: groot, Ps. 108:5
God: goedertierenheid: groot van g, Ps. 145:8
God: goedertierenheid: groot van goedertierenheid is -, Joel 2:13
God: goedertierenheid: in eeuwigheid, Ps. 100:4
God: goedertierenheid: in eeuwigheid, Ps. 138:8
God: goedertierenheid: is in eeuwigheid, Jer. 33:11
God: goedertierenheid: leidt ons tot bekering, Rom. 2:4
God: goedertierenheid: let verstandelijk op Gods goedertierenheden, Ps. 107:43
God: goedertierenheid: lof waard, Ps. 107:15
God: goedertierenheid: meervoudig en groot, Klg. 3:32
God: goedertierenheid: menigte Zijner goedertierenheden, Ps. 106:7
God: goedertierenheid: rijkdom van goedertierenheid, Rom. 2:4
God: goedertierenheid: tot in eeuwigheid, 1 Kron. 16:34
God: goedertierenheid: veel, Neh. 13:22
God: goedertierenheid: veelheid Zijner goedertierenheden, Ps. 106:45
God: goedertierenheid: verachten, Rom. 2:4
God: goedertierenheid: verzadig ons ermee, Ps. 90:14
God: goedertierenheid: zal van Israël niet wijken, Jes. 54:10
God: goedertierenheid. Voorbeeld: aan Abraham, Micha 7:20
God: goedgunstigheid van -, Ps. 30:6
God: goedheid, Ps. 106:1
God: goedheid, Ps. 107:1
God: goedheid, Matth. 20:15
God: goedheid jegens bozen en ondankbaren, Luk. 6:35
God: goedheid, gerechtigheid, Deut. 24:12v
God: goedheid: alle welbehagen van Zijn goedheid, 2 Thess. 1:11
God: goedheid: bescherming van zwakken, Deut. 24:17
God: goedheid: bewijs, Deut. 15:11
God: goedheid: bewijs van -s g, Deut. 24:5
God: goedheid: bewijs van -s g, Deut. 24:7
God: goedheid: bewijs: armenzorg, Deut. 15:8
God: goedheid: bewijs: bevrijding van slavernij, Deut. 15:12v
God: goedheid: bewijs: schuldkwijtschelding, Deut. 15:2
God: goedheid: druiven in eens anders wijngaard toegestaan, Deut. 23:24v
God: goedheid: goed en goeddoende, Ps. 119:68
God: goedheid: grote goedheid, Neh. 9:25
God: goedheid: hongerigen geholpen, Ps. 107:36
God: goedheid: smaakt en ziet dat Jhwh goed is, Ps. 34:9
God: goedheid: verbod op woeker aan broeders, Deut. 23:19
God: goedheid: voorbeeld: zorg voor slaaf, Deut. 23:15v
God: goedheid: vrede toeroepen alvorens strijd aan te binden, ctr. Vs 16, Deut. 20:10
God: goedheid: zorg voor de armen, Deut. 24:19v
God: goedheid: zorg voor dieren, Deut. 25:4
God: goedheid: zorg voor kwetsbare groepen, Deut. 26:12
God: goedigheid, Ex. 33:19
God: gramschap van - dragend, Micha 7:9
God: gramschap van - uitstorten, Zef. 3:8
God: gramschap van –: uitgegoten over Israël, Ez. 22:31
God: gramschap: de heidenen kunnen Gods gramschap niet verdragen, Jer. 10:10
God: gramschap: hittige: over Israël, Neh. 13:18
God: gramschap: instrument, Jes. 13:5
God: gramschap: over Ammon uit te gieten, Ez. 21:31
God: gramschap: volbrengen, Jes. 10:25
God: grimmig, Nah. 1:2
God: grimmigheid tegen Jeruzalem volbrengen, Ez. 5:13
God: grimmigheid van -, Job 36:18
God: grimmigheid van -, Ps. 6:2
God: grimmigheid van -, Dan. 9:16
God: grimmigheid van -, Opb. 16:1
God: grimmigheid van -: door de hand van Sisak, 2 Kron. 12:7
God: grimmigheid van -: een stok in de hand van de Assyriërs, Jes. 10:5
God: grimmigheid van -: grote grimmigheid, Jer. 36:7
God: grimmigheid van -: trachten af te wenden: door Jeremia, Jer. 18:20
God: grimmigheid van -: uitgieten, 2 Kron. 12:7
God: grimmigheid van –, Jer. 32:37
God: grimmigheid van –, Jer. 33:5
God: grimmigheid van –, Ez. 5:15
God: grimmigheid van –, Opb. 14:10
God: grimmigheid van – afwenden: door Pinehas: door de overtreder te doden, Num. 25:11
God: grimmigheid van – brandde in de steden van Juda, Jer. 44:6
God: grimmigheid van – en Zijn handelen, Ez. 13:13
God: grimmigheid van – in Zijn neus opkomend, Ez. 38:18
God: grimmigheid van – uitgestort de Joden in Egypte, Jer. 42:18
God: grimmigheid van – uitgestort over Jeruzalem, Jer. 42:18
God: grimmigheid van –: dreigde Hij uit te gieten over Israël in de woestijn, Ez. 20:13
God: grimmigheid van –: er vol van zijn, Jes. 51:20
God: grimmigheid van –: ik ben vol van Jahweh’s grimmigheid, Jer. 6:11
God: grimmigheid van –: uitgegoten over Jeruzalem, Ez. 22:22
God: grimmigheid van –: uitgestort, Jer. 44:6
God: grimmigheid van –: volbracht destijds, Klg. 4:10
God: grimmigheid van –: voleindigd, Opb. 15:1
God: grimmigheid van God, Opb. 15:7
God: grimmigheid van God zal op Jeruzalemmers rusten, Ez. 5:13
God: grimmigheid van God: doen rusten op Jeruzalem, Ez. 16:42
God: grimmigheid van God: wijn van Gods grimmigheid: hiervan drinken, Opb. 14:9
God: grimmigheid: de beker van Zijn grimmigheid, Jes. 51:17
God: grimmigheid: niet uitgeblust worden, 2 Kon. 22:17
God: grimmigheid: over Israël dreigen uit te gieten, Ez. 20:21
God: grimmigheid: uitgieten over Israël, Ez. 20:8
God: grimmigheid: uitgieten: tegen een plaats, 2 Kron. 34:25
God: grimmigheid: Zijn grimmigheid uitgieten over een land, met bloed, Ez. 14:19
God: groot, 2 Sam. 7:22
God: groot, 1 Kron. 16:25
God: groot, Neh. 9:32
God: groot, Job 36:26
God: groot, Ps. 48:2
God: groot, Ps. 86:10
God: groot, Ps. 95:3
God: groot, Ps. 96:4
God: groot, Ps. 135:5
God: groot, Ps. 145:3
God: groot, Ps. 147:5
God: groot is –, Jer. 10:6
God: groot is Uw naam in mogendheid, Jer. 10:6
God: groot maken: door Maria, Luk. 1:46
God: groot van kracht, Job 37:23
God: groot, aldus Daniël, Dan. 9:4
God: groot: zeer groot, Ps. 104:1
God: grootheid, Deut. 10:17
God: grootheid, 1 Kron. 29:11
God: grootheid, Job 36:22
God: grootheid van -: getoond aan het volk, Deut. 5:24
God: grootheid van –, Jes. 66:1
God: grootheid: geeft onzen - grootheid, Deut. 32:3
God: grootheid: grote –, Dan. 2:45
God: grootheid: groter dan allen, Joh. 10:29
God: grootheid: Hij is groot van daad, Jes. 28:29
God: grootheid: menigvuldig, Ps. 150:2
God: grootheid: ondoorgrondelijk, Ps. 145:3
God: grote -, Neh. 8:7
God: groter dan alle goden, 2 Kron. 2:5
God: gruwel hebben aan Israël, Ps. 106:40
God: haar: als zuivere wol, Dan. 7:9
God: haast u tot mij, Ps. 140:1
God: haat een aantal dingen, Spr. 6:16
God: hand van - was in Juda: werkte er, 2 Kron. 30:12
God: hand van -: krachtig, 1 Pe 5:6
God: hand van -: sterke hand, Neh. 1:10
God: hand van -: was goed over Nehemia geweest, Neh. 2:18
God: hand van -: was met Johannes, Luk. 1:66
God: hand van -: was op Ezechiel, Ez. 37:1
God: hand van – is niet verkort, dat zij niet zou kunnen verlossen, Jes. 59:1
God: hand van – was tegen hen, om hen te verslaan, Deut. 2:15
God: hand van –: God zal die bekendmaken, Jer. 16:21
God: hand van –: grote hand: zien: door het volk, Ex. 14:31
God: hand van de HEER was op Ezechiel, Ez. 1:3
God: hand van de HEER was op Ezechiël, Ez. 40:1
God: hand: de rechtvaardigen en de wijzen en hun werken in de hand Gods, Pred. 9:1
God: hand: Hij keerde zijn hand af van Israël, opdat het niet verdelgd zou worden, Ez. 20:22
God: hand: Ik zal mijn hand tegen u keren, Jes. 1:25
God: hand: in Uw hand is kracht en macht, 1 Kron. 29:12
God: hand: is sterk, Ps. 89:14
God: hand: naar de goede hand van mijn God over mij, Neh. 2:8
God: hand: opheffen: als teken van plechtige belofte, Neh. 9:15
God: hand: opheffen: tot Israël: dat Hij hen zou verstrooien, Ez. 20:23
God: hand: rechterhand, Ps. 98:1
God: hand: sterk, Deut. 4:34
God: hand: sterk, Deut. 5:15
God: hand: sterk, Joz. 4:24
God: hand: tegen de Filistijnen, 1 Sam. 7:13
God: hand: tegen mij uitgegaan (zo Naomi), Ruth 1:13
God: hand: uitgestrekte hand: hiermee strijden, Jer. 21:5
God: hand: uitstrekken, Ex. 3:20
God: hand: uitstrekken tegen de Filistijnen, Ez. 25:16
God: hand: uitstrekken tegen Edom, Ez. 25:13
God: hand: uitstrekken tegen het gebergte Seïr, Ez. 35:3
God: hand: uitstrekken: tegen een valse profeet, Ez. 14:9
God: hand: zal Mozes overdekken, Ex. 33:22
God: hand: zijn hand uitgestrekt tegen Zijn volk, Jes. 5:25
God: hand: Zijn hand uitstrekken tegen Juda en hem verderven, Jer. 15:6
God: handelen door God: wonderlijk, Joel 2:26
God: handelen uit trouw, Ps. 105:42
God: handelen: door mensen heen, 2 Kon. 10:32
God: handelen: door middel van een mens, 2 Kon. 9:3
God: handelen: met Israël: wonderlijk, Jes. 29:14
God: handelen: om Zijns Naams wil, niet naar de boosheden van Israël, Ez. 20:44
God: handelt , Jer. 33:2
God: handelt soms niet van harte, Klg. 3:33
God: handen van de Machtige Jakobs, Gen. 49:24
God: handen: uitgestrekt tot Israël, dat Hem ongehoorzaam is en Hem tegenspreekt, Rom. 10:21
God: handen: vreselijk is het te vallen in de het van de levende –, Hebr. 10:31
God: handpalm: Zijn volk is in Zijn beide handpalmen gegraveerd, Jes. 49:16
God: hart, 1 Kon. 9:3
God: hart, 2 Kron. 7:16
God: hart van -: Jahweh zei in Zijn hart, Gen. 8:21
God: hart van –: daarin kan iets opkomen, Jer. 7:31
God: hart: - zei in zijn hart, Gen. 8:21
God: hart: gedachten van Zijn hart, Jer. 23:20
God: hart: gedachten van Zijn hart, Jer. 30:24
God: hart: met Zijn ganse hart iets doen, Jer. 32:41
God: hart: omgekeerd, Hos. 11:8
God: hart: smart, Gen. 6:6
God: haten door -: Hij haat mij (zegt Job), Job 16:9
God: haten van -: door Achab, 2 Kron. 19:2
God: haten van -: door God-haters, Rom. 1:30
God: haten: door mensen, Ex. 20:5
God: haten: door mensen van Zijn volk, Deut. 5:9
God: haters van –: laat ze vluchten!, Num. 10:35
God: hebben: - niet hebben, 2Jo :8
God: hebben: wie niet blijft in de leer van Christus, heeft God niet, 2Jo :9
God: heeft geen wezenlijk berouw, Num. 23:19
God: Heelmeester, Ex. 15:26
God: Heer, Mal. 1:6
God: Heer, Opb. 15:3
God: Heer, Opb. 15:4
God: heer der heischaren (toepassing), 1 Kon. 22:19
God: heer der heren, 1 Tim. 6:15
God: Heer der koningen, Dan. 2:47
God: Heer des hemels, Dan. 5:23
God: Heer Jahweh, zegt Salomo, 1 Kon. 8:53
God: Heer van hemel en aarde, Hand. 17:24
God: Heer: David noemt hem zo, Hand. 2:25
God: HEERE der heirscharen, Jes. 44:6
God: heerlijkheid, 1 Kron. 29:11
God: heerlijkheid geven aan –, Opb. 19:7
God: heerlijkheid geven aan de God van de hemel, Opb. 11:13
God: heerlijkheid gezien door Ezechiël, Ez. 43:2
God: heerlijkheid in zijn heiligdom in de hemelen, Ps. 96:6
God: heerlijkheid van - in Christus Jezus, Ef. 3:21
God: heerlijkheid van - in de gemeente, Ef. 3:21
God: heerlijkheid van - verscheen aan de hele vergadering, Num. 16:19
God: heerlijkheid van - verscheen aan Mozes en Aäron, Num. 20:6
God: heerlijkheid van -: doel, Filip. 1:11
God: heerlijkheid van -: getoond aan het volk, Deut. 5:24
God: heerlijkheid van – verscheen, tussenbeide komend, Num. 16:42
God: heerlijkheid van –: Mozes wenste die te zien, Ex. 33:18
God: heerlijkheid van –: onder meer Zijn waarachtigheid, Rom. 3:7
God: heerlijkheid van –: op de cherub, Ez. 9:3
God: heerlijkheid van –: rijkdom van zijn heerlijkheid: bekendmaken, Rom. 9:23
God: heerlijkheid van –: verleend aan Jeruzalem, Ez. 16:14
God: heerlijkheid van –: zal aan Mozes voorbijgaan, Ex. 33:22
God: heerlijkheid van de – Israëls, Ez. 8:4
God: heerlijkheid van God: zien: door Stefanus, Hand. 7:55
God: heerlijkheid van Jahweh vervulde de tabernakel, Ex. 40:34
God: heerlijkheid: aanzien: als een verterend vuur, Ex. 24:17
God: heerlijkheid: de God der heerlijkheid, Hand. 7:2
God: heerlijkheid: de kennis hiervan zal de aarde vervullen, Hab. 2:14
God: heerlijkheid: door mensen vervangen, Rom. 1:23
God: heerlijkheid: eeuwige heerlijkheid: in Christus Jezus, 1 Pe 5:10
God: heerlijkheid: geven: door mensen: doen ze niet, Opb. 16:9
God: heerlijkheid: Gij zijt bekleed met heerlijkheid, Ps. 104:1
God: heerlijkheid: groot, Ps. 138:5
God: heerlijkheid: Hem zij de – tot in eeuwigheid, Rom. 11:36
God: heerlijkheid: Hem zij de heerlijkheid tot in alle eeuwigheid, Rom. 16:27
God: heerlijkheid: Hem zij de heerlijkheid tot in alle eeuwigheid, Gal. 1:5
God: heerlijkheid: Hem zij de heerlijkheid tot in alle eeuwigheid, 1 Pe 5:11
God: heerlijkheid: Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid, Hebr. 13:21
God: heerlijkheid: hiervoor worden wij gesteld, Jud :24
God: heerlijkheid: laat het aan hun kinderen gezien worden, Ps. 90:15
God: heerlijkheid: sieraad, Jes. 35:2
God: heerlijkheid: tot heerlijkheid van -: dankzegging, 2 Cor. 4:15
God: heerlijkheid: tot lof van zijn heerlijkheid, Ef. 1:12
God: heerlijkheid: tot lof van zijn heerlijkheid, Ef. 1:14
God: heerlijkheid: uitstraling hiervan: de Zoon, Hebr. 1:3
God: heerlijkheid: verleent aan het nieuwe Jeruzalem, Opb. 21:10
God: heerlijkheid: verscheen aan al het volk, Lev. 9:23
God: heerlijkheid: vervulde het huis (van God), Ez. 43:5
God: heerlijkheid: woonde op de berg Sinaï, Ex. 24:16
God: heerlijkheid: zal de hemelen bedekken, Hab. 3:3
God: heerlijkheid: zij de heerlijkheid, Jud :25
God: heerschappij hebbend over de koninkrijken der mensen, Dan. 4:25
God: heerschappij over de koninkrijken der aarde, Dan. 4:17
God: heerschappij over de koninkrijken der aarde, Dan. 4:25
God: heerschappij over de koninkrijken der aarde, Dan. 4:32
God: heerschappij over de koninkrijken der aarde, Dan. 4:32
God: heerschappij van – is tot het einde toe, Dan. 6:27
God: heerschappij: eeuwig, Dan. 4:34
God: heerser, 1 Tim. 6:15
God: Heerser, Opb. 6:10
God: heerser over alle koninkrijken der heidenen, 2 Kron. 20:6
God: heerser over de koninkrijken der mensen, Dan. 5:21
God: heerser wereldwijd, Ps. 59:14
God: heerst eeuwig met Zijn macht, Ps. 66:7
God: heerst over alles, 1 Kron. 29:12
God: heerst over de koninkrijken der mensen, Dan. 5:21
God: heiden noemt God, 1 Sam. 30:15
God: heil: God is mijn heil, Jes. 12:2
God: heiland, Tit. 1:3
God: heiland, Tit. 2:10
God: Heiland, Ps. 106:21
God: Heiland, 1 Tim. 2:3
God: Heiland, 1 Tim. 4:10
God: Heiland, Tit. 3:4
God: Heiland van –, Jes. 49:26
God: Heiland: “mijn Heiland” (Maria), Luk. 1:47
God: Heiland: enige Heiland, Jes. 43:11
God: Heiland: onze Heiland, 1 Tim. 1:1
God: Heiland: onze Heiland, Jud :25
God: Heiland: van Israël, Jes. 43:3
God: Heiland: van Israël, Jes. 60:16
God: heilig, Lev. 20:26
God: heilig, Lev. 21:8
God: heilig, Ps. 99:5,9
God: heilig, Jes. 6:3
God: heilig, 1 Pe 1:15-16
God: heilig is Hij, Lev. 19:2
God: heilig: alleen heilig, Opb. 15:4
God: heilig: driemaal heilig, Jes. 6:2
God: heilig: heilige Heerser, Opb. 6:10
God: heiligdom, - als heiligdom, Jes. 8:14
God: Heilige, Job 6:10
God: Heilige, Jes. 5:16
God: Heilige Israëls, Jes. 29:19
God: Heilige Israëls, Jes. 37:23
God: Heilige Israëls, Jes. 43:3
God: Heilige Jakobs, Jes. 29:23
God: heilige: de Heilige Israëls, 2 Kon. 19:22
God: Heilige: de Heilige Israëls, Jes. 41:14,16
God: Heilige: de Heilige Israëls, Jer. 51:5
God: Heilige: de Heilige van Israël, Jes. 5:24
God: heiligen: - h; verzuimen, Deut. 32:51
God: heiligen: - heiligen, Num. 20:12v
God: heiligen: door Salomo, 2 Kron. 2:2
God: heiligen: God zal geheiligd worden door gerechtigheid, Jes. 5:16
God: heiligheid, Hebr. 12:10
God: heiligheid: de berg van Zijn heiligheid, Ps. 48:2
God: heiligheid: gedachtenis, Ps. 97:12
God: heiligheid: God zit op de troon van Zijn heiligheid, Ps. 47:9
God: heiligheid: welke zondaar kan voor Hem blijven leven?, Richt. 6:23
God: heiligheid: woorden van Zijn heiligheid, Jer. 23:9
God: held, die verlossen kan, Zef. 3:17
God: held: verschrikkelijke held: zijnde met Jeremia, Jer. 20:11
God: helen: God verslaat en heelt, Deut. 32:39
God: helpen door –: Jezus, Jes. 50:7
God: helpen: niet helpen: beweerd geval, 2 Kon. 6:27
God: helper, Hos. 13:9
God: Helper, Hebr. 13:6
God: helpt in de strijd: door de natuur, 2 Sam. 18:8
God: helpt vijanden van Israël, 2 Kron. 24:24
God: helpt, met anderen, Ps. 118:7
God: helpt: Paulus, Hand. 26:22
God: hemelvaart, Gen. 35:13
God: herder, Jes. 40:11
God: herder, Micha 7:14
God: Herder, Ez. 34:31
God: herder voor Israël, Jer. 31:10
God: herder voor Israël, Ez. 34:13
God: herinnering bij -, Opb. 16:19
God: herinnering bij -, Opb. 18:5
God: het Begin en het Einde, Opb. 21:6
God: honen van God: geval, 2 Kon. 19:23
God: honen: door Sanherib, 2 Kron. 32:17
God: hoog, Ps. 138:6
God: Hoog Vertrek, Ps. 48:4
God: hoogheid, Ps. 93:1
God: hoogheid van –: grote hoogheid, Ex. 15:7
God: hoogheid: niet aanzien: door de goddeloze, Jes. 26:10
God: hoorde het verwijt van Mirjam en Aáron, Num. 12:2
God: hoorn van mijn heil, 2 Sam. 22:3
God: horen door -, Ps. 94:9
God: horen door -, Ps. 145:19
God: horen door - : Jhwh zal horen als ik tot Hem roep, Ps. 4:4
God: horen door –: niet: ons: oorzaak: onze zonden, Jes. 59:2
God: horen naar -: vlijtig, Jer. 17:24
God: horen: door Job, Job 42:5
God: horen: Hij hoort de gebeden niet (hier), Jes. 1:15
God: horen: Israëls geschrei in Egypte, Ex. 3:7
God: horen: niet naar – willen horen, Ez. 20:8
God: horen: van God: door Jesaja, Jes. 6:8
God: houding t.o. -: niet vrezen, door goddelozen, Ps. 55:20
God: houding tegenover -: vrees betaamt, Luk. 12:5
God: houding tot -: vrezen, Luk. 1:50
God: huis Gods bouwen: door Salomo, 1 Kon. 5:5
God: huis van -, Num. 12:7
God: huis van -, Neh. 12:40
God: huis van -, Hos. 9:15
God: huis van -: 'Mijn huis': bouwer, 1 Kron. 28:6
God: huis van -: daarin gaan, Pred. 4:17
God: huis van -: dienst van het huis Gods: werk in de dienst van etc, 2 Kron. 31:21
God: huis van -: verlaten, Neh. 13:11
God: huis van -: voorhoven: kamer hierin, Neh. 13:7
God: huis van -: Zijn tempel, Ps. 27:4
God: huis van –, Ex. 23:19
God: huis van –: bovenmenselijk, Jes. 66:1
God: huis van de HEER vernieuwen, 2 Kron. 24:4
God: huis van God openbreken, 2 Kron. 24:7
God: huis van God: binnengaan: door David, Mark. 2:26
God: huis van God: Jakob bij Gods huis, Gen. 28:17
God: huis van God: te Jeruzalem, Ezra 5:2
God: huis: berg van het huis des HEEREN, Jes. 2:2
God: huis: bouwen, 1 Kron. 17:10
God: huis: bouwen in Jeruzalem: opdracht aan heidense koning, Ezra 1:2
God: huis: groot: omdat God groot is, 2 Kron. 2:5
God: huis: inwijding, Ezra 6:16
God: huis: sluiten, 2 Kron. 28:24
God: huis: tempel, 2 Kron. 15:18
God: huis: uit een steen, Gen. 28:22
God: huis: vaten in stukken geslagen, 2 Kron. 28:24
God: huis: werk van het huis Gods: handen sterken, Ezra 7:22
God: hulp van -: zoeken, 2 Kron. 20:3
God: hulp voor mij, Ps. 63:8
God: ijver, Ez. 5:13
God: ijver van –, Ez. 38:19
God: ijver van – ijveren: door Pinehas, Num. 25:11
God: ijver: geval, 2 Kon. 19:31
God: ijver: vuur van Mijn ijver, Ez. 36:5
God: ijver: zettend tegen Israël, Ez. 23:25
God: ijveraar, Ex. 34:14
God: ijveren voor -, 1 Kon. 19:14
God: ijverig, Deut. 4:24
God: Ik en Hij in één zin, Hos. 11:3
God: Ik-vorm en Hij-vorm bijeen, Ex. 23:25
God: in - blijven, 1Jo 2:6
God: in - blijven, 1Jo 4:13
God: in - blijven, 1Jo 4:15
God: in - zijn: kenmerk, 1Jo 2:5
God: in -: in Zichzelf de zoon des mensen verheerlijken, Joh. 13:32
God: in de hemel, Klg. 3:41
God: in de hemel zijnde, 2 Kron. 20:6
God: in donkerheid op de berg Sinaï, Ex. 20:21
God: in het midden van het volk Israël, Num. 11:20
God: in het midden van het volk Israël, Joz. 3:10
God: in toorn, Jes. 30:27
God: in toorn Israël bewolken, Klg. 2:1
God: inhouden, zich, Jes. 64:12
God: inhouding: klagende vraag hierover, Jes. 63:15
God: is ‘boven’, Joh. 19:11
God: is de God der Hebreeën, Ex. 3:18
God: is geen mens, Hos. 11:9
God: is God ook op de aarde, Deut. 4:39
God: is in de hemel, Pred. 5:1
God: is in het -, 1Jo 1:7
God: is licht, 1Jo 1:5
God: is liefde, 1Jo 4:8
God: is liefde, 1Jo 4:16
God: is met ons, 2 Pe 3:12
God: is te Jeruzalem, Ezra 6:18
God: is te Jeruzalem, Ezra 7:17
God: is vol van de Zoon, Jes. 7:14
God: Israël tot een God: mits hij Hem gehoorzaamde , Jer. 11:4
God: Israël: God zal Israël zijn als de dauw, Hos. 14:6
God: Israël: Gods aanzien het volk, Num. 23:21
God: Israël: Ik zal hun tot een – zijn, Ex. 29:45
God: Israël: koning van Israël is God, Num. 23:21
God: Israël: tot een – zijn voor het volk Israël: voorwaarde, Jer. 7:23
God: Israëls God van Egypteland af, Hos. 12:10
God: Israëls verlosser, Jes. 43:14
God: Israëls verlosser, Jes. 48:17
God: Israëls Verwachting, Jer. 14:8
God: Jahweh der heerscharen, Jes. 6:3
God: Jahweh der heerscharen, Jes. 6:5
God: Jahweh is Zijn naam, Ex. 15:3
God: jaren: het getal van zijn jaren is niet te onderzoeken, Job 36:26
God: Jezus en - de Vader: 'hun toorn', Opb. 6:17
God: JHWH, Jes. 43:11
God: JHWH genaamd door Kores van Perzië, Ezra 1:2
God: Jhwh is -: een altaar getuigt daarvan, Joz. 22:34
God: juichen door -: over Israël, Zef. 3:17
God: kan alles groot maken, 1 Kron. 29:12
God: kan alles sterk maken, 1 Kron. 29:12
God: kan niet liegen, Num. 23:19
God: kan niet liegen, Tit. 1:2
God: kennen (God k) van aangezicht tot aangezicht: Mozes, Deut. 34:10
God: kennen door -: aller harten, Hand. 1:24
God: kennen door -: onze harten, Luk. 16:15
God: kennen door -: te voren kennen, Rom. 8:29
God: kennen door -: van die Hem liefhebben, 1 Cor. 8:3
God: kennen door –: Israël tevoren gekend, Rom. 11:2
God: kennen omtrent -: wat gekend kan worden, Rom. 1:19
God: kennen omtrent -: wat gekend kan worden, Rom. 1:21
God: kennen omtrent -: zijn recht, Rom. 1:32
God: kennen van - door de mens: gemis, Hos. 5:4
God: kennen van -: praktische uitwerking, Tit. 1:16
God: kennen van -: wie God kent hoort ons, 1Jo 4:6
God: kennen van -: Zijn kracht, Mark. 12:24
God: kennen van – uit Zijn werken, door ons verstand, Rom. 1:20
God: kennen van –: door een hart dat Hij schenkt, Jer. 24:7
God: kennen van –: weigeren Hem te kennen, Jer. 9:6
God: kennen, de Vader - door openbaring door de Zoon, Matth. 11:27
God: kennen: belijden - te kennen, Tit. 1:16
God: kennen: bevorderen: verstand krijgen van Christus, 1Jo 5:20
God: kennen: de gelovigen, Gal. 4:9
God: kennen: de Vader kennen, 1Jo 2:13
God: kennen: die de wet handelden, kenden Mij niet, Jer. 2:8
God: kennen: door alle volken: doordat Hij gebeden verhoort, 1 Kon. 8:43
God: kennen: door Christus, die Hem verklaart, Joh. 1:18
God: kennen: door de gelovigen, Gal. 4:9
God: kennen: door God: de weg der rechtvaardigen, Ps. 1:6
