Onderwerpenregister bij de Bijbel/D: verschil tussen versies

Uit Christipedia
Toegevoegde inhoud Verwijderde inhoud
kGeen bewerkingssamenvatting
Labels: Ongedaan gemaakt Visuele tekstverwerker
kGeen bewerkingssamenvatting
 
(2 tussenliggende versies door dezelfde gebruiker niet weergegeven)
Regel 1: Regel 1:
{{Onderwerpenregister}}
{{Onderwerpenregister}}

{| class="wikitable"
<i>daad</i>: anders dan woord, Rom. 2:21<BR>
|2 Kron.
<i>daad</i>: begint in het hart, daar al te waarderen, 2 Kron. 6:8<BR>
|6
<i>daad</i>: boze -, Pred. 8:11<BR>
|:
<i>daad</i>: Christus' daden: krachtig, Luk. 1937<BR>
|8
<i>daad</i>: daden belijden en bekendmaken, Hand. 19:18<BR>
|
<i>daad</i>: Davids daden waren goed voor Saul, 1 Sam. 19:4<BR>
|
<i>daad</i>: God is groot van -, Jes. 28:29<BR>
|daad
<i>daad</i>: God is machtig van –, Jer. 32:19<BR>
|begint in het hart, daar al te waarderen
<i>daad</i>: liefhebben met de –, 1Jo 3:18<BR>
|-
<i>daad</i>: ontvangen wat je daden waard zijn, Luk. 23:41<BR>
|Pred.
<i>daad</i>: schandelijke -: overspel, Job 31:11<BR>
|8
<i>daad</i>: schandelijke –, Jer. 11:15<BR>
|:
<i>daad</i>: schandelijke – van de jeugd, Ez. 23:21<BR>
|11
<i>daad</i>: waarde, Luk. 23:41<BR>
|
<i>dader</i>: daders van de wet zullen gerechtvaardigd worden, Rom. 2:13<BR>
|
<i>dader</i>: van het werk, Jak. 1:25<BR>
|daad
<i>dader</i>: van het woord zijn, Jak. 1:22<BR>
|boze -
<i>dag</i>: -en des hemels op de aarde, Deut. 11:21<BR>
|-
<i>dag</i>: 3e dag: op de: Hizkia hersteld, 2 Kon. 20:5<BR>
|Luk.
<i>dag</i>: aanbreken, 2 Pe 1:19<BR>
|19
<i>dag</i>: aankomst, Hgl 1:16<BR>
|
<i>dag</i>: achtste dag: jong van rund of schaap aan Jahweh geven, Ex. 22:30<BR>
|37
<i>dag</i>: afsnijding van -en, Jes. 38:10<BR>
|
<i>dag</i>: al de dagen van de arbeider zijn smarten, Pred. 2:23<BR>
|
<i>dag</i>: begon te dalen, Luk. 9:12<BR>
|daad
<i>dag</i>: bepaalde – in acht nemen, Rom. 14:6<BR>
|Christus' daden: krachtig
<i>dag</i>: boos: de dagen zijn boos, Ef. 5:16<BR>
|-
<i>dag</i>: boze -, Ef. 6:13<BR>
|Hand.
<i>dag</i>: Christus, - van C, Filip. 1:9<BR>
|19
<i>dag</i>: Christus: - van C, Filip. 2:16<BR>
|:
<i>dag</i>: dag van de zoon des mensen, Luk. 1730<BR>
|18
<i>dag</i>: dag van het kwaad (onheilsdag), Jer. 51:2<BR>
|
<i>dag</i>: dagen liefhebben om het goede te zien, Ps. 34:13<BR>
|
<i>dag</i>: dagen onderhouden, Gal. 4:10<BR>
|daad
<i>dag</i>: dagen van de zoon des mensen, Luk. 17:22<BR>
|daden belijden en bekendmaken
<i>dag</i>: dagen van de zoon des mensen, Luk. 17:26<BR>
|-
<i>dag</i>: dagen van het wenen werden voleindigd, Deut. 34:8<BR>
|1 Sam.
<i>dag</i>: dagen van Lot, Luk. 17:28<BR>
|19
<i>dag</i>: dagen verlengen, Deut. 30:18<BR>
|:
<i>dag</i>: dagen verlengen door gehoorzaamheid aan Gods woord, Deut. 32:47<BR>
|4
<i>dag</i>: dagen vervuld, 2 Sam. 7:12<BR>
|
<i>dag</i>: dagen vervuld, 1 Kron. 17:11<BR>
|
<i>dag</i>: dagen vervullen: uw dagen zijn vervuld, dat men slachten zal, Jer. 25:34<BR>
|daad
<i>dag</i>: dagen zijn vervuld, Gen. 29:21<BR>
|Davids daden waren goed voor Saul
<i>dag</i>: dat God zal oordelen het verborgene van de mensen, Rom. 2:16<BR>
|-
<i>dag</i>: de - van Heer Jezus, 2 Cor. 1:14<BR>
|Jes.
<i>dag</i>: der wraak des HEEREN, Jes. 34:8<BR>
|28
<i>dag</i>: derde -: Christus zou op de derde - opstaan, Luk. 1833<BR>
|:
<i>dag</i>: derde -: hierop werd de Heer opgewekt, Matth. 20:19<BR>
|29
<i>dag</i>: derde -: op deze dag moest Jezus worden opgewekt, Matth. 16:22<BR>
|
<i>dag</i>: derde -: overblijfsel dankoffer te verbranden, Lev. 19:6<BR>
|
<i>dag</i>: derde –: op de derde – moest Jezus opstaan, Luk. 24:7<BR>
|daad
<i>dag</i>: derde deel verduisterd, Opb. 8:12<BR>
|God is groot van -
<i>dag</i>: des HEEREN: aard, Jes. 13:7v<BR>
|-
<i>dag</i>: des HEEREN: dag van Zijn hittige toorn, Jes. 13:13<BR>
|Luk.
<i>dag</i>: des HEEREN: is nabij, Jes. 13:6<BR>
|23
<i>dag</i>: des HEEREN: komt als een verwoesting van de Almachtige, Jes. 13:6<BR>
|:
<i>dag</i>: deze - is onze Heer heilig, Neh. 8:11v<BR>
|41
<i>dag</i>: door de HERE gemaakt, Ps. 118:24<BR>
|
<i>dag</i>: drie en een halve dag, Opb. 11:9<BR>
|
<i>dag</i>: één – is bij de Heer als duizend jaar, 2 Pe 3:8<BR>
|daad
<i>dag</i>: eerste – van de week, Luk. 241<BR>
|ontvangen wat je daden waard zijn
<i>dag</i>: eerste – van de week, Joh. 20:19<BR>
|-
<i>dag</i>: eerste dag van de week: Jezus opgestaan uit de doden, Mark. 16:9<BR>
|Job
<i>dag</i>: elke dag heeft kwaad, Matth. 6:34<BR>
|31
<i>dag</i>: en nacht, Opb. 14:11<BR>
|:
<i>dag</i>: en nacht: 40 dagen en 40 nachten regen, Gen. 7:4<BR>
|11
<i>dag</i>: en nacht: drie dagen en drie nachten, Matth. 12:40<BR>
|
<i>dag</i>: en nacht: veertig dagen en veertig nachten, Ex. 24:18<BR>
|
<i>dag</i>: enige -en, hier: vier maanden, Richt. 19:2<BR>
|daad
<i>dag</i>: fig., Joh. 9:4<BR>
|schandelijke -: overspel
<i>dag</i>: fig. dag van de komst van de Heer Jezus: zien naderen, Hebr. 10:25<BR>
|-
<i>dag</i>: fig. genomen: op de derde dag wordt Jezus voleindigd, Luk. 13:32<BR>
|Luk.
<i>dag</i>: fig. is nabij, Rom. 13:12<BR>
|23
<i>dag</i>: geestelijke -, 1 Thess. 5:5<BR>
|:
<i>dag</i>: goede -en willen zien, 1 Pe 3:10<BR>
|41
<i>dag</i>: grote - van Gods toorn en van de toorn van het Lam, Opb. 6:17<BR>
|
<i>dag</i>: grote –: het oordeel van de grote –, Jud :6<BR>
|
<i>dag</i>: grote –: zeer grote –: tijd van benauwdheid voor Jakob, Jer. 30:7<BR>
|daad
<i>dag</i>: grote dag van God de Almachtige, Opb. 16:14<BR>
|waarde
<i>dag</i>: Heer, - des HEEREN, Joel 2:31<BR>
|-
<i>dag</i>: Heer, - des HEEREN, Joel 3:14<BR>
|Jac.
<i>dag</i>: Heer, - des HEEREN, Obadja :15<BR>
|1
<i>dag</i>: Heer, [de] - van [de] Heer: komt als een dief in de nacht, 1 Thess. 5:2<BR>
|:
<i>dag</i>: heilig was deze -, Neh. 8:10<BR>
|25
<i>dag</i>: in die dag zult u weten dat Ik in mijn Vader ben en …, Joh. 14:20<BR>
|
<i>dag</i>: kort van dagen is de mens, Job 14:1<BR>
|
<i>dag</i>: kwade -en, Spr. 15:15<BR>
|dader
<i>dag</i>: laatst van de -en, 2 Pe 3:3<BR>
|van het werk
<i>dag</i>: laatst, in het laatste der -en, Micha 4:1<BR>
|-
<i>dag</i>: laatst: in het laatst van deze dagen, Hebr. 1:1<BR>
|Jac.
<i>dag</i>: laatste -: de laatste dag: opwekking der doden, Joh. 6:39v<BR>
|1
<i>dag</i>: laatste -: oordeel, Joh. 12:48<BR>
|:
<i>dag</i>: laatste -: opstanding, Joh. 6:54<BR>
|22
<i>dag</i>: laatste -: opstanding op de laatste -, Joh. 11:24<BR>
|
<i>dag</i>: laatste -: opwekking van de gelovigen, Joh. 6:39<BR>
|
<i>dag</i>: laatste -en, Deut. 4:30<BR>
|dader
<i>dag</i>: laatste -en, Hand. 2:17<BR>
|van het woord zijn
<i>dag</i>: laatste -en, Jak. 5:3<BR>
|-
<i>dag</i>: laatste -en: wat Israël Moab zal doen in de laatste -en, Num. 24:14<BR>
|Deut.
<i>dag</i>: laatste –: opwekking van de gelovigen, Joh. 6:44<BR>
|11
<i>dag</i>: laatste dagen, Num. 24:9<BR>
|:
<i>dag</i>: laatste dagen, 2 Tim. 3:1<BR>
|21
<i>dag</i>: laatste dagen (3:1; 4:3): daarin nodig: nuchter te zijn, 2 Tim. 4:5<BR>
|
<i>dag</i>: laatste dagen (3:1; 4:3): verdrukking, 2 Tim. 4:5<BR>
|
<i>dag</i>: laatste der -en, Jes. 2:2<BR>
|dag
<i>dag</i>: laatste der -en, Jer. 23:20<BR>
| -en des hemels op de aarde
<i>dag</i>: laatste der -en: kwaad over Israël, Deut. 31:29<BR>
|-
<i>dag</i>: laatste der dagen, Dan. 2:28<BR>
|2 Kon.
<i>dag</i>: laatste der dagen: Moabs gevangenis gewend, Jer. 48:47<BR>
|20
<i>dag</i>: laatste der dagen: toorn van God, Jer. 30:24<BR>
|:
<i>dag</i>: mijn -en worden uitgeblust (Job), Job 17:2<BR>
|5
<i>dag</i>: nacht en -, Mark. 5:5<BR>
|
<i>dag</i>: nacht en -, Luk. 2:37<BR>
|
<i>dag</i>: nacht en -, Hand. 20:31<BR>
|dag
<i>dag</i>: nacht en -, 1 Thess. 3:10<BR>
|3e dag: op de: Hizkia hersteld
<i>dag</i>: nacht en -, 2 Tim. 1:3<BR>
|-
<i>dag</i>: nacht en - (volgorde van noemen), 1 Tim. 5:5<BR>
|Hgl
<i>dag</i>: nacht en - werken, 1 Thess. 2:9<BR>
|1
<i>dag</i>: nacht en - werken, 2 Thess. 3:8<BR>
|:
<i>dag</i>: oordeel, de - van het oordeel, 1Jo 4:17<BR>
|16
<i>dag</i>: op één dag, Opb. 18:8<BR>
|
<i>dag</i>: periode: in de - van de verzoeking, Hebr. 3:8<BR>
|
<i>dag</i>: telt twaalf uren, Joh. 11:9<BR>
|dag
<i>dag</i>: twee -en bij de Heiland bij de Samaritanen, Joh. 4:40<BR>
|aankomst
<i>dag</i>: van 'hun toorn' (die van God en het Lam), Opb. 6:17<BR>
|-
<i>dag</i>: van bezoeking, 1 Pe 2:12<BR>
|Jes.
<i>dag</i>: van Christus, Joh. 8:56<BR>
|38
<i>dag</i>: van Christus, Filip. 1:10<BR>
|:
<i>dag</i>: van Christus, 2 Thess. 1:10<BR>
|10
<i>dag</i>: van Christus Jezus, Filip. 1:6<BR>
|
<i>dag</i>: van de behoudenis: genadebedeling, 2 Cor. 6:2<BR>
|
<i>dag</i>: van de dag zijn, 1 Thess. 5:8<BR>
|dag
<i>dag</i>: van de Heer, 1 Cor. 5:5<BR>
|afsnijding van -en
<i>dag</i>: van de Heer, Opb. 1:10<BR>
|-
<i>dag</i>: van de HEER, Zef. 2:3<BR>
|Pred.
<i>dag</i>: van de HEER, vs. 14v, Zef. 1:7v<BR>
|2
<i>dag</i>: van de HEER: brengt verwoesting, Joel 1:15<BR>
|:
<i>dag</i>: van de Heer: daarin wordt de gelovige behouden, 1 Cor. 5:5<BR>
|23
<i>dag</i>: van de Heer: de aarde en de werken daarop zullen gevonden worden, 2 Pe 3:10<BR>
|
<i>dag</i>: van de HEER: duisternis, Joel 2:2<BR>
|
<i>dag</i>: van de Heer: en de komst van de Heer Jezus, 2 Thess. 2:2,1<BR>
|dag
<i>dag</i>: van de Heer: gebeurtenissen, 2 Pe 3:10<BR>
|al de dagen van de arbeider zijn smarten
<i>dag</i>: van de HEER: groot en zeer vreselijk, Joel 2:11<BR>
|-
<i>dag</i>: van de HEER: grote dag, Zef. 1:14v<BR>
|Luk.
<i>dag</i>: van de Heer: kan overvallen als een strik, Luk. 2134<BR>
|9
<i>dag</i>: van de HEER: komend, nabij, Joel 2:1<BR>
|:
<i>dag</i>: van de Heer: komst, 2 Pe 3:10<BR>
|12
<i>dag</i>: van de Heer: komt over allen die gezeten zijn op het hele aardoppervlak, Luk. 2135<BR>
|
<i>dag</i>: van de Heer: na de afval, 2 Thess. 2:2<BR>
|
<i>dag</i>: van de HEER: verwoestend volk, Joel 2:2<BR>
|dag
<i>dag</i>: van de hittigheid van Gods toorn, Klg. 1:11<BR>
|begon te dalen
<i>dag</i>: van de openbaring van het rechtvaardig oordeel van God, Rom. 2:5<BR>
|-
<i>dag</i>: van de toorn van God, Rom. 2:9<BR>
|Rom.
<i>dag</i>: van eeuwigheid, 2 Pe 3:18<BR>
|14
<i>dag</i>: van God: de komst van de dag van God: verwachten en verhaasten, 2 Pe 3:12<BR>
|:
<i>dag</i>: van Gods toorn, Klg. 2:21v<BR>
|6
<i>dag</i>: van Gods toorn, Klg. 2:21<BR>
|
<i>dag</i>: van Gods toorn, Rom. 2:5<BR>
|
<i>dag</i>: van goede boodschap, 2 Kon. 7:9<BR>
|dag
<i>dag</i>: van Heer: komt als een dief, 2 Pe 3:9<BR>
|bepaalde – in acht nemen
<i>dag</i>: van het kwaad, Jer. 17:17<BR>
|-
<i>dag</i>: van het kwaad, Jer. 17:18<BR>
|Ef.
<i>dag</i>: van het oordeel, Matth. 12:36<BR>
|5
<i>dag</i>: van het oordeel en van de ondergang der goddeloze mensen, 2 Pe 3:7<BR>
|:
<i>dag</i>: van Jahweh, Jer. 46:10<BR>
|16
<i>dag</i>: van Jahweh der heirscharen: doel, Jes. 2:12<BR>
|
<i>dag</i>: van Jahweh: groot en luisterrijk, Hand. 2:20<BR>
|
<i>dag</i>: van Jahweh: in de strijd staan ten dage van Jahweh, Ez. 13:5<BR>
|dag
<i>dag</i>: van Jahweh: voordien wonderen in de hemel, Hand. 2:20<BR>
|boos: de dagen zijn boos
<i>dag</i>: van Jahweh's hittige toorn, Jes. 13:13<BR>
|-
<i>dag</i>: van Jezus, Christus: Abraham verheugde zich erop die dag te zien en hij heeft die gezien, Joh. 8:56<BR>
|Ef.