God: kennen: door het vrome volk, Dan. 11:32
God: kennen: door ieder van het Joodse volk, Hebr. 8:11
God: kennen: door Jezus, Joh. 7:29
God: kennen: door Jezus, Joh. 8:55
God: kennen: door ons, Hebr. 10:30
God: kennen: door ons: criterium, 1Jo 2:3
God: kennen: door ons: valselijk, 1Jo 2:4
God: kennen: doorzoeken van de harten, Rom. 8:26
God: kennen: ernaar jagen - te kennen, Hos. 6:3
God: kennen: God leren kennen door ondervinding, Deut. 29:6
God: kennen: Hem alleen kennen als God, Hos. 13:4
God: kennen: Hem kennen en dienen, 1 Kron. 28:9
God: kennen: Ken de God van uw vader!, 1 Kron. 28:9
God: kennen: mens: U, Jahweh, kent mij, Jer. 12:3
God: kennen: niet -: door Farao, Ex. 5:2
God: kennen: niet belemmerd door de duisternis, Ps. 139:12
God: kennen: niet k: de volken, 1 Thess. 4:4
God: kennen: niet kennen, door het volk: “Mij kennen zij niet”, Jer. 9:3
God: kennen: niet kennen: de volken die God niet kennen, 1 Thess. 4:6
God: kennen: niet kennen: door de Joden, Joh. 8:55
God: kennen: niet kennen: door een volgende generatie in Israël, Richt. 2:10
God: kennen: niet kennen: door Israël, Jer. 4:22
God: kennen: niet kennen: gevolg, Richt. 2:10v
God: kennen: niet kennen: wie niet liefheeft heeft - niet gekend, 1Jo 4:8
God: kennen: niet: deksel: alle natien, Jes. 25:7
God: kennen: niet: door de wereld, Joh. 15:21
God: kennen: ons doen en laten: geval, 2 Kon. 19:27
God: kennen: onze harten, Hand. 15:8
God: kennen: Potifar ontwaarde Gods zegen bij Jozef, Gen. 39:3
God: kennen: uw wandelen door deze zo grote woestijn, Deut. 2:7
God: kennen: van God: door mensen: niet, 2 Thess. 1:8
God: kennen: van mij, Ps. 139:1v
God: kennen: voorkennis, 1 Pe 1:2
God: kennen: weten dat God alleen God is, 2 Kon. 19:19
God: kennen: zijn hand kennen, dat zij sterk is, Joz. 4:24
God: kennen: Zijn kracht, Matth. 22:29
God: kennen: zijn werken kennen: grote dingen niet te doorzoeken, Job 9:10
God: kennis, Jes. 40:12
God: kennis bij -; voorkennis bij God, Hand. 2:23
God: kennis omtrent - en zijn geboden: verwerpen, Hos. 4:6
God: kennis omtrent -: gemist, Hos. 4:1
God: kennis omtrent God, 1 Cor. 1:21
God: kennis omtrent God: beletsels, 2 Cor. 10:5
God: kennis van - onder de Filistijnen, 1 Sam. 6:6
God: kennis van - vinden door de wijsheid te zoeken, Spr. 2:5
God: kennis van – : rijkdom van deze kennis, Rom. 11:33
God: kennis: alle schatten van kennis in Hem, Col. 2:3
God: kennis: volmaakt in wetenschappen, Job 37:16
God: kent de harten: geval: Abimelech, Gen. 20:6
God: kent de toekomst, Jes. 44:7
God: kind van -: worden, Joh. 1:12
God: kinderen van -, Spr. 14:26
God: kinderen van -, Filip. 2:15
God: kinderen van -: engelen, Job 1:6
God: kinderen van -: hun heerlijkheid en vrijheid, Rom. 8:21
God: kinderen van God, 1Jo 5:2
God: kinderen van God: de Israëlieten, Deut. 14:1
God: kinderen van God: Israël: in de toekomst, Hos. 1:10
God: kinderen: Israëlieten, Deut. 32:19
God: kleding: zomen vervullen de tempel, Jes. 6:1
God: kleed: bekleed met majesteit, heerljkheid, licht, Ps. 104:1v
God: kleed: wit als sneeuw, Dan. 7:9
God: knecht van -: David: zo genoemd door God, 2 Sam. 7:5
God: knecht van -: Mozes, Ps. 105:25
God: knecht van God: Israël, Luk. 1:54
God: knecht van God: Israël, Jakob , Jes. 44:21
God: knecht: Jezus, Hand. 3:13
God: komen door -: totdat Hij komt, Hos. 10:12
God: komen: Die komt, Opb. 1:8
God: komen: om de aarde te richten, 1 Kron. 16:33
God: komst met een vloed, Jes. 30:30
God: komst met hagelstenen, Jes. 30:30
God: komst van -, Jes. 40:3
God: komst van - Sinaï, Deut. 33:2
God: komst van –, Dan. 7:22
God: komst van God, Zach. 2:13,10
God: komst van God: met alle heiligen, Zach. 14:5
God: komst, ten oordeel, Micha 1:2v
God: komst: met wrake, Jes. 35:4
God: komst: met Zijn heerlijke stem, Jes. 30:30
God: komst: zijn loon is bij Hem, Jes. 40:10
God: komt: vreugde in de schepping, Ps. 96:13
God: koning, Ps. 145:1
God: Koning, Jes. 6:5
God: Koning, Jer. 46:18
God: koning der aarde (zinspeling), Matth. 17:25
God: Koning der eeuwen, 1 Tim. 1:17
God: Koning der ganse aarde, Ps. 47:8
God: Koning der heidenen, Jer. 10:7
God: koning der koningen, 1 Tim. 6:15
God: Koning des hemels, Dan. 4:37
God: Koning die het recht liefheeft, Ps. 99:4
God: koning in eeuwigheid, Ps. 29:10
God: Koning van de naties, Opb. 15:3
God: koning van de psalmist, Ps. 44:5
God: koning van Israël, Ps. 149:2
God: Koning van Jakob, Jes. 41:21
God: koning, op troon, Jes. 6:5
God: Koning: de Koning, Jer. 48:15
God: Koning: de Koning genoemd, tegenover Babel, Jer. 51:57
God: Koning: eeuwig Koning is -, Jer. 10:10
God: koning: groot k boven alle goden, Ps. 95:3
God: koning: van Israël, Jes. 33:22
God: koningschap van –: aanvaarding, Opb. 19:6
God: koningschap: aanvaard hebbend, Opb. 11:17
God: koningschap: God aanvaardt zijn koningschap, Opb. 19:7
God: koninkrijk Gods: niet verderfelijk, Dan. 6:27
God: koninkrijk is van -, 1 Kron. 29:11
God: koninkrijk van -, Mark. 10:23
God: koninkrijk van -: voor de armen (discipelen), Luk. 6:20
God: Koninkrijk van 'hun Vader' , Matth. 13:43
God: koninkrijk van God, Luk. 7:28
God: koninkrijk: over Israël, 1 Kron. 28:5
God: koninkrijk: Zijn k heerst over alles, Ps. 103:19
God: kostbaarheid van Zijn volk, Jer. 2:32
God: kracht, 1 Kron. 29:12
God: kracht, Ps. 65:7
God: kracht genoemd, Matth. 26:64
God: kracht van - : de sadduceeën kenden deze kracht niet, Mark. 12:24
God: kracht van - is groot, Nah. 1:3
God: kracht van -: geopenbaard, Rom. 1:20
God: kracht van -: grote kracht, Neh. 1:10
God: kracht van -: jegens ons: grootte ervan is uitnemend, Ef. 1:19
God: kracht van -: laat die groot worden, Num. 14:17
God: kracht van -: niet kennen: door de Sadduceeën, Matth. 22:29
God: kracht van -: overschaduwde Maria, Luk. 1:35
God: kracht van -: rechterhand van de kracht van God: Jezus daar gezeten, Luk. 2269
God: kracht van –, Jer. 51:15
God: kracht van –: Christus, 1 Cor. 1:24
God: kracht van –: eeuwig, Rom. 1:20
God: kracht, de Kracht genoemd, Mark. 14:62
God: kracht: bij - is kracht, Job 12:16
God: kracht: groot, Jes. 40:26
God: kracht: groot van kracht, Job 37:23
God: kracht: grote kracht, 2 Kon. 17:36
God: kracht: Hem zij de kracht tot in eeuwigheid, 1 Pe 5:11
God: kracht: Hem zij eeuwige kracht, 1 Tim. 6:16
God: kracht: in Zijn hand is kracht, 2 Kron. 20:6
God: kracht: neemt Zijn grote kracht aan, Opb. 11:17
God: kracht: van veel kracht zijn, Ps. 147:5
God: kracht: werking, Ef. 3:7
God: kracht: zij de kracht, Jud :25
God: krijgsman, Ex. 15:3
God: krijgsman, Richt. 4:14
God: kritiek op -, Ez. 33:17
God: kritiek op -, Ez. 33:20
God: kritiek op -: geval: in hongersnood, 2 Kon. 6:27
God: kudde: van God: Israël, Jes. 40:11
God: kwam van het Oosten, Ez. 43:2
God: Laatste, Jes. 44:6
God: Laatste, Jes. 48:12
God: lankmoedig, Ex. 34:6
God: lankmoedig, Neh. 9:17
God: lankmoedig, Ps. 103:8
God: lankmoedig, Ps. 145:8
God: lankmoedig, Joel 2:13
God: lankmoedig, Nah. 1:3
God: lankmoedig over u, 2 Pe 3:9
God: lankmoedig: uitstellen, Ez. 12:25
God: lankmoedigheid, 1 Pe 3:20
God: lankmoedigheid van –, Rom. 9:22
God: lankmoedigheid: door ons te houden voor behoudenis, 2 Pe 3:15
God: lankmoedigheid: rijkdom van lankmoedigheid, Rom. 2:4
God: last voor -, Jes. 1:14
God: lasteren van -: geval, 2 Kon. 19:6
God: lasteren: door de dienaars van de koning van Assyrië, Jes. 37:6
God: lasteren: vanwege in de hagel, Opb. 16:21
God: lasteren: vanwege pijnen en zweren, Opb. 16:11
God: leeft tot in alle eeuwigheid, Opb. 4:9-10
God: leeft tot in alle eeuwigheid, Opb. 10:6
God: leeft tot in alle eeuwigheid, Opb. 15:7
God: leeuw gelijk, Jes. 31:4
God: leeuw gelijk, Jer. 25:38
God: leeuw: in verborgen plaatsen: voor mij, Klg. 3:10
God: leger -s: groot leger, 1 Kron. 12:22
God: leiden en beschermen door -: Israël, Jes. 52:12
God: leiding: door heidense koning, Ezra 7:27
God: leidsman, Spr. 2:16
God: leidt de vervulling van de profetie, Hab. 2:3
God: leidt: door heidense vorst, Ezra 7:6
God: leidt: door profeten, Jer. 26:5
God: Leraar: onvergelijkbaar, Job 36:22
God: leren door -, Ps. 132:12
God: leren door -, Jer. 32:33
God: leren door -: wat nut is, Jes. 48:17
God: leren kennen, Dan. 9:12
God: leren kennen: hem zoeken, Jak. 4:8
God: leren: God leren van het pad des rechts: onnodig, Jes. 40:14
God: leven blijven bij spreken van -, Deut. 4:33
God: leven van -: vreemd hieraan, Ef. 4:18
God: leven voor –: door Christus, Rom. 6:10
God: leven: mijn l is met Christus verborgen in God, Col. 3:3
God: levende -, Joz. 3:10
God: levende -, 1 Sam. 17:26,36
God: levende -, Ps. 42:3
God: levende -, Hos. 1:10
God: levende -, Hand. 14:15
God: levende -, 2 Cor. 3:3
God: levende -, 1 Thess. 1:9
God: levende -, 1 Tim. 4:10
God: levende -, Hebr. 10:31
God: levende - dienen, Pred. 9:14
God: levende - versus onze dode werken, Hebr. 9:14
God: levende -: Hij is de levende -, Jer. 10:10
God: levende -: zogenoemd door Darius de Meder, Dan. 6:21
God: levende -: zogenoemd door Darius de Meder, Dan. 6:27
God: levende –, Matth. 16:16
God: levende –, Rom. 9:26
God: levende –, Hebr. 12:22
God: levende – is Hij, Dan. 6:26
God: levende: de levende –, Hebr. 3:12
God: levendmaken: Hij doodt en maakt levend, Deut. 32:39
God: levengever: mijn adem is in zijn hand, Dan. 5:23
God: licht, Deut. 33:2
God: licht in de nacht, Ps. 139:11
God: licht in het Nieuwe Jeruzalem, Opb. 22:5
God: licht in het Nieuwe Jeruzalem, Opb. 22:5
God: licht van de HEER, Jes. 2:5
God: licht: eeuwig licht, Jes. 60:19
God: licht: het licht woont bij Hem, Dan. 2:22
God: lied schrijven, Deut. 32:1v
God: liefde, 1Jo 3:10
God: liefde en welbehagen, Spr. 3:12
God: liefde to Israël erkend door koningin van Scheba, 1 Kon. 10:9
God: liefde tot ons, 1Jo 4:16
God: liefde tot ons: bevestigd: door de overgave van Zijn zoon aan vijandige zondaars, Rom. 5:8
God: liefde van - eenzijdig en daarmee onjuist voorgesteld, Mal. 2:17
God: liefde van - is groot, Ef. 2:4
God: liefde van -: in Christus Jezus: niets kan ons daarvan scheiden, Rom. 8:39
God: liefde van -: in ons blijvend, 1Jo 3:17
God: liefde van –: bewaart uzelf in de liefde van –, Jud :20
God: liefde van God tot Israël, Zef. 3:17
God: liefde voor de zwakkeren (vreemdelingen, armen) in de maatschappij, Lev. 23:22
God: liefde: de liefde is uit -, 1Jo 4:7
God: liefde: gaf Zijn Zoon, Joh. 3:16
God: liefde: geopenbaard, 1Jo 4:9
God: liefde: God is -, 1Jo 4:8
God: liefde: in iemand: volmaakt, 1Jo 2:5
God: liefde: overweldigend en uitnemend (toepassing), Hgl 8:7
God: liefde: tot de wereld, Joh. 3:16
God: liefde: tot Israël, Jer. 31:3
God: liefde: tot ons, Spr. 3:12
God: liefelijk, Ps. 147:1
God: liefelijkheid: zij over ons, Ps. 90:17
God: liefhebben, Neh. 1:5
God: liefhebben door -: bemindes des HEEREN, Deut. 33:12
God: liefhebben door -: de rechtvaardigen, Ps. 146:8
God: liefhebben door -: Israël heeft Hij liefgehad, Mal. 1:1
God: liefhebben door -: Jakob heeft Hij liefgehad, Mal. 1:2
God: liefhebben door -: ons: en tuchtiging, Hebr. 12:6
God: liefhebben door -: ons: toen wij nog dode zondaars waren, Ef. 2:4
God: liefhebben door -: vijanden (toepassing), Luk. 6:32v
God: liefhebben door mensen: liefhebbers des Heren, Ps. 97:10
God: liefhebben door ons: met ganse hart en ziel, Deut. 13:3
God: liefhebben van -: geboden, Joz. 22:5
God: liefhebben van -: meerder dan kennis, 1 Cor. 8:3
God: liefhebben van God: door ons, Jak. 2:5
God: liefhebben: de Vader heeft de Zoon lief, Joh. 3:35
God: liefhebben: door de heiligen, Rom. 8:28
God: liefhebben: door de mensen: eerste gebod, Mark. 12:30
God: liefhebben: door mensen: en Zijn geboden onderhouden, Ex. 20:6
God: liefhebben: door ons, 1Jo 4:20v
God: liefhebben: door ons: volgde pas op Zijn liefde tot ons, 1Jo 4:10
God: liefhebben: door ons: waarmee, Matth. 22:37
God: liefhebben: door ons: wijze, Deut. 6:5
God: liefhebben: en kastijden, Spr. 3:12
God: liefhebben:door ons, Richt. 5:31
God: liefhebben:Zijn kinderen, 1 Thess. 1:4
God: liegen: - tot een leugenaar maken, 1Jo 1:10
God: liiefhebben: ons heeft Hij lief, 2 Thess. 2:13
God: lof van -: doel, Filip. 1:11
God: lof van zijn heerlijkheid, Ef. 1:12
God: lof: Zijn lof bestaat in eeuwigheid, Ps. 111:10
God: loven van -, Luk. 1:64
God: lust aan goedertierenheid, Micha 7:18
God: lust hebbend: geen lust hebbend in het kwaad dat men deed, Jes. 66:4
God: lust: geen lust aan de dood van de stervende, Ez. 18:32
God: lust: had geen lust aan het bloed der varren, Jes. 1:11
God: lust: in weldadigheid, recht en gerechtigheid, Jer. 9:24
God: maaksel van Zijn handen niet zien, Jes. 5:12
God: maakt alles om zijns zelfs wil, zelfs de goddeloze tpt de dag van het kwaad, Spr. 16:4
God: maakt een individuele mens, Ps. 119:73
God: maakt een kind doodziek, 2 Sam. 12:15
God: maakt: de sterrenbeelden, Job 9:8
God: maakte de hemel, de aarde, de zee en alles wat daarin is, Hand. 14:15
God: macht, 1 Kron. 29:11
God: macht, 1 Kron. 29:12
God: macht, Joh. 10:29
God: macht van -, Ef. 1:19
God: macht van -, Opb. 15:8
God: macht van - betoond aan Farao, Rom. 9:17
God: macht van -: Hij is omgord met macht, Ps. 65:7
God: macht van –: bekend maken, Rom. 9:22
God: macht van –: God: God die bekendmaken, Jer. 16:21
God: macht: almacht: alles is Hem mogelijk, Mark. 14:36
God: macht: bekent Mijn macht!, Jes. 33:13
God: macht: bij - is macht, Job 12:12
God: macht: Hij is machtig te doen wat Hij beloofd heeft, Rom. 4:21
God: macht: niets is voor Hem te wonderlijk, Gen. 18:14
God: macht: om te verderven, Mark. 14:21
God: macht: over plagen, Opb. 16:9
God: macht: wilde Hij bekendmaken, Ps. 106:8
God: macht: zie ook God: Almachtige,
God: macht: zij de macht, Jud :25
God: machtig, Joz. 4:24
God: machtig, Neh. 9:32
God: machtig om Izaäk uit de doden op te wekken, Hebr. 11:18
God: machtig om u te bevestigen, Rom. 16:25
God: machtig: om ons te bewaren, Jud :24
God: Machtige Israëls, Jes. 1:24
God: Machtige Jakobs, Jes. 49:26
God: Machtige: de Machtige, Luk. 1:49
God: Machtige: van Jakob , Jes. 60:16
God: mag wat wij niet mogen: wreken, Lev. 19:18
God: majesteit, 1 Kron. 29:11
God: majesteit, Hebr. 1:3
God: Majesteit, Hebr. 8:1
God: majesteit en heerlijkheid zijn voor Zijn aangezicht, 1 Kron. 16:27
God: majesteit voor Zijn aangezicht, Ps. 96:6
God: majesteit: Gij zijt bekleed met majesteit, Ps. 104:1
God: majesteit: heerlijkheid van Zijn majesteit, Jes. 2:10
God: Majesteit: heilige, 2 Kron. 20:21
God: majesteit: over de aarde en de hemel, Ps. 148:13
God: majesteit: vreselijke majesteit, Job 37:23
God: majesteit: zij de majesteit, Jud :25
God: maken door -: rijken en armen, Spr. 22:2
God: maken: door Zoon, Hebr. 1:2
God: maken: heeft de wereld gemaakt, Hand. 17:24
God: maken: mens: Hij maakt mij in de buik, Job 31:15
God: Maker, Job 32:22
God: Maker van alle levende wezens, Gen. 7:4
God: Maker van de mensen, Hos. 8:14
God: Maker van de mensen, Rom. 9:20
God: Maker van hemel en aarde, Jes. 66:2
God: manifestatie aan Israël: uniek, Num. 14:14
God: mat wordt Hij niet, Jes. 40:28
God: meerheid in - : 'ons' , Gen. 11:7
God: meervoudig: 'ons', Jes. 41:22v
God: meeste, er is geen meerdere, Hebr. 6:13
God: mens en God: Hem niet in acht nemen, Hos. 4:10
God: mens houding t.o.: schrikken, zie aldaar,
God: mens: God ziet en benoemt wat uit Hizkia voortkomt: gebed, tranen, 2 Kon. 20:5
God: mens: knecht: ik ben Uw knecht, Ps. 143:12
God: mens: mens mag God niet bevelen, Jes. 45:11
God: mens: mensenliefde Gods, Tit. 3:4
God: mens: verharden: mens kan zich verharden tegen God, Job 9:4
God: mens: vrezen van God: welgelukzalig, Ps. 112:1
God: mens: Zijn grote Naam, sterke hand, uitgestrekte arm doet mensen komen, 1 Kon. 8:42
God: mensen (Egyptenaars) zijn geen -, Jes. 31:3
God: mensen: alle vlees zal tot - komen, Ps. 65:3
God: mensenliefde, Deut. 24:10v
God: merken dat een werk van God gedaan is, Neh. 6:16
God: met hen: zij met hen, 2 Kron. 36:23
God: met iemand, 2 Kron. 15:9
God: met iemand zijnde: met Josafat, 2 Kron. 17:3
God: met Israël is Hij, Num. 23:21
God: met Jabob geweest: zegt Jakob , Gen. 31:5
God: met Jeremia, Jer. 1:19
God: met mij is -, Ps. 56:10
God: met mij, beweerde Farao Necho., 2 Kron. 35:21
God: met mij: in alles wat Abraham deed, Gen. 21:22
God: met ons, Gen. 26:24
God: met ons, 2 Kron. 15:2
God: met ons, Luk. 1:28
God: met ons aan de spits, 2 Kron. 13:12
God: met ons: gezien bij Isaak, Gen. 26:28
God: met ons: reden: gehoorzaamheid en liefde tot Hem, 2 Kon. 18:7
God: met ons: verdrijft vrees, Num. 14:9
God: met ons: zij met ons, 1 Kon. 8:57
God: met: de goede, 2 Kron. 19:11
God: met: God gaat met ons, Deut. 31:6
God: met: God zal met u zijn, Deut. 31:23
God: met: niet met Israël, 2 Kron. 25:7
God: mijn –: deze is mijn God, zong Mozes, Ex. 15:2
God: mijn God zijt Gij, Jes. 25:1
God: mijn Heilige, Hab. 1:12
God: mildheid, Jak. 1:5
God: miskend, Jes. 29:16
God: moe geworden , Jes. 1:14
God: moe maken: door mensen, Jes. 7:13
God: moe van berouw, Jer. 15:6
God: moe: Hij wordt noch moede noch mat, Jes. 40:28
God: moede wordt Hij niet, Jes. 40:28
God: moeder van de kinderen Israëls, Deut. 32:18
God: moederlijke eigenschap, Jes. 49:15
God: moederlijke eigenschap: baren, Deut. 32:18
God: mogendheden, Ps. 106:2
God: mogendheden, Ps. 150:2
God: mogendheden verkondigen, Ps. 145:4
God: mond: hieruit gaat het kwade en het goede, Klg. 3:38
God: mond: uit Zijn mond gaat het woord, Jes. 55:11
God: mond: vuur uit zijn met verteerde, 2 Sam. 22:9
God: motief: geval, 2 Sam. 5:12
God: naam des HEEREN wensen lief te hebben, Jes. 56:6
God: naam des HEEREN: uitroepen zal ik die, Deut. 32:3
God: naam is JHWH, Jer. 33:2
God: naam van -, Opb. 3:12
God: naam van - heiligen, Jes. 29:23
God: naam van - is tot aan de einden der aarde, Ps. 48:11
God: naam van - lasteren, 1 Tim. 6:1
God: naam van -: de liefhebbers van Gods naam zullen in Sion wonen, Ps. 69:37
God: naam van -: hij kent Mijn naam, Ps. 91:14
God: naam van -: Ik zal zijn die Ik zijn zal, Ex. 3:13-15
God: naam van -: uwen naam geef eer!, Ps. 115:1
God: naam van – op hun voorhoofden, Opb. 22:4
God: naam van –: de heidenvolken zullen die weten, Jer. 16:21
God: naam van God is vreselijk onder de heidenen, Mal. 1:14
God: naam vermelden: niet in gerechtigheid, Jes. 48:1
God: naam vermelden: niet in waarheid, Jes. 48:1
God: naam: "Onze Verlosser van ouds af", Jes. 63:16
God: Naam: aanroepen: bij de ark, 1 Kron. 13:6
God: naam: bouwen, 1 Kron. 22:19
God: naam: de Hoge, Jes. 57:15
God: naam: de Verhevene, Jes. 57:15
God: naam: doet Hij wonen te Jeruzalem, Ezra 6:12
God: naam: door Jezus verkondigd aan zijn broeders (=gelovigen), Hebr. 2:11
God: naam: eeuwige naam: JHWH, Ex. 3:15
God: naam: God had Zich een - gemaakt, Neh. 9:10
God: naam: God had Zich een naam gemaakt, Neh. 9:10
God: naam: grootmaken, 2 Sam. 7:26
God: naam: HEERE der heirscharen, Jer. 51:57
God: naam: heilig is zijn naam, Jes. 57:15
God: naam: heilige n: geloofd in eeuwigheid, Ps. 145:21
God: naam: heillig: – zal ervoor ijveren, Ez. 39:25
God: naam: Hij heeft zich een naam gemaakt, Dan. 9:15
God: naam: Hij heeft zich een naam gemaakt: ook buiten Israël, Jer. 32:20
God: naam: hoog verheven, Ps. 148:13
God: naam: hoogheid van de naam, Micha 5:3
God: naam: ijdel gebruiken: verboden, Ex. 20:7
God: naam: IJveraar, Naijverige, Ex. 34:14
God: naam: in het binnenste van de Engel , Ex. 23:21
God: naam: in verbinding met kwade zaak: waarzeggen, 1 Sam. 28:10
God: naam: is heilig, Luk. 1:49
God: naam: Jahweh, Ex. 15:3
God: naam: Jahweh der heerscharen, Jes. 51:15
God: naam: Jahweh der heirscharen, Jes. 48:2
God: naam: Jhwh, Jes. 42:8
God: naam: Jhwh: op de kinderen Israëls leggen, Num. 6:27
God: naam: lasteren: de hele dag, Jes. 52:5
God: naam: lasteren: onder de volken: om de Jood, Rom. 2:24
God: naam: liefde door heiligen betoond voor Zijn naam, Hebr. 6:10
God: naam: niet ijdel gebruiken, Deut. 5:11
God: naam: om Mijns naams wil, Jes. 48:9
God: naam: om Zijns Naams wil zal Hij handelen, niet naar de boosheden van Israël, Ez. 20:44
God: naam: ontheiligen: voorkomen door God, Ez. 20:9
God: naam: ontheiligen: voorkomen door God, Ez. 20:22
God: naam: ontheiligen: voorkomen door God, Ez. 20:39
God: naam: tegenover heidenen: God van de hemel en van de aarde, Ezra 5:11
God: naam: uitroepen: door God Zelf, Ex. 34:5
God: naam: verheerlijken: door ons, Opb. 15:4
God: naam: verhoogd, Jes. 12:4
God: naam: verkondiging ervan op de hele aarde, dat wilde God, Rom. 9:17
God: naam: verontreinigen: door Israël, Ez. 43:7
God: naam: Vertrouwen aller einden der aarde, Ps. 65:6
God: naam: voortdurend gelasterd, Jes. 52:5
God: naam: vrezen, Opb. 11:18
God: naam: wij zijn naar Uw naam genoemd, Jer. 14:9
God: naam: worde grootgemaakt: tot in eeuwigheid, 1 Kron. 17:24
God: naam: zet hij in Jeruzalem, in de tempel, 2 Kon. 21:7
God: naam: zijn naam is heilig en vreselijk, Ps. 111:9
God: nabij -: Zijn volk, Ps. 148:14
God: nabij allen die Hem aanroepen, Ps. 145:18
God: nabij ieder mens, Hand. 17:27
God: nabijheid: bij spreken, 2 Cor. 2:17
God: nabijheid: en Hem aanroepen, Jes. 55:6
God: nabijheid: gewenst bij dreiging, Ps. 119:151
God: nader tot – komen, Jak. 4:8
God: naderen tot -: door een betere hoop, Hebr. 7:19
God: naderen tot -: op grond van geloof, Hebr. 11:6
God: naderen tot –: door Jezus, Hebr. 7:25
God: nadert tot God: en Hij zal tot u naderen, Jak. 4:8
God: naijver: afwijkend van Jeruzalem, Ez. 16:42
God: naijver: tot en verwekken door afgoderij, Deut. 32:21
God: naijver: tot naijver verwekken door afgoderij, Deut. 32:16
God: naijverig, Ex. 20:5
God: naijverig, Deut. 5:9
God: nalaten door - als reactie op ongehoorzaamheid, Richt. 2:21v
God: natuur: deelgenoten van de goddelijke natuur worden, 2 Pe 1:4
God: navolgen van -, Deut. 13:4