<i>dag</i>: van Jhwh (?): barmhartigheid vinden door Onesíforus, 2 Tim. 1:18<BR>
|6
<i>dag</i>: van Jhwh: brandend als een oven, Mal. 4:1,5<BR>
|:
<i>dag</i>: van Jhwh: duisternis, Amos 5:18<BR>
|13
<i>dag</i>: van Jhwh: niet te begeren, Amos 5:18<BR>
|
<i>dag</i>: van Jhwh:groot en vreselijk, Mal. 4:5<BR>
|
<i>dag</i>: van Lots behoudenis, Luk. 17:29<BR>
|dag
<i>dag</i>: van Noachs gaan in de ark, Luk. 17:27<BR>
|boze -
<i>dag</i>: van oordeel, Matth. 10:15<BR>
|-
<i>dag</i>: van oordeel, Matth. 10:15<BR>
|Filip.
<i>dag</i>: van oordeel, Matth. 11:22<BR>
|1
<i>dag</i>: van oordeel, Matth. 11:24<BR>
|:
<i>dag</i>: van oordeel, 2 Pe 2:9<BR>
|9
<i>dag</i>: van wraak, Jer. 46:10<BR>
|
<i>dag</i>: vele -en verbleef Petrus te Joppe, Hand. 9:43<BR>
|
<i>dag</i>: vele dagen had Jeremia in de gevangenis gezeten, Jer. 37:16<BR>
|dag
<i>dag</i>: vele dagen: honderden jaren, Num. 20:15<BR>
|Christus, - van C
<i>dag</i>: verbods-: Gode onwelgevallige verbodsdagen, Amos 5:21<BR>
|-
<i>dag</i>: verbond van dag en nacht, Jer. 33:25<BR>
|Filip.
<i>dag</i>: verduisterd in Tachpanes, Ez. 30:18<BR>
|2
<i>dag</i>: verlengen uw dagen: door moedervogel vrij te laten, Deut. 22:7<BR>
|:
<i>dag</i>: versus jaar, Jes. 63:4<BR>
|16
<i>dag</i>: vervulling van zoveel dagen, Luk. 2:21<BR>
|
<i>dag</i>: vervulling: geval: Pinksterdag, Hand. 2:1<BR>
|
<i>dag</i>: vrederijk, 2 Pe 1:19<BR>
|dag
<i>dag</i>: werkdagen, Ez. 46:1<BR>
|Christus: - van C
<i>dag</i>: wisseling dag en nacht: bewaard door God, Jer. 33:20<BR>
|-
<i>dag</i>: wraak, - der wraak, Jes. 63:4<BR>
|Luk.
<i>dag</i>: zevende -: geheiligd door God, Gen. 2:3<BR>
|17
<i>dag</i>: zevende -: gezegend door God, Gen. 2:3<BR>
|
<i>dag</i>: zevende –, Hebr. 4:4<BR>
|30
<i>dag</i>: zevende – is een sabbat van Jahweh, van uw God, Ex. 20:10<BR>
|
<i>dag</i>: zogenoemd het lichte deel van etmaal, Gen. 1:5<BR>
|
<i>dag</i>: zonen van de -, 1 Thess. 5:5<BR>
|dag
<i>dag</i>, Gen. 8:22<BR>
|dag van de zoon des mensen
<i>dag van Jahweh</i>: nabij is zij, Ez. 30:3<BR>
|-
<i>dag van Jahweh</i>: wolkige dag, Ez. 30:3<BR>
|Ps.
<i>dagelijks</i>: God voert - mijn recht uit, 1 Kon. 8:59<BR>
|34
<i>dagelijks</i>: nodig, Hebr. 7:27<BR>
|:
<i>dagelijks</i>: sprak Paulus tot de discipelen, twee jaar lang, Hand. 19:9<BR>
|13
<i>dagelijks</i>: wat de christenen – deden, Hand. 2:46<BR>
|
<i>dageraad</i>: door God gemaakt, Job 38:12<BR>
|
<i>dagloner</i>: broeder als een - , Lev. 25:40<BR>
|dag
<i>dagloner</i>, Lev. 22:10<BR>
|dagen liefhebben om het goede te zien
<i>dagloner</i>, Job 14:6<BR>
|-
<i>Dagon</i>: huis van de god -, 1 Kron. 10:10<BR>
|Gal.
<i>Dagon</i>, Richt. 16:23<BR>
|4
<i>dagvaarden</i>: God kan niet worden gedagvaard, Jer. 49:19<BR>
|:
<i>dagwerk</i>, Ex. 5:13<BR>
|10
<i>dak</i>: op het – zijn, Matth. 24:17<BR>
|
<i>dak</i>: prediken op de -en, Matth. 10:27<BR>
|
<i>dakloze</i>: bezeten -, Luk. 8:27<BR>
|dag
<i>dal</i>: des dorswagens:menigten in het -, Joel 3:14<BR>
|dagen onderhouden
<i>dal</i>: elk - zal gevuld worden, Luk. 3:5<BR>
|-
<i>Dal van Ben-Hinnom</i>: toekomst: moorddal geheten, Jer. 7:32<BR>
|Luk.
<i>Dalmanutha</i>, Mark. 8:10<BR>
|17
<i>Damaris</i>, Hand. 17:34<BR>
|:
<i>Damascener</i>: Eliezer, Gen. 15:2<BR>
|22
<i>Damascus</i>: beroemde stad, Jer. 49:24<BR>
|
<i>Damascus</i>: hoofd van Syrië, zo God, Jes. 7:8<BR>
|
<i>Damascus</i>: meerdere synagogen in -, Hand. 9:19<BR>
|dag
<i>Damascus</i>: muur met poorten, Hand. 9:25<BR>
|dagen van de zoon des mensen
<i>Damascus</i>: profetie tegen –, Jer. 49:23v<BR>
|-
<i>Damascus</i>: woestijn van -, 1 Kon. 19:15<BR>
|Luk.
<i>Damaskus</i>: oordeel over -, Jes. 17:1v<BR>
|17
<i>damp</i>: God doet -en opklimmen, Ps. 135:7<BR>
|:
<i>damp</i>: God doet de -en opklimmen, Jer. 10:13<BR>
|26
<i>damp</i>: God doet de -en opklimmen van het einde der –, Jer. 51:16<BR>
|
<i>damp</i>, Ps. 148:8<BR>
|
<i>Dan</i>: leger van –, Richt. 13:25<BR>
|dag
<i>Dan</i>: nageslacht, Num. 26:42<BR>
|dagen van de zoon des mensen
<i>Dan</i>: profetie aangaande, Gen. 49:16<BR>
|-
<i>Dan</i>: profetie aangaande, Gen. 49:19<BR>
|Deut.
<i>Daniël</i>: Beltsazar, vernoemd naar de god van Nebukadnezar, Dan. 4:8<BR>
|34
<i>Daniël</i>: boek -: schrijver is Daniel, Dan. 10:2<BR>
|:
<i>Daniël</i>: derde heerser van het rijk gemaakt, Dan. 5:29<BR>
|8
<i>Daniël</i>: edele komaf, Dan. 1:3<BR>
|
<i>Daniël</i>: geest der heilige goden was in –, Dan. 5:11<BR>
|
<i>Daniël</i>: geest van – werd doorstoken in het midden van zijn lichaam, Dan. 7:15<BR>
|dag
<i>Daniël</i>: geest: voortreffelijker geest had hij, Dan. 6:4<BR>
|dagen van het wenen werden voleindigd
<i>Daniël</i>: heerser over het landschap van Babel, Dan. 2:48<BR>
|-
<i>Daniël</i>: inzicht in het boek - zal toenemen, Dan. 12:4<BR>
|Luk.
<i>Daniël</i>: knecht van de levende God, Dan. 6:21<BR>
|17
<i>Daniël</i>: onberispelijk , Dan. 6:5<BR>
|:
<i>Daniël</i>: overste der tovenaars, Dan. 4:9<BR>
|28
<i>Daniël</i>: overste der tovenaars enz., Dan. 5:11<BR>
|
<i>Daniël</i>: profeet –, Matth. 24:15<BR>
|
<i>Daniël</i>: rechtvaardig, Ez. 14:14<BR>
|dag
<i>Daniël</i>: schreef zijn droom op, Dan. 7:1<BR>
|dagen van Lot
<i>Daniël</i>: te midden der leeuwen, Ps. 57:5<BR>
|-
<i>Daniël</i>: wijsheid, inzicht: door God geschonken. Erkend door de koning., Dan. 4:18<BR>
|Deut.
<i>Daniël</i>: wijze man, Ez. 28:3<BR>
|30
<i>Danieten</i>, Richt. 18:1<BR>
|:
<i>dank</i>: als vergelding, 1 Thess. 3:9<BR>
|18
<i>dank</i>: God zij – door Jezus Christus onze Heer, Rom. 7:25<BR>
|
<i>dank</i>: hebben, Luk. 6:32v<BR>
|
<i>dank</i>: reden tot, Flm. :4<BR>
|dag
<i>dankbaar</i>: weest -, Col. 3:15<BR>
|dagen verlengen
<i>dankbaarheid</i>: betuigen, Hand. 24:3<BR>
|-
<i>dankbaarheid</i>: bevorderen, 2 Cor. 9:11v<BR>
|Deut.
<i>dankbaarheid</i>: jegens Felix, Hand. 24:3<BR>
|32
<i>danken</i>: dankt de HEER, Jes. 12:4<BR>
|:
<i>danken</i>: dankt te allen tijde, Ef. 5:20<BR>
|47
<i>danken</i>: dat God goed is enz., Ezra 3:11<BR>
|
<i>danken</i>: de God en Vader - in [de] naam van onze Heer Jezus Christus, Ef. 5:20<BR>
|
<i>danken</i>: door de Heer Jezus God Vader danken, Col. 3:17<BR>
|dag
<i>danken</i>: door Jezus, Matth. 15:36<BR>
|dagen verlengen door gehoorzaamheid aan Gods woord
<i>danken</i>: door Jezus Christus, Rom. 1:8<BR>
|-
<i>danken</i>: door Jezus: de Vader, Joh. 11:41<BR>
|2 Sam.
<i>danken</i>: eerst – over u, Rom. 1:8<BR>
|7
<i>danken</i>: en bidden, Ef. 1:16<BR>
|:
<i>danken</i>: en bidden, Col. 1:3<BR>
|12
<i>danken</i>: en loven, Ezra 3:11<BR>
|
<i>danken</i>: en prijzen, Neh. 12:24<BR>
|
<i>danken</i>: God - : door Paulus, 2 Tim. 1:3<BR>
|dag
<i>danken</i>: God - om medegelovigen, Filip. 1:3<BR>
|dagen vervuld
<i>danken</i>: God - voor broeders, 2 Thess. 1:3<BR>
|-
<i>danken</i>: God -: door Paulus: na de ontmoeting van broeders, Hand. 28:15<BR>
|1 Kron.
<i>danken</i>: God – door Daniël, Dan. 2:23<BR>
|17
<i>danken</i>: God – over een gemeente, 1 Cor. 1:4<BR>
|:
<i>danken</i>: God –: onderwerp: genade gegeven, 1 Cor. 1:4<BR>
|11
<i>danken</i>: God –: verzuimen God te –, Rom. 1:21<BR>
|
<i>danken</i>: God de Vader -, Col. 1:12<BR>
|
<i>danken</i>: God en Vader –, Col. 1:3<BR>
|dag
<i>danken</i>: God onophoudelijk -, 1 Thess. 2:13<BR>
|dagen vervuld
<i>danken</i>: God: reden, 2 Thess. 1:3<BR>
|-
<i>danken</i>: in alles -: doe dat, 1 Thess. 5:18<BR>
|Gen.
<i>danken</i>: Jezus -, Luk. 17:16<BR>
|29
<i>danken</i>: om welke zaken, Flm. :4<BR>
|:
<i>danken</i>: opgaan om te -, Ps. 122:4<BR>
|21
<i>danken</i>: Prisca en Aquila: Paulus dankte hen, Rom. 16:4<BR>
|
<i>danken</i>: reden om God te danken, Rom. 1:8<BR>
|
<i>danken</i>: voor allen: altijd, 1 Thess. 1:2<BR>
|dag
<i>danken</i>: voor alles -, Ef. 5:20<BR>
|dagen zijn vervuld
<i>danken</i>: voor de maaltijd, Joh. 6:23<BR>
|-
<i>danken</i>: voor de maaltijd: door Christus, Mark. 8:6<BR>
|2 Cor.
<i>danken</i>: voor eten, Rom. 14:6<BR>
|1
<i>danken</i>: voor gelovigen, 1 Thess. 1:2<BR>
|:
<i>danken</i>: voor gelovigen -, 2 Thess. 2:13<BR>
|14
<i>danken</i>: voor heiligen, Ef. 1:16<BR>
|
<i>danken</i>: vóór het breken van het brood, Mark. 8:6<BR>
|
<i>danken</i>: voor het brood, Hand. 27:35<BR>
|dag
<i>danken</i>: voor het eten: door Jezus, Joh. 6:11<BR>
|de - van Heer Jezus
<i>danken</i>: voor iem.: redenen, 1 Thess. 1:2<BR>
|-
<i>danken</i>: waarvoor, Rom. 1:8<BR>
|Jes.
<i>danken</i>: wie dankt eert God, Ps. 50:23<BR>
|34
<i>danken</i>, 1 Tim. 1:12<BR>
|:
<i>dankkoor</i>, Neh. 12:31<BR>
|8
<i>dankoffer</i>: deel ten vuuroffer, Lev. 3:3v<BR>
|
<i>dankoffer</i>: eten ervan: door de reinen alleen, Lev. 7:19<BR>
|
<i>dankoffer</i>: geit, Lev. 3:13<BR>
|dag
<i>dankoffer</i>: kleinvee, Lev. 3:6<BR>
|der wraak des HEEREN
<i>dankoffer</i>: offer van het vet, Lev. 3:3<BR>
|-
<i>dankoffer</i>: op een altaar op de berg Ebal, Joz. 8:31<BR>
|Luk.
<i>dankoffer</i>: os, ram, Lev. 9:18<BR>
|18
<i>dankoffer</i>: rund of schaap, naar gelofte of vrijwillig: zonder gebrek, Lev. 22:21<BR>
|
<i>dankoffer</i>: twee eenjarige lammeren, op het wekenfeest, Lev. 23:19<BR>
|33
<i>dankoffer</i>: van jonge stieren, Ex. 24:5<BR>
|
<i>dankoffer</i>: volkomen rund, Lev. 3:1<BR>
|
<i>dankoffer</i>: wet van het -, Lev. 19:5v<BR>
|dag
<i>dankoffer</i>: wet van het –, Lev. 7:11v<BR>
|derde -: Christus zou op de derde - opstaan
<i>dankoffer</i>: wijfje van het rund, Lev. 3:1<BR>
|-
<i>dankoffer</i>: wijfje van kleinvee, Lev. 3:6<BR>
|Matth.
<i>dankoffer</i>, Ex. 20:24<BR>
|20
<i>dankoffer</i>, Lev. 3:1v<BR>
|:
<i>dankoffer</i>, Lev. 17:5<BR>
|19
<i>dankoffer</i>, 1 Kon. 8:62<BR>
|
<i>dankoffer </i>: op de berg Ebal, Deut. 27:6<BR>
|
<i>dankzegging</i>: beginnen , Neh. 11:17<BR>
|dag
<i>dankzegging</i>: bewerken, 2 Cor. 9:11v<BR>
|derde -: hierop werd de Heer opgewekt
<i>dankzegging</i>: dankzeggingen doen, 1 Tim. 2:1<BR>
|-
<i>dankzegging</i>: door blijken van genade, 2 Cor. 4:15<BR>
|Matth.
<i>dankzegging</i>: gebed en smeking met -, Filip. 4:6<BR>
|16
<i>dankzegging</i>: God - geven, Opb. 4:9<BR>
|:
<i>dankzegging</i>: God met - grootmaken, Ps. 69:31<BR>
|22
<i>dankzegging</i>: God vergelden door -en, Ps. 56:13<BR>
|
<i>dankzegging</i>: in plaats van zotte of lichtzinnige taal, Ef. 5:4<BR>
|
<i>dankzegging</i>: in Sion, Jes. 51:3<BR>
|dag
<i>dankzegging</i>: om verhoring van gebed, 2 Cor. 1:11<BR>
|derde -: op deze dag moest Jezus worden opgewekt
<i>dankzegging</i>: overvloedig doen zijn tot de heerlijkheid van God, 2 Cor. 4:15<BR>
|-
<i>dankzegging</i>: overvloeiend met -, Col. 2:7<BR>
|Lev.