God: navolgen: niet wijken van Hem na te volgen: Hizkia, 2 Kon. 18:6
God: nederbuigend, zeer laag ziend, Ps. 113:6
God: nederdalen, Gen. 11:5
God: nederdalen door -, om te strijden, Jes. 31:4
God: nederkomen: verlangd door zijn volk, Jes. 64:1
God: nedervaren, Gen. 11:7
God: neerdalen en spreken uit de hemel, Neh. 9:13
God: neerdalen: op de berg Sinai, Neh. 9:13
God: neerdalend in een wolk, Ex. 34:5
God: neerkomen om te verlossen, Ex. 3:8
God: nek toekeren door Israël, Jer. 2:27
God: neus, Deut. 33:9
God: neus van –, Ez. 38:18
God: neus: rook uit zijn neus, 2 Sam. 22:9
God: niemand is - gelijk, Jer. 10:6
God: niemand onder de wijzen is - gelijk, Jer. 10:7
God: niet achten, Jes. 5:12
God: nodigt velen, Luk. 14:16
God: nuttig voor ons, Jer. 2:11
God: ogen, 1 Kon. 9:3
God: ogen, 2 Kron. 6:15
God: ogen, 2 Kron. 7:15v
God: ogen, Jer. 16:17
God: ogen van –: zien alles, Hebr. 4:13
God: ogen van –: zien naar waarheid, Jer. 5:3
God: ogen, 3:9, Zach. 4:10
God: ogen: gerichtheid, 2 Kron. 6:16
God: ogen: Hij verbergt ze (hier), Jes. 1:15
God: ogen: zijn aan alle plaatsen, Spr. 15:3
God: ogen: zijn op de rechtvaardigen, 1 Pe 3:12
God: om Hem zijn alle dingen, Hebr. 2:10
God: omkering: geen schaduw van omkering bij Hem, Jak. 1:17
God: omschrijving: de God van uw vader David, 2 Kon. 20:5
God: onafhankelijk, Rom. 11:35
God: onafhankelijk van mensen, Hand. 17:25
God: onbegrijpelijk groot, Job 36:22
God: onbekend voor de Atheners, Hand. 17:23
God: Onderhouder der mensen, Dan. 5:23
God: Onderhouder der mensen: mijn adem is in zijn hand, Dan. 5:23
God: Onderhouder van alle mensen, 1 Tim. 4:10
God: onderhouder: Die alles in leven houdt, 1 Tim. 6:13
God: onderhoudt al wat leeft, Job 12:10
God: onderscheiden van Christus Jezus, 1 Tim. 5:21
God: onderwerping aan God: onderwerpt u dan aan God, Jak. 4:7
God: ondoorgrondelijk, Job 37:23
God: ondoorgrondelijk, Ps. 92:6
God: onmacht: zedelijke onmacht: Hij kan niet liegen, Tit. 1:2
God: onrecht gedaan door -: vraag door God gesteld, Jer. 2:5
God: onrecht: God is geen o, Deut. 32:4
God: ons persoonlijk een God, Opb. 21:7
God: ons: spreekt van 'ons', Jes. 6:8
God: Ons" vgl. Gen. 1, Joh. 17:21
God: onsterfelijk alleen, 1 Tim. 6:15
God: onteren: door overtreding van de wet, Rom. 2:23
God: ontfermen, zich, door –, Ex. 33:19
God: ontfermend, 2 Kon. 13:23v
God: ontfermend, Jak. 5:11
God: Ontfermer van Israël, Jes. 54:10
God: ontferming, Jes. 55:7
God: ontferming, Klg. 3:32
God: ontferming over schuldenaars, Matth. 18:27
God: ontmoeten: schik u om uw - te ontmoeten, Amos 4:12
God: ontwerper, Hebr. 11:10
God: onveranderlijk, Ps. 102:28
God: onveranderlijk, dezelfde, Jes. 46:4
God: onveranderlijk: Zijn raad, Hebr. 6:17
God: onvergankelijk, Ps. 102:28
God: onvergankelijk, Rom. 1:23
God: onvergankelijk, 1 Tim. 1:17
God: onvergelijkbaar, Jes. 40:18
God: onvergelijkbaar, Jes. 40:25
God: onvergelijkbaar, Micha 7:18
God: onvergelijkbaar met iemand anders, Jes. 46:5
God: onvergelijkbaar met iets of iemand anders, Jes. 46:9
God: onvergelijkbaar onder de goden, 2 Kron. 6:14
God: onwederstandelijk, Dan. 4:35
God: onweerstaanbaar, Job 23:13
God: onweerstaanbaar, Jes. 14:24
God: onze - en Vader, Gal. 1:5
God: onze – is Hij, gelijk Hij de God van Jezus is, Joh. 20:17
God: onze Vader, Rom. 1:7
God: onze verlosser, Ex. 20:2
God: onzichtbaar, Col. 1:15
God: onzichtbaar, 1 Tim. 1:17
God: onzienlijk, Job 9:11
God: onzienlijk, 1 Tim. 6:16
God: onzienlijk, 1Jo 4:20
God: oor van – is niet zwaar geworden, dat het niet zou kunnen horen, Jes. 59:1
God: oordeel door God: kunnen wij niet te niet maken, Job 40:3
God: oordeel en liefde van God, Luk. 11:42
God: oordeelt de rechtvaardige en de goddeloze, Pred. 3:17
God: oordeelt door vuur, Ps. 97:3
God: oordeelt: naar ieders werk, 1 Pe 1:17
God: oordeelt: zonder aanzien des persoons, 1 Pe 1:17
God: oordelen aangaande God en Zijn wijngaard, Jes. 5:4
God: oordelen door -: de wereld, Rom. 3:6
God: oordelen omtrent –: Hij zal echter overwinnen, Rom. 3:4
God: oordelen van -, Ps. 48:12
God: oordelen van – : ondoorgrondelijk, Rom. 11:33
God: oordelen van – : rechtvaardig, Opb. 19:2
God: oordelen van – : waarachtig, Opb. 19:2
God: oordelen: Hij staat gereed om levenden en doden te oordelen, 1 Pe 4:5
God: oordelen: Hij zal zijn volk oordelen, Hebr. 10:30
God: oorsprong van alle dingen, Rom. 11:36
God: op - steunen, 2 Pe 3:18
God: op de troon gezien, Dan. 7:9
God: openbaart zich aan een heiden, de themaniet Elifaz, Job 42:7
God: openbaart zich naar ons gedrag, Ps. 18:26v
God: openbaart: aan heidense koning: door droom en uitlegger, Gen. 41:25
God: openbaring in Egypte: uniek, Deut. 4:32
God: openbaring: aan Israël: uniek, Num. 14:14
God: openbaring: als een verterend vuur, Mal. 4:1
God: openbaring: in vuur, donkerheid, onweer, Hebr. 12:18
God: opgaan door - aan zijn volk, Deut. 33:2
God: ophitsen: door satan, Job 2:3
God: oprechtigheid: God zal mijn oprechtigheid weten, Job 31:6
God: opvaren: ten hemel opvarende van Abraham, Gen. 17:22
God: oren, 2 Kron. 6:15
God: oren, 2 Kron. 7:15
God: oren: sluitend voor het gebed van deze ellendige, Klg. 3:8
God: oren: voor de oren van God zeggen, 1 Kron. 28:8
God: oren: zijn tot hun smeken, 1 Pe 3:12
God: Oude van dagen, Dan. 7:13
God: Oude van dagen: hoofdhaar als zuivere wol, vgl. Opb. 1:14, Dan. 7:9
God: Oude van dagen: kleed wit als sneeuw, Dan. 7:9
God: overwinning, 1 Kron. 29:11
God: paden van – zijn gerichten, Dan. 4:37
God: paleis, 2 Sam. 22:7
God: perspectief van God in Job 1:1, Job 1:8
God: plaats van -: sterkte en vrolijkheid zijn in Zijn plaats, 1 Kron. 16:27
God: plaats voor - zoeken, Ps. 132:5
God: plaats waar Hij zijn naam doet wonen, Deut. 26:2
God: plaats Zijner woning, 1 Kon. 8:30
God: plaats: in de hemelen, Ps. 123:1
God: plan en voorbereiding: geval: Assyrier, 2 Kon. 19:25
God: plan: oud, Matth. 25:34
God: plan: uivoeren, Jer. 23:20
God: poezie: lied door God gemaakt, Deut. 32:1
God: prijzen van –: door de herders, Luk. 2:20
God: prijzen: de Heere is zeer te prijzen, Ps. 96:4
God: prijzen: Hij is zeer te prijzen, 1 Kron. 16:25
God: prijzen: Hij is zeer te prijzen, Ps. 48:2
God: raad van - dienen: door David, Hand. 13:36
God: raad van –: daarin staan, Jer. 23:22
God: raad van –: zal bestaan, Jes. 46:9
God: raad van God bestaat in eeuwigheid, Ps. 33:11
God: raad van God: omtrent Jezus, Hand. 2:23
God: raad vragen aan –: door het volk: via Mozes, Ex. 18:15
God: raad: - heeft raad, Job 12:13
God: raad: groot van raad, Jer. 32:19
God: raad: onveranderlijk, Hebr. 6:17
God: raad: verbeiden door ons, Ps. 106:13
God: raad: verborgen raad Gods, Job 15:8
God: raadplegen: door koning Zedekia, Jer. 37:7
God: raadslag: wordt gedaan, Jes. 14:24
God: raadslagen: waarheid en vastheid, Jes. 25:1
God: raadsman van – zijn: niemand, Rom. 11:34
God: raakt harten aan, 1 Sam. 12:26
God: recht is Hij, Deut. 32:4
God: recht van – niet kennen, Jer. 5:4
God: recht van – weten: door de groten, Jer. 5:5
God: recht van –: ontkend door mensen, Ez. 18:25
God: recht, geen onrecht, Ps. 92:16
God: recht: - heeft het recht lief, Ps. 99:4
God: rechten van -, 1 Kron. 28:7
God: rechter, Joh. 15:22
God: rechter, Rom. 14:10
God: rechter, Col. 3:25
God: Rechter, Jak. 4:12
God: rechter der aarde, Ps. 94:1
God: rechter der aarde, Ps. 94:2
God: Rechter der ganse aarde, Gen. 18:25
God: rechter van allen, Hebr. 12:23
God: rechter: Hij is een rechter der weduwen, Ps. 68:6
God: Rechter: mijn Rechter: om genade bidden, Job 9:15
God: Rechter: rechtvaardige Rechter, Jer. 11:20
God: rechter: tussen volken richtend: geval, Richt. 11:27
God: Rechter: van Israël, Jes. 33:22
God: rechterhand van - is vol van gerechtigheid, Ps. 48:11
God: rechterhand van -: ondersteunt mij, Ps. 63:9
God: rechterhand van –: daaraan is Christus, Rom. 8:34
God: rechterhand: daarop was een boek, Opb. 5:1
God: rechterhand: doet krachtige daden, Ps. 118:15v
God: rechterhand: houd mij, Ps. 139:10
God: rechterhand: is verhoogd, Ps. 118:16
God: rechterhand: Jezus aan de rechterhand van Jahweh, Mark. 12:36
God: rechterstoel van –, Rom. 14:10
God: rechtvaardig, Ps. 116:5
God: rechtvaardig, Ps. 119:137
God: rechtvaardig, Jes. 45:21
God: rechtvaardig, Zef. 3:5
God: rechtvaardig, Ef. 6:9
God: rechtvaardig, 1Jo 1:9
God: rechtvaardig, 1Jo 2:29
God: rechtvaardig, Opb. 16:5
God: rechtvaardig en goedertieren, Ps. 145:17
God: rechtvaardig in al Zijn werken, Dan. 9:14
God: rechtvaardig in alles wat Israël is overkomen, Neh. 9:33
God: rechtvaardig in het zenden van kwaad over mij, Klg. 1:18
God: rechtvaardig in zijn spreken, Ps. 51:6
God: rechtvaardig is Hij, Deut. 32:4
God: rechtvaardig zijn zijn oordelen, Opb. 16:7
God: rechtvaardig: belijdenis door Rehabeam, 2 Kron. 12:6
God: rechtvaardig: bij Hem geen onrechtvaardigheid, Rom. 9:14
God: rechtvaardig: door farao erkend, Ex. 9:27
God: rechtvaardig: geen aanzien des persoons, Rom. 2:11
God: rechtvaardig: geen onrecht bij Hem, 2 Kron. 19:7
God: rechtvaardig: in al zijn wegen, Ps. 145:17
God: rechtvaardig: in twistzaak tegen Hem, Jer. 12:1
God: rechtvaardig: komt zijn verbond en belofte na, Neh. 9:8
God: rechtvaardig: opdat Hij rechtvaardig is, Rom. 3:26
God: rechtvaardig: voorbeeld erfenis voor eerstgeborenen, Deut. 21:16
God: rechtvaardig: voorbeeld handelwijze met verloren zaken, Deut. 22:1v
God: rechtvaardig: zonder aanzien des persoons, Job 34:19
God: rechtvaardig: zonder aanzien des persoons, Col. 3:25
God: rechtvaardigen: God -, Luk. 7:29
God: rechtvaardiging -s, Ps. 107:42
God: rechtvaardiging Gods: de koningen zullen van Zijn wegen zingen, Ps. 138:5
God: rechtvaardiging van –: in zijn woorden (beloften), Rom. 3:4
God: rechtvaardiging: door hen die Hem verlieten, 2 Kron. 12:6
God: redden door -, Dan. 6:28
God: reden tot handelen: Hemzelf, David, 2 Kon. 20:6
God: Regeerder, Dan. 4:17
God: regeert, 1 Kron. 16:31
God: regeert, Ps. 96:10
God: regeert alles, Klg. 3:37
God: regeert in eeuwigheid, Ps. 146:10
God: regeert over de heidenen, Ps. 47:9
God: regeert over de volken, Jer. 18:7
God: regeert: dat de volken beven, Ps. 99:1
God: regeert: reden tot vreugde, Ps. 97:1
God: regering der heidenen: verontreinigd land spuwt inwoners uit, Lev. 18:28
God: regering: bepaalt de tijden, Dan. 7:22
God: regering: doodt de ongerechtige machtigen, Job 34:25
God: regering: geval: de vertreding van Joram, 2 Kron. 22:7
God: regering: ondoorgrondelijk: Hij vermorzelt de geweldigen, Job 34:24
God: regering: verwisselt oversten, Job 34:24
God: richten: rein in zijn richten, Ps. 51:6
God: rijk van -: eeuwig, Dan. 4:3
God: roem van - is tot aan het einden der aarde, Ps. 48:11
God: roem: om Mijns roems wil, Jes. 48:9
God: roepen door –: en niemand antwoordde, Jes. 66:4
God: roepen tot - met mijn mond, Ps. 66:17
God: roepen tot – en antwoord krijgen, Jer. 33:3
God: roepen: ons: tot Zijn Koninkrijk en heerlijkheid, 1 Thess. 2:12
God: roept Aäron en Mirjam, Num. 12:5
God: rots, 2 Sam. 22:3
God: rotssteen, Deut. 32:18
God: rotssteen (door God zelf betuigd in Zijn lied), Deut. 32:4
God: rotssteen van Israël, 2 Sam. 23:3
God: rotssteen van Israël, Jes. 30:29
God: rotssteen van mijn heil, Ps. 89:27
God: rotssteen voor mij, Ps. 92:16
God: rotssteen: enige rotssteen, Jes. 44:8
God: rotsteen: onvergelijkbare r, 1 Sam. 2:2
God: rouwen: niet, Jer. 4:28
God: ruiken door -: de liefelijke reuk van Noachs brandoffers, Gen. 8:21
God: rust van -, Ps. 132:8
God: rust van –: daarin ingaan, Hebr. 4:10
God: rust: de plaats van Zijn rust, Jes. 66:1
God: rust: Sion, Ps. 132:14
God: rusten door –: op de zevende dag, van al Zijn werken, Hebr. 4:4
God: rustte op de 7e dag, Gen. 2:2
God: schaduw tegen de hitte, Jes. 25:4
God: scheppen door -: Die alle dingen geschapen heeft, Ef. 3:9
God: scheppen: Hij heeft de smid geschapen, Jes. 54:16
God: scheppen: Hij heeft de verderver geschapen, Jes. 54:16
God: schepper, Hand. 17:24
God: Schepper, Job 28:25
God: Schepper, Mal. 2:10
God: Schepper, Hand. 4:24
God: Schepper, Hand. 14:15
God: Schepper, Opb. 14:7
God: Schepper , Jer. 27:5
God: schepper van de delen van de mens, Ps. 94:9
God: schepper van de mensen, Job 10:9
God: Schepper van hemel en aarde, Jes. 66:2
God: schepper, onderhouder: geeft leven, adem, alles, Hand. 17:25
God: Schepper: aanbidding om zijn schepping, Opb. 4:11
God: Schepper: erkennen, Jes. 41:20
God: Schepper: maakt alles nieuw, Opb. 21:5
God: Schepper: trouwe Schepper, 1 Pe 4:19
God: Schepper: van Jakob (volk), Jes. 43:1
God: schepper: wijsheid, Spr. 3:19
God: Schepper: Zijn hand maakte alles, Hand. 7:50
God: schepping is er om Hem, Hebr. 2:10
God: schepping: bekleedt gras op het veld, Matth. 6:30
God: schijnt niet aan te zien en niet te weten, Jes. 58:3
God: schild, 2 Sam. 22:3
God: schild allen die op Hem betrouwen, 2 Sam. 22:31
God: schild voor wie op Hem betrouwen, Spr. 30:9
God: schreeuwen: door God, Jes. 42:14
God: schrijven door -, 2 Kon. 17:36
God: schrik des HEEREN, Jes. 2:10
God: schrikken voor -: schrikt voor Zijn aangezicht, 1 Kron. 16:30
God: schuilen bij -, Ps. 143:9
God: slaan door -: in verbolgenheid, Jes. 60:10
God: slaan door -: Job voelde zich geslagen door God, Job 9:34
God: slaan door -: Zijn volk, Jes. 5:25
God: slaan door: sloeg Benjamin voor Israëls aangezicht, Richt. 20:35
God: slaven van -, Opb. 19:5
God: slaven van -, Opb. 22:3
God: smaden: door arme te verdrukken, Spr. 14:31
God: smaden: door heidenen, Ps. 79:12
God: smart, Gen. 6:6
God: soeverein, Job 9:12
God: soevereiniteit, Dan. 4:35
God: spreekt openbaar, Ex. 19:9
God: spreekt tot de natuurlijke mens, Job 33:17
God: spreken door – tot Mozes: van boven het verzoendeksel, Num. 7:89
God: spreken door –: en zij hoorden niet, Jes. 66:4
God: spreken met God: Mozes: aangezicht aan aangezicht, Ex. 33:11
God: spreken over - : schandelijk spreken over -, Ps. 139:18
God: spreken over - zij in bescheidenheid, 1 Sam. 2:3
God: spreken tegen -: verkeerd, 1 Sam. 2:3
God: spreken tegen: harde woorden, 1 Sam. 2:3
God: spreken tot de mens: in de taal der verschijnselen voor het oog van de mens, Mal. 1:11
God: spreken tot God: harde woorden, Jud :15
God: spreken van -: niet recht spreken van -: vertoornt Hem, Job 42:7
God: spreken van de hemel, Deut. 4:36
God: spreken: als levensgevaarlijk gehouden door het volk, Ex. 20:19
God: spreken: betrouwbaar, Ez. 12:25
God: spreken: door de dienst van Mozes, Joz. 20:1
God: spreken: door de dienst van profeten en zieners, 2 Kon. 17:13
God: spreken: in de profeten: op vele wijzen, Hebr. 1:1
God: spreken: in gezichten des nachts, Gen. 46:2
God: spreken: in Zoon, Hebr. 1:1
God: spreken: ondraaglijk, Hebr. 12:19
God: spreken: op bepaalde plaats, Jer. 18:2
God: spreken: over Israël het goede, Num. 10:29
God: spreken: tot Aaron, Ex. 4:27
God: spreken: tot een profeet, 1 Kon. 13:9
God: spreken: tot Jakob, Gen. 31:3
God: spreken: tot Jozua, Joz. 4:1
God: spreken: tot Jozua, Joz. 4:15
God: spreken: tot Jozua, Joz. 5:2
God: spreken: tot Mozes, Num. 11:25
God: spreken: tot Mozes: in de tent der samenkomst, Num. 1:1
God: spreken: tot zijn volk: daar niet op merken, 2 Kron. 33:10
God: spreken: uit de hemel: op de berg Sinai, Neh. 9:13
God: spreken: van de hemel: hoorbaar, Ex. 20:22
God: spreken: voortbrengend sprinkhanen, Ps. 105:34
God: spreken: vraag stellen, 1 Kon. 19:9
God: spreken: wijs Hem niet af, Hebr. 12:25
God: sprekend als 'ons', Gen. 11:7
God: springader van levend water, Jer. 2:13
God: staan voor Gods aangezicht: profeet Elia, 1 Kon. 16:34
God: stad van -, Opb. 3:12
God: stak zijn hand uit en roerde Jeremia's mond aan, Jer. 1:9
God: steenrots, 2 Sam. 22:2
God: stelt zich aan de volken voor als Schepper, Jer. 27:5
God: stem, Matth. 3:17
God: stem van -, 2 Pe 1:17
God: stem van -: breekt de ceders, Ps. 29:3
God: stem van -: dondert, Ps. 29:3
God: stem van -: Hij geeft zijn stem, een stem der sterkte, Ps. 68:34
God: stem van -: Hij kan ermee donderen, Job 40:4
God: stem van -: is met heerlijkheid, Ps. 29:3
God: stem van -: is met kracht, Ps. 29:3
God: stem van -: is op de wateren, Ps. 29:3
God: stem van – horen, Hebr. 3:7
God: stem van – horen, Hebr. 3:15
God: stem van – horen door de drie discipelen, Matth. 17:6
God: stem van God gehoord: door het volk, Deut. 5:24
God: stem van God gehoord: weergaloos, Deut. 4:32
God: stem van God uit de wolk, Mark. 9:7
God: stem: deed de aarde wankelen, Hebr. 12:26
God: stem: die niet horen en daarnaar niet wandelen, Jer. 9:13
God: stem: donderslag gelijk, 2 Sam. 22:14
God: stem: gedruis van wateren in de hemel, Jer. 51:16
God: stem: gehoord, Deut. 4:36
God: stem: gelijk gedruis van wateren in de hemel, Jer. 10:13
God: stem: geruis, Ez. 10:5
God: stem: God zal zijn heerlijke stem doen horen, Jes. 30:30
God: stem: horen, Deut. 4:33
God: stem: horen, Hebr. 4:7
God: stem: horen: door het volk, Ex. 19:9
God: stem: horen: door Jesaja, Jes. 6:8
God: stem: horen: door Job, Job 39:36
God: stem: niet horen naar Zijn stem, Ps. 106:25
God: stem: Zijn stem verheffen, Jer. 25:30
God: sterk, Opb. 18:8
God: sterk is -, Opb. 18:8
God: sterk van kracht, Job 9:4
God: Sterke -: naam van Christus, Jes. 9:5
God: sterkheid van - zien, Ps. 63:3
God: sterkte van -: de macht van Zijn sterkte: werking ervan, Ef. 1:19
God: sterkte voor de arme en de nooddruftige, Jes. 25:4
God: sterkte: - mijn sterkte, Ps. 18:2
God: sterkte: geeft Gode sterkte, Ps. 68:35
God: sterkte: grootheid, Ps. 66:3
God: sterkte: heerlijkheid van zijn -, 2 Thess. 1:9
God: sterkte: Hem s geven, Ps. 96:7
God: sterkte: in Zijn hand is sterkte, 2 Kron. 20:6
God: steunen op -: door ons, 2 Kron. 16:7
God: stil zijn, Ez. 16:42
God: stilzwijgen: zoudt Gij stilzwijgen?, Jes. 64:12
God: straf van - : schijnbaar hieraan ontkomen, Mal. 3:14
God: straf van het volk voorstellend aan Mozes en Aäron, Num. 16:45v
God: strijden door - voor de berg Sion en voor haar heuvel, Jes. 31:4
God: strijden: voor Israël, Joz. 10:14
God: strijder, 2 Sam. 5:24
God: strijder, held, Jes. 42:13
God: strijdmacht van -, Joel 2:11
God: strijdt tegen zijn afvallige volk, Jer. 21:5
God: sturen door -: iemands gang, Spr. 16:9
God: tanden: Hij knerst over mij met Zijn tanden (zegt Job), Job 16:9
God: tegen - zijn, Jes. 3:8
God: tegen - zijn: met wijsheid, verstand of raad: bestaat niet, Spr. 21:30
God: tegen – wonderlijke dingen spreken: door de toekomstige koning van Israël, Dan. 11:36
God: tegen hen die kwaad doen, 1 Pe 3:12
God: tegenhouden: door een verdediger, advocaat, Ez. 22:30
God: tegenpartij: van de wederpartijders der gehoorzamen, Ex. 23:22
God: tegenstanders van -, Hebr. 10:27
God: tegenstanders van -: grimmigheid wordt aan hen vergolden, Jes. 59:18
God: tegenwoordig, Ps. 16:8
God: tegenwoordigheid: geruis, 1 Kron. 14:15
God: tegenwoordigheid: merkbaar aan geruis, 2 Sam. 5:24
God: tegenwoordigheid: op de aarde, Deut. 4:39
God: tegenwoordigheid: Zijn aangezicht licht over ons, Ps. 119:135
God: tellen: al mijn treden, Job 31:4
God: ten eigendom zijn: de vromen ooit, Mal. 3:17
God: tent van -, Opb. 7:15
God: tergen door de mensen, Deut. 31:20
God: tergen, tarten, door afgoderij, Jer. 44:3
God: tergen: door Achab, 1 Kon. 21:22
God: tergen: door goddelozen, Job 12:6
God: tergen: door Israël, Jes. 65:3
God: tergen: door Manasse, 2 Kon. 23:26
God: tergen: straf om het tergen van God, 1 Kon. 15:30
God: tijdelijk en praktisch niet de - van Israël, Hos. 1:9
God: toegang tot -: door de dood van Christus, Mark. 15:38
God: toekomst: bekend worden aan zijn knechten en zijn vijanden, Jes. 66:14
God: toekomst: erkend en gekend, Jes. 25:9
God: toekomst: geëerd om zijn vergeving aan Israël, Jer. 33:9
God: toekomst: gevreesd door de wereld, Jes. 59:19
God: toekomst: groot in het midden van Jeruzalem, Jes. 12:6
God: toekomst: Hij zal de God van de hele aardbodem genoemd worden, Jes. 54:5
God: toekomst: Hij zal geheiligd worden in Israël voor de ogen der heidenen, Ez. 20:41
God: toekomst: Hij zal Israël tot een God zijn, Ez. 36:28
God: toekomst: komt met vuur, Jes. 66:15
God: toekomst: koning over de hele aarde, Zach. 14:9
God: toekomst: openbaring, Jes. 42:14
God: toekomst: verhevenheid, Jes. 2:11
God: toekomst: volk van God zal Israël zijn, Ez. 36:28
God: toekomstige dingen verkondigt Hij, Jes. 42:9
God: toelaten door -: handelen door onreine geesten, Mark. 5:12
God: toelaten door -: Hij liet niet toe dat Israël onderdrukt werd, Ps. 105:14
God: toelaten door -: niet toelaten: kwaad te doen, Gen. 31:7
God: toelaten: niet toelaten: dat Israël werd onderdrukt, 1 Kron. 16:21
God: toelatend kwaad, Job 2:6
God: toeschrijven: niets ongerijmds: door Job, Job 1:22
God: toevlucht, 2 Sam. 22:3
God: toevlucht, Ps. 90:1
God: toevlucht, Ps. 142:6
God: toevlucht, Spr. 14:26
God: toevlucht, Jer. 17:17
God: toevlucht nemen tot - beter dan op de mensen vetrouwen, Ps. 118:8
God: toevlucht tegen de vloed, Jes. 25:4
God: tong: zijn tong als een verterend vuur, Jes. 30:27
God: toorn en vuur, Deut. 32:22
God: toorn Gods: daarvan zullen wij behouden worden door Christus, Rom. 5:9
God: toorn ontstak tegen Aäron en Mirjam, Num. 12:9
God: toorn tegen Israël afgewend, Ps. 106:23
God: toorn van -, Num. 31:14
God: toorn van -, Ps. 6:2
God: toorn van -, Dan. 9:16
God: toorn van -, Matth. 22:7
God: toorn van -, Ef. 2:3
God: toorn van - keren, stillen, Num. 25:3
God: toorn van - ontstak, Richt. 10:7
God: toorn van -: ‘uw toorn ontsteke niet tegen mij’, zei Gideon, Richt. 6:39
God: toorn van -: afwenden: door bekering, Ezra 10:14
God: toorn van -: de drinkbeker van de wijn van de grimmigheid van Gods toorn, Opb. 16:19
God: toorn van -: grote toorn, Jer. 36:7
God: toorn van -: Hem tot toorn verwekken, 2 Kon. 22:17
God: toorn van -: houdt Hij niet in eeuwigheid, Micha 7:18
God: toorn van -: keerde af na verootmoediging van Rehabeam, 2 Kron. 12:12