<i>dankzegging</i>: tot heerlijkheid van God, 2 Cor. 4:15<BR>
|19
<i>dankzegging</i>: waardevol voor God, Jer. 30:18<BR>
|:
<i>dankzegging</i>: zij onze God tot in alle eeuwigheid, Opb. 7:12<BR>
|6
<i>dankzegging</i>, 1 Cor. 13:16<BR>
|
<i>dankzegging</i>, 1 Tim. 4:3v<BR>
|
<i>dans</i>: -er niet te verachten, 2 Sam. 6:16<BR>
|dag
<i>dans</i>: David huppelde met alle macht, 2 Sam. 6:14v<BR>
|derde -: overblijfsel dankoffer te verbranden
<i>dans</i>: en muziek, Luk. 15:25<BR>
|-
<i>dans</i>, 1 Sam. 18:6<BR>
|Luk.
<i>dansen</i>: Christus spreekt van -, Luk. 7:32<BR>
|24
<i>dansen</i>: door Salome, Mark. 6:21<BR>
|:
<i>dansen</i>: Jezus over -, Matth. 11:17<BR>
|7
<i>dansen</i>: met reien –, Richt. 21:21<BR>
|
<i>dansen</i>: uit vreugde, 1 Sam. 30:16<BR>
|
<i>dapper</i>: David, 1 Sam. 16:18<BR>
|dag
<i>dapper</i>: David, 1 Sam. 16:18<BR>
|derde –: op de derde – moest Jezus opstaan
<i>dapper</i>: weest - : gezegd door Absalom tot zijn knechten, 2 Sam. 13:28<BR>
|-
<i>Darius de Meder</i>: onderscheiden van Kores de Pers, Dan. 6:28<BR>
|Opb.
<i>Darius de Meder</i>: wanneer hij het koninkrijk ontving, Dan. 6:1<BR>
|8
<i>datering</i>: relatieve –: geval, Num. 13:21<BR>
|:
<i>Dathan</i>: zoon van Eliab, Num. 26:9<BR>
|12
<i>Dathan</i>, Num. 16:1<BR>
|
<i>dating</i>: contact zoeken, Ez. 23:16<BR>
|
<i>dating site</i>: profielfoto’s (toepassing), Ez. 23:14<BR>
|dag
<i>dauw</i>: gemis van -, Hag. 1:10<BR>
|derde deel verduisterd
<i>dauw</i>: God als - voor Israël, Hos. 14:6<BR>
|-
<i>dauw</i>: hemel druipend van dauw, Deut. 33:28<BR>
|Jes.
<i>dauw</i>: het welgevallen van de koning is als - op het kruid, Spr. 19:12<BR>
|13
<i>dauw</i>: vroeg komende -, Hos. 13:3<BR>
|:
<i>dauw</i>: zegen, Deut. 33:13<BR>
|7
<i>dauw</i>, Richt. 6:39<BR>
|v
<i>dauw</i>, Job 38:28<BR>
|
<i>David</i>: aartsvader, Hand. 2:29<BR>
|dag
<i>David</i>: Christus gelijk: aanvaardde doodstraf voor anderen, 1 Sam. 20:8<BR>
|des HEEREN: aard
<i>David</i>: Christus gelijk: bedroefd op de Olijfberg, 2 Sam. 15:30<BR>
|-
<i>David</i>: Christus gelijk: begenadiging van 'lieden des doods', 2 Sam. 19:28<BR>
|Jes.
<i>David</i>: Christus gelijk: bewaard en niet overgegeven, 1 Sam. 23:14<BR>
|13
<i>David</i>: Christus gelijk: door hem kwam heil, 1 Sam. 19:5<BR>
|:
<i>David</i>: Christus gelijk: droefheid om zijn tegenstander, 2 Sam. 1:11<BR>
|13
<i>David</i>: Christus gelijk: gefaseerde regering, 2 Sam. 5:5<BR>
|
<i>David</i>: Christus gelijk: gehoond, 2 Sam. 16:8<BR>
|
<i>David</i>: Christus gelijk: gelijk - strik gelegd, Ps. 142:4<BR>
|dag
<i>David</i>: Christus gelijk: gesmaad, 1 Sam. 20:34<BR>
|des HEEREN: dag van Zijn hittige toorn
<i>David</i>: Christus gelijk: gevraagd om te doden, 2 Sam. 19:22<BR>
|-
<i>David</i>: Christus gelijk: gezindheid, 1 Sam. 26:24<BR>
|Jes.
<i>David</i>: Christus gelijk: goed voor zijn vijand (vgl. bejegening Judas), 2 Sam. 18:5<BR>
|13
<i>David</i>: Christus gelijk: in doodsgevaar, 1 Sam. 20:3<BR>
|:
<i>David</i>: Christus gelijk: laat ze weg kunnen gaan, 2 Sam. 15:20<BR>
|6
<i>David</i>: Christus gelijk: leven geven, 1 Sam. 19:5<BR>
|
<i>David</i>: Christus gelijk: onschuldig, 1 Sam. 19:5<BR>
|
<i>David</i>: Christus gelijk: onschuldig, 1 Sam. 20:32<BR>
|dag
<i>David</i>: Christus gelijk: onschuldig vervolgd, 1 Sam. 20:1<BR>
|des HEEREN: is nabij
<i>David</i>: Christus gelijk: oordeel uit Gods hand aannemende, 2 Sam. 16:10<BR>
|-
<i>David</i>: Christus gelijk: plaatsvervangend sterven, 2 Sam. 18:33<BR>
|Jes.
<i>David</i>: Christus gelijk: sympathisanten vervolgd, 1 Sam. 22:14<BR>
|13
<i>David</i>: Christus gelijk: verworpen, 1 Sam. 20:41<BR>
|:
<i>David</i>: Christus gelijk: volgelingen wilden optreden, 2 Sam. 16:9<BR>
|6
<i>David</i>: Christus gelijk: wel bij hem gedaan, omringd door de rechtvaardigen, Ps. 142:8<BR>
|
<i>David</i>: Christus: ongelijk Christus: Jezus had blinden en kreupelen lief, 2 Sam. 5:8<BR>
|
<i>David</i>: de man Gods, 2 Kron. 8:14<BR>
|dag
<i>David</i>: doden: Saul wilde - doden, 1 Sam. 19:10<BR>
|des HEEREN: komt als een verwoesting van de Almachtige
<i>David</i>: door een vriend belaagd, Ps. 55:13v<BR>
|-
<i>David</i>: eer aan Saul, 2 Sam. 2:5<BR>
|Neh.
<i>David</i>: eerstgeboren zoon van God, Ps. 89:28<BR>
|8
<i>David</i>: geen wraakgevoelens, 2 Sam. 4:9<BR>
|:
<i>David</i>: geslagen door God, Ps. 69:27<BR>
|11
<i>David</i>: gezalfd met heilige olie, Ps. 89:20<BR>
|v
<i>David</i>: God met -, Ps. 89:25<BR>
|
<i>David</i>: Gods knecht, Ps. 89:20<BR>
|dag
<i>David</i>: Gods knecht: "Mijn knecht", 1 Kron. 17:4<BR>
|deze - is onze Heer heilig
<i>David</i>: goed getuigenis, 1 Sam. 29:6<BR>
|-
<i>David</i>: graf van – is onder ons tot op deze dag, Hand. 2:29<BR>
|Ps.
<i>David</i>: gunstgenoot van God, Ps. 4:4<BR>
|118
<i>David</i>: had de raad van God gediend, Hand. 13:36<BR>
|:
<i>David</i>: herder van schapen, 1 Sam. 16:19<BR>
|24
<i>David</i>: herder: herderlijk gevoel, 2 Sam. 24:17<BR>
|
<i>David</i>: herderkoning, 1 Kron. 11:2<BR>
|
<i>David</i>: hoogste over de koningen der aarde, Ps. 89:28<BR>
|dag
<i>David</i>: hoorn van David: in Gods naam verhoogd, Ps. 89:25<BR>
|door de HERE gemaakt
<i>David</i>: huis van - gezegend, 1 Kron. 17:27<BR>
|-
<i>David</i>: huis van -: bestendig, 1 Kron. 17:27<BR>
|Opb.
<i>David</i>: huis van -: inwijding: lied, Ps. 30:1<BR>
|11
<i>David</i>: huis van – bestendigd, Jer. 33:26<BR>
|:
<i>David</i>: huis: bestendig tot in eeuwigheid, 2 Sam. 7:16<BR>
|9
<i>David</i>: huis: geplaagd door het zwaard altoos, 2 Sam. 12:10<BR>
|
<i>David</i>: in doodsgevaar, 1 Sam. 20:3<BR>
|
<i>David</i>: Jezus Christus is geworden uit het geslacht van –, Rom. 1:3<BR>
|dag
<i>David</i>: Jezus is de wortel en het geslacht van -, Opb. 22:16<BR>
|drie en een halve dag
<i>David</i>: kenmerk leven: vele bestrijders, Ps. 56:3<BR>
|-
<i>David</i>: kenmerk van zijn leven: omzwerven, Ps. 56:9<BR>
|Luk.
<i>David</i>: knecht van God, 2 Kon. 8:19<BR>
|24
<i>David</i>: knecht van God, 2 Kon. 20:6<BR>
|
<i>David</i>: knecht van Jahweh, Ps. 18:1<BR>
|1
<i>David</i>: koning over Israël in eeuwigheid, 1 Kron. 28:4<BR>
|
<i>David</i>: koningschap van Davids huis zal hersteld worden, Jer. 33:26<BR>
|
<i>David</i>: koningshuis van -: belofte, 2 Kron. 23:3<BR>
|dag
<i>David</i>: koninkrijk: tot in eeuwigheid: voor Davids aangezicht, 2 Sam. 7:16<BR>
|eerste – van de week
<i>David</i>: krijgsman, 1 Kron. 28:3<BR>
|-
<i>David</i>: krijgsman, veel bloed vergoten, 1 Kron. 28:3<BR>
|Mark.
<i>David</i>: leven: kenmerk: in vele noden, 1 Kon. 1:29<BR>
|16
<i>David</i>: liefelijk in psalmen van Israël, 2 Sam. 23:1<BR>
|:
<i>David</i>: lijden, Ps. 55:1v<BR>
|9
<i>David</i>: lijden, Ps. 132:1<BR>
|
<i>David</i>: man Gods, Neh. 12:36<BR>
|
<i>David</i>: man naar Gods hart, Hand. 13:22<BR>
|dag
<i>David</i>: mannen van David: er waren ook boze en nietswaardige, 1 Sam. 30:22<BR>
|eerste dag van de week: Jezus opgestaan uit de doden
<i>David</i>: moeder: godsvruchtig, Ps. 86:16<BR>
|-
<i>David</i>: nederig, 1 Sam. 18:18<BR>
|Opb.
<i>David</i>: nederig, 1 Sam. 18:23<BR>
|14
<i>David</i>: omschrijving omtrent -, 2 Sam. 23:1<BR>
|:
<i>David</i>: omwille van David Mijn knecht, 2 Kon. 19:34<BR>
|11
<i>David</i>: onze vader genoemd, Mark. 11:10<BR>
|
<i>David</i>: opvoeding door -, Spr. 4:4<BR>
|
<i>David</i>: profeet, Hand. 2:30<BR>
|dag
<i>David</i>: recht doend, 1 Kon. 15:5<BR>
|en nacht
<i>David</i>: regeerperiode, 1 Kon. 2:11<BR>
|-
<i>David</i>: regeerperiode, 1 Kron. 29:27<BR>
|Gen.
<i>David</i>: regeringsperioden: 7,5 en 33 jaar, 1 Kron. 3:4<BR>
|7
<i>David</i>: roeping van -, 1 Kron. 17:7<BR>
|:
<i>David</i>: sleutel van -, Opb. 3:7<BR>
|4
<i>David</i>: stoel: vast tot in eeuwigheid, 2 Sam. 7:16<BR>
|
<i>David</i>: toekomst: zaad van –: zal ontelbaar worden, Jer. 33:22<BR>
|
<i>David</i>: troon –: altijd iemand op de troon, Jer. 33:17<BR>
|dag
<i>David</i>: troon van - eeuwig, Ps. 89:30<BR>
|en nacht: 40 dagen en 40 nachten regen
<i>David</i>: troon van -: Christus hierop , Jes. 9:6<BR>
|-
<i>David</i>: troon van –, Jer. 17:25<BR>
|Richt.
<i>David</i>: troon van –: daarop zitten: door een nakomeling, Jer. 22:1<BR>
|19
<i>David</i>: veel kwaad ondervonden in zijn leven, 2 Sam. 19:7<BR>
|:
<i>David</i>: verhoogd door God, Ps. 89:20<BR>
|2
<i>David</i>: vijand: Saul, al zijn dagen, 1 Sam. 18:29<BR>
|
<i>David</i>: vijandliefde, 2 Sam. 4:9<BR>
|
<i>David</i>: vlucht, 1 Sam. 19:12<BR>
|dag
<i>David</i>: vlucht, 1 Sam. 20:1<BR>
|enige -en, hier: vier maanden
<i>David</i>: vond genade voor God, Hand. 7:46<BR>
|-
<i>David</i>: voorbeeld, 1 Kon. 14:8<BR>
|Joh.
<i>David</i>: vrouwen van -, 1 Sam. 30:5<BR>
|9
<i>David</i>: vrouwen van -, 2 Sam. 3:1v<BR>
|:
<i>David</i>: weldadigheden van -: God zal ze geven, Jes. 55:3<BR>
|4
<i>David</i>: wortel van David, Opb. 5:5<BR>
|
<i>David</i>: zalving: tot koning over Israël, 2 Sam. 5:3<BR>
|
<i>David</i>: zevende zoon van Isai, 1 Kron. 2:15<BR>
|dag
<i>David</i>: zonde: de zaak van Uria, 1 Kon. 15:5<BR>
|fig.
<i>David</i>: zoon van -: Jezus, Luk. 1838v<BR>
|-
<i>David</i>: zoon van –: Christus, de Spruit der gerechtigheid, Jer. 33:15<BR>
|Hebr.
<i>David</i>: zoon van –: David noemde hem ‘heer’. , Matth. 22:43<BR>
|10
<i>David</i>: Zoon van –: Jezus, Matth. 12:23<BR>
|:
<i>David</i>: Zoon van –: Jezus, Matth. 15:22<BR>
|25
<i>David</i>: zoon van Isaï, Hand. 13:22<BR>
|
<i>David</i>: zus: Abigail, 1 Kron. 2:16<BR>
|
<i>debat</i>, Hand. 18:28<BR>
|dag
<i>debatteren</i>: zie Redetwisten, <BR>
|fig. dag van de komst van de Heer Jezus: zien naderen
<i>Debir</i>: eenzelvig met Kirjath-Sanna, Joz. 15:49<BR>
|-
<i>Debir</i>: Kirjath-sefer, Richt. 1:11<BR>
|Luk.
<i>Debora</i>: profetes, Richt. 4:4<BR>
|13
<i>Debora</i>: woonplaats, Richt. 4:5<BR>
|:
<i>Dedan</i>, Jer. 25:23<BR>
|32
<i>Dedan</i>, Jer. 49:8<BR>
|
<i>Dedan</i>, Ez. 25:13<BR>
|
<i>deeg</i>: heilig –, Rom. 11:16<BR>
|dag
<i>deeg</i>, Gal. 5:9<BR>
|fig. genomen: op de derde dag wordt Jezus voleindigd
<i>deel</i>: bescheiden – verminderen: door God, als straf, Ez. 16:27<BR>
|-
<i>deel</i>: God als – (ontvangen bezit) van Jakob, Jer. 51:19<BR>
|Rom.
<i>deel</i>: God is mijn -, Ps. 119:57<BR>
|13
<i>deel</i>: God is mijn –, Klg. 3:24<BR>
|:
<i>deel</i>: God mijn deel, Ps. 142:6<BR>
|12
<i>deel</i>: goede -, Luk. 10:42<BR>
|
<i>deel</i>: hebben aan de hemelse erfenis, Col. 1:12<BR>
|
<i>deel</i>: Jhwh is het - van de priester, Num. 18:20<BR>
|dag
<i>deel</i>: krijgen aan Gods heiligheid, Hebr. 12:10<BR>
|fig. is nabij
<i>deel</i>: met Jezus hebben, Joh. 13:8<BR>
|-
<i>deel</i>: van de mens onder de zon, Pred. 5:17<BR>
|1 Thess.
<i>deel</i>: van God: voor de verkeerde: verderf, Job 31:3<BR>
|5
<i>deelgenoot</i>: deelgenoten van de hemelse roeping, Hebr. 3:1<BR>
|:
<i>deelgenoot</i>: genade, mede- van Paulus zijn g., Filip. 1:7<BR>
|5
<i>deelgenoot</i>: mededeelgenoten zijn de volken, Ef. 3:6<BR>
|
<i>deelgenoot</i>: van de Goddelijke natuur, 2 Pe 1:4<BR>
|
<i>deelgenoot</i>: van de heerlijkheid die geopenbaard zal worden, 1 Pe 5:1<BR>
|dag
<i>deelgenoot</i>: van de vertroosting, 2 Cor. 1:7<BR>
|geestelijke -
<i>deelgenoot</i>: van Heilige Geest, Hebr. 6:4<BR>
|-
<i>deelgenoot</i>: van het lijden, 2 Cor. 1:7<BR>
|1 Pe
<i>deelgenoot</i>, 2 Cor. 8:23<BR>
|3
<i>deelgenootschap</i>, 2 Cor. 6:14<BR>
|:
<i>deelhebben</i>: aan tuchtiging, Hebr. 12:8<BR>
|10
<i>defensie</i>: vertrouwen op de eigen –: onterecht hier, Ez. 33:26<BR>
|
<i>defensie</i>, 2 Kron. 26:13<BR>
|
<i>defensie</i>, 2 Kron. 32:1v<BR>
|dag
<i>Dekapolis</i>: Jezus in –, Mark. 7:31<BR>
|goede -en willen zien
<i>Dekápolis</i>, Mark. 5:20<BR>
|-
<i>deken</i>, Richt. 4:18<BR>
|Opb.
<i>dekkleed</i>: afsluittapijt, Ex. 39:34<BR>
|6
<i>dekmantel</i>: van de boosheid: vrijheid daarvoor misbruiken, 1 Pe 2:16<BR>
|:
<i>deksel</i>: van het hart: geef hun dat, Klg. 3:65<BR>
|17
<i>delegeren</i>, Ex. 18:22<BR>
|
<i>delen</i>: erfenis -, Luk. 12:13<BR>
|
<i>deler</i>: stellen tot -: wie heeft Mij tot - over u gesteld?, Luk. 12:14<BR>
|dag
<i>Delila</i>, Richt. 16:13<BR>
|grote - van Gods toorn en van de toorn van het Lam
<i>demagogie</i>: geval, Hand. 16:22<BR>
|-
<i>Demas</i>: had Paulus verlaten, 2 Tim. 4:9<BR>
|Opb.
<i>Demas</i>, Col. 4:14<BR>
|16
<i>Demetrius</i>, 3Jo :12<BR>
|:
<i>Demétrius</i>: zilversmid, Hand. 19:24<BR>
|14
<i>democratie</i>: (associatie), Luk. 6:26<BR>
|
<i>democratie</i>: besluitvorming onder invloed van leiders (toepassing), Matth. 27:20<BR>
|
<i>democratie</i>: de mening van de meerderheid is mis hier, Hand. 27:12<BR>
|dag
<i>democratie</i>: een hoofd stellen door het volk, Neh. 9:17<BR>
|grote dag van God de Almachtige
<i>democratie</i>: en demagogie, Mark. 15:11<BR>
|-
<i>democratie</i>: fiasco hier, Matth. 27:26<BR>
|Joel
<i>democratie</i>: foute keuze van het volk: geval, Num. 14:4<BR>
|2
<i>democratie</i>: geval van misse keus, Joh. 18:40<BR>
|:
<i>democratie</i>: gevolg: slecht gevolg hier, Luk. 2324<BR>
|31
<i>democratie</i>: goddeloze - (toepassing), Hos. 8:4<BR>
|
<i>democratie</i>: het volk beslist, 1 Sam. 8:22<BR>
|
<i>democratie</i>: horen naar de stem des volks, 1 Sam. 8:7<BR>
|dag
<i>democratie</i>: kiezen van een leider: geval, Num. 14:4<BR>
|Heer, - des HEEREN
<i>democratie</i>: lokale -, Matth. 27:15<BR>
|-
<i>democratie</i>: lokale -: geval, Richt. 9:2v<BR>
|Joel
<i>democratie</i>: mensen stellen in een ambt, Gal. 1:1<BR>
|3
<i>democratie</i>: nadeel, Ex. 23:2<BR>
|:
<i>democratie</i>: nadeel, 1 Pe 4:3<BR>
|14
<i>democratie</i>: nadeel: kan leiden tot ongehoorzaamheid, 1 Sam. 15:24<BR>
|
<i>democratie</i>: plaatselijke -, Luk. 2324<BR>
|
<i>democratie</i>: verwerpt Christus, Luk. 1914<BR>
|dag
<i>democratie</i>: ware -, Deut. 17:15<BR>
|Heer, - des HEEREN
<i>democratie</i>: wil van het volk kan tegen Gods wil zijn, Jer. 5:31<BR>
|-
<i>democratie</i>: wil van het volk: geval, Num. 14:4<BR>
|Obadja
<i>demon</i>: -en voet geven: illustratie (Saul), 1 Sam. 18:8v<BR>
|
<i>demon</i>: aanbidden van -en, Opb. 9:20<BR>
|:
<i>demon</i>: als vorst van een aards koninkrijk, Dan. 10:13<BR>
|15
<i>demon</i>: angst, Jak. 2:19<BR>
|
<i>demon</i>: angst bij demonen: zij sidderen, Jak. 2:19<BR>
|
<i>demon</i>: antwoord op uitgaansbevel, Luk. 8:29<BR>
|dag
<i>demon</i>: behoeft rust, Luk. 11:24<BR>
|Heer, - des HEEREN
<i>demon</i>: beïnvloedt wereldrijk, Dan. 10:20<BR>
|-
<i>demon</i>: bestraft door Jezus, Luk. 4:41<BR>
|1 Thess.
<i>demon</i>: bestraft: door Jezus bestraft, Luk. 4:35<BR>
|5
<i>demon</i>: bevelen uit te gaan, Luk. 8:29<BR>
|:
<i>demon</i>: bezetenheid door een –: mogelijk gevolg: stomheid, Matth. 9:32<BR>
|2
<i>demon</i>: boze geest, Luk. 8:2<BR>
|
<i>demon</i>: brengt wanorde, rotzooi (toepassing), Luk. 11:25<BR>
|
<i>demon</i>: bron van twistzucht, jaloersheid, Jak. 3:15<BR>
|dag
<i>demon</i>: de -en offeren, Deut. 32:17<BR>
|Heer, [de] - van [de] Heer: komt als een dief in de nacht
<i>demon</i>: demonen in zich hebben, Luk. 8:27<BR>
|-
<i>demon</i>: demonen kunnen buitenlandse politiek beïnvloeden, Opb. 16:14<BR>
|Neh.
<i>demon</i>: demonen voorgesteld als vogels, Mark. 4:4<BR>
|8
<i>demon</i>: demonen waren uit de mens gegaan, Luk. 8:35<BR>
|:
<i>demon</i>: demonen wisten dat Jezus de Zoon van God was, Matth. 8:31<BR>
|10
<i>demon</i>: demonen worden bewaard in de afgrond, Luk. 8:31<BR>
|
<i>demon</i>: derde deel van de engelen zijn gevallen, zijn -en geworden, Opb. 12:4<BR>
|
<i>demon</i>: drijft -en uit, Matth. 10:8<BR>
|dag
<i>demon</i>: drijvende macht in iemand, Luk. 8:29<BR>
|heilig was deze -
<i>demon</i>: drinkbeker van de -en, 1 Cor. 10:21<BR>
|-
<i>demon</i>: en God: - door God gezonden hier, Richt. 9:23<BR>
|Job
<i>demon</i>: en Jezus: ze wisten Wie Hij was, Mark. 1:34<BR>
|14
<i>demon</i>: engel, Opb. 9:14<BR>
|:
<i>demon</i>: geest van een onreine -, Luk. 4:33<BR>
|1
<i>demon</i>: geesten van -en, Opb. 16:13<BR>
|
<i>demon</i>: geloven: demonen geloven dat God één is, Jak. 2:19<BR>
|
<i>demon</i>: gemeenschap met -en, 1 Cor. 10:20<BR>
|dag
<i>demon</i>: getuigt aangaande Jezus: U bent de Zoon van God, Luk. 4:41<BR>
|kort van dagen is de mens
<i>demon</i>: gevallen engel, 2 Pe 2:4<BR>
|-
<i>demon</i>: gevangen -en, Jud :6<BR>
|Spr.
<i>demon</i>: gewetenloos, 1 Tim. 4:2<BR>
|15
<i>demon</i>: ging uit van een mens, Matth. 17:18<BR>
|:
<i>demon</i>: hebben: Jezus had geen –, Joh. 8:49<BR>
|15
<i>demon</i>: heeft een naam, Luk. 8:30<BR>
|
<i>demon</i>: huichelen, 1 Tim. 4:2<BR>
|
<i>demon</i>: iem. een - toedichten, Matth. 11:18<BR>
|dag
<i>demon</i>: iem. onjuist - toeschrijven, Joh. 7:20<BR>
|kwade -en
<i>demon</i>: iemand een - toedichten, Joh. 10:20<BR>
|-
<i>demon</i>: in strijd met een engel, Dan. 10:13<BR>
|2 Pe
<i>demon</i>: in strijd met engel, Dan. 10:20v<BR>
|3
<i>demon</i>: invloed in deze wereld is groot, Ef. 6:12<BR>
|:
<i>demon</i>: inwoning: door 7 demonen, Luk. 8:2<BR>
|3
<i>demon</i>: is een geest, vgl. vers 17, Luk. 10:20<BR>
|
<i>demon</i>: is in een bezetene, Luk. 8:30<BR>
|
<i>demon</i>: Jezus’ macht beperkt hun spreken, Mark. 1:34<BR>
|dag
<i>demon</i>: kan een mens aangrijpen, Luk. 8:29<BR>
|laatst van de -en
<i>demon</i>: kennis, Luk. 4:34<BR>
|-
<i>demon</i>: kennis: ze wisten dat Jezus de Christus was, Luk. 4:41<BR>
|Micha
<i>demon</i>: kracht en macht over alle -en: aan de discipelen verleend, Luk. 9:1<BR>
|4
<i>demon</i>: leugenachtig, Ps. 62:5<BR>
|:
<i>demon</i>: liegen, 1 Tim. 4:2<BR>
|1
<i>demon</i>: macht: beperkt: kan geen ogen van blinden openen, Joh. 10:21<BR>
|
<i>demon</i>: nahoereren van -en, Lev. 17:7<BR>
|
<i>demon</i>: offeren aan -en, Lev. 17:7<BR>
|dag
<i>demon</i>: onderdanig aan de gezonden discipelen, Luk. 10:17<BR>
|laatst, in het laatste der -en
<i>demon</i>: onreine -, Luk. 4:33<BR>
|-
<i>demon</i>: onreine geest, Mark. 7:26<BR>
|Hebr.
<i>demon</i>: onreine geest, Luk. 8:29<BR>
|1
<i>demon</i>: onreine geest, Luk. 9:42<BR>
|:
<i>demon</i>: onreine geest, vgl. vers 14v, Luk. 11:24<BR>
|1
<i>demon</i>: onze strijd is tegen -en, Ef. 6:12<BR>
|
<i>demon</i>: oordeel over -en: bekend aan demonen, Luk. 4:34<BR>
|
<i>demon</i>: overgeleverd aan ketenen van donkerheid, 2 Pe 2:4<BR>
|dag
<i>demon</i>: rukte aan het kind, Luk. 9:42<BR>
|laatst: in het laatst van deze dagen
<i>demon</i>: schaden door een -: gebeurde in dit geval niet, Luk. 4:35<BR>
|-
<i>demon</i>: sidderen door demonen, Jak. 2:19<BR>
|Joh.
<i>demon</i>: slang, schorpioen gelijk, Luk. 10:19<BR>
|6
<i>demon</i>: smeken door -, Matth. 8:31<BR>
|:
<i>demon</i>: smeken door -en, Luk. 8:32<BR>
|39
<i>demon</i>: smekende -en, Luk. 8:31<BR>
|v
<i>demon</i>: spreken: Jezus liet hen hun niet toe, Mark. 1:34<BR>
|
<i>demon</i>: stomme -, Luk. 11:14<BR>
|dag
<i>demon</i>: symptoom: wartaal, Joh. 10:20<BR>
|laatste -: de laatste dag: opwekking der doden
<i>demon</i>: tafel van de -en, 1 Cor. 10:21<BR>
|-
<i>demon</i>: uitdrijven, Matth. 8:31<BR>
|Joh.
<i>demon</i>: uitdrijven, Mark. 7:26<BR>
|12
<i>demon</i>: uitdrijven, Mark. 16:9<BR>
|:
<i>demon</i>: uitdrijven door de vinger van God, Luk. 11:20<BR>
|48
<i>demon</i>: uitdrijven door zonen van de Joden, Luk. 11:19<BR>
|
<i>demon</i>: uitdrijven van -en door iemand die ‘ons’ niet volgt, Mark. 9:38<BR>
|
<i>demon</i>: uitdrijven: de apostelen dreven vele -en uit, Mark. 6:13<BR>
|dag
<i>demon</i>: uitdrijven: door Jezus, Luk. 13:32<BR>
|laatste -: oordeel
<i>demon</i>: uitdrijven: door Jezus, door Geest van God, Matth. 12:28<BR>
|-
<i>demon</i>: uitdrijven: door Jezus: met een woord, Matth. 8:16<BR>
|Joh.
<i>demon</i>: uitdrijven: door valse profeten, Matth. 7:22<BR>
|6
<i>demon</i>: uitdrijven: erom vragen aan Jezus, Mark. 7:27<BR>
|:
<i>demon</i>: uitdrijven: in de naam van de Heer Jezus, Luk. 9:49<BR>
|54
<i>demon</i>: uitdrijven: in Jezus' naam, Mark. 16:17<BR>
|
<i>demon</i>: uitdrijven: macht daarvoor hebben, Mark. 3:15<BR>
|
<i>demon</i>: uitdrijving, Matth. 9:33-34<BR>
|dag
<i>demon</i>: uitdrijving, Matth. 12:22v<BR>
|laatste -: opstanding
<i>demon</i>: uitdrijving, Luk. 4:35<BR>
|-
<i>demon</i>: uitdrijving, Luk. 11:14<BR>
|Joh.
<i>demon</i>: uitdrijving door discipelen, Matth. 12:28<BR>
|11
<i>demon</i>: uitdrijving: bestraffing, Matth. 17:18<BR>
|:
<i>demon</i>: uitdrijving: door Jezus, Mark. 1:39<BR>
|24
<i>demon</i>: uitdrijving: door Jezus: vele demonen, Mark. 1:34<BR>
|
<i>demon</i>: uitdrijving: door zonen van Israël, Matth. 12:27<BR>
|
<i>demon</i>: uitgaan, Luk. 4:35<BR>
|dag
<i>demon</i>: uitgaan, Luk. 8:2<BR>
|laatste -: opstanding op de laatste -
<i>demon</i>: uitgaan door een -, Luk. 11:14<BR>
|-
<i>demon</i>: uitgaan door een -, Luk. 11:24<BR>
|Joh.
<i>demon</i>: uitgaan van een mens, Luk. 8:38<BR>
|6
<i>demon</i>: uitgaan van een mens, ingaan in varkens, Luk. 8:33<BR>
|:
<i>demon</i>: uitgaan: van velen gingen -en, Luk. 4:41<BR>
|39
<i>demon</i>: uitgedreven door Jezus, Luk. 8:29<BR>
|
<i>demon</i>: verklaren uit een demon: soms onjuist, Luk. 7:33<BR>
|
<i>demon</i>: voet geven, hoe, illustratie Saul, 1 Sam. 18:8v<BR>
|dag
<i>demon</i>: werk, Richt. 9:23<BR>
|laatste -: opwekking van de gelovigen
<i>demon</i>: weten, Luk. 4:34<BR>
|-
<i>demon</i>: wierp de bezetene neer, Luk. 4:35<BR>
|Deut.
<i>demon</i>: woonplaats, bewaarplaats, Opb. 18:2<BR>
|4
<i>demon</i>: zie ook Geest, <BR>
|:
<i>demon</i>: ziekte en demonen, Luk. 4:41<BR>
|30
<i>demonen</i>: geoordeeld, Jes. 24:21<BR>
|
<i>demonie</i>: en profeteren, 1 Sam. 18:10<BR>
|
<i>demonie</i>: kenmerk: blootloperij, Luk. 8:27<BR>
|dag
<i>demonie</i>: kenmerk: buitengewone kracht, Luk. 8:29<BR>
|laatste -en
<i>demonie</i>: kenmerk: verblijf in onherbergzame oorden, Luk. 8:29<BR>
|-
<i>demonie</i>: kenmerk: verblijven bij de dood, Luk. 8:27<BR>
|Hand.
<i>demonie</i>: meervoudige -, Luk. 8:30<BR>
|2
<i>demonisch</i>: demonische wijsheid, Jak. 3:15<BR>
|:
<i>demoniseren</i>: Christus -, Matth. 12:24<BR>
|17
<i>demoniseren</i>: geval, Joh. 8:52<BR>
|
<i>demoniseren</i>: geval: Jezus werd gedemoniseerd, Joh. 7:20<BR>
|
<i>demoniseren</i>: geval: Johannes gedemoniseerd, Matth. 11:18<BR>
|dag
<i>demoniseren</i>: Jezus beticht van een demon te hebben, Joh. 8:48<BR>
|laatste -en
<i>demoniseren</i>: Jezus een onreine geest toegedicht, Mark. 3:30<BR>
|-
<i>demoniseren</i>: Jezus: van Hem werd gezegd dat Hij een demon had, Joh. 10:20<BR>
|Jac.