God: toorn van -: roede van Zijn toorn: de Assyriër, Jes. 10:5
God: toorn van –, Jer. 10:24
God: toorn van –, Jer. 32:37
God: toorn van –, Jer. 33:5
God: toorn van –, Ez. 5:15
God: toorn van –, Hebr. 4:3
God: toorn van –, Opb. 14:10
God: toorn van – brandde in de steden van Juda, Jer. 44:6
God: toorn van – en Zijn handelen, Ez. 13:13
God: toorn van – en Zijn oordelen, Rom. 3:6
God: toorn van – ontstak , Num. 32:10v
God: toorn van – ontstak over Mozes, Ex. 4:14
God: toorn van – ontstak tegen Israël, Num. 11:33
God: toorn van – ontstak tegen Israël, Richt. 2:14
God: toorn van – ontstoken door gedrag van Bileam, Num. 22:22
God: toorn van – uitgestort over de Joden in Egypte, Jer. 42:18
God: toorn van – uitgestort over Jeruzalem, Jer. 42:18
God: toorn van – zal volbracht worden, Ez. 5:13
God: toorn van –: grimmigheid van Zijn toorn, Opb. 16:19
God: toorn van –: hittigheid van Zijn toorn: gevolg: verwoest land, Jer. 4:26
God: toorn van –: laat plaats voor deze toorn en wreekt uzelf niet, Rom. 12:19
God: toorn van –: ontstak tegen Israël, Richt. 3:8
God: toorn van –: uitgestort, Jer. 44:6
God: toorn van –: wilde Hij betonen, Rom. 9:22
God: toorn van God: over Israël: behoudt hij niet in eeuwigheid, Jer. 3:12
God: toorn: - tot toorn verwekken: door werken der handen, 2 Kron. 34:25
God: toorn: – tot toorn verwekken door geestelijke hoererij, Ez. 16:26
God: toorn: blijft op het hoofd der goddelozen, Jer. 30:23
God: toorn: brand, 2 Kon. 23:26
God: toorn: brandende toorn uitgezonden, Ex. 15:7
God: toorn: de toorn van - blijft op wie de Zoon ongehoorzaam is, Joh. 3:36
God: toorn: doen afkeren: door Jehizkia: door een verbond te maken, 2 Kron. 29:10
God: toorn: door de wet bewerkt, Rom. 4:15
God: toorn: door zonde God tot toorn verwekken, 2 Kon. 17:11
God: toorn: door zonde God tot toorn verwekken, 2 Kon. 17:17
God: toorn: drinkbeker van Zijn toorn, Opb. 14:9
God: toorn: een vuur aansteken in Gods toorn, Jer. 17:4
God: toorn: en goedertierenheid, Ps. 90:1v
God: toorn: geopenbaard door Babylonische verwoestingen, Jer. 4:8
God: toorn: geval, Ps. 106:25v
God: toorn: God tot t verwekken, 1 Kon. 14:15
God: toorn: God tot t verwekken door het werk van uw handen, Deut. 31:29
God: toorn: God tot toorn verwekken door afgoderij, 1 Kon. 14:15
God: toorn: God tot toorn verwekken: door het maken van afgodsbeelden, 1 Kon. 14:9
God: toorn: God tot toorn verwekken: met zonden, 1 Kon. 14:22
God: toorn: God zal zijn toorn niet afkeren, Job 9:13
God: toorn: grimmigheid van de toorn van God, Opb. 19:15
God: toorn: grimmigheid van Zijn toorn: uitgestort over Israël, Jes. 42:25
God: toorn: Hem tot t verwekken door zonde, 1 Kon. 16:2
God: toorn: Hem tot t verwekken door zonde, 1 Kon. 16:7
God: toorn: Hem tot t verwekken door zonde, 1 Kon. 16:13
God: toorn: Hem tot t verwekken door zonde, 1 Kon. 16:25
God: toorn: Hem tot t verwekken door zonde, 1 Kon. 16:33
God: toorn: Hij vertoornde zich zeer over Israël, 2 Kon. 17:18
God: toorn: hittigheid ervan: heeft Hij uitgestort, Klg. 4:11
God: toorn: hittigheid van Zijn toorn uitgestort, Klg. 4:10
God: toorn: hittigheid van Zijn toorn: is niet van ons afgekeerd, Jer. 4:8
God: toorn: keert af: na bekering en gehoorzaamheid, 2 Kron. 30:8
God: toorn: kenner Mozes, Ps. 90:11
God: toorn: kleine - versus eeuwige goedertierenheid, Jes. 54:8
God: toorn: Mijn toorn zal ontsteken, Ex. 22:24
God: toorn: naar aanleiding van zonde, 2 Kon. 13:3
God: toorn: niet geblust door Josia's vroomheid, 2 Kon. 23:26
God: toorn: ogenblik, Ps. 30:6
God: toorn: ontstak over het volk Israël n.a.v. van klagen, Num. 11:1
God: toorn: ontstak over iemand, 1 Kron. 13:10
God: toorn: ontstak zeer: om het geklaag van het volk, Num. 11:10
God: toorn: ontsteken over Israël, Joz. 23:16
God: toorn: ontstoken tegen zijn volk, Ps. 106:40
God: toorn: ontstoken tegen Zijn volk, Jes. 5:25
God: toorn: ontstoken: tegen Jobs drie vrienden, Job 42:7
God: toorn: over Israël: niet eeuwig, Jer. 3:5
God: toorn: over ons mensen brengend: rechtvaardig, Rom. 3:5
God: toorn: tegen Jeruzalen en tegen Juda, 2 Kon. 24:20
God: toorn: tegen Job ontstoken (volgens Job), Job 19:11
God: toorn: tot - verwekken: met verkeerde daden, Ps. 106:29
God: toorn: tot toorn verwekken door gruwelen, Deut. 32:16
God: toorn: U hebt ons met toorn bedekt, Klg. 3:43
God: toorn: uit t handelen, Deut. 32:19
God: toorn: uitrichten tegen Amelek: opgedragen aan Saul, 1 Sam. 28:18
God: toorn: uitstellen, Jes. 48:9
God: toorn: vertoornen: door afgoderij, 1 Kon. 22:53
God: toorn: verwekt door afgodisch Israël, Richt. 2:12
God: toorn: verwekt door overtreding en nalatigheid, 2 Kron. 29:8
God: toorn: volbrengen, Jes. 10:25
God: toorn: volbrengen tegen Israël, in het midden van Egypteland, Ez. 20:8
God: toorn: volbrengen: dreigen te volbrengen tegen Israël, Ez. 20:21
God: toorn: voorkomen, Ezra 7:23
God: toorn: vuur erin: aangestoken door mensen: brandt tot in eeuwigheid, Jer. 17:4
God: toorn: wegens onze ongehoorzaamheid, 2 Kon. 22:13
God: toorn: zal van Israël afkeren, Hos. 14:5
God: toorn: Zijn toorn verscheurt, Job 16:9
God: toornen om dwaasheid van de mens, Pred. 5:5
God: toornig maken: geval, Ps. 106:32
God: toornig op iemand, Spr. 22:14
God: toornig worden op het ongelovige Israël, Deut. 1:34
God: toornig: de vromen zullen danken dat God toornig is geweest op hen, Jes. 12:1
God: toornig: niet meer, tegen Jeruzalem, Ez. 16:42
God: toornig: was zeer toornig op Israël, Jes. 47:6
God: toornigheid van God over mensen, 2 Kron. 19:10
God: tot – komen: niet meer, Jer. 2:31
God: tot – zijn alle dingen, Rom. 11:36
God: tot een – worden voor Israël, opnieuw, Jer. 24:7
God: tot God brengen: onrechtvaardigen: door Jezus, 1 Pe 3:18
God: trekt met goedertierenheid, Jer. 31:3
God: troon, 1 Kon. 22:19v
God: troon, Jes. 6:1
God: troon, Opb. 7:10v
God: troon, Opb. 21:5
God: troon in de hemelen gevestigd, Ps. 103:19
God: troon van -, Ps. 89:15
God: troon van -, Matth. 23:22
God: troon van -, Opb. 12:5
God: troon van -: als vuurvonken, Dan. 7:9
God: troon van -: daarbij is een altaar, Jes. 6:6
God: troon van -: daarvoor is een gouden reukaltaar, Opb. 8:3
God: troon van -: God zit op de troon van Zijn heiligheid, Ps. 47:9
God: troon van -: hiervoor zijn zeven Geesten, Opb. 1:4
God: troon van –, Opb. 7:15
God: troon van – in de hemelen, Hebr. 8:1
God: troon van –: wielen een brandend vuur, Dan. 7:9
God: troon van God en van het Lam, Opb. 22:1
God: troon van God en van het Lam, Opb. 22:3
God: troon: 7 Geesten voor de troon, Opb. 1:4
God: troon: aan rechterzijde zit Jezus, Hebr. 12:2
God: troon: eeuwig, van geslacht tot geslacht, Klg. 5:19
God: troon: gerechtigheid en gericht zijn van de vastigheid van Zijn t, Ps. 97:2
God: troon: God op de troon gezeten, Opb. 19:4
God: troon: hemel, Hand. 7:49
God: troon: plaats: tempel, Ez. 43:7
God: troon: van genade, Hebr. 4:16
God: troost zich met vergelding, Ez. 5:13
God: troosten door -, Jer. 31:13
God: Trooster, 2 Cor. 1:3
God: trouw, Deut. 7:9
God: trouw, Neh. 9:33
God: trouw, Ps. 105:42
God: trouw aan zijn beloften, Joz. 21:44
God: trouw in der eeuwigheid, Ps. 146:6
God: trouw: groot van trouw is –, Ex. 34:6
God: trouw: groot van trouw is –, Klg. 3:22
God: trouw: jegens de vromen, Neh. 1:5
God: trouw: jegens Jakob , Gen. 32:10
God: trouw: niet teniet gedaan door ongeloof bij sommige Joden, Rom. 3:3
God: trouw: verbondstrouw, 2 Kon. 13:23
God: trouw. Voorbeeld: aan Jakob , Micha 7:20
God: tuchtigen: door heidens leger, 2 Kron. 33:11
God: twisten met -, Job 39:35
God: twisten met -: gevolg: verpletterd worden, 1 Sam. 2:10
God: twisten: niet altoos, Ps. 103:9
God: twisten: niet eeuwig, Jes. 57:16
God: uit - geboren, 1Jo 5:1
God: uit - geboren is een ieder die liefheeft, 1Jo 4:7
God: uit - geboren is ieder die de gerechtigheid doet, 1Jo 2:29
God: uit - is alles, 2 Cor. 5:18
God: uit - is de liefde, 1Jo 4:7
God: uit - zijn, 1Jo 3:10
God: uit - zijn, 1Jo 4:4
God: uit - zijn, 1Jo 4:6
God: uit - zijn: de gelovigen, 1Jo 5:19
God: uit - zijn: wie uit God is hoort Diens woorden, Joh. 8:47
God: uit – zijn alle dingen, Rom. 11:36
God: uithelper, 2 Sam. 22:2
God: uitroepen door –: zijn naam, Ex. 34:5
God: uniek, Ex. 9:14
God: uniek, Deut. 32:31
God: uniek, Jer. 10:6
God: uniek door zijn vermogen om te verlossen, Dan. 3:29
God: uniek in optreden, Deut. 4:32v
God: uniek onder de goden, Ps. 86:8
God: uniek, zonder gelijke, 1 Kron. 17:20
God: uniek: Redder, Jes. 36:18
God: Vader, Mal. 2:10
God: Vader, Gal. 1:1
God: Vader, Gal. 1:3
God: Vader, Ef. 1:2
God: Vader, Ef. 6:23
God: Vader, 1 Tim. 1:2
God: Vader, 2 Tim. 1:2
God: Vader & Zoon: Vader heeft hem lief, Joh. 5:20
God: Vader & Zoon: Vader toont hem alles wat Hij doet, Joh. 5:20
God: Vader der lichten, Jak. 1:17
God: Vader der rechtvaardigen, Matth. 13:43
God: Vader der wezen, Ps. 68:6
God: Vader en Zoon zijn één: wij zijn in hun handen, Joh. 10:29
God: Vader en Zoon: liefde, Joh. 17:26
God: Vader en Zoon: liefde tot de Zoon, Matth. 3:17
God: vader gelijkend: dragend zijn zoon, Deut. 1:31
God: Vader heeft de Zoon gegeven leven te hebben in Zichzelf, Joh. 5:26
God: Vader heeft de Zoon macht gegeven oordeel uit te oefenen, Joh. 5:27
God: Vader is in Christus, Joh. 14:10
God: Vader van Davids zoon, 1 Kron. 17:13
God: vader van de kinderen Israëls, Deut. 32:18
God: vader van de kinderen Israëls, Deut. 32:19
God: Vader van de kinderen Israëls, Jes. 1:2
God: Vader van het volk Israël: werk, Deut. 32:6
God: Vader van ons, Matth. 5:16
God: Vader verheerlijkt de Zoon door Hem in alles de eerste plaats te geven, Col. 1:18
God: Vader versus Zoon: de Vader weet iets dat de Zoon niet weet, Mark. 13:32
God: Vader voor Israël, Jer. 31:9
God: Vader voor zijn volk, Mal. 1:6
God: Vader, onze, Filip. 1:2
God: Vader, onze Vader, Jes. 63:16
God: Vader: - onze V, Col. 1:2
God: Vader: 'de Vader, God", Joh. 6:27
God: Vader: "mijn Vader", Ps. 89:27
God: Vader: aangezicht: zien: door engelen, Matth. 18:10
God: Vader: als Vader aanroepen, 1 Pe 1:17
God: Vader: als Vader beleden door Joden, Joh. 8:41
God: Vader: de Vader, vgl. vers 12, 1Jo 4:14
God: Vader: door niemand gezien, Joh. 6:46
God: vader: een ontfermende vader gelijk, Ps. 103:13
God: Vader: en de Zoon: heeft alles in de hand van de Zoon gegeven, Joh. 3:35
God: Vader: groter dan allen, Joh. 10:29
God: Vader: heeft ons bekwaam gemaakt om deel te hebben aan de erfenis, Col. 1:12
God: Vader: heeft ons gered uit de macht der duisternis, Col. 1:13
God: Vader: heeft ons liefgehad, 2 Thess. 2:16
God: Vader: Heer van de hemel en van de aarde, Matth. 11:25
God: Vader: heerlijkheid van de Vader, Matth. 16:27
God: Vader: in - Vader geliefd, Jud :1
God: Vader: is in de hemelen, Matth. 5:16
God: Vader: is in de hemelen, Matth. 6:9
God: Vader: is in de hemelen, Matth. 16:17
God: Vader: is in het verborgen, Matth. 6:6
God: Vader: is ook Rechter, 1 Pe 1:17
God: Vader: leidsman van mijn jeugd, Jer. 3:4
God: Vader: liefde tot de Zoon, Joh. 15:9
God: Vader: liefde: de Zoon van Ziin liefde, Col. 1:13
God: vader: naam, Opb. 14:2
God: Vader: rechtvaardig, Joh. 17:25
God: Vader: spreekt van de hemel, Joh. 12:28
God: Vader: tegenover onze God en Vader, 1 Thess. 1:3
God: Vader: tot heerlijkheid van Hem, Filip. 2:11
God: Vader: Vader der ontfermingen, 2 Cor. 1:3
God: Vader: van de Israëlieten, Jes. 64:8
God: Vader: van Hem horen en leren, Joh. 6:45
God: Vader: van ons en Christus, Joh. 20:17
God: Vader: verheerlijk Uw naam!, Joh. 12:28
God: Vader: volmaakt, Matth. 5:48
God: vader: voor Israël, Jes. 1:2
God: Vader: zo aangeroepen door Israël straks, Jer. 3:18
God: Vaderschap: God verwekte Christus als zoon, Hebr. 1:5
God: Vaderschap: O.T.: Salomo, 1 Kron. 28:6
God: valselijk genoemd een werk van mensenhanden, 2 Kron. 32:19
God: van - spreken als van de goden der volkeren, 2 Kron. 32:19
God: van de aarde, Ps. 148:7
God: van de hemel, Ezra 6:12
God: van de hemel, Ezra 7:12
God: van de hemel, Ezra 7:21v
God: van de hemel, Ezra 7:23
God: van de hemel, Neh. 1:4v
God: van de hemel, Neh. 2:4
God: van de hemel, Neh. 2:20
God: van de hemel, Ps. 136:25
God: van de hemel, Dan. 2:19
God: van de hemel: Hem heerlijkheid geven, Opb. 11:13
God: van de hemel: Hem lasteren, Opb. 16:11
God: van de hemel: zo genoemd door een heiden, Ezra 6:9v
God: van de hemel: zogenoemd door Kores van Perzië, Ezra 1:2
God: van de hemel: zogenoemd door Kores van Perzië, Ezra 1:3
God: van de liefde, 2 Cor. 13:11
God: van de vrede, 2 Cor. 13:11
God: van de vrede, Hebr. 13:20
God: van God ben ik (Elihu), Job 33:6
God: van het gericht, Jes. 30:18
God: van het gericht, Jes. 30:18
God: van Israël, Luk. 1:68
God: van Israël: zogenoemd door Kores van Perzië, Ezra 1:3
God: van Jeruzalem, Ezra 7:18
God: van Jezus Christus, Opb. 1:6
God: van levenden, niet van doden, Matth. 22:32
God: van mijn vader, Ex. 18:4
God: van onze Heer Jezus Christus, Ef. 1:17
God: van uw vader David: gezegd tegen Hizkia, Jes. 38:5
God: ver van de goddeloze, Spr. 15:29
God: verachten: door de afgewekene, Spr. 14:2
God: verandering: geen verandering bij Hem, Jak. 1:17
God: veranderlijk qua aanpak, 2 Sam. 5:23
God: verandert niet, Mal. 3:6
God: verandert: voornemen: na gebed van Hizkia, 2 Kon. 20:5
God: verantwoordelijkheid voor wegvoering, Jer. 29:4
God: verantwoordelijkheid voor wegvoering, Jer. 29:7
God: verantwoording gevraagd van –, Jer. 12:1
God: verbergt zijn aangezicht voor huis van Jakob, Jes. 8:17
God: verbergt Zijn aangezicht, als straf tegen Israël, Deut. 31:17v
God: verbergt Zijn aangezicht, als straf tegen Israël, Deut. 32:20
God: verbidden, 2 Sam. 24:25
God: verbitteren door onze raad, Ps. 106:43
God: verblijden door -, Jer. 31:13
God: verblijden door -: over Jeruzalem, Jer. 32:41
God: verblijden, zich, in -, door de rechtvaardigen, Ps. 97:12
God: verblijden: de HEERE verblijde zich in Zijn werken, Ps. 104:31
God: verblijden: door ons, Spr. 27:11
God: verbolgen om onze zonden, Jes. 64:5
God: verbolgen: niet eeuwig, Jes. 57:16
God: verbolgenheid, Jes. 34:2
God: verbolgenheid, Jes. 60:10
God: verbolgenheid, Hos. 5:10
God: verbolgenheid van –, Ez. 38:19
God: verbolgenheid van –: grote verbolgenheid, Jer. 32:37
God: verbolgenheid: de dag van de verbolgenheid des HEEREN, Ez. 7:19
God: verbolgenheid: vuur ervan, Ez. 21:31
God: verbolgenheid: vuur ervan, Ez. 22:31
God: verbond: het verbond Zijns vredes, met Israël, Jes. 54:10
God: verbond: Hij houdt het, Neh. 9:32
God: verborgen, Job 23:8
God: verborgen voor de zondaars, Dan. 9:12
God: verborgen: gevolg, Jes. 57:11
God: verborgen: gevolg: niemand die God aanroept, Jes. 64:7
God: verborgenheid (verborgen omgang) is met de oprechten, Spr. 3:32
God: verborgenheid van -: zie ook God: onzichtbaar, 1 Tim. 1:17
God: verborgenheid van –, Matth. 6:6
God: verborgenheid, zie ook God:zwijgen, Jes. 42:14
God: verborgenheid: God houdt Zich verborgen, Jes. 45:15
God: verbroken door overspel van zijn volk, Ez. 6:9
God: verdelgen: alle goddelozen, Ps. 145:20
God: verderven door -, Jak. 4:12
God: verderven: kan het werk van onze handen verderven, Pred. 5:5
God: verdoemen van God: door een mens, Job 40:4
God: verdraagzaamheid van – ten aanzien van de zondaars, Rom. 3:25
God: verdraagzaamheid: rijkdom van -, Rom. 2:4
God: verdriet: aan een geslacht, Ps. 95:10
God: verdrietig, Richt. 10:16
God: verdrukken door Hem, Ps. 90:15
God: verdrukt niet door gericht en grote gerechtigheid, Job 37:23
God: vereren: door Lydia, Hand. 16:14
God: vereren: met je goed, Spr. 3:9
God: vereren: tevergeefs, Mark. 7:7
God: verfhef u, Ps. 94:1
God: vergeeft dikwijls, God van vergevingen, Neh. 9:17
God: vergeeft en doet wraak over zonden, Ps. 99:8
God: vergeet de mussen niet, Luk. 12:6
God: vergelden: door -, Jes. 65:6
God: vergeten van –, Ez. 23:35
God: vergeten: door boosdoeners, Ez. 22:12
God: vergeten: door God: Zijn volk, Jer. 23:39
God: vergeten: door Israël, Richt. 3:7
God: vergeten: door Israël, Ps. 106:21
God: vergeten: door Israël, Jer. 2:32
God: vergeten: door Juda, Jer. 13:25
God: vergeten: door mensen, Jer. 3:21
God: vergeten: door profeten van Baal, Jer. 23:27
God: vergeten: door zijn volk, Jer. 18:15
God: vergeten: door zijn volk Israël, Hos. 2:12
God: vergeten: Israël heeft zijn Maker vergeten, Hos. 8:14
God: vergeten: oorzaak, Hos. 13:6
God: vergeven door -: menigvuldig, Jes. 55:7
God: vergeven door –, Ex. 34:7
God: vergevend, Ex. 34:6
God: vergevend, grotelijks, Mark. 3:28
God: vergevingsgezind, Ps. 86:5
God: verheerlijken, Luk. 1843
God: verheerlijken, 2 Cor. 9:15
God: verheerlijken, 1 Pe 4:16
God: verheerlijken: door de menigte, Luk. 7:16
God: verheerlijken: door de volken: wegens de barmhartigheid, Rom. 15:9
God: verheerlijken: door de Zoon, Joh. 17:4
God: verheerlijken: door genezene, Luk. 13:13
God: verheerlijken: door gereinigde, Luk. 5:25
God: verheerlijken: door herders, Luk. 2:20
God: verheerlijken: door Israël, Jes. 49:3
God: verheerlijken: door toeschouwers van het genezingswonder, Luk. 5:26
God: verheerlijken: door zondaars, 1 Pe 2:12
God: verheerlijken: nagelaten door Belsazar, Dan. 5:23
God: verheerlijken: om wat er is gebeurd, Hand. 4:21
God: verheerlijken: over de wonderen van genezing, Matth. 15:31
God: verheerlijken: verzuimen Hem te verheerlijken, Rom. 1:21
God: verheerlijkheid van - is boven de hemelen, Ps. 113:4
God: verheerlijking: door Hemzelf beoogd, Jes. 60:21
God: verhef U boven de hemelen, o God, Ps. 57:6
God: verheffen: door Zijn volk, Ps. 149:6
God: verheft God, Ps. 99:5,9
God: verheven boven de hemelen, Ps. 113:4
God: verheven, hoog boven alle heidenen, Ps. 113:4
God: verheven: - is zeer verheven, Ps. 47:10
God: verheven: hoog verheven, Ex. 15:1
God: verhevenheid: woont zeer hoog, Ps. 113:5
God: verhogen: Hij werd verhoogt onder mijn tong, Ps. 66:17
God: verhogen: U zal ik verhogen, Jes. 25:1
God: verhoging van God: door het recht, Jes. 5:16
God: verhoging: heeft Zichzelf verhoogd tot een hoofd boven alles, 1 Kron. 29:11
God: verhouding: al het Mijne is het Uwe en andersom, Joh. 17:10
God: verklaard door de Zoon, Joh. 1:18
God: verkondigt de toekomstige dingen, Jes. 44:7
God: verkwikte zich op de zevende dag na de schepping, Ex. 31:17
God: verlangen naar -, Ps. 42:2v
God: verlate ons niet, 1 Kon. 8:57
God: verlaten, Jona 2:8
God: verlaten door -: Hij verliet zijn volk in de woestijn niet, Neh. 9:17
God: verlaten door -: Zijn volk, Jer. 23:33
God: verlaten door God: nadat wij Hem verlaten, 2 Kron. 15:2
God: verlaten door Israël, Richt. 10:6
God: verlaten door Israël: ten tijde als Hij hem op de weg leidt, Jer. 2:17
God: verlaten door ons, 2 Kron. 15:2
God: verlaten hebbend, 2 Kron. 13:11
God: verlaten van - door Israël, Richt. 10:13
God: verlaten van -: door het volk van Juda, Jer. 15:6
God: verlaten van -: door Israël, 2 Kon. 22:17
God: verlaten van -: door Israëlieten, Jes. 1:4
God: verlaten van -: gevolg: oorlog en dood, 2 Kron. 28:6
God: verlaten: door de inwoners van Jeruzalem, Jer. 19:4v
God: verlaten: door het volk, Jer. 16:11
God: verlaten: door Israël, 2 Kron. 34:25
God: verlaten: door Israël: is kwaad en bitter, Jer. 2:19
God: verlaten: door Israëlieten, 2 Kron. 29:5
God: verlaten: door Joram: gevolg: delen koninkrijk vallen af, 2 Kron. 21:10
God: verlaten: door Juda, 2 Kron. 24:24
God: verlaten: door mensen: gevolgd door afgoderij, Jer. 5:7
God: verlaten: door zijn volk, Jer. 2:13
God: verlaten: en omkomen, Jes. 1:28
God: verlaten: Hem - en vreemde goden dienen, Jer. 5:19
God: verlaten: Jezus verlaten door God, Matth. 27:46
God: verloochenen: door mensen, Jer. 5:12
God: verloochenen: door rijkdom, Spr. 30:9
God: verlossen, Zef. 3:17
God: verlossen door -, Ps. 145:19
God: verlossen door -, Dan. 6:28
God: verlosser, 2 Sam. 22:3
God: Verlosser van –, Jes. 49:26
God: Verlosser, is sterk, Jer. 50:34
God: Verlosser: van Israël, Jes. 41:14
God: Verlosser: van Israël, Jes. 60:16
God: verlossing: bij Hem is veel v, Ps. 130:7
God: vermoeien met woorden, Mal. 2:17
God: vermoeien: door onze ongerechtigheid, Jes. 43:24
God: vermogen, Jes. 50:2
God: vermogen: bij - is alles mogelijk, Matth. 19:26
God: vermogen: bovenmenselijk, Job 40:4
God: vermogen: sterk van vermogen, Jes. 40:26
God: veronachtzamen, Hos. 7:2
God: verre wijken van –: door Israël, Jer. 2:5
God: verscheen aan Mozes, Num. 12:8
God: verschijnen: aan Jakob , Gen. 35:1
God: verschijnen: aan Jakob , Gen. 35:9
God: verschijnen: steeds te Silo, 1 Sam. 3:21
God: verschijning, Deut. 33:2
God: verschijning op Horeb: doel, Ex. 20:20
God: verschijning op Sinia: aanzien, Deut. 4:11
God: verschijning welhaast vernietigend, Ps. 97:5
God: verschijning: aan Jeremia, Jer. 1:9
God: verschijning: aan Mozes, Ex. 4:5
God: verschijning: aan Salomo, 1 Kon. 9:2
God: verschijning: aan select gezelschap, Ex. 24:10
God: verschijning: alleen hoorbaar?, 1 Sam. 3:21
God: verschijning: duidelijk voorbeeld, Amos 7:7
God: verschijning: levensbedreigend geacht, Deut. 5:25
God: verschijning: opdat gij weet dat ..., Deut. 4:35
God: verschijnt aan Isaak, Gen. 26:2
God: verschijnt aan Isaak, Gen. 26:24
God: verschijnt: aan Abram, Gen. 12:7
God: verschijnt: aan Abram, Gen. 18:1
God: verschijnt: en eet, Gen. 18:8
God: verschijnt: in een droom, 1 Kon. 3:5
God: verschijnt: na de brandoffers, 2 Kron. 1:7
God: verschrikkelijk, aldus Daniël, Dan. 9:4
God: verschrikking: door God, Job 9:34
God: verslaan: God verslaat en heelt, Deut. 32:39
God: versmaadde de kinderen Israëls, Deut. 32:19
God: versmaden in nood, Jes. 22:11
God: verstand, Jer. 10:12
God: verstand van –, Jer. 51:15
God: verstand: - heeft verstand, Job 12:13
God: verstand: is van geen getal, Ps. 147:5
God: verstand: ondoorgrondelijk, Jes. 40:28
God: verterend vuur, Deut. 5:25
God: verterend vuur, Deut. 9:3