<i>demonologie</i>: valse demonologische - verklaring van Johannes' gedrag, Luk. 7:33<BR>
|5
<i>demoraliseren</i>: Jeremia zou het volk -, Jer. 38:4<BR>
|:
<i>denaar</i>: arbeidsloon voor een dag, Matth. 20:2<BR>
|3
<i>denaar</i>: beeld en opschrift, Luk. 2023v<BR>
|
<i>denaar</i>: belastingmunt, Matth. 22:19<BR>
|
<i>denaar</i>: dagloon, Luk. 10:35<BR>
|dag
<i>denaar</i>: dagloon, hier uurloon zelfs, Matth. 20:9-10<BR>
|laatste -en
<i>denaar</i>: tweehonderd denaren, Mark. 6:37<BR>
|-
<i>denaar</i>, Mark. 12:15<BR>
|Num.
<i>denaar</i>, Joh. 6:7<BR>
|24
<i>denaar</i>, Opb. 6:6<BR>
|:
<i>denkbeeld</i>: iemands -en aanhoren, Hand. 28:22<BR>
|9
<i>denkbeeld</i>: weerleggen, 1 Sam. 1:15<BR>
|
<i>denken</i>: aan de grote en vreselijke Jahweh, Neh. 4:14<BR>
|
<i>denken</i>: aan God: kostelijk, Ps. 139:17<BR>
|dag
<i>denken</i>: aan iemand verlevendigen, Filip. 4:10<BR>
|laatste dagen
<i>denken</i>: aan: Gods wonderen: dat nalaten, Neh. 9:17<BR>
|-
<i>denken</i>: bedorven van -, 2 Tim. 3:8<BR>
|2 Tim.
<i>denken</i>: bedorven van -, 2 Tim. 3:8<BR>
|3
<i>denken</i>: bedrog in -, Jer. 9:6<BR>
|:
<i>denken</i>: bescheiden –, Rom. 12:3<BR>
|1
<i>denken</i>: boos van jeugd aan, Gen. 8:21<BR>
|
<i>denken</i>: boven alles wat wij bidden of denken, Ef. 3:20<BR>
|
<i>denken</i>: denkt aan de gevangenen alsof u medegevangenen was, Hebr. 13:3<BR>
|dag
<i>denken</i>: denkt aan hen die mishandeld worden alsof u ook zelf in het lichaam mishandeld was, Hebr. 13:3<BR>
|laatste dagen
<i>denken</i>: doen: denken aan Gods bevelen om die te doen, Ps. 103:18<BR>
|-
<i>denken</i>: door Christus gestimuleerd, Matth. 11:4v<BR>
|2 Tim.
<i>denken</i>: door God, Jer. 18:11<BR>
|4
<i>denken</i>: door God: aan de dagen van ouds, Jes. 63:11<BR>
|:
<i>denken</i>: door God: Hij dacht aan Rachel, Gen. 30:22<BR>
|5
<i>denken</i>: door het hart, Spr. 6:18<BR>
|
<i>denken</i>: door het hart, Jes. 10:7<BR>
|
<i>denken</i>: en afgoderij, 2 Kron. 28:23<BR>
|dag
<i>denken</i>: en beweegreden, 1 Sam. 9:5<BR>
|laatste dagen (3:1; 4:3): daarin nodig: nuchter te zijn
<i>denken</i>: en doen, Deut. 31:21<BR>
|-
<i>denken</i>: en doen, Richt. 3:24<BR>
|2 Tim.
<i>denken</i>: en doen, 2 Kon. 3:23<BR>
|4
<i>denken</i>: en doen, Spr. 16:30<BR>
|:
<i>denken</i>: en doen, Matth. 6:7<BR>
|5
<i>denken</i>: en doen, Rom. 1:28<BR>
|
<i>denken</i>: en doen verbonden, Micha 2:1<BR>
|
<i>denken</i>: en doen: doen bekrachtigt denken, Jak. 2:21<BR>
|dag
<i>denken</i>: en gedrag, Neh. 9:17<BR>
|laatste dagen (3:1; 4:3): verdrukking
<i>denken</i>: en gedrag, Joh. 6:15<BR>
|-
<i>denken</i>: en gedrag, Ef. 4:17<BR>
|Jes.
<i>denken</i>: en gedrag, Jak. 2:1v<BR>
|2
<i>denken</i>: en gedrag: geval, Hand. 16:27<BR>
|:
<i>denken</i>: en handelen, Matth. 1:19<BR>
|2
<i>denken</i>: en spreken, 1 Sam. 1:14<BR>
|
<i>denken</i>: en verblinding, 2 Cor. 4:4<BR>
|
<i>denken</i>: en voelen, Luk. 24:38<BR>
|dag
<i>denken</i>: en waarheid, 1 Tim. 6:4<BR>
|laatste der -en
<i>denken</i>: en waarheid, 2 Tim. 3:8<BR>
|-
<i>denken</i>: en wandelen, Ef. 4:17<BR>
|Jer.
<i>denken</i>: gedachte -, Jer. 18:11<BR>
|23
<i>denken</i>: gedachtelezen: inhoud, wenselijke, Filip. 2:3v<BR>
|:
<i>denken</i>: gedachten corrigeren, 2 Sam. 15:33<BR>
|20
<i>denken</i>: geest van uw -: daarin vernieuwd zijn, Ef. 4:23<BR>
|
<i>denken</i>: God dacht aan zijn woord aan Abrahan, Ps. 105:42<BR>
|
<i>denken</i>: God denkt een kwaad (beraamt onheil) over het zondige volk, Micha 2:2<BR>
|dag
<i>denken</i>: God kent ons gedichtsel en de gevolgen ervan, Deut. 31:21<BR>
|laatste der -en
<i>denken</i>: God maakt den mens zijn gedachte bekend, Amos 4:13<BR>
|-
<i>denken</i>: hoger - dan het behoort, Rom. 12:3<BR>
|Deut.
<i>denken</i>: hoger van iemand denken dat wat hij ziet of hoort, 2 Cor. 12:6<BR>
|31
<i>denken</i>: in eigen – ten volle verzekerd zijn, Rom. 14:5<BR>
|:
<i>denken</i>: in het hart, Matth. 9:4<BR>
|29
<i>denken</i>: in het hart: kwaad, Ps. 140:3<BR>
|
<i>denken</i>: in je denken geschokt, 2 Thess. 2:2<BR>
|
<i>denken</i>: in je denken verschrikt, 2 Thess. 2:2<BR>
|dag
<i>denken</i>: inhoud: aan iemand denken, Filip. 4:10<BR>
|laatste der -en: kwaad over Israël
<i>denken</i>: Jezus, denk aan mij wanneer U in uw koninkrijk komt, Luk. 23:42<BR>
|-
<i>denken</i>: kwaad -, Matth. 9:4<BR>
|Dan.
<i>denken</i>: kwaad - in het hart, Matth. 9:4<BR>
|2
<i>denken</i>: kwaad - tegen iem., Ps. 56:6<BR>
|:
<i>denken</i>: kwaad - van iemand: geval, 1 Sam. 22:13<BR>
|28
<i>denken</i>: kwaad denken tegen iem., Gen. 50:20<BR>
|
<i>denken</i>: laat iem. - dat, 2 Cor. 10:7<BR>
|
<i>denken</i>: leugenachtig -: verleidt jezelf, Amos 2:4<BR>
|dag
<i>denken</i>: menen, Joh. 21:25<BR>
|laatste der dagen
<i>denken</i>: menselijk versus goddelijk -, Matth. 16:23<BR>
|-
<i>denken</i>: nuchterheid in – bevolen, 1 Cor. 15:32<BR>
|Jer.
<i>denken</i>: om kwaad te doen, Spr. 24:8<BR>
|48
<i>denken</i>: onjuist -, 1 Sam. 22:17<BR>
|:
<i>denken</i>: onjuist -, 2 Sam. 3:25<BR>
|47
<i>denken</i>: onjuist -, Matth. 3:9<BR>
|
<i>denken</i>: onjuist - over God, 1 Sam. 23:7<BR>
|
<i>denken</i>: onjuist denken: Saul, 1 Sam. 22:8<BR>
|dag
<i>denken</i>: op leugen vertrouwen, Jer. 28:15<BR>
|laatste der dagen: Moabs gevangenis gewend
<i>denken</i>: overdenken en doen, Matth. 1:20<BR>
|-
<i>denken</i>: positief -: hier onjuist, Gal. 6:3<BR>
|Jer.
<i>denken</i>: positief –: geval, Num. 14:7<BR>
|30
<i>denken</i>: positief denken: correctie op: gelukkig de treurenden, Matth. 5:4<BR>
|:
<i>denken</i>: realistisch -, 2 Cor. 12:6<BR>
|24
<i>denken</i>: relativerend -, Pred. 11:8<BR>
|
<i>denken</i>: stimuleren: door Jezus, Matth. 12:11v<BR>
|
<i>denken</i>: ten goede denken: door God: het kwaad tegen Jozef gedacht door zijn broers, Gen. 50:20<BR>
|dag
<i>denken</i>: terecht - dat, Filip. 1:7<BR>
|laatste der dagen: toorn van God
<i>denken</i>: uit onszelf niet bekwaam iets te denken, 2 Cor. 3:5<BR>
|-
<i>denken</i>: vals -, Jer. 37:9<BR>
|Job
<i>denken</i>: van God: onkenbaar, Rom. 11:34<BR>
|17
<i>denken</i>: veranderen van eens anders denken, 2 Sam. 13:30<BR>
|:
<i>denken</i>: veranderen: door Christus, Matth. 5:43<BR>
|2
<i>denken</i>: veranderen: door Christus: door een vraag te stellen en aan te kijken, Luk. 6:9<BR>
|
<i>denken</i>: veranderen: door de Heer, Matth. 5:38<BR>
|
<i>denken</i>: veranderen: door Johannes, Matth. 3:9<BR>
|dag
<i>denken</i>: veranderen: vasthouden aan bedrog, Jer. 8:5<BR>
|mijn -en worden uitgeblust (Job)
<i>denken</i>: verandering, 1 Tim. 5:17<BR>
|-
<i>denken</i>: verdorven in het -, 1 Tim. 6:5<BR>
|Mark.
<i>denken</i>: verdorven zijn in het -, 1 Tim. 6:4<BR>
|5
<i>denken</i>: verkeerd -, Gen. 6:5<BR>
|:
<i>denken</i>: verkeerd -, Pred. 7:29<BR>
|5
<i>denken</i>: verkeerd -: daaraan overgegeven, Rom. 1:28<BR>
|
<i>denken</i>: verkeerd -: gevolg van afgoderij, Rom. 1:28<BR>
|
<i>denken</i>: verkeerd -: weerleggen, 1 Sam. 22:14<BR>
|dag
<i>denken</i>: vernieuwd in de geest van uw -, ctr. vs 17, Ef. 4:23<BR>
|nacht en -
<i>denken</i>: vernieuwen, Rom. 12:2<BR>
|-
<i>denken</i>: vernieuwen: loslaten denkbeelden of leringen, Opb. 2:14<BR>
|Luk.
<i>denken</i>: vernieuwing, 2 Cor. 10:5v<BR>
|2
<i>denken</i>: vernieuwing van -: mislukt, Deut. 1:25<BR>
|:
<i>denken</i>: verward, 1 Sam. 1:16<BR>
|37
<i>denken</i>: vlees: - van zijn vlees, Col. 2:18<BR>
|
<i>denken</i>: vruchteloos -, Ef. 4:17<BR>
|
<i>denken</i>: wat we wel/niet hebben te denken, Col. 3:1<BR>
|dag
<i>denken</i>: weest nuchter, 1 Pe 1:13<BR>
|nacht en -
<i>denken</i>: willen en handelen, Gen. 20:2<BR>
|-
<i>denken</i>: wordt door de Geest vernieuwd, Hebr. 10:15<BR>
|Hand.
<i>denken</i>: zie Geloven, Filip. 1:7<BR>
|20
<i>denken</i>: zie ook Bedenken, Opb. 3:3<BR>
|:
<i>denken</i>: zie ook Bedenken, <BR>
|31
<i>denken</i>: zie ook Overdenken, <BR>
|
<i>denken</i>: zie ook Overdenking, <BR>
|
<i>denken</i>: zie ook Overleggen, <BR>
|dag
<i>denken</i>, 2 Cor. 10:2<BR>
|nacht en -
<i>denneboom</i>: in plaats van een doorn, Jes. 55:13<BR>
|-
<i>Deo Volente</i>: als God het tenminste vergunt, Hebr. 6:3<BR>
|1 Thess.
<i>deportatie</i>: voorgesteld door de Assyriër, Jes. 36:17<BR>
|3
<i>deportatie</i>: voorzegde straf, Deut. 28:36<BR>
|:
<i>depressie</i>: (toepassing), Rom. 9:2<BR>
|10
<i>depressie</i>: behandeling: God als Licht, Jes. 60:20<BR>
|
<i>depressie</i>: bij Jakob, Gen. 37:35<BR>
|
<i>depressie</i>: Jezus voelt - aan (toepassing), Matth. 26:38<BR>
|dag
<i>depressie</i>: Jona in -, Jona 4:1v<BR>
|nacht en -
<i>depressie</i>: kenmerk, Ps. 119:28<BR>
|-
<i>depressie</i>: omgaan met -: door God, 1 Sam. 16:1<BR>
|2 Tim.
<i>depressie</i>: richt mij op naar Uw woord, Ps. 119:28<BR>
|1
<i>depressie</i>: vertraagt handelen, Jes. 38:15<BR>
|:
<i>depressief</i>: behandeling: ziel uitgieten voor Gods aangezicht, 1 Sam. 1:15<BR>
|3
<i>depressief</i>: Jeremia -, Jer. 20:14v<BR>
|
<i>depressief</i>, Num. 20:2<BR>
|
<i>Derbe</i>, Hand. 14:5<BR>
|dag
<i>Derbe</i>, Hand. 14:6<BR>
|nacht en -
<i>Derbe</i>, Hand. 14:20<BR>
|-
<i>Derbe</i>, Hand. 16:1<BR>
|1 Tim.
<i>derde wereld</i>: kwijtschelding schuldenlast, Deut. 15:2<BR>
|5
<i>dertig</i>: dagen werd de overleden Aäron beweend, Num. 20:29<BR>
|:
<i>dertig</i>: zilverlingen, Matth. 26:16<BR>
|5
<i>Dertig</i>: jaar oud werd David koning, 2 Sam. 5:3<BR>
|
<i>desemen</i>: gedesemd gebakken broden, Lev. 23:17<BR>
|
<i>desinformatie</i>, Matth. 28:12<BR>
|dag
<i>desinteresse</i>: aan het evangelie, Matth. 22:5<BR>
|nacht en - (volgorde van noemen)
<i>deskundige</i>: deskundigen bevraagd door Herodes, Matth. 2:4<BR>
|-
<i>deugd</i>: -en, 1 Tim. 6:11<BR>
|1 Thess.
<i>deugd</i>: al wat - is, bedenkt dat, Filip. 4:8<BR>
|2
<i>deugd</i>: baat niet zodra de rechtschapene zondigt, Ez. 33:12<BR>
|:
<i>deugd</i>: bij te voegen, 2 Pe 1:5<BR>
|9
<i>deugd</i>: christelijke deugden opgesomd, Col. 3:12<BR>
|
<i>deugd</i>: deugden, 2 Pe 1:8<BR>
|
<i>deugd</i>: deugden als oogmerken, streefdoelen, 1 Tim. 6:11<BR>
|dag
<i>deugd</i>: Gods -en verkondigen, 1 Pe 2:9<BR>
|nacht en - werken
<i>deugd</i>: hoogste -en, 1 Cor. 13:13<BR>
|-
<i>deugd</i>: roepen door -, 2 Pe 1:3<BR>
|2 Thess.
<i>deugd</i>: sociale -en, Ef. 4:32<BR>
|3
<i>deugdelijk</i>: deugdelijke vrouw: Ruth, Ruth 3:11<BR>
|:
<i>deugdelijk</i>: vrouw, Spr. 31:10<BR>
|8
<i>deur</i>: Christus, Ps. 118:20<BR>
|
<i>deur</i>: deuren openen: voor Kores: door Gods bestuur, Jes. 45:1<BR>
|
<i>deur</i>: geestelijk: Christus staat aan de deur en klopt, Opb. 3:20<BR>
|dag
<i>deur</i>: geopend in de Heer, 2 Cor. 2:12<BR>
|nacht en - werken
<i>deur</i>: geopend in de hemel, Opb. 4:1<BR>
|-
<i>deur</i>: geopende -: gegeven door Christus, Opb. 3:8<BR>
|1Jo
<i>deur</i>: gesloten, Matth. 25:10<BR>
|4
<i>deur</i>: gesloten, Matth. 25:10<BR>
|:
<i>deur</i>: God opene ons een deur voor het woord, Col. 4:3<BR>
|17
<i>deur</i>: Jezus is de – van de schapen, Joh. 10:7v<BR>
|
<i>deur</i>: koperen -en: zal God verbreken, Jes. 45:2<BR>
|
<i>deur</i>: nauwe -: strijdt om in te gaan door de nauwe -, Luk. 13:24<BR>
|dag
<i>deur</i>: van de stal der schapen, Joh. 10:1<BR>
|oordeel, de - van het oordeel
<i>deur</i>: van geloof door God geopend voor de volken, Hand. 14:27<BR>
|-
<i>deur</i>: voor de deur staand: Jezus’ komst, Mark. 13:29<BR>
|Opb.
<i>deur</i>: zie ook Poort, <BR>
|18
<i>deurwachter</i>, Mark. 13:34<BR>
|:
<i>deurwachter</i>, Joh. 10:3<BR>
|8
<i>Deut.</i>: opgeschreven in Overjordaanse?, Deut. 4:46<BR>
|
<i>Deuteronomium</i>: ten dele niet door Mozes geschreven??, Deut. 2:12<BR>
|
<i>diadeem</i>: der heiligheid: aan tulband van de hogepriester, Lev. 8:9<BR>
|dag
<i>diadeem</i>: gouden plaat aan voorhoofd van de hogepriester, Ex. 28:36v<BR>
|op één dag
<i>diadeem</i>: Jezus’ hoofd draagt vele -en, Opb. 19:12<BR>
|-
<i>diadeem</i>: zeven -en op de zeven koppen van de draak, Opb. 12:3<BR>
|Hebr.
<i>diagnose</i>: vragen naar hoe lang het probleem al bestaat, Mark. 9:21<BR>
|3
<i>diagnose</i>, Lev. 13:3<BR>
|:
<i>dialect</i>: van Petrus, Matth. 26:73<BR>
|8
<i>dialect</i>, Richt. 12:6<BR>
|
<i>diamant</i>: harder dan een rots, Ez. 3:9<BR>
|
<i>diamant</i>: punt van een –, Jer. 17:1<BR>
|dag
<i>diamant</i>: voorhoofd gemaakt als een –, Ez. 3:9<BR>
|periode: in de - van de verzoeking
<i>diaspora</i>: oorzaak: afgoderij, Jer. 5:19<BR>
|-
<i>Dibon</i>, Num. 21:30<BR>
|Joh.
<i>Dibon</i>, Jer. 48:22<BR>
|11
<i>dichten</i>: tegen mij, Klg. 3:62<BR>
|:
<i>dicteren</i>: geval, Jer. 36:4<BR>
|9
<i>dicteren</i>: God dicteert een lied, Deut. 31:19<BR>
|
<i>didrachmen</i>, Matth. 17:25<BR>
|
<i>dieet</i>: driejarig –, Dan. 1:5<BR>
|dag
<i>dieet</i>: voorgeschreven, Dan. 1:10<BR>
|telt twaalf uren
<i>dief</i>: betrappen, Jer. 2:26<BR>
|-
<i>dief</i>: christen kan een - zijn, 1 Pe 4:15<BR>
|Joh.
<i>dief</i>: delen met een -, Spr. 29:24<BR>
|4
<i>dief</i>: dieven breken in en stelen, Matth. 6:19<BR>
|:
<i>dief</i>: en schat, Luk. 12:33<BR>
|40
<i>dief</i>: geen – zal Gods koninkrijk beërven, 1 Cor. 6:10<BR>
|
<i>dief</i>: Jezus komt als een –, Opb. 16:15<BR>
|
<i>dief</i>: Judas Iskariot een -, Joh. 12:6<BR>
|dag
<i>dief</i>: komen als een -, Opb. 3:3<BR>
|twee -en bij de Heiland bij de Samaritanen
<i>dief</i>: laat wie een - was niet meer stelen, Ef. 4:28<BR>
|-
<i>dief</i>: meedoen met -, Ps. 50:18<BR>
|Opb.
<i>dief</i>: metgezellen der -ven, Jes. 1:23<BR>
|6
<i>dief</i>: overlegging, Spr. 1:10v<BR>
|:
<i>dief</i>: schapendief: stelen, slachten, verderven doet hij, Joh. 10:10<BR>
|17
<i>dief</i>: verachting onthouden om zijn motief, Spr. 6:30<BR>
|
<i>dief</i>, Job 24:14<BR>
|
<i>dief</i>, Jer. 49:9<BR>
|dag
<i>dief</i>, Matth. 6:19<BR>
|van 'hun toorn' (die van God en het Lam)
<i>dief</i>, Joh. 10:1<BR>
|-
<i>dief</i>, Joh. 10:8<BR>
|Filip.
<i>diefstal</i>: en gebrek, Ef. 4:28<BR>
|1
<i>diefstal</i>: gestolen goed vergelden door de dief, Spr. 6:31<BR>
|:
<i>diefstal</i>: gestraft, 1 Kron. 7:21<BR>
|10
<i>diefstal</i>: geval, Richt. 18:18<BR>
|
<i>diefstal</i>: komt voort uit hart, Matth. 15:19<BR>
|
<i>diefstal</i>: motief: ziel vullen, Spr. 6:30<BR>
|dag
<i>diefstal</i>: oorsprong: hart, Mark. 7:22<BR>
|van Christus
<i>diefstal</i>: roven hier goedgekeurd in oorlog, Deut. 20:14<BR>
|-
<i>diefstal</i>: van land, Ex. 34:24<BR>
|2 Thess.
<i>diefstal</i>: van land, Deut. 27:17<BR>
|1
<i>diefstal</i>: van land: kwaad, Deut. 27:17<BR>
|:
<i>diefstal</i>: wetten over -, Ex. 22:1v<BR>
|10
<i>diefstal</i>: zich niet bekeren van -, Opb. 9:21<BR>
|
<i>diefstal</i>, Hos. 7:1<BR>
|
<i>dienaar</i>: dienaars van de Joden, Joh. 18:12<BR>
|dag
<i>dienaar</i>: dienaars verwierpen Jezus, Joh. 19:6<BR>
|van Christus
<i>dienaar</i>: dienaren van de hogepriester, Matth. 26:58<BR>
|-
<i>dienaar</i>: en Jezus: de dienaren sloegen hem in het gezicht, Mark. 14:65<BR>
|Filip.
<i>dienaar</i>: en slaaf, Col. 1:7<BR>
|1
<i>dienaar</i>: goed - van Christus Jezus zijn, 1 Tim. 4:6<BR>
|:
<i>dienaar</i>: in de synagoge, Luk. 4:20<BR>
|6
<i>dienaar</i>: is bekend in een gemeente, Filip. 1:1<BR>
|
<i>dienaar</i>: Israël is Gods -, 1 Kron. 16:13<BR>
|
<i>dienaar</i>: Levieten, de priesters, zijn dienaars van God, Jer. 33:21<BR>
|dag
<i>dienaar</i>: Mozes een – van God, Hebr. 3:5<BR>
|van Christus Jezus
<i>dienaar</i>: Paulus bestemd tot -, Hand. 26:16<BR>
|-
<i>dienaar</i>: toekomst: Israëlieten dienaren van onze God, Jes. 61:6<BR>
|2 Cor.
<i>dienaar</i>: trouwe, Col. 4:7<BR>
|6
<i>dienaar</i>: trouwe - in de Heer, Ef. 6:21<BR>
|:
<i>dienaar</i>: van Baal, 2 Kon. 10:19v<BR>
|2
<i>dienaar</i>: van Christus, 2 Cor. 11:23<BR>
|
<i>dienaar</i>: van Christus Jezus: voor de volken, Rom. 15:16<BR>
|
<i>dienaar</i>: van Christus voor u: Epafras, Col. 1:7<BR>
|dag
<i>dienaar</i>: van Christus: trouw -, Col. 1:7<BR>
|van de behoudenis: genadebedeling
<i>dienaar</i>: van de gemeente: Paulus, Col. 1:25<BR>
|-
<i>dienaar</i>: van de hogepriester: -en van de hogepriester, Mark. 14:53<BR>
|1 Pe
<i>dienaar</i>: van God: ervaringen, 2 Cor. 6:4v<BR>
|2
<i>dienaar</i>: van God: overheidspersonen zijn -s van God, Rom. 13:6<BR>
|:
<i>dienaar</i>: van het evangelie, Col. 1:23<BR>
|12
<i>dienaar</i>: van het evangelie of van de geopenbaarde verborgenheid, Ef. 3:7<BR>
|
<i>dienaar</i>: van het woord, Luk. 1:2<BR>
|
<i>dienaar</i>: van Jezus zijn, Joh. 12:26<BR>
|dag
<i>dienaar</i>: vereisten, 1 Tim. 3:8v<BR>
|van de bezoeking
<i>dienares</i>: Gods – u ten goede: de overheid, Rom. 13:4<BR>
|-
<i>dienares</i>: van de gemeente, Rom. 16:1<BR>
|1 Thess.
<i>dienen</i>: afgoden –: menigte van afgoden, Richt. 10:6<BR>
|5
<i>dienen</i>: als goede rentmeesters, 1 Pe 4:10<BR>
|:
<i>dienen</i>: ander dienen is jezelf dienen, 1 Tim. 6:19<BR>
|8
<i>dienen</i>: andere goden –, Richt. 2:19<BR>
|
<i>dienen</i>: andere goden navolgen om die te –, Jer. 13:10<BR>
|
<i>dienen</i>: Baäls dienen, Richt. 2:11<BR>
|dag
<i>dienen</i>: beelden van schepselen niet dienen, Deut. 5:9<BR>
|van de dag zijn
<i>dienen</i>: bovenal de Heer, Col. 3:23<BR>
|-
<i>dienen</i>: broeders -, 1 Tim. 6:2<BR>
|1 Cor.
<i>dienen</i>: Christus -: voor de gemeente, Col. 1:7<BR>
|5
<i>dienen</i>: Christus –, Rom. 14:18<BR>
|:
<i>dienen</i>: de Heer -, Hand. 13:2<BR>
|5
<i>dienen</i>: de Heer - met alle nederigheid, Hand. 20:19<BR>
|
<i>dienen</i>: de Heer – met beproevingen, Hand. 20:19<BR>
|
<i>dienen</i>: de Heer – onder tranen, Hand. 20:19<BR>
|dag
<i>dienen</i>: de heiligen –: door Paulus, Rom. 15:25<BR>
|van de Heer
<i>dienen</i>: de koning zelf wordt van het veld gediend, Pred. 5:8<BR>
|-
<i>dienen</i>: de moeder van Petrus diende Jezus en de discipelen, Mark. 1:31<BR>
|Opb.
<i>dienen</i>: de zonde – : niet langer, Rom. 6:6<BR>
|1
<i>dienen</i>: den HERE -:met vreugde, Ps. 2:11<BR>
|:
<i>dienen</i>: den HERE -:met vreze, Ps. 2:11<BR>
|10
<i>dienen</i>: dien uit sterkte die God verleent, 1 Pe 4:11<BR>
|
<i>dienen</i>: dienst in het -, Rom. 12:6<BR>
|
<i>dienen</i>: dient elkaar met genadegave die ieder ontvangen heeft, 1 Pe 4:10<BR>
|dag
<i>dienen</i>: dient God, Deut. 10:20<BR>
|van de Heer
<i>dienen</i>: doel: een vrouw verkrijgen, Hos. 12:13<BR>
|-
<i>dienen</i>: doen – met hardigheid, Ex. 1:13<BR>
|Zef.
<i>dienen</i>: door [de] Geest van God, Filip. 3:3<BR>
|2
<i>dienen</i>: door Christus, Mark. 10:45<BR>
|:
<i>dienen</i>: door Christus, Luk. 2227<BR>
|3
<i>dienen</i>: door de genade: Apollo, Hand. 18:27<BR>
|
<i>dienen</i>: door engelen, Matth. 4:11<BR>
|
<i>dienen</i>: door genade dienen: Hem dienen, Hebr. 12:28<BR>
|dag
<i>dienen</i>: door God: ondersteunen, Jes. 42:1<BR>
|van de HEER
<i>dienen</i>: door Jezus: te midden van de leerlingen, Luk. 2228<BR>
|-
<i>dienen</i>: door Martha, Joh. 12:2<BR>
|Zef.
<i>dienen</i>: een beeld – : verboden, Ex. 20:5<BR>
|1
<i>dienen</i>: eeuwig -: door Christus, Ex. 21:6<BR>
|:
<i>dienen</i>: elkaar - door de liefde, Gal. 5:13<BR>
|7
<i>dienen</i>: en gediend worden, Matth. 20:28<BR>
|v
<i>dienen</i>: en ook voor jezelf zorgen, 1 Tim. 4:16<BR>
|
<i>dienen</i>: engelen zijn dienende geesten, Hebr. 1:14<BR>
|dag
<i>dienen</i>: gasten -, Luk. 4:39<BR>
|van de HEER, vs. 14v
<i>dienen</i>: geen afgoden -, Joz. 23:7<BR>
|-
<i>dienen</i>: geval: dienst van het evangelie "terwille van u", 1 Thess. 1:5<BR>
|Joel
<i>dienen</i>: God -, Deut. 10:12<BR>
|1
<i>dienen</i>: God -, 1 Thess. 1:9<BR>
|:
<i>dienen</i>: God -, Hebr. 9:14<BR>
|15
<i>dienen</i>: God - : in rust, Gen. 49:15<BR>
|
<i>dienen</i>: God - en zelf geholpen worden, Jes. 42:1<BR>
|
<i>dienen</i>: God - in oprechtheid en in waarheid, Joz. 24:14<BR>
|dag
<i>dienen</i>: God - kan nutteloos schijnen, Mal. 3:14<BR>
|van de HEER: brengt verwoesting
<i>dienen</i>: God - met een rein geweten, 2 Tim. 1:3<BR>
|-
<i>dienen</i>: God - met vreugde, Hebr. 13:17<BR>
|1 Cor.
<i>dienen</i>: God -: brengt vervolging mee, Mark. 10:30<BR>
|5
<i>dienen</i>: God -: dient de HEERE met blijdschap, Ps. 100:2<BR>
|:
<i>dienen</i>: God -: door genade, Hebr. 12:28<BR>
|5
<i>dienen</i>: God -: door Samuel, 1 Sam. 2:11<BR>
|
<i>dienen</i>: God -: gevolg: ziekte voorkomen, Ex. 23:25<BR>
|
<i>dienen</i>: God -: in je geest, Rom. 1:9<BR>
|dag
<i>dienen</i>: God -: kunnen wij niet, Joz. 24:19<BR>
|van de Heer: daarin wordt de gelovige behouden
<i>dienen</i>: God -: met een volkomen hart, 1 Kron. 28:9<BR>
|-
<i>dienen</i>: God -: met een willige ziel, 1 Kron. 28:9<BR>
|Joel
<i>dienen</i>: God -: met offers, Jes. 19:21<BR>
|2
<i>dienen</i>: God -: met uw ganse hart en ziel, Joz. 22:5<BR>
|:
<i>dienen</i>: God -: met vrolijkheid en goedheid des harten, Deut. 28:47<BR>
|2
<i>dienen</i>: God -: niet dienen, Richt. 10:6<BR>
|
<i>dienen</i>: God -: op een Hem welbehaaglijke wijze, Hebr. 12:28<BR>
|
<i>dienen</i>: God -: tijdens het leven van Jozua en de oudsten, Richt. 2:7<BR>
|dag
<i>dienen</i>: God -: voor diens aangezicht: door Samuel, 1 Sam. 2:18<BR>
|van de HEER: duisternis
<i>dienen</i>: God -: voor het aangezicht der mensen, 1 Sam. 3:1<BR>
|-
<i>dienen</i>: God –, Opb. 22:3<BR>
|2 Thess.
<i>dienen</i>: God – en niet langer vreemde heersers, Jer. 30:9,8<BR>
|2
<i>dienen</i>: God – op de berg Horeb, Ex. 3:12<BR>
|:
<i>dienen</i>: God – tijdens het leven van Jozua en de oudsten, Joz. 24:31<BR>
|2
<i>dienen</i>: God – versus Mammon –, Matth. 6:24<BR>
|,
<i>dienen</i>: God –: door Paulus, Hand. 27:23<BR>
|1
<i>dienen</i>: God –: vurig: door de twaalf stammen van Israël, Hand. 26:7<BR>
|dag
<i>dienen</i>: God dienen is beter, 2 Kron. 12:8<BR>
|van de Heer: en de komst van de Heer Jezus
<i>dienen</i>: God niet -, Neh. 9:35<BR>
|-
<i>dienen</i>: God: met eerbied en ontzag, Hebr. 12:28<BR>
|Hand.
<i>dienen</i>: goed -, 1 Tim. 3:13<BR>
|2
<i>dienen</i>: Heer –: dient de Heer, Rom. 12:11<BR>
|:
<i>dienen</i>: Heer dienen, Col. 3:24<BR>
|20
<i>dienen</i>: heidense koning –: door Israël, Richt. 3:14<BR>
|
<i>dienen</i>: heiligen -, Hebr. 6:10<BR>
|
<i>dienen</i>: hoe?, Col. 3:22v<BR>
|dag
<i>dienen</i>: in beslag genomen worden door veel dienen, Luk. 10:41<BR>
|van de Heer: groot en luisterrijk
<i>dienen</i>: in de gemeente: doel: verheerlijking van God, 1 Pe 4:11<BR>
|-
<i>dienen</i>: in nieuwheid van geest, Rom. 7:6<BR>
|Joel
<i>dienen</i>: Jezus - en eer ontvangen, Joh. 12:26<BR>
|2
<i>dienen</i>: Jezus - en volgen, Joh. 12:26<BR>
|:
<i>dienen</i>: Jezus -: door vele vrouwen, Matth. 27:55<BR>
|11
<i>dienen</i>: Jezus -: door vrouwen, Mark. 15:41<BR>
|
<i>dienen</i>: Jezus –: door de genezen schoonmoeder van Petrus, Matth. 8:15<BR>
|
<i>dienen</i>: koning : door Abisag, 1 Kon. 1:15<BR>
|dag
<i>dienen</i>: lippendienst aan God, Ez. 33:31<BR>
|van de HEER: groot en zeer vreselijk
<i>dienen</i>: maakt groot, Mark. 9:35<BR>
|-
<i>dienen</i>: meer -, 1 Tim. 6:2<BR>
|Zef.