God: verterend vuur, Jes. 30:30
God: verterend vuur, Mal. 4:1
God: verterend vuur gelijk in aanzien, Ex. 24:17
God: verterend vuur: geval, Num. 16:35
God: verterende heiligheid, Ex. 24:11
God: vertoornd tegen zondaars, 1 Kon. 8:46
God: vertoornde zich over Mozes, Deut. 4:21
God: vertoornen, Ezra 5:12
God: vertoornen door Efraïm, Hos. 12:15
God: vertoornen door het werk van uw handen, Jer. 25:6
God: vertoornen: door boze werken, Jer. 32:30
God: vertrek: hoog vertrek, 2 Sam. 22:3
God: vertrouwen op -, Jes. 57:13
God: vertrouwen op -: bevorderen, Spr. 22:19
God: vertrouwen op -: maakt gelukkig, Spr. 16:20
God: vervuld worden tot de hele volheid van -, Ef. 3:19
God: vervult de hemel en de aarde, Jer. 23:24
God: verwachten van -: Hij zal eindelijk openbaar worden, Jes. 25:9
God: verwachten van –: door een mens, Klg. 3:25
God: verwachten: dan word je niet beschaamd, Jes. 49:23
God: verwachting: mijn van zij op Hem, Ps. 146:5
God: verwerpen door -: niet verworpen is Israël, 2 Kon. 13:23
God: verwerpen: door Israël, 1 Sam. 10:19
God: verworpen: door Jerobeam, 1 Kon. 14:9
God: verzoeken: door Israël, Ps. 106:14
God: vijand van -, Jak. 4:4
God: vijand: van de vijanden der gehoorzamen, Ex. 23:22
God: vijand: verheffing, Ps. 139:18
God: vijanden van -: vergelding aan hen, Jes. 59:18
God: vijanden van –: laat ze verstrooid worden!, Num. 10:35
God: vijandschap tegen –, Rom. 8:7
God: vinden van – na Hem te zoeken, Hand. 17:27
God: vinger van -: hierdoor dreef Jezus de demonen uit, Luk. 11:20
God: vinger van –: ‘Dit is Gods vinger’, zeiden de tovenaars, Ex. 8:19
God: vleugels fig., Ps. 91:4
God: vleugels van - : toevlucht in het verborgene van Uw vleugels, Ps. 61:5
God: vleugels van -: in de schaduw van Uw vleugels zal ik vrolijk zingen, Ps. 63:8
God: vleugels: onder zijn vleugels nam Ruth toevlucht, Ruth 2:12
God: vliegen, 2 Sam. 22:11
God: voetbank: aarde, Hand. 7:49
God: voeten van -, Matth. 5:35
God: voeten: bodem van saffier gelijk, Ex. 24:10
God: voeten: temidden daarvan worden de heiligen gezet, Deut. 33:3
God: voeten: voetbank, 1 Kron. 28:2
God: Volheid, Col. 1:19
God: volk van -: Israël zal - tot een volk zijn, indien hij gehoorzaamd, Lev. 26:12
God: volk van –: dat zal Israël zijn, Ez. 36:28
God: volk van –: Israël en Juda, Jer. 30:3-4
God: volk van –: opnieuw zal Israël God tot een volk worden en Hij hun tot een God, Jer. 24:7
God: volk van God, Ps. 100:3
God: volk: de gemeente, 1 Pe 2:10
God: volk: Hij zal het oordelen, Hebr. 10:30
God: volk: Hij ziet het als een bos druiven, Jes. 65:8
God: volk: Israël, 2 Sam. 7:10
God: volk: Israël, Luk. 7:16
God: volk: welbehagen tot Zijn volk, Ps. 106:4
God: volk: zijn erfdeel, Ps. 106:5
God: volken: doel: Zijn kracht kennen, Joz. 4:24
God: volken: God handelt met hen, beseft Bileam, Num. 24:23
God: volken: grote en verschrikkelijke macht bekend bij de Kanaänieten, Joz. 2:9v
God: volken: hij bestuurt ze, Jer. 50:9
God: volken: Hij is ook hun God, Rom. 3:29
God: volken: liet de volken op hun wegen gaan, Hand. 14:16
God: voor -s aangezicht, 2 Cor. 4:2
God: voor – de priesterdienst vervullen: door Zacharia, Luk. 1:8
God: voor Gods aangezicht wandelen, 2 Kron. 7:17
God: voor je ogen stellen, Ps. 54:5
God: voorbijgaan door –: aan Mozes, Ex. 33:22
God: voorkennis, Ps. 139:16
God: voorkennis, Jes. 48:2
God: voorkennis: van ons, eer dat wij geboren zijn, Jer. 1:5
God: voornemen, Rom. 8:28
God: voornemen, Ef. 1:9
God: voornemen van -, 2 Tim. 1:9
God: voornemen: bekend van eeuwigheid af, Hand. 15:18
God: voornemen: eeuwig voornemen, Ef. 3:11
God: voornemen: onberouwelijk verklaard hier, Jer. 4:28
God: voornemen: zal gedaan worden, Jes. 14:24
God: voorstelling bij heidenen: God des hemels, Ezra 7:12
God: voorstelling van - bij een heiden: Die de hemel en de aard gemaakt heeft, 2 Kron. 2:12
God: voorstelling van God bij Kores: God des Hemels, die hem alle koninkrijken gegeven had, 2 Kron. 36:23
God: voorstelling: Verlosser uit alle -, 1 Kon. 1:29
God: voortbrengen: ons, Jak. 1:18
God: voorzeggen door -: komt uit, Gen. 21:2
God: voorzegt aan Zijn vriend Abraham wat Hij gaat doen, Gen. 18:17
God: voorzienigheid, Jes. 48:5
God: voorziet in onze behoeften, Matth. 7:9
God: vragen aan God: door de kinderen Israëls, Richt. 1:1
God: vragen aan God: door het volk, Richt. 20:27
God: vragen: door een profeet: door de syrische koning, 2 Kon. 8:8
God: vragen: naar Hem niet vragen, Jer. 2:6
God: vreselijk (vreeswekkend, ontzagwekkend), Neh. 9:32
God: vreselijk in Zijn werken, Ps. 66:3
God: vreugde (behagen) in oordeelsuitvoering tegenover ongehoorzaam Israël, Deut. 28:63
God: Vreze Isaaks genoemd, Gen. 31:42
God: vrezen, Hand. 13:26
God: vrezen door ons, Opb. 15:4
God: vrezen van -, Deut. 13:4
God: vrezen van - door ons, Ps. 145:19
God: vrezen van -: afwezig bij Amalek, Deut. 25:18
God: vrezen van -: door de volken der aarde: wenselijk, 1 Kon. 8:43
God: vrezen van –: niet vrezen van Hem, Jes. 63:17
God: vrezen van God door ons is ons ten goede, Jer. 32:39
God: vrezen voor Gods oordelen, Ps. 119:120
God: vrezen voor Zijn aangezicht: dat bewerken door God, Pred. 3:14
God: vrezen, zij die Hem vrezen, Ps. 118:4
God: vrezen: – te vrezen: geboden, Lev. 19:32
God: vrezen: door christenen: terecht, 1 Pe 1:17
God: vrezen: door David, 1 Kron. 13:12
God: vrezen: door de oprechte, Spr. 14:2
God: vrezen: door een deugdelijke vrouw, Spr. 31:30
God: vrezen: door een gehangen boosdoener, Luk. 23:40
God: vrezen: door een mens, Hand. 10:2
God: vrezen: door Job, Job 2:3
God: vrezen: door vromen, Neh. 1:11
God: vrezen: te allen dage, Joz. 4:24
God: vrezen: versus verachten, Spr. 14:2
God: vriend van -: Abraham, Jak. 2:23
God: vroeg op zijnde, Jer. 26:5
God: vrouw van –: Jeruzalem, Israël, Jes. 62:4v
God: vrouwelijke eigenschap: moederlijke liefde, Matth 23:37
God: vuur, 2 Sam. 22:9
God: vuur, Jes. 33:14
God: vuur dat verteert, Ex. 15:7
God: vuur ontstoken in Zijn toorn, Deut. 32:22
God: vuur van - getoond, Deut. 4:36
God: vuur van Zijn verbolgenheid, Ez. 21:31
God: vuur van Zijn verbolgenheid, Ez. 22:31
God: vuur: aanzien van vuur, Ez. 1:27
God: vuur: verterend vuur, Deut. 4:24
God: vuur: verterend vuur, Hebr. 12:29
God: vuur: voor zijn tegenpartijders, Jes. 64:2
God: waar hij is: in de hemel, Ps. 115:3
God: waarachtig, Joh. 3:33
God: waarachtig, Joh. 8:26
God: waarachtig, Rom. 3:4
God: waarachtig zijn zijn oordelen, Opb. 16:7
God: waarachtig: waarachtige Heerser, Opb. 6:10
God: waarachtige -, 1 Thess. 1:9
God: Waarachtige: de Waarachtige, 1Jo 5:20
God: waarheid, Ps. 115:1
God: waarheid –: zijn beloften, Rom. 15:8
God: waarheid van - wordt door onze leugen overvloediger, Rom. 3:7
God: waarheid: God is de waarheid, Jer. 10:10
God: waarheid: God is w, Deut. 32:4
God: wacht: reden, Jes. 30:18
God: wachten op -, Jes. 33:2
God: wandelen: in het midden van Israël: belofte, Lev. 26:12
God: wandelen: met de kinderen Israëls, 2 Sam. 7:7
God: ware -, 2 Kron. 15:3
God: was met David, aan diens rechterhand, Hand. 2:25
God: wat de mens van Hem dwaas vindt, is wijzer dan de mensen, 1 Cor. 1:25
God: wat de mens van Hem zwak vindt, is sterker dan de mensen, 1 Cor. 1:25
God: wederkeren tot God: Josafat deed het volk wederkeren, 2 Kron. 19:4
God: wederpartijder: tegenover Job (naar Jobs gevoelen), Job 16:9
God: wederstreven tegen -, Hos. 7:14
God: weet de zonden van deze valse profeten, Jer. 29:23
God: weet: wat de bedoeling van de Geest is, Rom. 8:27
God: weg van -: dat men op de aarde Uw weg kenne, Ps. 67:3
God: weg van – niet kennen, Jer. 5:4
God: weg van – weten: door de groten, Jer. 5:5
God: weg van –: niet recht geacht, Ez. 18:29
God: weg van –: niet voor recht gehouden door mensen, Ez. 18:25
God: weg: al Zijn wegen zijn recht, Deut. 32:4
God: weg: daarin wandelen: Israël wilde niet, Jes. 42:24
God: weg: Hij heeft Mozes zijn wegen bekend gemaakt, Ps. 103:7
God: weg: in storm, Nah. 1:3
God: weg: sterkte voor de oprechte, Spr. 10:29
God: weg: verstoring voor de goddeloze, Spr. 10:29
God: weg: volmaakt, 2 Sam. 22:31
God: wegdoen van zijn aangezicht: Israël, 2 Kon. 17:18
God: wegen van - zijn recht, Hos. 14:10
God: wegen van – : onnaspeurlijk, Rom. 11:33
God: wegen van –: hoger en anders dan de onze, Jes. 55:8v
God: wegen van –: kennis daarvan: lust hebben aan deze kennis, Jes. 58:2
God: wegen van –: niet kennen: door de Israëlieten, Hebr. 3:10
God: wegen: daarin rechtvaardig, Ps. 145:17
God: wegen: daarin te wandelen door ons, Joz. 22:5
God: wegen: rechtvaardig, Opb. 15:3
God: wegen: waarachtig, Opb. 15:3
God: wegen: wandelen in Gods wegen, 2 Kron. 6:31
God: weiden: door -, Jes. 40:11
God: welbehaaglijk voor –, Rom. 12:1
God: welbehaaglijk zijn voor –, Rom. 14:18
God: welbehagen van –: Ik zal al Mijn welbehagen doen, Jes. 46:9
God: welbehagen van –: in Zijn Zoon, Matth. 3:17
God: welbehagen: gevonden in de Zoon, Matth. 17:5
God: welbehagen: God voort door Jezus, Jes. 53:10
God: welbehagen: in goedheid en werk van geloof, 2 Thess. 1:11
God: welbehagen: in stoffelijke offers, Hebr. 13:16
God: welbehagen: in zijn Zoon, Mark. 1:11
God: welbehagen: in Zijn Zoon, 2 Pe 1:17
God: welbehagen: leer mij Uw w doen, Ps. 143:10
God: welbehagen: wandelen tot al Zijn welbehagen, Col. 1:10
God: welbehagen: Zijn w doen door zijn dienaars, Ps. 103:21
God: weldaden: niet door ons te vergeten, Richt. 2:7
God: weldadig, Ex. 34:6v
God: weldadig: groot van weldadigheid, Neh. 9:17
God: weldadigheid, 1 Kon. 8:23
God: weldadigheid over Israël: tot in eeuwigheid, Ezra 3:11
God: weldadigheid van - gedenken , Ps. 48:10
God: weldadigheid: Hij houdt ze, Neh. 9:32
God: weldadigheid: Hij is groot van weldadigheid, Ex. 34:6
God: welgevallen aan Zijn volk, Ps. 149:4
God: welgevallen in wie Hem vrezen, Ps. 147:11
God: welgevallen van -: jegens hen die wijsheid vinden, Spr. 8:35
God: welgevallen: Gods welgevallen volbrengen: dat zal Kores doen, Jes. 44:28
God: welgevallen: volkomen weegsteen, Spr. 11:1
God: wens ten aanzien van mensen: hun onderlinge barmhartigheid, Matth. 9:13
God: wens ten aanzien van ons: vrucht, Mark. 12:2
God: werk en menselijke lotgevallen: geval: Saul weggenomen, 2 Sam. 7:15
God: werk in de schepping: heel natuurlijk, Ps. 104:10
God: werk in de schepping: heel natuurlijk, Ps. 104:14
God: werk in de schepping: heel natuurlijk, Ps. 104:16
God: werk van God: aanschouw het, Pred. 7:13
God: werk van Zijn hand: alle mensen, Job 34:19
God: werk: -en van God: in de natuur te zien, Ps. 107:24
God: werk: -en van God: schepselen, Ps. 107:24
God: werk: aan Israël, Joz. 24:31
God: werk: al het werk Gods op aarde: ondoorgrondelijk, Pred. 8:17
God: werk: de HEERE verblijde Zich in Zijn werken, Ps. 104:31
God: werk: Gods werken zijn groot, Ps. 111:2
God: werk: helpt, Ps. 54:6
God: werk: Hij heeft een krachtig werk gedaan door Zijn arm, Luk. 1:51
God: werk: Israël vergat haast Gods werken, Ps. 106:13
God: werk: laat het aan uw knechten gezien worden, Ps. 90:15
God: werk: laat ons het werk van – vertellen, Jer. 51:10
God: werk: niet aanschouwen, Jes. 5:12
God: werk: niet uit te vinden, Pred. 3:11
God: werk: nu, Filip. 1:6
God: werk: tafels der getuigenis, schrift erop, Ex. 32:16
God: werk: volkomen, Deut. 32:4
God: werk: volmaakt, onverbeterbaar, Pred. 3:14
God: werk: vreselijk bent U in Uw werken, Ps. 66:3
God: werk: werken Zijner handen, Ps. 143:5
God: werk: wonderwerken: wonderbaarlijke schepselen en verschijnselen, Ps. 107:24
God: werken van – zijn alle waarheid, Dan. 4:37
God: werken van God –: tonen ons Zijn eeuwige kracht en goddelijkheid, Rom. 1:20
God: werken Zijner handen: waarheid en oordeel, Ps. 111:7
God: werken: dat wij met gejuich -s werken vertellen, Ps. 107:22
God: werken: de kracht Zijner werken: bekendmaken, Ps. 111:6
God: werken: God is daarin goedertieren, Ps. 145:17
God: werken: groot, Opb. 15:3
God: werken: grote dingen van Hem zijn niet te doorzoeken, Job 9:10
God: werken: in ons, Filip. 2:13
God: werken: niet te keren, Jes. 43:13
God: werken: openbaring, Joh. 9:3
God: werken: uniek, Ps. 86:8
God: werken: volbracht van de grondlegging van de wereld af, Hebr. 4:3
God: werken: wonderbaar, Opb. 15:3
God: werken: wonderbaarlijk, Ps. 139:14
God: werken: zullen in eeuwigheid zijn, Pred. 3:14
God: werking van -: opwekking uit de doden, Col. 2:12
God: werking: Hij is vreselijk van werking aan de mensenkinderen, Ps. 66:5
God: werkt alles naar de raad van Zijn wil, Ef. 1:11
God: werkt door een engel, Hand. 12:17
God: werkt door mensen: tuchtiging, Jes. 10:5
God: werkt ten goede met zonde : Jozefs zending naar Egypte, Gen. 45:7v
God: werkt: door menselijk falen heen, Hand. 3:18
God: werkzaamheid van – erkennen: door de Egyptische tovenaars, Ex. 8:19
God: wet: verworpen: door Israël, Jer. 6:19
God: weten door -: alles, 1Jo 3:20
God: wetenschap van -, Job 10:7
God: Wetgever, Jak. 4:12
God: Wetgever: van Israël, Jes. 33:22
God: wezen: afdruk: Jezus, Hebr. 1:3
God: wijs, Jes. 31:2
God: wijs van hart, Job 9:4
God: wijsheid, Jer. 10:12
God: wijsheid van -: veelkleurige, Ef. 3:10
God: wijsheid van –, Jer. 51:15
God: wijsheid van – : rijkdom van deze wijsheid, Rom. 11:33
God: wijsheid van –: Christus, 1 Cor. 1:24
God: wijsheid vóór Zijn werken, Spr. 8:22
God: wijsheid; bij - is wijsheid, Job 12:16
God: wijsheid: alle schatten van w in Hem, Col. 2:3
God: wijsheid: alwijsheid, Jes. 40:14
God: wijsheid: bij - is wijsheid, Job 12:12
God: wijsheid: groot van raad, Jer. 32:19
God: wijst eens af: werkers van ongerechtigheid, Luk. 13:27
God: wijzen op -: door Jezus, Mark. 10:18
God: wil jegens ons: inhoud, 1 Thess. 5:18
God: wil van - doen, Mark. 3:35
God: wil van - van harte doen, Ef. 6:6
God: wil van - vragen, Num. 9:8
God: wil van -: daarnaar hebben wij te leven, 1 Pe 4:2
God: wil van -: doen: door David, Hand. 13:22
God: wil van -: door Uw wil bestonden de dingen die geschapen zijn en zijn zij geschapen, Opb. 4:11
God: wil van -: Paulus, apostel door de wil van -, 2 Tim. 1:1
God: wil van – : doen door een mens, Joh. 9:31
God: wil van – kennen, Rom. 2:18
God: wil van –: beproeven, Rom. 12:2
God: wil van –: goed, welbehaaglijk, volmaakt, Rom. 12:2
God: wil van –: hierdoor het voorrecht hebben tot u te komen, Rom. 1:10
God: wil van –: lijden naar de wil van God, 1 Pe 4:19
God: wil van –: opdat ik door de wil van – met blijdschap tot u kom, Rom. 15:32
God: wil van God doen, Hebr. 10:36
God: wil van God: onze verlossing, Gal. 1:5
God: wil van God: vooropgesteld door Jezus, Matth. 26:42
God: wil: “als God het wil”, Hand. 18:21
God: wil: dat alle mensen behouden worden en tot kennis van waarheid komen, 1 Tim. 2:4
God: wil: doen willen: door ons, Joh. 7:17
God: wil: doen: door David, Hand. 13:22
God: wil: doen: door Jezus, Joh. 4:34
God: wil: doen: door ons, Hebr. 13:20
God: wil: geval: onderwerping aan Zijn wil: door Jezus, Matth. 26:39v
God: wil: hele wil: doen: door David, Hand. 13:22
God: wil: Hij werkt alles naar de raad van Zijn wil, Ef. 1:11
God: wil: in Christus Jezus: jegens ons, 1 Thess. 5:18
God: wil: kennen, door ons, Col. 1:9
God: wil: naar zijn wil heeft Hij ons voortgebracht, Jak. 1:18
God: wil: onwederstandelijk, Job 42:2
God: wil: verstaan: door lot te werpen, Hand. 1:26
God: wil: volmaakt en verzekerd zijn in de hele wil van God, Col. 4:12
God: wil: vooropstellen: door Jezus, Luk. 2242
God: wil: Zijn wil zoeken: door Jezus, Joh. 5:30
God: wil: zoeken: door de Heer Jezus, Mark. 14:36
God: willen door -, Rom. 9:18
God: willen: bewijzen: de onveranderlijkheid van Zijn raad, Hebr. 6:17
God: willen: niet willen vergeven in dit geval, 2 Kon. 24:4
God: willen: niet willen: dat iemand verloren gaat, 2 Pe 3:9
God: willen: niet willen: Israël verderven, 2 Kon. 13:23
God: wolken rondom Hem, Ps. 97:2
God: wonder: God doet wonderen, Jer. 21:2
God: wonderlijk: Hij is wonderlijk van raad, Jes. 28:29
God: wondermacht, Matth. 3:9
God: wonderwerken: lof waard, Ps. 107:15
God: wonen: bij de nederige, Jes. 57:15
God: wonen: in de eeuwigheid, Jes. 57:15
God: wonen: in de hoogte, in het heilige, Jes. 57:15
God: wonen: in het midden der kinderen Israëls, Num. 35:34
God: wonen: in het midden van het land, Num. 35:33
God: wonen: in het midden van het land, Num. 35:34
God: wonen: in Jeuzalem: tot in eeuwigheid, 1 Kron. 23:25
God: wonen: op de ark, tussen de Cherubs, 2 Sam. 6:2
God: wonen: te Jeruzalem, vers 5, Ezra 1:3
God: wonen: tussen de cherubs, Jes. 37:16
God: wonen: tussen de Cherubs, 2 Kon. 19:15
God: wonend op aarde, 1 Kon. 8:27
God: woning, Ps. 104:3
God: woning van -: heilig, 2 Kron. 30:27
God: woning van -: in de hemel, 2 Kron. 30:27
God: woning van God: hemel, Deut. 26:15
God: woning van Zijn heiligheid, Jer. 25:30
God: woning voor -: Mozes wilde die maken, Ex. 15:2
God: woning: heilig, heerlijk, Jes. 63:15
God: woning: hemelse -: sterkte, sieraad, majesteit, heerlijkheid daarin, Ps. 96:6
God: woning: in de hemel, 2 Kron. 30:27
God: woning: in de hemel, Jes. 63:15
God: woning: tabernakel, 2 Sam. 15:25
God: woning: te Jeruzalem, Ezra 7:15v
God: woningen: zoeken voor Hem, Ps. 132:5
God: woonde temidden van de legers van Israëls, Num. 5:3
God: woonplaats, Deut. 12:5
God: woonplaats, Hand. 7:48v
God: woonplaats: berg Sion, Jes. 8:18
God: woonplaats: boven, Job 31:28
God: woonplaats: heiligdom in de hemel, Ps. 102:20
God: woonplaats: hemel, 1 Kon. 8:39
God: woonplaats: hemel, 1 Kon. 8:49
God: woonplaats: hemel: blijkens ogen van Jezus, Joh. 17:1
God: woonplaats: Jeruzalem, Ezra 5:2
God: woonplaats: Jeruzalem, Ps. 135:21
God: woonplaats: licht, 1 Tim. 6:16
God: woonplaats: Sion, Ps. 132:14
God: woont in het tempelhuis, Matth. 23:21
God: woont niet in met handen gemaakte tempels, Hand. 17:24
God: woont op Sion, Joel 3:17
God: woont te Jeruzalem, Ezra 1:3
God: woont tussen de cherubim, 1 Sam. 4:4
God: woont tussen de cherubs, 1 Kron. 13:6
God: woont tussen de schouderen van Levi, Deut. 33:12
God: woont zeer hoog, Ps. 113:5
God: woord van - betuigen, Opb. 1:2
God: woord van - horen en bewaren, Luk. 11:28
God: woord van -: bestaat tot in eeuwigheid, Jes. 40:8
God: woord van -: ervoor beven, Ezra 9:4
God: woord van -: in ons zijnde, 1Jo 1:10
God: Woord van -: Jezus wordt genoemd het Woord van God, Opb. 19:13
God: woord van -: spreken: door de apostelen, Hand. 13:46
God: woord van – verwerpen, Jer. 8:9
God: woord van –: uitgaande uit Zijn mond, Jes. 55:11
God: woord van –: uitwerking op de aarde, Jes. 55:11
God: woord van God, Opb. 1:9
God: woord van God: bepalend voor ons persoonlijk leven, Deut. 6:8
God: woord van God: leidend in het maatschappelijk leven, Deut. 6:8
God: woord van God: leidraad, Deut. 6:8
God: woord van God: waarheid, Joh. 17:17
God: woord: beven voor Gods woord: door de vromen, Jes. 66:2
God: woord: bewaren: door Jezus, Joh. 8:55
God: woord: daar houdt Hij zich aan, Hij zal het zeker doen, Ez. 24:14
God: woord: doorlouterd, 2 Sam. 22:31
God: woord: gehoorzaamheid aan -s woord, Jes. 1:10
God: woord: Hij trekt zijn woorden niet terug, Jes. 31:2
God: woord: horen: door wie uit God is, Joh. 8:47
God: woord: horen: gevolg op ziel en lichaam, Jer. 23:9
God: woord: niet gemerkt: door Israël, Jer. 6:19
God: woord: niet verborgen houden, Job 6:10
God: woord: vervullen, 2 Kron. 36:21
God: woord: vervullen: God bewerkt dit, Ezra 1:1
God: woord: volbrengen, Ezra 1:1
God: woord: Zijn woord versmaden, Jes. 5:24
God: woorden van - verachtten, 2 Kron. 36:16
God: woorden van -: worden door Hem bevestigd, Neh. 9:8
God: woorden van – zijn toevertrouwd aan de Joden, Rom. 3:2
God: wordt niet door mensenhanden verzorgd, Hand. 17:25
God: wraak des HEEREN, de wraak van Zijn tempel, Jer. 51:11
God: wraak doende aan de Filistijnen, Ez. 25:17
God: wreken door -, Jes. 1:24
God: wreken, zich: door -: aan Israël, Jer. 5:9
God: wreken: zich wreken door – aan het goddeloze volk Israël, Jer. 5:29
God: wreker, Nah. 1:2
God: zaad van -, 1Jo 3:9
God: zal Israël tot een - zijn, indien Israël God gehoorzaamd, Lev. 26:12
God: zegen: niet herkend door zijn volk, Hos. 2:7
God: zegen: ontdekken bij Jozef: door Potifar, Gen. 39:3
God: zich aan – gelijkstellen, Ez. 28:2
God: zich bekend makend aan Israël in Egypte, Ez. 20:5
God: zich openbaren: in een droom: aan een heiden, Gen. 20:3
God: zich verblijden in, Ps. 149:2
God: zich wenden door -, Joel 2:14
God: zichtbaarheid: Mozes vreesde God aan te zien, Ex. 3:6
God: zichzelf tot - maken: door de mens der zonde, 2 Thess. 2:4
God: ziel, Job 23:13
God: ziel, Jer. 5:9
God: ziel, Jer. 5:29
God: ziel, Jer. 6:8
God: ziel, Jer. 15:1
God: ziel, Jer. 51:14
God: ziel van -, Spr. 6:16
God: ziel van -: heeft behagen of geen behagen in iemand, Hebr. 10:38
God: ziel van -: kan walgen, Lev. 26:11
God: ziel van -: kan walgen, Lev. 26:30
God: ziel van –, Jer. 12:7
God: ziel van –, Jer. 14:19
God: ziel: 'Mijn ziel', Jes. 1:14
God: ziel: met Zijn ganse ziel iets doen, Jer. 32:41
God: ziel: verdrietig, Richt. 10:16
God: ziel: werd afgetrokken van Juda, Ez. 23:18
God: ziel: zich wreken, Jer. 9:9
God: ziel: Zijn ziel heeft een welbehagen in Christus, Jes. 42:1
God: zien door -, Job 10:4
God: zien door –: de verdrukking van Zijn volk, Ex. 3:7
God: zien door –: op de arme en verslagene van geest, Jes. 66:2
God: zien op –: door David: “Ik zag de Heer altijd voor mij”, Hand. 2:25
God: zien van -: door Jesaja, Jes. 6:1
God: zien van –: geen mens zal Mij zien en leven, Ex. 33:20
God: zien van –: wat van Hem niet gezien kan worden, Rom. 1:20
God: zien: al Zijn grote werk zien, Richt. 2:7
God: zien: alle heidenen en tongen zullen Zijn heerlijkheid zien, Jes. 66:18
God: zien: dat iets goed is: het licht, Gen. 1:3
God: zien: door Amos, Amos 9:1
God: zien: door Bileam, later, Num. 24:17
God: zien: door de mens: Hem niet kunnen zien, Job 9:11