<i>dienen</i>: mensen -, 1 Thess. 1:5<BR>
|1
<i>dienen</i>: met al zijn macht: een schoonvader -, Gen. 31:5<BR>
|:
<i>dienen</i>: met bezittingen, Luk. 8:3<BR>
|14
<i>dienen</i>: met het denken – de wet van God, Rom. 7:26<BR>
|v
<i>dienen</i>: motieven, 1 Pe 5:2<BR>
|
<i>dienen</i>: na beproefd te zijn geworden, 1 Tim. 3:10<BR>
|dag
<i>dienen</i>: na genade gevonden te hebben, Gen. 39:4<BR>
|van de HEER: grote dag
<i>dienen</i>: ongewenst -: de Filistijnen, 1 Sam. 4:9<BR>
|-
<i>dienen</i>: ophouden: Hizkia ten opzichte van de koning van Assyrie, 2 Kon. 18:7<BR>
|Luk.
<i>dienen</i>: Paulus – namens Filémon, Flm. :13<BR>
|21
<i>dienen</i>: Paulus mocht door de zijnen gediend worden in de gevangenis, Hand. 24:23<BR>
|
<i>dienen</i>: schepsel – boven de Schepper, Rom. 1:25<BR>
|34
<i>dienen</i>: twee heren - is onmogelijk, Matth. 6:24<BR>
|
<i>dienen</i>: twee heren dienen is ondoenlijk, Luk. 16:13<BR>
|
<i>dienen</i>: veel -, Luk. 10:40<BR>
|dag
<i>dienen</i>: vijanden -, Deut. 28:48<BR>
|van de Heer: kan overvallen als een strik
<i>dienen</i>: vrede –, Rom. 14:19<BR>
|-
<i>dienen</i>: zich ten dienste van de heiligen stellen, 1 Cor. 16:15<BR>
|Joel
<i>dienen</i>, Num. 4:24<BR>
|2
<i>dienst</i>: aan de heiligen, 2 Cor. 8:4<BR>
|:
<i>dienst</i>: aan de heiligen, 2 Cor. 9:1<BR>
|1
<i>dienst</i>: aan God nalaten en in plaats daarvan een harde dienst aan vreemden krijgen, 2 Kron. 12:8<BR>
|
<i>dienst</i>: aan God versus aan de koninkrijken, 2 Kron. 12:8<BR>
|
<i>dienst</i>: aan Jeruzalem: door Paulus, Rom. 15:31<BR>
|dag
<i>dienst</i>: allerlei dienst, Ex. 1:14<BR>
|van de HEER: komend, nabij
<i>dienst</i>: bewijzen, 2 Tim. 1:18<BR>
|-
<i>dienst</i>: bewijzen: God een - bewijzen: ondienst, Joh. 16:2<BR>
|Luk.
<i>dienst</i>: dagen van een dienst worden vervuld, Luk. 1:23<BR>
|21
<i>dienst</i>: dienen, Gen. 29:27<BR>
|
<i>dienst</i>: dienen: door Jakob : aan Laban, Gen. 30:26<BR>
|35
<i>dienst</i>: gekrijt over hun dienst, Ex. 2:23<BR>
|
<i>dienst</i>: goede - ontvangen, 1 Tim. 6:2<BR>
|
<i>dienst</i>: harde -, Ex. 1:14<BR>
|dag
<i>dienst</i>: harde -, 2 Kron. 10:4<BR>
|van de Heer: komt over allen die gezeten zijn op het hele aardoppervlak
<i>dienst</i>: harde - opleggen aan Israël, Deut. 26:6<BR>
|-
<i>dienst</i>: in - nemen, 2 Tim. 2:4<BR>
|2 Thess.
<i>dienst</i>: in de gemeente: door anderen: door ons te erkennen, 1 Thess. 5:12<BR>
|2
<i>dienst</i>: is een genadegave, Rom. 12:7<BR>
|:
<i>dienst</i>: Jezus’ dienst aan het kruis, Matth. 20:28<BR>
|2
<i>dienst</i>: nederige –, Joh. 13:14<BR>
|
<i>dienst</i>: redelijke (ere)dienst, Rom. 12:2<BR>
|
<i>dienst</i>: schreeuwen over de (harde) –, Ex. 2:23<BR>
|dag
<i>dienst</i>: slaven- als goede dienst, 1 Tim. 6:2<BR>
|van de Heer: na de afval
<i>dienst</i>: toevertrouwd aan Paulus: door God, Tit. 1:3<BR>
|-
<i>dienst</i>: van de Israëlieten is de –, Rom. 9:4<BR>
|Joel
<i>dienst</i>: van het Pascha te onderhouden, Ex. 12:25<BR>
|2
<i>dienst</i>: van profeten en zieners, 2 Kon. 17:13<BR>
|:
<i>dienst</i>: vaten van de -, Hebr. 9:21<BR>
|2
<i>dienst</i>: veel -en bewijzen, 2 Tim. 1:18<BR>
|
<i>dienst</i>: verminderen van een –: niet verminderen, Ex. 5:10<BR>
|
<i>dienst</i>: verstandelijke of redelijke –, Rom. 12:1<BR>
|dag
<i>dienst</i>: versus werken, Opb. 2:19<BR>
|van de HEER: verwoestend volk
<i>dienst</i>: vervullen: ten volle, 2 Tim. 4:5<BR>
|-
<i>dienst</i>: vervullen: ten volle: door Paulus, 2 Tim. 4:17<BR>
|Hand.
<i>dienst</i>: verzwaren over de Israëlitische mannen, Ex. 5:9<BR>
|2
<i>dienst</i>: volbrengen, Hand. 12:25<BR>
|:
<i>dienst</i>: vormen van -, 1 Thess. 5:12v<BR>
|20
<i>dienst</i>: werk, 2 Kron. 24:12<BR>
|
<i>dienst</i>: werk van de -, Ex. 35:24<BR>
|
<i>dienstbaar</i>: Abraham aan gasten, Gen. 18:5<BR>
|dag
<i>dienstbaarheid</i>: harde -, Jes. 14:3<BR>
|van de Heer: voordien wonderen in de hemel
<i>dienstbaarheid</i>: harde –, Ex. 6:8<BR>
|-
<i>dienstbetoon</i>: van de Filippiërs jegens Paulus, Filip. 2:30<BR>
|Rom.
<i>diensthuis</i>: Egypte, voor Israël, Ex. 20:2<BR>
|2
<i>dienstknecht</i>: aller - : voorname functie, Mark. 9:35<BR>
|:
<i>dienstknecht</i>: aller - zijn, Mark. 9:35<BR>
|5
<i>dienstknecht</i>: Christus een – van de besnijdenis geworden, Rom. 15:8<BR>
|
<i>dienstknecht</i>: en slaaf, Mark. 10:44<BR>
|
<i>dienstknecht</i>: Gibeonieten tot -en gemaakt, Joz. 9:21<BR>
|dag
<i>dienstknecht</i>: Israëliet is een dienstknecht van God, Lev. 25:42<BR>
|van de openbaring van het rechtvaardig oordeel van God
<i>dienstknecht</i>: Jezus, Joh. 17:4<BR>
|-
<i>dienstknecht</i>: Paulus, Apollos waren -en, 1 Cor. 3:5<BR>
|Rom.
<i>dienstknecht</i>: van Christus: ontvangen, 1 Cor. 16:10<BR>
|2
<i>dienstknecht</i>: van God zijn: kinderen Israëls, Lev. 25:55<BR>
|:
<i>dienstknecht</i>: van Jezus: gelukzalig (toepassing), 2 Kron. 9:7<BR>
|9
<i>dienstknecht</i>: versus slaaf, Matth. 20:27<BR>
|
<i>dienstknecht</i>: zijn, Matth. 20:27<BR>
|
<i>dienstknecht</i>: zijn, Mark. 10:43<BR>
|dag
<i>dienstknecht</i>: zijn: voorname taak, Matth. 23:11<BR>
|van de toorn van God
<i>dienstmaagd</i>: Gods -: ik ben een zoon van Uw -, Ps. 116:16<BR>
|-
<i>diepte</i>: geestelijk: uit de -n roepen tot God, Ps. 130:1<BR>
|2 Pe
<i>diepte</i>: kan ons niet scheiden van de liefde Gods in Christus Jezus , Rom. 8:39<BR>
|3
<i>diepte</i>: laat de - mij niet verslinden, Ps. 69:16<BR>
|:
<i>diepte</i>: van rijkdom, Rom. 11:33<BR>
|18
<i>diepte</i>: verdrogen van de –, Jes. 44:26<BR>
|
<i>dier</i>: -en zijn Godes, Ps. 50:10<BR>
|
<i>dier</i>: adem vaart neerwaarts in de aarde, Pred. 3:21<BR>
|dag
<i>dier</i>: als mens, Pred. 3:18<BR>
|van eeuwigheid
<i>dier</i>: als zinnebeeld van een mens, 1 Tim. 5:18<BR>
|-
<i>dier</i>: boos gedierte, Lev. 26:6<BR>
|2 Pe
<i>dier</i>: boos gedierte, Ez. 5:17<BR>
|3
<i>dier</i>: boos gedierte doen ophouden: door God: als Israël God gehoorzaamt, Lev. 26:6<BR>
|:
<i>dier</i>: dieren eten gestorven mensen, 1 Kon. 21:24<BR>
|12
<i>dier</i>: dieren gebruikt als symbool van mensen, Hand. 11:6<BR>
|
<i>dier</i>: dieren geregeerd door God, 2 Kron. 7:13<BR>
|
<i>dier</i>: dieren kwijnen weg door de zonden van de mensen, Hos. 4:3<BR>
|dag
<i>dier</i>: dieren ontvingen van Adam een naam, Gen. 2:19<BR>
|van God: de komst van de dag van God: verwachten en verhaasten
<i>dier</i>: dieren tot Adam gebracht, Gen. 2:19<BR>
|-
<i>dier</i>: dieren uitgenodigd tot een maaltijd, Jes. 56:9<BR>
|Klg.
<i>dier</i>: dieren voltooien strafgericht: ogen uitpikken, Spr. 30:17<BR>
|2
<i>dier</i>: doden: bevel om dier te doden en te eten, Hand. 10:13<BR>
|:
<i>dier</i>: doodstraf toegepast op -en, Ex. 21:28<BR>
|22
<i>dier</i>: doodstraf voor eigenaar van een stotige os, Ex. 21:29<BR>
|
<i>dier</i>: door God beheerst, 1 Kon. 13:28<BR>
|
<i>dier</i>: door God ingezet: hoornaars, Ex. 23:28<BR>
|dag
<i>dier</i>: einde: stof, Pred. 3:20<BR>
|van Gods toorn
<i>dier</i>: en God: schreeuwen tot God, Job 39:3<BR>
|-
<i>dier</i>: engel stuurt vogels aan hier, Opb. 19:17<BR>
|Rom.
<i>dier</i>: geboren rund, lam of geit minimaal 7 dagen onder zijn moeder blijven, Lev. 22:27<BR>
|2
<i>dier</i>: gedenken aan -en: door God, Gen. 8:1<BR>
|:
<i>dier</i>: gedierte als straf, Lev. 26:22<BR>
|5
<i>dier</i>: gedierte des velds aan Nebukadnezar ten dienste gegeven, Jer. 27:6<BR>
|
<i>dier</i>: gedierte des velds zal God eren, Jes. 43:20<BR>
|
<i>dier</i>: gedierte van het veld: door God gemaakt, Gen. 3:1<BR>
|dag
<i>dier</i>: gedrag: gewijzigd: wolf, Jes. 65:25<BR>
|van Gods toorn
<i>dier</i>: gemaakt uit de aarde, Gen. 2:19<BR>
|-
<i>dier</i>: God beschikte een worm, Jona 4:7<BR>
|Klg.
<i>dier</i>: God heeft -ren 'lief', Jona 4:11<BR>
|2
<i>dier</i>: God leidt -en, 1 Sam. 6:12<BR>
|:
<i>dier</i>: God voedt de dieren, ook de leeuwen, Ps. 104:21<BR>
|21
<i>dier</i>: God zorgt voor de -en, Matth. 6:26<BR>
|
<i>dier</i>: Gods zorg voor -en, Ex. 23:11<BR>
|
<i>dier</i>: Gods zorg voor -en, Ex. 23:12<BR>
|dag
<i>dier</i>: Gods zorg voor -en, Deut. 25:4<BR>
|van Gods toorn: tijd
<i>dier</i>: heeft een ziel, Opb. 8:9<BR>
|-
<i>dier</i>: heersen over dieren: door middel van geloof, Hebr. 11:33<BR>
|2 Kon.
<i>dier</i>: honden en vogels eten lijken van mensen: door God beschikt, 1 Kon. 14:11<BR>
|7
<i>dier</i>: huizen voor de -en, Ps. 104:18<BR>
|:
<i>dier</i>: indeling, Gen. 8:17<BR>
|9
<i>dier</i>: indeling dierenrijk, Gen. 9:2<BR>
|
<i>dier</i>: Jezus bij de wilde -en, Mark. 1:13<BR>
|
<i>dier</i>: Jezus intocht, gezeten op een ezelin en veulen, Matth. 21:5<BR>
|dag
<i>dier</i>: Jezus macht over de vissen: hen zenden naar een visnet, Luk. 5:5<BR>
|van goede boodschap
<i>dier</i>: Jezus over -en, Matth. 10:16<BR>
|-
<i>dier</i>: kan bezeten worden, Mark. 5:12<BR>
|2 Pe
<i>dier</i>: kruipende -en: afgodische beeld van, Rom. 1:23<BR>
|3
<i>dier</i>: kruipende dieren: Salomo sprak ervan, 1 Kon. 4:33<BR>
|:
<i>dier</i>: lastdier, Matth. 21:5<BR>
|9
<i>dier</i>: leeuwen door God gezonden tot straf, 2 Kon. 17:25<BR>
|
<i>dier</i>: looft God, alle gij dieren, Ps. 148:10<BR>
|
<i>dier</i>: nachtdieren, Ps. 104:20<BR>
|dag
<i>dier</i>: nut voor de mens: os, Spr. 14:4<BR>
|van Heer: komt als een dief
<i>dier</i>: ogen geopend voor de onzienlijke engel, Num. 22:23<BR>
|-
<i>dier</i>: omgang met -en: broedende vogel met jongen, Deut. 22:6<BR>
|Matth.
<i>dier</i>: omgeving: door God besteld, Job 39:9<BR>
|10
<i>dier</i>: onder Gods bevel, Amos 9:3<BR>
|:
<i>dier</i>: onrein -: varken, Luk. 8:32<BR>
|15
<i>dier</i>: onreine -en, Lev. 11:4v<BR>
|
<i>dier</i>: ontaard, verdorven, Gen. 6:12<BR>
|
<i>dier</i>: os en ezel tot voorbeeld gesteld, Jes. 1:3<BR>
|dag
<i>dier</i>: overgegeven in 's mensen hand, Gen. 9:2<BR>
|van het oordeel
<i>dier</i>: paard: aard, Job 39:22v<BR>
|-
<i>dier</i>: plaag van -en: door God gestuurd, Joel 2:25<BR>
|Matth.
<i>dier</i>: redeloos levend wezen, Jud :10<BR>
|12
<i>dier</i>: redeloze -en, 2 Pe 2:12<BR>
|:
<i>dier</i>: reine vs. onreine dieren, Deut. 14:1-21<BR>
|36
<i>dier</i>: reine, eetbare dieren van het land, Lev. 11:2-3<BR>
|
<i>dier</i>: rol in goddelijk strafgericht, Jer. 15:4<BR>
|
<i>dier</i>: rustdag voor de trek- en lastdieren was de sabbat, Deut. 5:14<BR>
|dag
<i>dier</i>: soorten -en, Ps. 148:10<BR>
|van het oordeel
<i>dier</i>: soorten -en, Hand. 11:6<BR>
|-
<i>dier</i>: sparen: door God: door de Egyptenaren te waarschuwen, Ex. 9:19<BR>
|2 Pe
<i>dier</i>: sprekend -, Opb. 8:13<BR>
|3
<i>dier</i>: sprekend -, vgl. slang in hof van Eden, 2 Pe 2:16<BR>
|:
<i>dier</i>: sprekend -: de slang, Gen. 3:1<BR>
|7
<i>dier</i>: sprekend –: God deed het dier spreken, Num. 22:28<BR>
|
<i>dier</i>: sprekende dieren, Job 12:7<BR>
|
<i>dier</i>: steniging, Hebr. 12:20<BR>
|dag
<i>dier</i>: struisvogel: instinct: door God gemaakt, Job 39:16v<BR>
|van het oordeel en van de ondergang der goddeloze mensen
<i>dier</i>: symbool voor koning, Dan. 7:17<BR>
|-
<i>dier</i>: tot straf zouden -ren gezonden worden, Deut. 32:24<BR>
|Jes.