God: zien: door de reinen van hart, Matth. 5:8
God: zien: door de wereld: aan Jezus, Joh. 15:24
God: zien: door engelen, Matth. 18:10
God: zien: door geen mens gezien of te zien, 1 Tim. 6:15
God: zien: door Jesaja, Jes. 6:5
God: zien: door Jezus te zien, Joh. 12:45
God: zien: door Job, Job 19:26
God: zien: door Job, Job 42:5
God: zien: door Mozes en anderen, Ex. 24:10
God: zien: door ons: vereist heiliging, Hebr. 12:14
God: zien: en sterven, Richt. 13:22
God: zien: gezien in het midden van Israël, Num. 14:14
God: zien: God niet zien, 1Jo 4:20
God: zien: Gods werken zien, Ps. 107:24
God: zien: in het land der levenden, Jes. 38:11
God: zien: mens: U ziet mij, Jer. 12:3
God: zien: niemand heeft ooit God gezien, Joh. 1:18
God: zien: oog aan oog: wordt Hij gezien, Num. 14:14
God: zien: toekomst: alle volken zien Zijn eer (associatie), Ps. 97:6
God: zien: van aangezicht: en gered worden, Gen. 32:30
God: zien: werd niet gezien door het volk bij Sinai, Deut. 4:15
God: zien: wie kwaad doet heeft God niet gezien, 3Jo :11
God: zien: Zijn aangezicht, Opb. 22:4
God: zien: zittend op zijn troon, 2 Kron. 18:16
God: zien: zittend op zijn troon: dat zag Micha, 2 Kron. 18:18
God: Zijn handen: heeft het met Zijn handen vervuld, 2 Kron. 6:4
God: Zijn heiligdom, Ps. 150:1
God: Zijn mond: die met Zijn mond tot David sprak, 2 Kron. 6:4
God: zijn: die is en die was, Opb. 11:17
God: zijn: die is en die was, Opb. 16:5
God: zijn: Die was, Opb. 1:8
God: zijn: Hij die is, Opb. 1:8
God: zijn: Ik ben het, Jes. 48:12
God: zijn: van geslacht tot geslacht, Ps. 146:10
God: zijnde: Ik ben, Jes. 43:12
God: zit in eeuwigheid, Klg. 5:19
God: zoeken, Ps. 53:3
God: zoeken, Jes. 51:1
God: zoeken en vinden van -, 2 Kron. 15:15
God: zoeken van -, 2 Kron. 17:4
God: zoeken van - : het is tijd Jhwh te zoeken, Hos. 10:12
God: zoeken van - door de mensen: nalaten, Hos. 7:10
God: zoeken van - en naar Hem vragen, Zef. 1:6
God: zoeken van -: door Josafat, 2 Kron. 22:9
God: zoeken van -: nalaten: door Saul, 1 Kron. 10:14
God: zoeken van –: daartoe naar de Tent der samenkomst, Ex. 33:7
God: zoeken van –: niet zoeken: door de heidenen, Rom. 10:20
God: zoeken: - zoeken, 2 Kron. 30:19
God: zoeken: - zoeken, 2 Kron. 31:21
God: zoeken: dagelijks: praktijk, Jes. 58:2
God: zoeken: door Daniël, Dan. 9:3
God: zoeken: door de mens: niemand die - zoekt, Rom. 3:11
God: zoeken: door een mens, Klg. 3:25
God: zoeken: door het volk, 2 Kron. 20:3v
God: zoeken: door Israël en Juda, Jer. 50:4
God: zoeken: door Job, Job 23:8
God: zoeken: door Josia, 2 Kron. 34:3
God: zoeken: door mensen: deze verstaan alles, Spr. 28:5
God: zoeken: en vinden, Hand. 17:27
God: zoeken: Hem zoeken loont, Hebr. 11:6
God: zoeken: Hem zoeken nalaten: door Rehabeam, 2 Kron. 12:14
God: zoeken: Josafat stelde zijn aangezicht om de HEER te zoeken, 2 Kron. 20:3
God: zoeken: met zijn hart en zijn ziel, 1 Kron. 22:19
God: zoeken: van -: in de dageraad: door David, Ps. 63:2
God: zoeken: vermaan om - te zoeken, 2 Kron. 14:4
God: zoeken: vermaning door David, 1 Kron. 22:19
God: zoeken: zijn hart richten om God te zoeken, 2 Kron. 19:3
God: zoekt vrucht, Luk. 2010
God: zonder de ware God zijn, 2 Kron. 15:3
God: zonder gelijke, 2 Sam. 7:22
God: zonder gelijke, Ps. 71:19
God: zonder gelijke, Jer. 49:19
God: zonen van -, Rom. 8:19
God: zonen van God: de gelovigen, Luk. 2036
God: zonen van God: mensen, Opb. 21:7
God: zonen: mannelijke kinderen Israëls, Deut. 32:19
God: Zoon van -: eniggeboren Zoon van God, Joh. 3:18
God: Zoon van -: Jezus Christus, 1Jo 5:20
God: Zoon van –: Jezus heeft, stellen de Joden, zichzelf Gods zoon hebben gemaakt, Joh. 19:7
God: Zoon van God: door God in de wereld gezonden, Joh. 3:17
God: Zoon van God: Jezus, 1Jo 1:7
God: Zoon van God: Jezus: reden voor de benaming, Luk. 1:35
God: Zoon van God: vraag of Jezus de Zoon van God is, Luk. 2270
God: zoon: aannemen tot zoon: gelovige, Hebr. 12:6
God: zoon: eniggeboren zoon: Jezus, 1Jo 4:9
God: Zoon: geliefd door de Vader, Joh. 17:26
God: Zoon: geliefd door de Vader, Col. 1:13
God: Zoon: geliefde Zoon: Jezus, 2 Pe 1:17
God: Zoon: Jezus, Mark. 9:7
God: Zoon: Jezus, 2 Pe 1:17
God: Zoon: Jezus verklaard Gods Zoon te zijn, Matth. 17:5
God: zoon: Jezus: door God gezonden, 1Jo 4:10
God: zoon: Salomo tot een zoon uitverkoren, 1 Kron. 28:6
God: zorg: bewijs van, Deut. 24:5
God: zorgt voor ons, 1 Pe 5:7
God: zwaard van -, Jes. 31:8
God: zwaard van – : door Hem uitgetrokken, Ez. 21:3v
God: zweren door –: bij Zijn ziel, Jer. 51:14
God: zweren: door –: bij Zichzelf, Ex. 32:13
God: zwijg voor Zijn aangezicht, gij ganse aarde, Hab. 2:20
God: zwijgen, Jes. 57:11
God: zwijgen van -: zal een einde nemen, Jes. 42:14
God: zwijgen: Hij zal zwijgen in zijn liefde voor Israël, Zef. 3:17
God: zwijgen: verbreekt het zwijgen en zal vergelden, Jes. 65:6
God, Ez. 9:9
god : maken, 2 Kron. 13:8
God : arm: de arm Zijner heiligheid, Ps. 98:1
God : gedenken aan -, Ps. 63:7
God : genadig, Ps. 116:5
God : goedertierenheid: Zijn goedertierenheid is in eeuwigheid, Ps. 100:5
God : heerlijkheid: rook hiervan, Opb. 15:8
God : is de God van alle vlees, Jer. 32:27
God : koning, Ps. 98:6
God : ontfermend, Ps. 116:5
God : rechterhand: is hoog, Ps. 89:14
God : spreken: rechtvaardig in zijn spreken, Ps. 51:6
God : uit – geboren, 1Jo 3:9
God : verlangen: met betrekking tot Israël, Jes. 48:18
God : verlaten: door Israël, Richt. 2:12v
God : zonder gelijke, Ps. 113:5
goddelijk: aanwijzing: -e aanwijzingen door God, Hebr. 12:25
goddeloos: -ze zondaars, Jud :15
goddeloos: begrip: slecht, ongehoorzaam aan God, Num. 16:26
goddeloos: bode: een -ze bode zal in het kwaad vallen, Spr. 13:17
goddeloos: en tegen God spreken, Jud :15
goddeloos: goddeloze begeerten, Jud :18
goddeloos: handelen, 2 Kron. 20:35
goddeloos: handelen, 2 Kron. 22:3
goddeloos: handelen, 2 Kron. 24:7
goddeloos: iets - bedrijven, Jud :15
goddeloos: leven, 2 Pe 2:6
goddeloos: ondergang van de goddeloze mensen, 2 Pe 3:7
goddeloos: versus rechtvaardig, Job 10:15
goddeloos: wees niet al te -, Pred. 7:17
goddeloos: weg: goddeloze weg, Ez. 3:19
goddeloos: wij zijn - geweest, Dan. 9:15
goddeloosheid: brengt ten val, Spr. 11:5
goddeloosheid: der zotheid weten, Pred. 7:25
goddeloosheid: doen, Spr. 16:12
goddeloosheid: doen, Ez. 18:27
goddeloosheid: gedragsgevolgen van goddeloos denken, Ps. 14:1
goddeloosheid: gevolg: gebondenheid, Spr. 5:22
goddeloosheid: God haat -, Ps. 45:8
goddeloosheid: God heeft er geen lust a, Ps. 5:5
goddeloosheid: heerst: dan benauwdheid voor de mens, Spr. 28:12
goddeloosheid: in de rechtspraak, Pred. 3:16
goddeloosheid: in het denken, Hos. 7:2
goddeloosheid: keert de zondaar om, Spr. 13:6
goddeloosheid: kennen: wij kennen onze –, Jer. 14:20
goddeloosheid: onwaarachtigheid, Spr. 8:7
goddeloosheid: ploegen, Hos. 10:13
goddeloosheid: roept toorn van God op, Rom. 1:18
goddeloosheid: toenemende, 2 Tim. 2:16
goddeloosheid: van de goddeloze zal op hem zijn, Ez. 18:20
goddeloosheid: verkort het leven, Spr. 10:27
goddeloosheid: verlost haar meesters niet, Pred. 8:8
goddeloosheid: vermeend verlossingsmiddel, Pred. 8:8
goddeloosheid: versus gerechtigheid, Spr. 10:2
goddeloosheid: versus gerechtigheid, Spr. 13:6
goddeloosheid: versus gerechtigheid, Spr. 16:12
goddeloosheid: vervuld met goddeloosheid, Jes. 2:6
goddeloosheid: verzaking van de -, Tit. 2:12
goddeloosheid: vs. Gerechtigheid, Ps. 45:8
goddeloosheid: werken van -, Jud :15
goddeloosheid: zal de mens niet bevestigen, Spr. 12:3
goddeloosheid: zich bekeren van –, Ez. 33:12
goddeloosheid: zich bekeren van zijn –, Ez. 3:19
goddeloosheid: zich bekeren van zijn –, Ez. 18:27
goddeloze: aarde gegeven in de hand van de -, Job 9:24
goddeloze: alle -n der aarde doet Gij weg als schuim, Ps. 119:119
goddeloze: alle -n zullen vergaan, Mal. 4:1
goddeloze: als de -n opkomen, verbergt zich de mens, Spr. 28:27
goddeloze: als heerser, Spr. 28:15
goddeloze: als kaf dat de wind heendrijft, zijn de -n, Ps. 1:4
goddeloze: barmhartigheid van de is wreed, Spr. 12:10
goddeloze: bedrog: huizen van de goddelozen zijn vol bedrog, Jer. 5:27
goddeloze: begeert het kwaad, Spr. 21:10
goddeloze: begrijpt de wetenschap niet, Spr. 29:7
goddeloze: begrip, Ps. 71:4
goddeloze: begrip: boosdoener, Ps. 139:19v
goddeloze: bekering van de –, Ez. 18:21
goddeloze: bermahrtigheden van de -n zijn wreed, Spr. 12:10
goddeloze: breekt een stad af door zijn mond, Spr. 11:11
goddeloze: de - ontleent en geeft niet terug, Ps. 37:21
goddeloze: de -en zullen verslagen worden, Ps. 37:15
goddeloze: de -n zullen vergaan, Ps. 37:20
goddeloze: de boze strijd der -en, Ps. 37:14
goddeloze: de rechtvaardigen vertreden eens de -n, Mal. 4:3
goddeloze: deel van de -n bij God, Job 27:13v
goddeloze: die van God spreken, Jer. 12:2
goddeloze: doet gruwelen, Ez. 18:24
goddeloze: doet zichzelf smart aan, Job 15:20
goddeloze: dood van de -: God heeft er geen lust in, Ez. 33:11
goddeloze: dood van de -: zijn verwachting vergaat, Spr. 11:7
goddeloze: dood van een -: God heeft er geen lust a, Ez. 18:23
goddeloze: dood: God heeft er geen lust aan, Ez. 18:23
goddeloze: door God bereid tot de dag van het kwaad, Spr. 16:4
goddeloze: door God in het kwaad gestort, Spr. 21:12
goddeloze: dwalen, Spr. 12:26
goddeloze: een goddeloos man sterkt zich in zijn aangezicht, Spr. 21:29
goddeloze: einde, Ps. 94:13
goddeloze: einde van de -, 1 Pe 4:18
goddeloze: en de rechtvaardige: elkaar een gruwel, Spr. 29:27
goddeloze: en de verkeerde, Job 27:7
goddeloze: en rechtvaardige: enerlei wedervaart hen allen, Pred. 9:2
goddeloze: en zondaar, Ps. 1:5
goddeloze: en zondaar, Spr. 11:31
goddeloze: en zondaar, 1 Pe 4:18
goddeloze: farao noemde zichzelf en zijn volk -n, Ex. 9:27
goddeloze: gebrek hebbend, Spr. 13:25
goddeloze: gelijk een voortgedreven zee zijn de -n, Jes. 57:20
goddeloze: gelukzalig geacht, Mal. 3:14
goddeloze: geweld, Spr. 10:11
goddeloze: gewelddadig, Spr. 10:6
goddeloze: God heeft geen lust aan de dood van een stervende –, Ez. 18:32
goddeloze: God is ver van hem, Spr. 15:29
goddeloze: God vernedert de -n, Ps. 147:6
goddeloze: God vertreedt de afgedwaalden, Ps. 119:118
goddeloze: God zal de – niet rechtvaardigen, Ex. 23:7
goddeloze: goddeloosheid van de – zal op hem zijn, Ez. 18:20
goddeloze: goddelozen die mensen vangen, Jer. 5:26
goddeloze: goddelozen gevonden onder Gods volk, Jer. 5:26
goddeloze: goddelozen vluchten terwijl er geen vervolger is, Spr. 28:1
goddeloze: goddelozen voorspoedig hier, Jer. 5:28
goddeloze: goddelozen zullen goddeloos handelen, Dan. 12:9
goddeloze: goddelozen zullen niet bestaan in het gericht, Ps. 1:5
goddeloze: Gods les aan -n: Sodom en Gomorra, 2 Pe 2:6
goddeloze: Gods toorn blijft op het hoofd der goddelozen, Jer. 30:23
goddeloze: Gods weg is verstoring voor hem, Spr. 10:29
goddeloze: Gods wet verlaten door -n, Ps. 119:53
goddeloze: hand der -n: redding daaruit, Ps. 97:10
goddeloze: handen van de -: bewaar van de handen van de -, Ps. 140:5
goddeloze: handen van de -n sterken, Ez. 13:22
goddeloze: hart der -n is weinig waard, Spr. 10:20
goddeloze: heb hem niet lief, 2 Kron. 19:2
goddeloze: heerschappij van de -: zuchten van het volk, Spr. 29:2
goddeloze: heil is verre van hen, want zij zoeken Gods inzettingen niet, Ps. 119:155
goddeloze: help hem niet, 2 Kron. 19:2
goddeloze: helpen: niet hem helpen in een verkeerde zaak, Ex. 23:1
goddeloze: hier schijnbaar godsdienstig, Ps. 50:16v
goddeloze: huis der -n zal verdelgd worden, Spr. 14:11
goddeloze: in de vergaderingen, Jud :4
goddeloze: in voorspoed: spreekt tegen de hemel, Ps. 73:9
goddeloze: in voorspoed: verdrukt, Ps. 73:9
goddeloze: inkomst: hierin is beroerte, Spr. 15:6
goddeloze: inkomst: ter zonde, Spr. 10:16
goddeloze: kenmerk: buigt het recht om een geschenk, Spr. 17:23
goddeloze: kenmerk: doet geen recht, Spr. 21:7
goddeloze: lachen over een goddeloze, Ps. 52:8
goddeloze: lamp der goddelozen zal uitgeblust worden, Spr. 13:9
goddeloze: leeft korter, Spr. 10:27
goddeloze: leeftijd: hij zal de dagen niet verlengen, Pred. 8:13
goddeloze: liegt eerder, Ex. 23:1
goddeloze: lot der -n, 1 Sam. 2:9
goddeloze: lot der -n, 2 Sam. 23:6
goddeloze: lot der -n: vergelding, ondergang, Ps. 94:23
goddeloze: lot of einde: met kwaad vervuld, Spr. 12:21
goddeloze: lot: benauwdheid, Spr. 11:8
goddeloze: mond der -n: geweld bedekt hun mond, Spr. 10:11
goddeloze: mond van de -n: enkel verkeerdheid, Spr. 10:32
goddeloze: offer der -n: Gode een gruwel, Spr. 15:8
goddeloze: offer der goddelozen: een gruwel, Spr. 21:27
goddeloze: omgaan met -: niet bestraffen, Spr. 9:7
goddeloze: omgaan met -n, Ez. 3:18
goddeloze: omkering is hun einde, Spr. 12:7
goddeloze: omkomen van de -n: dan vermenigvuldigen zich de rechtvaardigen, Spr. 28:28
goddeloze: ondergang der -n, Mal. 4:3
goddeloze: ondergang van de -n, Job 31:9v
goddeloze: ondergang van de -n, Job 36:5v
goddeloze: ondergang: reden tot gejuich, Spr. 11:10
goddeloze: ongenadig, Spr. 21:10
goddeloze: onrechtvaardige, Rom. 5:7
goddeloze: onrust, Jes. 57:20
goddeloze: onverstandig, dwaas, Ps. 94:8
goddeloze: onwetend: waarover hij zal struikelen, Spr. 4:19
goddeloze: oordeel der -n gevraagd door Jeremia, Jer. 12:3
goddeloze: oordeel der goddelozen, Ps. 92:8
goddeloze: oordeel der goddelozen, Ps. 94:1v
goddeloze: oordeel: ze zullen van de aarde uitgeroeid worden, Spr. 2:22
goddeloze: opkomen van de -n: gevaar, Spr. 28:28
goddeloze: over God: Hij merkt of ziet het niet, Ps. 94:7
goddeloze: overgegeven worden aan het zwaard zullen de -n, Jer. 25:31
goddeloze: pad der -n: komt niet daarop, Spr. 4:14
goddeloze: prijzen: door wetsverlater, Spr. 28:4
goddeloze: raad der -n, Ps. 1:1
goddeloze: raadslagen: bedrog, Spr. 12:5
goddeloze: raakt verstrikt, Spr. 12:12
goddeloze: rantsoen voor de rechtvaardige, Spr. 21:18
goddeloze: recht te doen is hem een verschrikking, Spr. 21:15
goddeloze: rechtvaardigen: door God, Rom. 4:5
goddeloze: religieuze -n, Jer. 12:1
goddeloze: rust der -n, Job 12:6
goddeloze: schaamte: doet zich schaamte aan, Spr. 13:5
goddeloze: spreken door de -: overvloediglijk kwade dingen, Spr. 15:28
goddeloze: spreken tegen David, Ps. 109:2
goddeloze: sterft in zijn ongerechtigheid, Ez. 33:8-9
goddeloze: stinkende: maakt zich stinkende , Spr. 13:5
goddeloze: straf: wat hij vreest zal hem overkomen, Spr. 10:24
goddeloze: strijd tegen de -n, Spr. 28:4
goddeloze: terechtwijzen door de wet, 1 Tim. 1:9
goddeloze: toekomst: de -n buigen voor de poorten des rechtvaardigen, Spr. 14:19
goddeloze: toekomst: de -n zullen vergaan, Ps. 68:3
goddeloze: toekomst: tandengeknars, smelten, wens vergaan, Ps. 112:10
goddeloze: toekomst: zal het zien en beschaamd worden, Jes. 26:10
goddeloze: toekomst: ze zullen de aarde niet bewonen, Spr. 10:30
goddeloze: val der -n: aangezien door de rechtvaardigen, Spr. 29:16
goddeloze: valt door zijn goddeloosheid, Spr. 11:5
goddeloze: van de -n komt goddeloosheid voort (spreekwoord), 1 Sam. 24:14
goddeloze: van de -n wordt het licht geweerd, Job 38:15
goddeloze: verdelging, Ps. 145:20
goddeloze: vergelding op de aarde ontvangt hij, Spr. 11:31
goddeloze: verlate zijn weg, Jes. 55:7
goddeloze: vermeerdering: veel overtreding, Spr. 29:16
goddeloze: verpletteren van -n, Job 40:7
goddeloze: verstaan door -n: geen van de -n zullen het verstaan, Dan. 12:9
goddeloze: versus de rechtvaardige, Pred. 3:17
goddeloze: versus oprechte, Spr. 14:11
goddeloze: versus rechtvaardige, Gen. 18:23
goddeloze: versus rechtvaardige, Ps. 1:6
goddeloze: versus rechtvaardige, Spr. 28:28
goddeloze: versus rechtvaardige, Rom. 5:6-7
goddeloze: versus rechtvaardige, 1 Pe 4:18
goddeloze: verwachting der -n, Job 11:20
goddeloze: verwachting der -n: verbolgenheid, Spr. 11:23
goddeloze: verwachting: der -n zal vergaan, Spr. 10:28
goddeloze: verwoesting der -n, Spr. 3:25
goddeloze: verwoesting der -n, Spr. 21:7
goddeloze: vloek des HEEREN is in het huis des -n, Spr. 3:33
goddeloze: voorbijgaand als een wervelwind, Spr. 10:25
goddeloze: voorspoed der -n, Mal. 3:14
goddeloze: voorspoed der goddelozen, Ps. 17:14
goddeloze: voorspoed der goddelozen, Ps. 92:8
goddeloze: voorspoed der goddelozen (toepassing), Job 10:3
goddeloze: vrede: zonder vrede zijn de -n, Jes. 48:22
goddeloze: vreest niet voor Gods aangezicht, Pred. 8:13
goddeloze: vreugde der -, Ps. 94:3
goddeloze: vrucht dragend, Jer. 12:2
goddeloze: waarschuwen, hoe, Ez. 33:8
goddeloze: wee de -: het zal hem kwalijk gaan, Jes. 3:11
goddeloze: weg der -n is streng, Spr. 13:15
goddeloze: weg der -n zal vergaan, Ps. 1:6
goddeloze: weg der -n: als donkerheid, Spr. 4:19
goddeloze: weg van de -: een gruwel in de ogen van God, Spr. 15:9
goddeloze: weg: God keert der -n weg om, Ps. 146:9
goddeloze: weg: voorspoedig, Jer. 12:1
goddeloze: weigert recht te doen, Spr. 21:7
goddeloze: wereld van -n, 2 Pe 2:5
goddeloze: werk van de -n, Pred. 8:14
goddeloze: werk: doet een vals werk, Spr. 11:18
goddeloze: werker der ongerechtigheid, Ps. 94:4
goddeloze: werker der ongerechtigheid, Spr. 21:15
goddeloze: wij waren -n, Rom. 5:6
goddeloze: zal er na een weinig tijd niet meer zijn, Ps. 37:10
goddeloze: zal heengedreven worden in zijn kwaad, Spr. 14:32
goddeloze: zal het niet welgaan, Pred. 8:13
goddeloze: zal struikelen, Spr. 4:19
goddeloze: zal zijn gelijk een schaduw, Pred. 8:13
goddeloze: zeggen de -n: waar is uw God?, Ps. 42:4
goddeloze: zich bekerend van zijn goddeloosheid, Ez. 18:27
goddeloze: zich verbergen voor God, Jes. 29:15
goddeloze: ziet de hoogheid des HEEREN niet aan, Jes. 26:10
goddeloze: zonder vrede, Jes. 57:21
goddeloze: zondigt, Jes. 57:20
goddelozen: hang tot kwaad doen, Spr. 4:16
goddelozen: vergaan, Ps. 125:5
goddelozen: voeden zich met geweld en goddeloosheid, Spr. 4:17
goden: rechters, Ex. 22:8
godenbeeld: gestolen, Gen. 31:30
godenzoon: in de vuuroven, Dan. 3:25
Godgerichtheid, Col. 4:1
Godhater, Rom. 1:30
Godheid: Christus aanvaardde aanbidding, Opb. 19:10
Godheid: rollen binnen -, Joh. 15:1
Godheid: volheid van de - woont in Christus, Col. 2:9
godin: lasteraar van een -, Hand. 19:37
Godsbeeld: negatief -, Deut. 1:27
godsdienst: alternatief is afgoderij, niet goddeloosheid, Deut. 11:28
godsdienst: behoedt moraal, 2 Kron. 19:6
godsdienst: eigenmachtige -, 2 Kron. 13:9
godsdienst: eigenwillige -, vgl. vs. 18, Col. 2:23
godsdienst: eigenwillige -: geval, Richt. 18:19
godsdienst: en barmhartigheid, Lev. 23:22
godsdienst: falen: 'alle overpriesters', Mark. 14:53
godsdienst: hoofdzaak, Jer. 7:23
godsdienst: hoofdzaak van de -, 1 Kon. 14:8
godsdienst: inhoudsloze -, Jak. 1:26
godsdienst: naam-, Jer. 3:5
godsdienst: nut: weerhoudt van heersen, Neh. 5:15
godsdienst: onbevlekte -, Jak. 1:27
godsdienst: reine en onbevlekte -, Jak. 1:27
godsdienst: scheiding in de -, Jes. 66:5
godsdienst: schijn van -, Jer. 12:2
godsdienst: schijn-, Hos. 11:7
godsdienst: uitwendige -, Jes. 1:11v
godsdienst: uitwendige -, Mark. 7:6
godsdienst: valse -: satanisch, Opb. 2:13
godsdienst: valse -: wonen bij een --: Hoe Christus bemoedigt, Opb. 2:13
godsdienst: vasle, Joh. 4:22
godsdienst: verkeerde - uitroeien: vreemde hoogten en altaren voor de HEERE, 2 Kon. 18:22
godsdienst: vermeende dienst aan God: Christenen doden, Joh. 16:2
godsdienst: vermengd met verfoeiselen, Jes. 66:3
godsdienst: vermenging met heidense -, 2 Kron. 33:4
godsdienst: verval van de -, 2 Kron. 29:6
godsdienst: volks-: roken en offeren op de hoogte, 2 Kon. 12:3
godsdienst: ware - voor God, Jak. 1:27
godsdienst: zie ook Dienen: God,
godsdienstig: schijnbaar -, 2 Kon. 17:9v
godsdienstig: zijn, Jak. 1:26
godsdienstigheid: schijnbare -, Ps. 50:16v
godsdienstonderwijs, 2 Kron. 17:9
godshuis: van Micha, Richt. 17:5
Godslastering: verboden, Dan. 3:29
Godsvreze: behoedt voor het verdrukken van de naaste, Lev. 25:17
Godsvreze, 1 Pe 1:17
godsvrucht: alles geschonken voor de –, 2 Pe 1:3
godsvrucht: een leven leiden in alle - en eerbaarheid, 1 Tim. 2:2
godsvrucht: en tevredenheid, 1 Tim. 6:6
godsvrucht: heilige wandel en -, 2 Pe 3:11
godsvrucht: jaag naar, 1 Tim. 6:11
godsvrucht: Jezus’ –, Hebr. 5:7
godsvrucht: kracht van de -, 2 Tim. 3:5
godsvrucht: leer die overeenkomstig - is, 1 Tim. 6:3
godsvrucht: menen dat de - een winstbron is, 1 Tim. 6:5
godsvrucht: met tevredenheid is grote winst, 1 Tim. 6:6
godsvrucht: schijn van -, 1 Sam. 18:17
godsvrucht: schijnbare -, 2 Tim. 3:5
godsvrucht: tonen aan familie, 1 Tim. 5:4
godsvrucht: tonen: geval, 1 Tim. 5:4
godsvrucht: verborgenheid van de -, 1 Tim. 2:16
godsvrucht: verborgenheid van de -, 1 Tim. 3:16
godsvrucht: verhindert wrede heerschappij, Lev. 25:43
godsvrucht: voorbeeld: Hizkia, 2 Kon. 18:6
godsvrucht, 2 Pe 1:6
Godsvrucht: loont, Pred. 8:12
Godverlatenheid: als God geweken is, Hos. 9:12
godvrezend: Abraham -, Gen. 22:12
godvrezend: belijden - te zijn, 1 Tim. 2:10
godvrezend: boven velen: Hananja, Neh. 7:2
godvrezend: naar de wet, Hand. 22:12
godvrezend: Simeon, Luk. 2:25
godvrezend: soldaat: -e soldaat, Hand. 10:7
godvrezend: vrouw, 1 Tim. 2:10
godvrezend, Joh. 9:31
Godvrezend: mannen, Hand. 8:2
godvrezende: Jodengenoot, Hand. 17:17
godvrezende, 2 Pe 2:9
Godvrezende: zijn zaad zal de aarde beërven, Ps. 25:13
Godvrezende, Opb. 11:18
godvruchtig: leven, Tit. 2:12
godvruchtig: willen leven in Christus Jezus, 2 Tim. 3:12
goed: -doen: God geeft opdat wij -, 1 Tim. 6:17
goed: -eren die mensen begeren, 1 Kon. 3:11
goed: -eren gave Gods, 2 Kron. 1:12
goed: -eren in dit leven: eten, drinken, blijdschap, Pred. 8:15
goed: -eren: aardse -, Pred. 9:11
goed: -eren: rijkdom, eer, wijsheid enz, Opb. 5:12
goed: aardse goederen hebben, 1Jo 3:17
goed: als middel: tot spijze, Gen. 3:6
goed: behartigt wat goed is voor alle mensen, Rom. 12:17
goed: dat God ons heeft gegeven en daarover vrolijk zijn, Deut. 26:11
goed: denken te doen: door God: aan een volk: heil, zegen, Jer. 18:10
goed: doen uit het eigen hart, Num. 24:13
goed: doen van het -e ontbreekt bij mij, Rom. 7:18
goed: doen wat - is in de ogen des HEEREN, Deut. 6:18
goed: doen: het -e doen, 1 Pe 3:11
goed: doen: niemand die goeddoet, Ps. 14:3
goed: doen: voor het aangezicht van God, 2 Kron. 31:20
goed: doet geen nut ten dage der verbolgenheid, Spr. 11:4
goed: duurzaam -: loon der wijsheid, Spr. 8:18
goed: eer, 1 Kron. 29:28
goed: er goed aan doen deel te nemen aan Paulus' verdrukking, Filip. 4:14
goed: erve van de vaderen, Spr. 19:14
goed: eten, drinken, Pred. 9:7
goed: gaan: het gaat uw ziel goed, 3Jo :2
goed: gaan: opdat het u goed gaat, Ef. 6:3
goed: gebod (van de wet Gods) is –, Rom. 7:12
goed: gebrek aan enig -, Ps. 34:11
goed: geestelijke -eren, Rom. 15:27
goed: gezondheid, Mark. 5:26
goed: gezondheid: aldus de satan, Job 2:4
goed: God deed de verwerping van Christus meewerken ten goede, Rom. 11:11
goed: God is , Ps. 100:4
goed: God is -, 1 Kron. 16:33
goed: God is -, Ps. 86:5
goed: God is -, Ps. 106:1
goed: God is -, Ps. 118:1
goed: God zag dat het - was: de geschapen zeedieren en vogels, Gen. 1:21
goed: God zag dat het goed was , Gen. 1:10,12
goed: God zag dat het goed was: de geschapen hemellichamen, Gen. 1:18
goed: God: is - en goeddoende, Ps. 119:68
goed: goed man, Spr. 14:14
goed: goede aarde, Luk. 8:8
goed: goede boom, Luk. 6:43
goed: goede dienst, 1 Tim. 6:2
goed: goede dingen voortbrengen, Matth. 12:35
goed: goede dingen waren er nog in Juda, 2 Kron. 12:12
goed: goede dingen: bossen wegdoen, 2 Kron. 19:3
goed: goede en trouwe slaaf, Matth. 25:21
goed: goede gaven, Luk. 11:13
goed: goede Meester, Luk. 1818
goed: goede mens, Luk. 6:45
goed: goede wandel, 1 Pe 2:12
goed: goede werken zijn – en nuttig voor de mensen, Tit. 3:8
goed: goederen door God genadig verleend, Gen. 33:11
goed: goederen verzamelen, Luk. 12:18
goed: goederen: door God gegeven, Pred. 5:18
goed: goederen: door God gegeven, Pred. 6:2
goed: goederen: geval, Joz. 22:8
goed: goederen: lang leven, rijkdom, eer, Spr. 3:16
goed: goederen: opsomming, Num. 32:24,26
goed: goederen: wijsheid, sterkheid, rijkdom, Jer. 9:23
goed: goeds doen om eeuwig leven te hebben, Matth. 19:16
goed: goeds in een mensenkind gevonden, 1 Kon. 14:13
goed: groot - verkregen, Hos. 12:9
goed: hart, Luk. 8:15
goed: hechten aan het -e: weest gehecht aan het -e, Rom. 12:9
goed: herder: Jezus is de -e herder, Joh. 10:11
goed: het -e dat ik wil, Rom. 7:19
goed: het -e doen, Joh. 5:29
goed: het –e , Rom. 7:13
goed: het goede gaat uit de mond van God, Klg. 3:38
goed: het goede verstoten, door Israël, Hos. 8:3
goed: het goede werken, Rom. 2:10
goed: het zout is goed, Luk. 14:34
goed: hoogste -: blijdschap in de arbeid, Pred. 3:22
goed: hoogste -: wijsheid, Spr. 8:11
goed: huis, vrouw, etc, Ex. 20:17
goed: ijveraars voor het -e, 1 Pe 3:13
goed: in de ogen van al de knechten van Farao, Gen. 45:16
goed: in de ogen van Farao, Gen. 45:16
goed: in de ogen van God, Deut. 12:28
goed: in de ogen van God, 2 Kron. 14:2
goed: in mijn ogen: deze zaak nu was goed in mijn ogen, Deut. 1:23
goed: in ons: voor Christus, Flm. :6
goed: Jezus is –, Matth. 20:15
goed: jonge vrouwen moeten – zijn, Tit. 2:5
goed: komende -eren, Hebr. 9:11
goed: kostelijk -, Spr. 24:4
goed: kostelijk - van de mens: is des vlijtigen, Spr. 12:27
goed: kwaad vergelden voor –, Jer. 18:20
goed: kwaad: - en k naast elkaar, Matth. 13:24v
goed: lang leven, vrede, Spr. 3:2
goed: licht is het eerste dat goed wordt genoemd, Gen. 1:4
goed: liefde, kennis, inzicht, Filip. 1:9
goed: liefelijk -, Spr. 24:4
goed: liefhebber van het -e, Tit. 1:8
goed: man: Barnabas, Hand. 11:24
goed: man: Jozef van Arimathea, Luk. 23:50
goed: meester: -e meesters, 1 Pe 2:18
goed: mens: de goede mens, Matth. 12:35
goed: met - verzadigen, Jer. 31:14
goed: nalaten aan anderen bij de dood, Ps. 49:11
goed: niemand - dan God alleen, Mark. 10:18
goed: niemand is - dan één, God, Luk. 18:19
goed: ouderdom, 1 Kron. 29:28
goed: overvloeien aan -, Deut. 28:11
goed: overwin het kwade door het –e, Rom. 12:21
goed: rijkdom, 1 Kron. 29:28
goed: rijkdom en eer, 2 Kron. 18:1
goed: rijkdom, goederen, eer, lang leven, etc., 2 Kron. 1:11
goed: rust, 1 Kon. 8:56
goed: rust, land, Joz. 1:13
goed: rust, voorspoed, Jer. 12:1
goed: stichten: gevolgen, Spr. 14:22
goed: stoffelijke -eren, Rom. 15:27
goed: ten goede werken alle dingen mee voor hen die God liefhebben, Rom. 8:28
goed: toekomstige goederen, Hebr. 10:1
goed: vele goederen hebben, Luk. 12:19
goed: verkrijgen: door wetenschap, Spr. 24:4
goed: vermeerdering van -: door persoonlijke vlijt, Spr. 13:11
goed: vermenigvuldigt, Pred. 5:10
goed: vermindering van -: door ijdelheid verkregen -, Spr. 13:11
goed: versus boos, Matth. 12:35
goed: vertrouwen op -, Ps. 49:7
goed: voor – houden, Rom. 14:16
goed: voor goed houden, Rom. 14:22
goed: wat - en aangenaam is voor God, 1 Tim. 2:3
goed: wat - is voor de mens, Pred. 6:12
goed: werk: volharding in – werk, Rom. 2:7
goed: werken: overvloedig in -e werken, Hand. 9:36
goed: willen wandelen in alles, Hebr. 13:18
goed: zeer - was al wat God gemaakt had, Gen. 1:31
goed: zie ook Bezit,
goed: zijn voor Gods aangezicht, Pred. 2:26
goed: zijn voor Gods aangezicht, Pred. 7:26
goed: zonder weerga, 2 Kron. 1:12
goeddadigheid: goeddadigheden van Jehizkia, 2 Kron. 32:32
goeddadigheid: leer van de -, Spr. 31:26
goeddadigheid: naar dat geschreven is in de wet des HEEREN, 2 Kron. 35:26
goeddadigheid, Neh. 6:19
goeddoen: aan allen, het meest aan de huisgenoten van het geloof, Gal. 6:9
goeddoen: aan God en aan Zijn Huis, 2 Kron. 24:16
goeddoen: aan vijanden, Luk. 6:35
goeddoen: aan wie, Gal. 6:10
goeddoen: Abram -: door Farao, Gen. 13:16
goeddoen: bedoeling van God met ons –, 1 Pe 2:15
goeddoen: beloning van -, Gal. 6:9
goeddoen: door God, Ps. 119:68
goeddoen: door God: aan de Egypt. vroedvrouwen, Ex. 1:20
goeddoen: door God: aan de volken: regen enz., Hand. 14:17
goeddoen: door God: bij iemand (geval), Ps. 119:65
goeddoen: door Jezus, Hand. 10:38
goeddoen: door rijke gelovigen: bevolen, 1 Tim. 6:18
goeddoen: door zich te onthouden van bepaalde dingen, Hand. 15:29
goeddoen: door zondaars, Luk. 6:33
goeddoen: en lijden, 1 Pe 2:20
goeddoen: geval, Mark. 3:4
goeddoen: geval: genezen, Matth. 12:12
goeddoen: goed weten te doen en het al of niet doen, Jak. 4:17
goeddoen: goede werken doen, 1 Pe 2:15
goeddoen: in het leven: is het beste, Pred. 3:12
goeddoen: in het lijden, 1 Pe 4:19
goeddoen: in Israël: door Jojada, 2 Kron. 24:16
goeddoen: leert goed doen, Jes. 1:17
goeddoen: lof door stadhouders aan hen die –, 1 Pe 2:14
goeddoen: met volharding, Gal. 6:9
goeddoen: moedeloos worden in -, Gal. 6:9
goeddoen: motiveren: loon, Ef. 6:8
goeddoen: naaste liefhebben, Jak. 2:8
goeddoen: negatief: afzien van kwaad doen, 1 Sam. 24:19
goeddoen: niemand die goed doet, Rom. 3:12
goeddoen: niemand die goed doet en niet zondigt, Pred. 7:20
goeddoen: niet moedeloos worden in -, 2 Thess. 3:13
goeddoen: niet weten goed te doen, Jer. 4:22
goeddoen: ontmoet welgevalligheid, Spr. 11:27
goeddoen: versus zonde , Jak. 4:17
goeddoen: vrijwillig of uit dwang, Flm. :14
goeddoen: wanneer, Gal. 6:10
goeddoen: wie goeddoet is uit God, 3Jo :11
goeddoen: wordt niet alleen direct beloond, 1 Sam. 19:4
goeddoen: zichzelf -, Ps. 49:19
goeddoen, Spr. 31:12
goeddoen, Luk. 6:9
goeddoen, 1 Pe 3:6
goeddoen, 1 Pe 3:17
goeddunken: het heeft mij goed gedacht om …, Luk. 1:3
goeddunken: tuchtigen naar het hun goeddacht, Hebr. 12:10
goeddunken: van het hart: daarin wandelen, Jer. 13:10
goeddunken: van hun boos hart: wandelen in dat –, Jer. 7:24
goeddunken: van zijn boos hart: wandelen naar het – van zijn boos hart, Jer. 16:12
goede: al het goede dat Jahweh aan Israël gedaan had, Ex. 18:9
goede: behoudt het -, 1 Thess. 5:21
goede: bent het goede lief, Amos 5:15
goede: beschouwd door God, Spr. 15:3
goede: doe het –, Rom. 13:3
goede: doen, Ef. 6:8
goede: doen van het -e ontbreekt bij mij, Rom. 7:18
goede: en rechtvaardige, Spr. 14:19
goede: er zijn goeden, Matth. 22:10
goede: geef het goede, Hos. 14:3
goede: God is goed voor bozen en goeden, Matth. 5:45
goede: God is met de -n, 2 Kron. 19:11
goede: God zal mij het goede -, Ps. 85:13
goede: God: Een is de Goede, Matth. 19:17
goede: goeden samenbrengen tot de bruiloft, Matth. 22:10
goede: goeden versus bozen, Matth. 22:10
goede: haten het -, Micha 3:2
goede: het -: volmaken in al het –, Hebr. 13:21
goede: het – bij u (Filémon), Flm. :14
goede: het – niet zien dat God Zijn volk doen zal, Jer. 29:32
goede: het – vergeten: door mij, Klg. 3:17
goede: het – verkondigen, Rom. 10:15
goede: in de laatste dagen zijn de mensen zonder liefde tot het -, 2 Tim. 3:3
goede: in het - ijver betonen, Gal. 4:18
goede: jaagt altijd naar het - voor elkaar en voor allen, 1 Thess. 5:15
goede: kwaad noemen, Jes. 5:20
goede: leven en het -, Deut. 30:15
goede: liefde tot het -: zonder, 2 Tim. 3:3
goede: met zijn handen het - werken, Ef. 4:28
goede: najagen: vroeg, Spr. 11:27
goede: onderscheiden, Hebr. 5:14
goede: rechtvaardige, Rom. 5:7
goede: toekomst, Spr. 14:19
goede: verkiezen, Jes. 7:15
goede: versus kwaad, 1 Thess. 5:15
goede: versus zondaar, Pred. 9:2
goede: vinden: door verstandigheid, Spr. 19:8
goede: vromen zullen het - beerven, Spr. 28:10
goede: wedervaart hetzelfde als de goddeloze, Pred. 9:2
goede: wijs zijn jegens het –, Rom. 16:19
goede: zal een welgevallen trekken van God, Spr. 12:2
goede: zoekt het -, Amos 5:14
goederen: geestelijke -, Dan. 5:18
goederen: rijkdom, gezag, 1 Sam. 22:7
goedertieren: de liefde is -, 1 Cor. 13:4
goedertieren: God is - in al Zijn werken, Ps. 145:17
goedertieren: God is - jegens de goedertierene, 2 Sam. 22:26
goedertieren: God is -: over de ondankbaren en bozen, Luk. 6:35
goedertieren: Jezus is -, 1 Pe 2:3
goedertieren: koningen van Israël waren naar verluidt -e koningen, 1 Kon. 20:31
goedertieren: mens, Spr. 11:17
goedertieren: on- volk: bevrijd mij ervan, Ps. 43:1
goedertieren: versus wreed, Spr. 11:17
goedertieren: weest - jegens elkaar, Ef. 4:32
goedertieren: zijn jegens het volk, 2 Kron. 10:7
goedertierene: bij de - houdt Gij u goedertieren, 2 Sam. 22:26
goedertierenheid: aan te doen, Col. 3:12
goedertierenheid: alle paden van de HEER zijn goedertierenheid en waarheid, Ps. 25:10
goedertierenheid: bereid - voor de Koning dat zij hem behoedt, Ps. 61:8
goedertierenheid: bij de HERE is -, Ps. 130:7
goedertierenheid: blijven in de – , Rom. 11:22
goedertierenheid: bron: Christus, zie vers 11, Col. 3:12
goedertierenheid: dat mij Uw -en overkomen, Ps. 119:41
goedertierenheid: de aarde is vol van de - des HEEREN, Ps. 33:5
goedertierenheid: de God van mijn -, Ps. 59:11
goedertierenheid: de God van mijn -, Ps. 59:18
goedertierenheid: en heil, Ps. 119:41
goedertierenheid: en vergeving, Num. 14:19
goedertierenheid: God doet - aan zijn gezalfde, 2 Sam. 22:51
goedertierenheid: God doet – aan duizenden, Jer. 32:18
goedertierenheid: God heeft lust aan, Micha 7:18
goedertierenheid: God is groot van -, Ps. 103:8
goedertierenheid: God is groot van -, Ps. 145:8
goedertierenheid: God kroont ons met -, Ps. 103:4
goedertierenheid: God mijn -, Ps. 144:2
goedertierenheid: God neemt zijn - weg van het volk, Jer. 16:5
goedertierenheid: God wendde zijn - tot Jozef, Gen. 39:21
goedertierenheid: God zou Zijn - van Davids zoon niet wegnemen, 1 Kron. 17:13
goedertierenheid: Gods, Tit. 3:4
goedertierenheid: Gods - : heeft Hij niet van mij afgewend, Ps. 66:20
goedertierenheid: Gods - : t in eeuwigheid, Ps. 118:1
goedertierenheid: Gods - geweldig over wie Hem vrezen, Ps. 103:11
goedertierenheid: Gods - groot, Ps. 108:5
goedertierenheid: Gods - heeft mij ondersteund, Ps. 94:18
goedertierenheid: Gods - is eeuwig, Ps. 100:4
goedertierenheid: Gods - is eeuwig, Ps. 103:16
goedertierenheid: Gods - is goed, Ps. 69:17
goedertierenheid: Gods - is groot, Num. 14:19
goedertierenheid: Gods - is in der eeuwigheid, Ps. 136:1v
goedertierenheid: Gods - is tot in eeuwigheid, 1 Kron. 16:33
goedertierenheid: Gods - is tot in eeuwigheid, 2 Kron. 20:21
goedertierenheid: Gods - kan wijken van iemand, 2 Sam. 7:15
goedertierenheid: Gods - lof waard, Ps. 107:15
goedertierenheid: Gods - over ons in Christus Jezus, Ef. 2:7
goedertierenheid: Gods - vrolijk roemen, Ps. 59:17
goedertierenheid: Gods -: daarop vertrouwen, Ps. 52:10
goedertierenheid: Gods -: de aarde is vol van Uw -, Ps. 119:64
goedertierenheid: Gods -: de grootheid van Uw -, Ps. 69:14
goedertierenheid: Gods -: hopen op, Ps. 147:11
goedertierenheid: Gods -: troost, Ps. 119:76
goedertierenheid: Gods -: verlos naar Uwe -, Ps. 109:26
goedertierenheid: Gods -en, Klg. 3:22
goedertierenheid: Gods -en zijn groot, Klg. 3:32
goedertierenheid: Gods -en: en Zijn berouw, Ps. 106:45
goedertierenheid: Gods : geweldig over ons, Ps. 117:2
goedertierenheid: Gods grote -, vs 13, Ps. 86:5
goedertierenheid: goedertierenheden van de HEER eeuwig bezingen, Ps. 89:1
goedertierenheid: goedertierenheden van Jahweh vermelden, Jes. 63:7
goedertierenheid: goedheid: - en goedheid van God, Ps. 106:1
goedertierenheid: in -, 2 Cor. 6:6
goedertierenheid: is Godes, Ps. 62:12
goedertierenheid: menselijke -: tijdelijk en vergankelijk, Jes. 40:6
goedertierenheid: rijkdom van -: bij God, Rom. 2:4
goedertierenheid: uiting: bevrijden, Ps. 107:2
goedertierenheid: van Christus, 2 Cor. 10:1
goedertierenheid: van God: gaat voor Zijn aanschijn heen, Ps. 89:15
goedertierenheid: veelheid van Gods -en, Jes. 63:7
goedertierenheid: verlate u niet, Spr. 3:3
goedertierenheid: verlos ons om Uwer - wil, Ps. 44:27
goedertierenheid: versus gestrengheid, Rom. 11:22
goedertierenheid: versus toorn, Jer. 3:12
goedertierenheid: versus toorn, Micha 7:18
goedertierenheid: vrucht van de Geest, Gal. 5:22
goedheid: God is aan allen goed, Ps. 145:9
goedheid: graad van -: Hizkia, 2 Kon. 18:5
goedheid: natuurlijke -, Luk. 6:32
goedheid: natuurlijke -, Hand. 28:2
goedheid: natuurlijke -: het werk van de wet in het hart geschreven, Rom. 2:15
goedheid: natuurlijke -: menslievendheid, Hand. 28:2
goedheid: negatief: afzien van kwaad doen: geval, 1 Sam. 25:15
goedheid: vol – zijn: de heiligen te Rome, Rom. 15:14
goedheid: vrucht van de Geest, Gal. 5:22
goedheid: vrucht van het licht, Ef. 5:9
goedigheid: Gods grote – aan het huis van Israël, Jes. 63:7
goedsmoeds: Haman was -, Esth. 5:9
goedsmoeds: worden, Hand. 27:36
goedvinden: zonder uw heb ik niets willen doen, Flm. :14
goedwillig, 2 Kron. 10:7
Gog: associatie, Jes. 59:19
Gog: en Magog, Opb. 20:8
Gog: en Magog (toekomst, associatie), Jes. 54:15
Gog: geoordeeld, Ez. 38:18v
Gog: geslagen, Ez. 39:2v
Gog: graf van –: in Israël, Ez. 39:11
Gog: invasie en oordeel: doel, vgl. vs. 16, Ez. 38:23
Gog: leger onder aanvoering van –: wapentuig, Ez. 39:9
Gog: plaats, vgl. 39:2, Ez. 38:15
Gog: profetie tegen -, Ez. 38:1v
Gog: wacht over de coalitie, Ez. 38:7
Gog: wie is -, Ez. 39:1
golf: fig., Jud :13
golf: golven sloegen in het schip, Mark. 4:37
golf: schip door de -ven bedekt, Matth. 8:24
golf: wilde - van de zee: personen gelijk wilde -ven, Jud :13
golfslag: Jezus bestraft de - van het water, Luk. 8:24
Golgotha: betekenis: schedelplaats, Matth. 27:33
Golgotha: buiten de stadspoort geleden, Hebr. 13:12
Golgotha, Mark. 15:22
Golgotha, Joh. 19:17
gomer: 10e deel efa, Ex. 16:36
Gomer: zoon van Jafeth, Gen. 10:2
Gomer, Ez. 38:6
Gomorra: gelijk -, Amos 4:11
Gomorra: geroep van - en Gomorra is groot, Gen. 18:20
Gomorra: inwoners van Jeruzalem als die van –, Jer. 23:14
Gomorra: omgekeerd door God, Jes. 13:19
Gomorra: omgekeerd door God, Jer. 50:40
Gomorra: omkering van –, Jer. 49:18
Gomorra: ondergegaan, Rom. 9:29
Gomorra: oordeel, Matth. 10:15
Gomorra: oordeel over deze stad, 2 Pe 2:6
Gomorra: straf, Jud :7
Gomorra: verwoesting van -, Gen. 13:10
Gomorra, Jer. 23:14
gordel: geen geld in de - meenemen, Mark. 6:8
gordel: gouden -s om de borsten der zeven engelen, Opb. 15:6
gordel: gouden gordel van Jezus, Opb. 1:13
gordel: leren - om de lendenen, Matth. 3:4
gordel: linnen –, Jer. 13:1
gordel: niet ontbonden worden, Jes. 5:27
gordel: van de priester, Ex. 29:9
gordel: versus touw, Jes. 3:24
gordel, Jes. 3:20
gordel, Matth. 10:9
gordijn: geitenhaar, Ex. 26:7
gordijn: tabernakel: afmeting, Ex. 26:2
gordijn: tien -en van de tabernakel, Ex. 26:1
Gosen: in Kanaän, Joz. 11:16
Gosen: woonplaats der Israëlieten, Ex. 8:22
Gosen: woonplaats van de Israëlieten, Gen. 45:10
Gosen, Joz. 10:41
Gosen, Joz. 15:51
goud: aanstoot van hun ongerechtigheid, Ez. 7:19
goud: als doorzichtig glas, Opb. 21:21
goud: als redmiddel, Ez. 7:19
goud: beeld van –, Dan. 3:1
goud: beproefd door vuur, 1 Pe 1:7
goud: fijn - van Ofir, Jes. 13:12
goud: gemeente is van goud, Opb. 2:1
goud: geschenk voor Jezus, Matth. 2:11
goud: gouden gordel van Jezus, Opb. 1:13
goud: gouden keten om de hals van Daniel, Dan. 5:16
goud: gouden kronen op de hoofden der oudsten, Opb. 4:4
goud: gouden schalen in de hemel, Opb. 5:8
goud: gouden straten van het hemelse Jeruzalem, Opb. 21:21
goud: Grote Hoer versierd met -, Opb. 17:4
goud: iemands - begeren, Hand. 20:33
goud: in overvloed als stenen, 2 Kron. 1:15
goud: is van God, Hag. 2:9
goud: louter –: plaat op voorhoofd van de hogepriester, Ex. 28:36
goud: meetrietstok van –, Opb. 21:15
goud: minder waard dan wetenschap, Spr. 8:10
goud: toekomst: gebracht aan Israël, Jes. 60:6
goud: uitgelezener dan - is een goede naam, goede gunst, Spr. 22:1
goud: van Christus kopen, Opb. 3:18
goud: van Christus: kopen, Opb. 3:17
goud: van Ofir, Job 28:16
goud: veranderd, verdonkerd, Klg. 4:1
goud: verroest, Jak. 5:3
goud: versierd met – en zilver, Ez. 16:13
goud: versierd met goud: Babylon, Opb. 18:16
goud: verwerpelijk geworden, Ez. 7:19
goud: voorziet u niet van –, Matth. 10:9
goud: werken in –, Ex. 31:4
goud: zich versieren met -, 1 Tim. 2:9
goud: zuiver –, Opb. 21:18
goud, Spr. 20:15
goud, Opb. 18:12
gouden: drinkbeker, Opb. 17:4
gouden: ring, Jak. 2:2
goudsmid: beschaamd over zijn gevormde beeld, Jer. 51:17
goudsmid: die beelden maakte, Richt. 17:4
Gozan, Jes. 37:12
graf: dodenrijk, Gen. 37:35
graf: gaan uit de graven, Matth. 27:53
graf: geen koningsgraf ontvangen, 2 Kron. 21:20
graf: gehouwen uit een rots, Mark. 15:46
graf: geopend: graven werd geopend, Matth. 27:52
graf: groeve der vertering, Jes. 38:17
graf: het - zal U niet loven, Jes. 38:18
graf: huis der samenkomst aller levenden, Job 30:23
graf: in de graven verblijven: door een bezetene, Luk. 8:27
graf: in een lager deel van de aarde, Ef. 4:9
graf: in het - komen: is een goede zaak hier, 1 Kon. 14:13
graf: Jezus’ –: ‘geleend’ van een ander, Matth. 27:60
graf: Jezus’ graf had men bij de goddelozen gesteld (toegedacht), Jes. 53:9
graf: Jezus’-: steen afgewenteld, Luk. 242
graf: leeg –, Luk. 243
graf: mond van het - zal opengaan, Jes. 5:14
graf: nieuw –, Matth. 27:60
graf: open –: hun keel is een open –, Rom. 3:13
graf: opent, Jes. 5:14
graf: opkomen uit de graven, Ez. 37:12
graf: poorten van het -, Jes. 38:10
graf: spelonk-, Joh. 11:38
graf: van een rijke: Jezus daarin gelegd, Matth. 27:60
graf: vergaan in het -, Ps. 49:15
graf: wegen tot het -, Spr. 7:27
graf: woning in de graven hebben, Mark. 5:3
graf: zittend bij de graven, Jes. 65:4
grafkist, Gen. 50:26
grafsteen: zeer groot was die , Mark. 16:4
graftombe: verborgen -, Luk. 11:44
gram: geweest gedurende 70 jaren: God, Zach. 1:12
grammoedig: zie Toornig, Spr. 29:22
grammoedige: omgang met hem vermijden, Spr. 22:24
gramschap: begrip, Jes. 26:20
gramschap: en toorn, Jes. 10:25
gramschap: Gods - dragen, Micha 7:9
gramschap: Gods - niet te verdragen door de heidenen, Jer. 10:10
gramschap: Gods - om de zonde, Micha 7:9
gramschap: Gods -: stort over hen Uw - uit, Ps. 69:25
gramschap: Gods – : voleinding, Dan. 11:36
gramschap: Gods lippen vol -, Jes. 30:27
gramschap: hittige -: keren, Gen. 27:44
gramschap: instrumenten van Gods –, Jer. 50:25
gramschap: tegen -, Ef. 4:31
gramschap: van de koning: gelijk het brullen van een jonge leeuw, Spr. 19:12
gramschap: van God: kan uitvaren als een vuur, Jer. 21:12
gramschap: vergelden door God aan zondaars, Rom. 2:8
gramschap: vergelding voor ongerechtigheid, Rom. 2:8
gramschap: vervullen met –: door God: Jeremia, Jer. 15:17
granaatappel: aan de kapitelen van de tempelpilaren waren -s, Jer. 52:22
granaatappel, Hgl 6:6
granaatappel, Hgl 7:12
gras: fig. voor het volk gebruikt, Jes. 40:7
gras: gespaard , Opb. 9:4
gras: God doet het uitspruiten, Ps. 104:14
gras: God doet het uitspruiten op de bergen, Ps. 147:8
gras: groene -, Mark. 6:39
gras: groene –: al dit verbrandde, Opb. 8:7
gras: jong –, Jes. 66:14
gras: op het veld door God bekleed, Matth. 6:30
gras: symbolisch gebruikt, Ps. 129:6v
gras: toonbeeld van vergankelijkheid, 1 Pe 1:24
gras: verdorren: doen verdorren: door God, Jes. 42:15
gras: verdort, Jak. 1:11
gras: verdort, 1 Pe 1:24
gras: verdort , Jes. 40:7
gras: vergankelijk, gering, zwak, Jes. 40:6v
grasscheut: voortkomen, 2 Sam. 23:4
gratis: levenswater, Opb. 22:17
gratis: nu geld kostend: water, Klg. 5:4
gratis: om niet: water van het leven, Opb. 21:6
gratis: wonderen – doen, Matth. 10:8
gratis: zie Om niet,
grauw: haren van Jakob waren –, Gen. 42:38
graveren: edelstenen –, Ex. 35:33
graveren, Ex. 28:36
grendel: ijzeren -s: God zal ze in stukken slaan, Jes. 45:2
grendel: zonder -s wonen, Ez. 38:11
grens: God stelde de grenzen der volken, Deut. 32:8
grens: grenzen van menselijke woonplaats door God bepaald, Hand. 17:26
grens: landpalen aantasten, Job 24:2
grens: verleg geen oude grenzen van de vaderen, Spr. 22:28
grens: zijn grenzen kennen: David, Ps. 131:1
grenspaal: van erfdeel niet verzetten, Deut. 19:14
grenspaal: verzetten: kwaad, Deut. 27:17
Griek: begrip: niet-Jood, Rom. 1:16
Griek: godsdienstige -en, Hand. 17:4
Griek: Grieken zoeken wijsheid, 1 Cor. 1:22
Griek: Joden en Grieken, Hand. 20:21
Griek: Jood of Griek, Gal. 3:28
Griek, Joh. 7:35
Griek, Rom. 1:14
Griek, Col. 3:11
Grieks: Paulus kende –, Hand. 21:37
Grieks: spreken: door sommige Joden, Hand. 6:1
Grieks-Macedonisch rijk: rijk: gezicht van de geitenbok, 8:21v, Dan. 8:5v
Grieks-Macedonische rijk: heerste over de hele aarde, Dan. 2:39
Grieks-Macedonische rijk, Dan. 7:6
Griekse: vroeg Jezus haar dochtertje te bevrijden, Mark. 7:26
Griekse rijk: verdeling, Dan. 8:22
Griekssprekende, Hand. 9:29
grijpen: Beest gegrepen en met hem de valse profeet, Opb. 19:20
grijpen: door de Filistijnen: Simson, Richt. 16g21
grijpen: Jezus -: sommigen wilden Hem grijpen, Joh. 7:42
grijpen: Jezus –, Joh. 18:12
grijpen: Jezus gegrepen, Mark. 14:46
grijpen: Jezus gegrepen, Luk. 2254
grijpen: Jezus gegrepen, Joh. 18:12
grijpen: Jezus trachten te -, Mark. 12:12
grijpen: Jezus trachten te –, Matth. 21:46
grijpen: Jezus willen –, Joh. 7:44
grijpen: Jezus zoeken te grijpen, Joh. 11:57
grijpen: Jezus: men trachtte Jezus te -, Joh. 10:39
grijpen: Johannes de Doper gegrepen , Matth. 14:3
grijpen: jongeman gegrepen, Mark. 14:51
grijpen: slaven van de koning (= God) gegrepen, Matth. 22:6
grijpen: vast-: door Jezus: een waterzuchtige, Luk. 14:4
grijs: opstaan voor het grijze haar, Lev. 19:32
grijsaard: eerbied voor –, Lev. 19:33
grijsheid: en ouderdom, Ps. 71:18
grijsheid: heerlijkheid van de ouden, Spr. 20:29
grijsheid: sierlijke kroon, Spr. 16:31
grijsheid: tot de – toe zal God de Israëlieten dragen, Jes. 46:4
grijze: levenswijsheid en -ervaring, Job 15:10
grimigheid: Gods - is over al hun (der heidenen) heir, Jes. 34:2
grimmig: gekijf: een grimmig man zal gekijf verwekken, Spr. 15:18
grimmig: zeer - man: ga niet met hem om, Spr. 22:24
grimmigheid: aansteken, 2 Kon. 22:17
grimmigheid: afkeren: door een zacht antwoord, Spr. 15:1
grimmigheid: bij de duivel, Opb. 12:12
grimmigheid: door – ondersteunen, Jes. 63:5
grimmigheid: en toorn, Spr. 27:4
grimmigheid: God heeft zijn – volbracht, Klg. 4:11
grimmigheid: God laat zijn – opgaan om wraak te oefenen, Ez. 24:8
grimmigheid: God: handelen in –, Ez. 8:18
grimmigheid: God: Jeruzalem heeft Gods – geprikkeld, Jer. 32:31
grimmigheid: Gods, Ez. 38:18
grimmigheid: Gods -: een verterend, onuitblusbaar vuur, Jer. 7:20
grimmigheid: Gods -: een vuur gelijk, 2 Kron. 34:25
grimmigheid: Gods – afwenden: door Pinehas: door de overtreder te doden, Num. 25:11
grimmigheid: Gods – doen rusten op Jeruzalem, Ez. 24:13
grimmigheid: Gods – gelijk een vuur dat brandt, Jer. 4:4
grimmigheid: Gods – kan uitvaren als een vuur, Jer. 4:4
grimmigheid: Gods – uitgegoten over Jeruzalem, Ez. 9:8
grimmigheid: Gods – uitgestort over de heidenen: daartoe gebeden, Jer. 10:25
grimmigheid: Gods – zal Hij uitgieten over de stad Sin, Ez. 30:15
grimmigheid: Gods – zou Hij uitgieten over Israël, Ez. 20:8
grimmigheid: Gods –: naar Zijn – handelen, door Zijn middel Israël, Ez. 25:14
grimmigheid: Gods –: strijden met –: door God, Jer. 21:5
grimmigheid: Gods –: uit te storten, Jer. 7:20
grimmigheid: Gods –: wijn van Gods –, Opb. 14:10
grimmigheid: groot van - zijn, Spr. 19:19
grimmigheid: Haman vervuld met - op Mordechai, Esth. 5:9
grimmigheid: in – met mensen handelen, Ez. 23:25
grimmigheid: met – Gods toorn hiertoe wenden, Jes. 66:15
grimmigheid: Naäm trok weg met -, 2 Kon. 5:13v
grimmigheid: ontstak in koning Ahasveros, Esth. 1:12
grimmigheid: schalen van de – van God: zeven stuks, Opb. 16:1
grimmigheid: stillen, Esth. 2:1
grimmigheid: stillen, Esth. 7:10
grimmigheid: uitgieten: door God, 2 Kron. 34:25
grimmigheid: uitstorten, Jer. 6:11
grimmigheid: van de benauwer, Jes. 51:13
grimmigheid: van de toorn van God, Opb. 19:15
grimmigheid: van de volken: tegen Israël: door God verwekt, Ez. 23:25
grimmigheid: van de Zoon van God, Jes. 63:3
grimmigheid: van de Zoon van God, Jes. 63:6
grimmigheid: van God, Dan. 9:16
grimmigheid: van God, Opb. 15:7
grimmigheid: van God is uitgegaan, Jer. 23:19
grimmigheid: van God, er vol van zijn, Jes. 51:20
grimmigheid: van God: over u uitgieten, Ez. 7:6
grimmigheid: van God: voleindigd, Opb. 15:1
grimmigheid: van Gods toorn: uitgestort: over Israël, Jes. 42:25
grimmigheid: van haar hoererij, Opb. 18:3
grimmigheid: van Jhwh aangestoken tegen ons, 2 Kon. 22:13
grimmigheid: van kracht, Dan. 8:6
grimmigheid: vergelden door God aan zijn tegenstanders, Jes. 59:18
grimmigheid: verlaat de -, Ps. 37:8
grimmigheid: vervuld worden met -: Haman, Esth. 3:4
grimmigheid: vol – worden: Nebukadnezar, Dan. 3:19
grimmigheid: vol van Jahweh’s grimmigheid zijn, Jer. 6:11
groei: begeerte: groeiende begeerte, Mark. 4:7
groei: der goddelozen -, Ps. 92:8
groei: door de melk van Gods woord, 1 Pe 2:2
groei: door God, Gen. 2:9
groei: en kennis, Col. 1:10
groei: fasen, Mark. 4:8
groei: fasen, Mark. 4:28
groei: fig. David, 2 Sam. 5:10
groei: geestelijke, Filip. 3:9
groei: geestelijke, 2 Thess. 1:3
groei: geestelijke -, Ps. 52:10
groei: geestelijke -, Ps. 92:13
groei: geestelijke -, Jes. 58:11
groei: geestelijke -, Jes. 61:3
groei: geestelijke -, Joh. 3:30
groei: geestelijke -, Joh. 15:2
groei: geestelijke -, 2 Cor. 9:10
groei: geestelijke -, Ef. 4:13v
groei: geestelijke -, 1 Thess. 4:1
groei: geestelijke -, Hebr. 5:12
groei: geestelijke - bevorderen: door Paulus, Filip. 1:25
groei: geestelijke - en blijdschap, Filip. 1:25
groei: geestelijke - van de gemeente, Ef. 2:21
groei: geestelijke - vereist water, Luk. 8:6
groei: geestelijke -; toenemen in gerechtigheid en heiligheid, Opb. 22:11
groei: geestelijke -: bron: Christus, Col. 2:19
groei: geestelijke -: doel, Gal. 4:19
groei: geestelijke -: doel: zoon van de Vader, Luk. 6:35-36
groei: geestelijke -: door bezig te zijn in de Schrift, Hebr. 5:14
groei: geestelijke -: door den HERE, Gen. 2:9
groei: geestelijke -: door God gegeven, 1 Cor. 3:6v
groei: geestelijke -: geval: Samnuel, 1 Sam. 2:26
groei: geestelijke -: God is een goed werk begonnen, Filip. 1:6
groei: geestelijke -: Gods werk, Jes. 60:21
groei: geestelijke -: Gods werk, Jes. 64:8
groei: geestelijke -: groei van Gods woordzaad, Col. 1:6
groei: geestelijke -: groenen als loof, Spr. 11:28
groei: geestelijke -: ijveraar voor het goede worden, 1 Pe 3:13
groei: geestelijke -: kinderen, jongelingen, vaders, 1Jo 2:14
groei: geestelijke -: laatste werken meer dan eerste, Opb. 2:19
groei: geestelijke -: langzaam, Deut. 7:22
groei: geestelijke -: meer kennis van Christus, 1Jo 2:12
groei: geestelijke -: rijk worden in goede werken, 1 Tim. 6:18
groei: geestelijke -: tegendeel: verdorren, Joh. 15:6
groei: geestelijke -: van de gemeente, Col. 2:19
groei: geestelijke -: van klein kind naar volwassene, Hebr. 5:13
groei: geestelijke -: verhinderingen, Luk. 8:4v
groei: geestelijke -: vgl. toenemen, Spr. 9:9
groei: geestelijke -: voortgaan en groot worden (toepassing), 1 Kron. 11:9
groei: geestelijke -: voortgaan tot het volkomene, Hebr. 6:1
groei: geestelijke -: voorwaarde en belemmeringen, Mark. 4:19
groei: geestelijke -: voorwaarde: genoeg aarde, Mark. 4:5
groei: geestelijke -: zonen van het licht, Joh. 12:36
groei: geestelijke –, Hebr. 13:21
groei: geestelijke groei (toepassing), Luk. 2:40
groei: geestelijke: in alles, Ef. 4:15
groei: geestelijke: tot Hem, Ef. 4:15
groei: gemeente: in aantal, Hand. 4:4
groei: getalsmatige - van de gemeenten: dagelijks, Hand. 16:5
groei: God: groei van -, dwz. door God bewerkte groei, Col. 2:19
groei: in liefde, 1 Thess. 4:10
groei: in zekerheid, Hebr. 6:11
groei: ontwikkeling genadegave, 1 Tim. 4:15
groei: proces, Spr. 1:5
groei: toekomst: - van de vromen, Mal. 4:2
groei: van de gemeenten: in getal, Hand. 16:5
groei: van een boom: dankzij water, Ez. 31:7
groei: van het lichaam: uit Christus: door het lichaam, Ef. 4:16
groei: vermaning tot toename in liefde, 1 Thess. 4:10
groei: zie ook Wortel, Luk. 8:13
groei: zorg: groeiende zorgen, Mark. 4:7
groeien: door bloemen, Matth. 6:28
groeien: door de rechtvaardige: als een cederboom, Ps. 92:13
groeien: door de rechtvaardige: als een palmboom, Ps. 92:13
groeien: geestelijk -: plaats: in de voorhoven onzes Gods, Ps. 92:14
groeien: geestelijk opgroeien: door de kennis van God, Col. 1:10
groeien: groeien: door Israël, Jes. 27:6
groeien: opgroeien tot behoudenis, 1 Pe 2:2
groeien: zie Opgroeien,
groeien: zonder inspanning, Luk. 12:27
groenen: de hovaardij heeft gegroend, Ez. 7:10
groenen: door Nebukadnezar, Dan. 4:4
groep: drie groepen mensen rondom Jezus, Luk. 6:17
groep: mensen: -en m., Deut. 16:11,14
groep: werk herstellen begint met de broeders te verzamelen, 2 Kron. 29:15
groeten: de vrienden –, 3Jo :15
groeten: door Jezus, Matth. 28:9
groeten: door Paulus: de discipelen, Hand. 20:1
groeten: een huis –, Matth. 10:12
groeten: groet al uw voorgangers, Hebr. 13:24
groeten: groet de vrienden bij name, 3Jo :15
groeten: groet elkaar met een heilige kus, Rom. 16:16
groeten: groet elkaar met een heilige kus, 2 Cor. 13:12
groeten: groet elke heilige in Christus Jezus, Filip. 4:21
groeten: heilig -, 1 Thess. 5:26
groeten: iemand groeten in de Heer, Rom. 16:22
groeten: met een heilige kus, 1 Cor. 16:20
groeten: ook bozen -, Matth. 5:47
groeten: selectief –, Matth. 5:47
groeten: ten afscheid, Hand. 21:5
groeten: tijdrovend in Oosten, 2 Kon. 4:29
groeten: u – die van Italië, Hebr. 13:24
groeten: verboden: Elisa aan Gehazi, 2 Kon. 4:29
groeten: wanneer - na te laten is, Luk. 10:4
grond: bewijsgronden: vaste, Jes. 41:21
grond: fig. gelovige, mens, Hebr. 6:7
grond: goede gronden zijn wenselijk, Rom. 14:5
grond: op – van werken versus op – van geloof, Rom. 9:32
grond: Schrift-, Rom. 14:11
grond: terugkoop van de – toelaten, Lev. 25:24
grond: zie ook Ongegrond,
gronden: gegrond en vast, Col. 1:23
gronden: Gods getuigenissen in eeuwigheid gegrond, Ps. 119:151
gronden: gronden (aarde) en wortelen, Matth. 13:5v
gronden: in het geloof gegrond en vast, Col. 1:23
gronden: roem, 2 Cor. 9:3
gronden, Joh. 4:29
grondgebied: vergroten onrechtmatig, Amos 1:13
grondlegging: van de wereld, Luk. 11:50
grondlegging: van de wereld, Hebr. 9:26
grondlegging, Ezra 3:11
grondslag: van de waarheid: gemeente van God, 1 Tim. 3:15
grondslag: verteren van -en, Klg. 4:11
grondsteen, Jes. 28:16
grondvest: eeuwige -: de rechtvaardige, Spr. 10:25
grondvesten: door God, 1 Pe 5:10
grondvesten: vast -, Jes. 28:16
groot: - maken: door de HERE, van Salomo, 1 Kron. 29:25
groot: - maken: door de HERE: Salomo: voor de ogen van heel Israël, 1 Kron. 29:25
groot: -heid: mens: David, 2 Sam. 5:10
groot: aantal geloofde en bekeerde zich tot de Heer, Hand. 11:21
groot: avondmaal, Luk. 14:16
groot: beloften, 2 Pe 1:4
groot: betekenis hier: volwassen, Ex. 2:11
groot: betekenis: rijk aan geld en goed en knechten, 1 Sam. 25:2
groot: Christus over -, Luk. 7:28
groot: David, 2 Sam. 7:9
groot: David werd -, 1 Kron. 11:9
groot: de grootste: Saul, 1 Sam. 9:2
groot: door bezit, Job 1:3
groot: en rijk geworden: goddelozen, Jer. 5:27
groot: fig., Jer. 5:27
groot: fig. , Mark. 10:44
groot: fig. - maken: Daniël groot gemaakt, Dan. 2:48
groot: fig. –, Deut. 1:17
groot: fig. –: in het koninkrijk der hemelen, Matth. 5:19
groot: fig. : Jezus, Luk. 1:32
groot: fig. : Mozes – groot, door getoonde macht, Ex. 11:3
groot: fig. een - man: Naaman, 2 Kon. 5:1
groot: fig. gezegd van stand in het huis van Potifar, Gen. 39:9
groot: fig. groot mens: Johannes de Doper, Matth. 11:11
groot: fig. grootste zijn in het koninkrijk der hemelen, Matth. 18:1v
groot: fig. Ismael werd -, Gen. 21:20
groot: fig. Josafat werd -, 2 Kron. 17:12
groot: fig. rijk, vermogend, aanzienlijk, Gen. 26:13
groot: fig. vermogend, Gen. 24:35
groot: fig. voor het aangezicht van de Heer: Johannes, Luk. 1:15
groot: fig. voornamere positie, 1 Kron. 12:14
groot: fig., de grootste van u zal uw dienstknecht zijn, Matth. 23:10
groot: geloof, Matth. 15:28
groot: genoemd worden, Matth. 5:19
groot: God eens - in het midden van Jeruzalem, Jes. 12:6
groot: God is een groot God, Ps. 95:3
groot: Gods werken zijn -, Opb. 15:3
groot: groot worden door -, Jer. 5:27
groot: grootste van de leerlingen, Matth. 23:11
groot: grootste willen zijn, Luk. 2224
groot: grote dingen gedaan door God, Ps. 71:19
groot: grote dingen zoeken, Jer. 45:5
groot: groter dan de groenten, Matth. 13:32
groot: groter dan onze vader Jakob, Joh. 4:12
groot: groter dan wie dient is hij die aanligt, Luk. 2227
groot: in het koninkrijk der hemelen, Matth. 5:19
groot: in rijkdom: Salomo, 1 Kon. 10:23
groot: in wijsheid: Salomo, 1 Kon. 10:23
groot: Jezus is de -e herder der schapen, Hebr. 13:20
groot: koning Nebukadnezar, Dan. 4:22
groot: laat de grootste als de jongste zijn, Luk. 2226
groot: lengte: Saul, 1 Sam. 12:23
groot: maken, zich – maken, door God, Ez. 38:23
groot: maken: David: door God, 2 Sam. 7:9
groot: maken: door de wet: Israël: door God, Jes. 42:21
groot: maken: door een koning, Esth. 5:11
groot: maken: door God: door verootmoedigen, 2 Sam. 22:36
groot: maken: door God: in de ogen van het volk, 4:14, Joz. 3:7
groot: maken: door God: Jozua: voor de ogen van Israël, Joz. 4:14
groot: maken: door God: kinderen Israëls, Jes. 1:2
groot: maken: God, Luk. 1:46
groot: maken: Gods naam, 2 Sam. 7:26
groot: maken: zich – maken met de mond, tegen God, Ez. 35:13
groot: maken: zichzelf , boven alle god, Dan. 11:36
groot: Melchizedek was –, Hebr. 7:4
groot: Mordechai was -, Esth. 9:4
groot: naam: iemand een grote naam maken, 2 Sam. 7:9
groot: niet wandelen in -e dingen, Ps. 131:1
groot: slaaf niet groter dan zijn heer, Joh. 15:20
groot: van daden, 2 Sam. 23:20
groot: van daden: Benaja, 1 Kron. 11:22
groot: van iem.: fig.: begrip, Pred. 2:9
groot: volk, Deut. 1:28
groot: vs. gering, Luk. 7:28
groot: werk: Gods werken zijn -, Ps. 111:2
groot: wie de grootste is, Luk. 9:46
groot: willen worden, Matth. 20:26
groot: willen worden, Matth. 20:26
groot: willen worden, Matth. 20:27
groot: willen worden, Mark. 10:44
groot: worden, Spr. 29:2
groot: worden door bedrog, Jer. 5:27
groot: worden en toenemen, 2 Kron. 17:12
groot: worden tot aan het heir des hemels, Dan. 8:10
groot: worden: David: want God was met Hem, 2 Sam. 5:10
groot: worden: figuurlijk: zedelijk-geestelijk: samnual, 1 Sam. 2:26
groot: worden: jongetje Simson, Richt. 13:24
groot: worden: laat de kracht van Jahweh – worden, Num. 14:17
groot: zedelijke -heid, Matth. 23:11
groot: zich - maken: door de ram, Dan. 8:4
groot: zich – maken tegen Jahweh, Jer. 48:42
Groot-Sidon, Joz. 11:8
grootheid: criterium, Luk. 2227
grootheid: des levens, 1 Sam. 25:2
grootheid: des levens, Luk. 14:19
grootheid: Egypte’s –, Ez. 31:2
grootheid: en heerlijkheid, Ez. 31:18
grootheid: fig., Mark. 9:34
grootheid: fig. - gave Gods, Dan. 5:18
grootheid: figuurlijk, Joh. 13:16
grootheid: God - geven, Deut. 32:3
grootheid: iems. -: in bezit, 2 Sam. 19:32
grootheid: in rijkdom, 2 Kron. 9:22
grootheid: in wijsheid, 2 Kron. 9:22
grootheid: tot aan de hemel, Dan. 4:22
grootheid: uitwendige -, 1 Sam. 12:24
grootheid: uw, o HERE, is de -, 1 Kron. 29:11
grootheid: valse -: zonder waarheid, Jer. 9:3
grootheid: van Christus' heerschappij, Jes. 9:6
grootheid: van een mens bij God: vs. 26, 1 Sam. 2:21
grootheid: van Mordechai, Esth. 10:2
grootheid: vermeerderen: U zult mijn - vermeerderen, Ps. 71:21
grootheid: verschil in - binnen het Koninkrijk van God, Luk. 7:28
grootheid: ware (figuurlijke) grootheid des mensen: dienstbaarheid, Mark. 10:43
grootmaken: Christus -, Filip. 1:20
grootmaken: de naam van de Heer Jezus werd groot gemaakt, Hand. 19:17
grootmaken: door God: Salomo, 2 Kron. 1:1
grootmaken: God - ; onder invloed van de Heilige Geest, Hand. 10:46
grootmaken: God met dankzegging -, Ps. 69:31
grootmaken: Gods naam, 1 Kron. 17:24
grootmaken: zie ook Verheerlijken,
grootmoeder: Loïs: ongeveinsd geloof , 2 Tim. 1:5
grootmoedigheid: verwekt gekijf, Spr. 28:25
grootouder: plicht jegens -s, 1 Tim. 5:4
grootspraak: Jezus - toegedicht, Mark. 15:29
grootspraak: Jezus beticht van -, Matth. 27:40
grootspraak, Opb. 13:5
grootspreker: in de laatste dagen zijn de mensen -s, 2 Tim. 3:2
grootspreker, Rom. 1:30
grootste: willen zijn, Mark. 9:33v
grootte: toenemen in - : door Jezus, Luk. 2:52
grootvader, Gen. 50:23
grotbewoner: Lot en zijn twee dochters, Gen. 19:30
grote: de -n der aarde, 1 Kron. 17:8
grote: de -n en de kleinen, Opb. 20:12
grote: de groten doen een ieder verdriet aan, Spr. 26:10
grote: de groten verbergen zich, Opb. 6:15
grote: door Jezus van mensen gezegd, vgl. 19:18, Opb. 19:5
grote: fig. aanzienlijk persoon, 1 Kron. 17:8
grote: fig. machtige, 2 Sam. 7:9
grote: fig. vooraanstaand en gezaghebbend persoon, Mark. 10:42
grote: groten der aarde waren Babylons kooplieden, Opb. 18:23
grote: groten van de volken voeren gezag over hen, Matth. 20:25
grote: maatschappelijk -n, Opb. 19:18
grote: niet voortrekken in het gericht, Lev. 19:15
grote: spreken met de -n, Jer. 5:5
grote: volwassene, Jer. 16:6
grote, Opb. 13:16
Grote Zee: Middellandse Zee, Num. 34:6
gruwel: afgodische –, Ez. 8:14
gruwel: afgodsbeeld, Jes. 44:18
gruwel: afgodsbeeld een 'gruwel van Jahweh', Deut. 27:15
gruwel: al uw -en zal ik op u brengen, Ez. 7:3
gruwel: alle -en wegdoen: door Josia, 2 Kron. 34:33
gruwel: alle schaapherder was de Egyptenaren een -, Gen. 46:34
gruwel: allerlei -en genoemd, Ez. 18:13
gruwel: altaar voor afgodendienst aan Baal, 2 Kon. 21:3
gruwel: bedrijven voor Gods aangezicht: Sodomieten, Ez. 16:50
gruwel: bedrijven zonder schaamte, Jer. 8:12
gruwel: bekend maken van -en van de voorvaders, Ez. 20:4
gruwel: bos voor afgodendienst, 2 Kon. 21:3
gruwel: dader wijzen op zijn -en, Ez. 23:36
gruwel: de Edomiet zult u voor geen - houden, Deut. 23:7
gruwel: de Edomiet zult u voor geen - houden, Deut. 23:7
gruwel: den HEERE: de afwijker, Spr. 3:32
gruwel: der verwoesting, Dan. 12:11
gruwel: doen, Jer. 32:35
gruwel: doen, Ez. 18:12
gruwel: doen, Opb. 21:27
gruwel: doen: voorbeelden in vs. 9, Jer. 7:10
gruwel: door -en God tot toorn verwekken, Deut. 32:18
gruwel: een - aan Job hebben, Job 30:10
gruwel: een – hebben aan Christus: door het volk, Jes. 49:7
gruwel: en verfoeisel, Ez. 5:11
gruwel: gebed van ongehoorzame, Spr. 28:9
gruwel: God confronteert Ezechiel met -en, Ez. 8:6
gruwel: grote -en, Ez. 8:13
gruwel: gruwelen der -en: daarnaar doen, 2 Kron. 28:3
gruwel: gruwelen der heidenen, 2 Kon. 16:3
gruwel: gruwelen der heidenen, 2 Kon. 21:2
gruwel: gruwelen der heidenen, 2 Kron. 36:14
gruwel: gruwelen doen, 2 Kron. 36:8
gruwel: gruwelen doen, Jer. 44:22
gruwel: gruwelen doen: door goddelozen, Ez. 18:24
gruwel: gruwelen gedaan door Israël, Ez. 33:29
gruwel: gruwelen van de aarde: de moeder hiervan, Opb. 17:5
gruwel: hebben aan: door God: aan Israël, Ps. 106:40
gruwel: hebben van iem. : ten onrechte, Amos 5:10
gruwel: heiden: gruwelen der heidenen, 1 Kon. 14:24
gruwel: hoogmoedige een - voor God, Spr. 16:5
gruwel: hoogten voor afgodendienst, 2 Kon. 21:3
gruwel: in Gods ogen: offer van de goddeloze, Spr. 15:8
gruwel: in kader afgoderij, Deut. 20:18
gruwel: Israël, land, tot een gruwel gesteld door het volk, Jer. 2:7
gruwel: Jeruzalems -en, Ez. 22:2
gruwel: offer der goddelozen, Spr. 21:27
gruwel: op u brengen zal Ik al u -en, Ez. 7:6
gruwel: overspel, Ez. 22:11
gruwel: van de koningen: goddeloosheid doen, Spr. 16:12
gruwel: van de verwoesting, Matth. 24:15
gruwel: van de verwoesting, Mark. 13:14
gruwel: van strijd: bevruchte vrouwen in stukken gehouwen, 2 Kon. 15:16
gruwel: van valsheid hebben, Ps. 119:163
gruwel: verbod van - te eten, Deut. 14:3
gruwel: verontreinigt het land, Lev. 18:27
gruwel: verwoestende – stellen, Dan. 11:31
gruwel: vol -en, Opb. 17:4
gruwel: voor de Egyptenaren, Ex. 8:25
gruwel: voor de Egyptenaren: eten met de Hebreeën, Gen. 43:32
gruwel: voor de goddeloze: die recht is van weg, Spr. 29:27
gruwel: voor de rechtvaardige: een ongerechtig man, Spr. 29:27
gruwel: voor God: al wie onrecht doet, Deut. 25:16
gruwel: voor God: bedrieglijke weegschaal, Spr. 11:1
gruwel: voor God: bedrog in wegen en meten, Spr. 20:10
gruwel: voor God: de gedachten van de boze, Spr. 15:26
gruwel: voor God: de weg des goddelozen, Spr. 15:9
gruwel: voor God: valse lippen, Spr. 12:22
gruwel: voor God: verkeerden van hart, Spr. 11:20
gruwel: voor God: wat hoog is bij mensen, Luk. 16:15
gruwel: voor God: zeven dingen, Spr. 6:16
gruwel: walging over eigen -en hebben, Ez. 36:31
gruwel: zeven -en zijn in zijn hart, Spr. 26:25
gruwel: zijn, Jes. 41:24
gruwel: zoon door vuur laten gaan, 2 Kon. 16:3
gruwel: zuchten over -en gewaardeerd door God, Ez. 9:4
gruwel, Ez. 11:21
gruwelbeeld: verfoeiselen van uw ogen, drekgoden, Ez. 20:7
gruwelbeeld, Ez. 30:13
gruwelijk: doen: door Achab, 1 Kon. 21:26
gruwelijkheid: doen, Ez. 16:50
gruwen: zal ze bedekken, Ez. 7:18
guichelaar: Filistijnen waren -s, Jes. 2:6
guichelaar: geen -s meer in toekomstig Israël, Micha 5:11
guichelaar: hoort niet naar uw -s, Jer. 27:9
guichelaar: horen naar -s, Deut. 18:14
guichelaar, Deut. 18:10
guichelares: kinderen der –, Jes. 57:3
guichelarij: verboden, Lev. 19:26
gulzigaard: Jezus een - genoemd, Luk. 7:34
gulzigaard: Jezus genoemd een –, Matth. 11:19
gunst: bij het hele volk hebben, Hand. 2:46
gunst: goede - is uitgelezener dan rijkdom, Spr. 22:1
gunst: hebben bij het hele volk, Hand. 2:47
gunst: ontvangen: God geeft - voor het aangezicht van een ander, Dan. 1:8
gunst: toenemen in - bij God en mensen: door Jezus, Luk. 2:52
gunst: vinden bij God en mensen, Spr. 3:4
gunst, 2 Cor. 8:4
gunstgenoot: Gods -en, Ps. 97:10
gunstgenoot: Gods -en: hij zal hun weg bewaren, Spr. 2:8
gunstig: iemand – stemmen, Matth. 22:16