<i>dier</i>: type van mensen klassen, Matth. 7:6<BR>
|2
<i>dier</i>: uit het stof, Pred. 3:20<BR>
|:
<i>dier</i>: verbond van God met -en, Gen. 9:10<BR>
|12
<i>dier</i>: vergaan: beesten en gevogelte: door boosheid mensen, Jer. 12:4<BR>
|
<i>dier</i>: vermelding van dieren, Gen. 8:1<BR>
|
<i>dier</i>: verminderen van aantal mensen: door dieren, Lev. 26:22<BR>
|dag
<i>dier</i>: verschil met mens: rede, 2 Pe 2:12<BR>
|van Jahweh der heirscharen: doel
<i>dier</i>: versus mens: rede, Jud :10<BR>
|-
<i>dier</i>: viervoetige –en: afgodisch beeld van , Rom. 1:23<BR>
|Jes.
<i>dier</i>: vlees met geest des levens, Gen. 7:15<BR>
|13
<i>dier</i>: voedsel voor de -en: oorspronkelijk plantaardig, Gen. 1:30<BR>
|:
<i>dier</i>: voedsel voor de mens, gelijk het groene gewas, Gen. 9:3<BR>
|13
<i>dier</i>: vossen zullen gedode vijanden eten, Ps. 63:11<BR>
|
<i>dier</i>: vrees voor mensen: zo gewild door God, Gen. 9:2<BR>
|
<i>dier</i>: wilde -en, Mark. 1:13<BR>
|dag
<i>dier</i>: wilde -en die het land ontvolken, Ez. 14:15<BR>
|van Jahweh's hittige toorn
<i>dier</i>: wilde -en genoemd hier, Jer. 5:6<BR>
|-
<i>dier</i>: wilde -en van de aarde, Opb. 6:8<BR>
|2 Tim.
<i>dier</i>: wilde -en: vechten tegen, 1 Cor. 15:32<BR>
|1
<i>dier</i>: wolf en lam leven onderling in vrede, Jes. 11:6<BR>
|:
<i>dier</i>: ziel, Lev. 24:18<BR>
|18
<i>dier</i>: zorg voor dieren bij de rechtvaardige, Spr. 12:10<BR>
|
<i>dier</i>: zorg voor dieren, hier offerdieren, Lev. 22:28<BR>
|
<i>dieren</i>: des veld: oordeel van gegeten worden door, Jer. 12:9<BR>
|dag
<i>dieren</i>: en wet, Jer. 8:7<BR>
|van Jhwh (?): barmhartigheid vinden door Onesíforus
<i>dieren</i>: gehoorzamen God, 1 Kon. 17:4<BR>
|-
<i>dieren</i>: God gebiedt de dieren, 1 Kon. 17:4<BR>
|Mal.
<i>dieren</i>: leven: hun leven kennen: door de rechtvaardige, Spr. 12:10<BR>
|4
<i>dieren</i>: strijdrossen moesten verlamd worden, Joz. 11:6<BR>
|:
<i>dieren</i>: weten door –, Jer. 8:7<BR>
|1
<i>dierenrijk</i>: indeling, Gen. 6:20<BR>
|,
<i>dierenrijk</i>: indeling, Gen. 7:14<BR>
|5
<i>dierenrijk</i>: indeling, Gen. 7:21<BR>
|dag
<i>dierenrijk</i>: indeling, Gen. 7:23<BR>
|van Jhwh: brandend als een oven
<i>dierenrijk</i>: indeling, Gen. 9:10<BR>
|-
<i>dierenrijk</i>: verdeeld naar leefruimte, Ex. 20:4<BR>
|Amos
<i>dierenrijk</i>: wonderen van het -, Spr. 30:19<BR>
|5
<i>dierenwereld</i>: Gods macht in de -, Job 39:1v<BR>
|:
<i>diersoort</i>: geen diersoorten vermengen, Lev. 19:19<BR>
|18
<i>ding</i>: alle dingen draagt Jezus door het woord van Zijn kracht, Hebr. 1:3<BR>
|
<i>ding</i>: alle dingen gemeenschappelijk hebben, Hand. 2:44<BR>
|
<i>ding</i>: heerlijke -en gebeuren door Jezus, Luk. 13:17<BR>
|dag
<i>dinosaurus</i>, Gen. 1:21<BR>
|van Jhwh: duisternis
<i>Dionysius</i>: de Areopagiet, Hand. 17:34<BR>
|-
<i>Dioscuren</i>, Hand. 28:11<BR>
|Amos
<i>Diotrefes</i>, 3Jo :9v<BR>
|5
<i>discipel</i>: 'boos' mens, Matth. 7:11<BR>
|:
<i>discipel</i>: aftrekken van de goede leer en weg, Hand. 20:30<BR>
|18
<i>discipel</i>: Ananias, Hand. 9:10<BR>
|
<i>discipel</i>: beeld van -: bij Jezus: kleine, Matth. 10:42<BR>
|
<i>discipel</i>: begrip, Joh. 9:28<BR>
|dag
<i>discipel</i>: broer, zuster van Jezus: dezelfde geestelijke Vader, Mark. 3:35<BR>
|van Jhwh: niet te begeren
<i>discipel</i>: bruiloftsgast, Mark. 2:19<BR>
|-
<i>discipel</i>: christen, Hand. 19:1<BR>
|Mal.
<i>discipel</i>: christenen discipelen genoemd, Hand. 9:19<BR>
|4
<i>discipel</i>: de elf -en, Matth. 28:15<BR>
|:
<i>discipel</i>: de gemeente bestaat uit discipelen, Hand. 14:28<BR>
|5
<i>discipel</i>: dien Jezus liefhad, Joh. 21:19<BR>
|
<i>discipel</i>: discipelen (gelovigen) in Tyrus, Hand. 21:4<BR>
|
<i>discipel</i>: discipelen en broeders, vgl. 14:28, Hand. 15:1<BR>
|dag
<i>discipel</i>: discipelen te Jeruzalem, Hand. 9:26<BR>
|van Jhwh:groot en vreselijk
<i>discipel</i>: discipelen van Johannes de Doper, Matth. 9:14<BR>
|-
<i>discipel</i>: discipelen van Johannes de Doper, Luk. 7:18<BR>
|Luk.
<i>discipel</i>: discipelen van Saulus, Hand. 9:25<BR>
|17
<i>discipel</i>: discipelen: vraag bij hen over de Christus, Matth. 17:10<BR>
|:
<i>discipel</i>: een ware -: blijft in Jezus' woord, Joh. 8:31<BR>
|29
<i>discipel</i>: en christen, Hand. 11:26<BR>
|
<i>discipel</i>: en meester, Matth. 26:18<BR>
|
<i>discipel</i>: en meester, Luk. 1939<BR>
|dag
<i>discipel</i>: en Meester, Mark. 14:13<BR>
|van Lots behoudenis
<i>discipel</i>: gelovigen -en genoemd, Hand. 13:52<BR>
|-
<i>discipel</i>: grote menigte van zijn -en, Luk. 6:17<BR>
|Luk.
<i>discipel</i>: is niet boven zijn meester, Matth. 10:24<BR>
|17
<i>discipel</i>: Jezus had in het begin al meer dan 12 discipelen, Luk. 6:13,17<BR>
|:
<i>discipel</i>: Jezus: discipelen spraken Hem aan met ‘rabbi’. , Joh. 4:31<BR>
|27
<i>discipel</i>: Jezus' -en: massa, Luk. 1937<BR>
|
<i>discipel</i>: kenmerk: zoekt de wil van God te doen, gelijk Jezus, Mark. 3:35<BR>
|
<i>discipel</i>: kind: discipelen door Jezus aangesproken met ‘kinderen’, Mark. 10:24<BR>
|dag
<i>discipel</i>: maken, Matth. 13:52<BR>
|van Noachs gaan in de ark
<i>discipel</i>: maken: vele -en hadden Paulus en Barnabas in Derbe gemaakt, Hand. 14:21<BR>
|-
<i>discipel</i>: neme toe in geloof, vgl. 11:7, Joh. 11:15<BR>
|Matth.
<i>discipel</i>: niet boven zijn meester, Luk. 6:40<BR>
|11
<i>discipel</i>: ongelovige -en, Joh. 6:64<BR>
|:
<i>discipel</i>: Petrus, Joh. 18:25<BR>
|22
<i>discipel</i>: slaaf, Matth. 25:14<BR>
|
<i>discipel</i>: talrijker werden de -en, Hand. 6:1<BR>
|
<i>discipel</i>: Timotheüs, Hand. 16:1<BR>
|dag
<i>discipel</i>: van de farizeeën, Matth. 22:16<BR>
|van oordeel
<i>discipel</i>: van de farizeeën, Luk. 5:33<BR>
|-
<i>discipel</i>: van de Heer, Hand. 9:1<BR>
|Matth.
<i>discipel</i>: van farizeeën, Mark. 2:18<BR>
|11
<i>discipel</i>: van het Koninkrijk der hemelen, Matth. 13:52<BR>
|:
<i>discipel</i>: van Jezus geworden: Jozef van Arimathea, Matth. 27:57<BR>
|24
<i>discipel</i>: van Jezus: bruiloftsgast, Mark. 2:18<BR>
|
<i>discipel</i>: van Jezus: door God gekend, Luk. 12:6<BR>
|
<i>discipel</i>: van Jezus: Jozef van Arimathea, Joh. 19:38<BR>
|dag
<i>discipel</i>: van Johannes, Matth. 11:2<BR>
|van oordeel
<i>discipel</i>: van Johannes, Mark. 2:18<BR>
|-
<i>discipel</i>: van Johannes, Luk. 5:33<BR>
|2 Pe
<i>discipel</i>: velen trokken zich terug, Joh. 6:66<BR>
|2
<i>discipel</i>: volken tot -en maken: opdracht, Matth. 28:19<BR>
|:
<i>discipel</i>: volmaakte -: is als de meester, Luk. 6:40<BR>
|9
<i>discipel</i>: vriend van Jezus, vgl. vers 1, Luk. 12:4<BR>
|
<i>discipel</i>: vroege –: Mnason, Hand. 21:16<BR>
|
<i>discipel</i>: zijn: en vrucht dragen, Joh. 15:8<BR>
|dag
<i>discipel</i>: zoon van God, Matth. 17:26<BR>
|van oordeel
<i>discipel</i>, Hand. 11:29<BR>
|-
<i>discipel</i>, Hand. 21:16<BR>
|Amos
<i>discipelen</i>: door Jezus bij Zich geroepen: om probleem te overleggen, Mark. 8:2<BR>
|5
<i>discipelen</i>: geloven de Schrift, Joh. 2:22<BR>
|:
<i>discipelen</i>: kleingelovigen genoemd, Luk. 12:28<BR>
|21
<i>discipelen</i>: van Jezus: elf en anderen, Luk. 24:9<BR>
|
<i>discipelin</i>: Tabitha, Hand. 9:36<BR>
|
<i>discipelschap</i>: de woorden van de Heer horen en doen, Luk. 6:47<BR>
|dag
<i>discipelschap</i>: doel: worden als de meester, Matth. 10:25<BR>
|verbods-: Gode onwelgevallige verbodsdagen
<i>discipelschap</i>: en onderwijs in de weg van de Heer, Hand. 18:25<BR>
|-
<i>discipelschap</i>: kosten, Luk. 14:28<BR>
|Jer.
<i>discipelschap</i>: mondiaal -, Jes. 2:3<BR>
|33
<i>discipelschap</i>: strijd, Luk. 14:31<BR>
|:
<i>discipelschap</i>: vereist bereidheid om verwerping te verwerping, Luk. 14:27<BR>
|25
<i>discipelschap</i>: vereist navolging, Luk. 14:27<BR>
|
<i>discipelschap</i>: voorwaarde: bezit achterlaten, Luk. 14:33<BR>
|
<i>discipelschap</i>: voorwaarden, Luk. 14:26v<BR>
|dag
<i>discriminatie</i>: geboden, Lev. 20:25<BR>
|verbond van dag en nacht
<i>discriminatie</i>: geen - bij God, Hand. 10:34<BR>
|-
<i>discriminatie</i>: geen - in het gericht, Lev. 19:15<BR>
|Deut.
<i>discriminatie</i>: geslacht: Jezus noemt bewust ook zuster, Matth. 12:50<BR>
|22
<i>discriminatie</i>: geval: niet eten met de Hebreeën, Gen. 43:32<BR>
|:
<i>discriminatie</i>: in nieuwe mens geen - van toepassing, Col. 3:11<BR>
|7
<i>discriminatie</i>: ongelukkige –, Hand. 6:1<BR>
|
<i>discriminatie</i>: op grond van geslacht, Ex. 1:22<BR>
|
<i>discriminatie</i>: tegen - in rechtspleging, Lev. 24:22<BR>
|dag
<i>discriminatie</i>: tegen – in het groeten, Matth. 5:47<BR>
|verlengen uw dagen: door moedervogel vrij te laten
<i>discriminatie</i>: valse -, 1 Tim. 4:10<BR>
|-
<i>discriminatie</i>: verboden in rechtspraak, Lev. 19:15<BR>
|Jes.
<i>discriminatie</i>: vereiste - hier, Neh. 13:1<BR>
|63
<i>discriminatie</i>: verkeerde -: geval, Jak. 2:1v<BR>
|:
<i>discriminatie</i>: verkeerde –: is zonde, Jak. 2:9<BR>
|4
<i>discriminatie</i>: voortrekken, Gen. 43:34<BR>
|
<i>discriminatie</i>: vroeger, Col. 3:11<BR>
|
<i>discriminatie</i>: zie ook Onderscheid, <BR>
|dag
<i>discriminatie</i>: zie ook Onderscheiden, Gen. 7:2<BR>
|versus jaar
<i>discriminatie</i>: zie ook Voortrekken, <BR>
|-
<i>discriminatie</i>, Ex. 1:16<BR>
|Luk.
<i>discussie</i>: Jezus bleef de nood achter de discussie zien, Matth. 15:27<BR>
|2
<i>discussie</i>: pas op voor zinloze woordenstrijd, 2 Tim. 2:14<BR>
|:
<i>discussie</i>: vermijden: door de Heer, Matth. 21:17<BR>
|21
<i>discussiëren</i>: zie Redetwisten, <BR>
|
<i>disproportioneel</i>: straf – geacht door Mozes en Aäron, Num. 16:22<BR>
|
<i>dispuut</i>: over het lichaam van Mozes, Jud :9<BR>
|dag
<i>distel</i>: distelen in de wijngaard, Jes. 5:6<BR>
|vervulling van zoveel dagen
<i>distel</i>: distels voortbrengen, Hebr. 6:8<BR>
|-
<i>distel</i>: doornen en distels, Richt. 8:7<BR>
|Hand.
<i>distel</i>: doornen en distels, Hos. 10:8<BR>
|2
<i>distel</i>: fig. een valse profeet, Matth. 7:16<BR>
|:
<i>distel</i>: fig. van een mens gezegd, 2 Kron. 25:18<BR>
|1
<i>distel</i>: fig. wee doende mens of volk, Ez. 28:24<BR>
|
<i>distel</i>: toekomst: maakt plaats voor een mirteboom, Jes. 55:13<BR>
|
<i>distel</i>, Jes. 32:13<BR>
|dag
<i>dochter</i>: begrip: inclusief kleindochters, Gen. 37:35<BR>
|vervulling: geval: Pinksterdag
<i>dochter</i>: begrip: kleindochter soms inbegrepen, Gen. 24:48<BR>
|-
<i>dochter</i>: betekenis hier: kleindochter, Gen. 24:48<BR>
|Ez.
<i>dochter</i>: enige -, Hgl 6:9<BR>
|46
<i>dochter</i>: enige -, van Jaïrus, Luk. 8:42<BR>
|:
<i>dochter</i>: hoererend, Lev. 21:9<BR>
|1
<i>dochter</i>: hulp voor een dochter vragen, Matth. 15:25<BR>
|
<i>dochter</i>: Jezus noemde een vrouw –, Matth. 9:22<BR>
|
<i>dochter</i>: Jezus noemt een vrouw 'dochter', Luk. 8:48<BR>
|dag
<i>dochter</i>: Jezus spreekt aan vrouw aan als -, Mark. 5:34<BR>
|werkdagen
<i>dochter</i>: nemen, geven van dochters, Gen. 34:9<BR>
|-
<i>dochter</i>: ontheiligen door haar ter hoererij te houden, Lev. 19:29<BR>
|Jer.
<i>dochter</i>: ter vrouw nemen of geven, Gen. 34:21<BR>
|33
<i>dochter</i>: vergelijking met hoekzuil, Ps. 144:12<BR>
|:
<i>dochter</i>: verkopen: toegestaan, Ex. 21:7<BR>
|20
<i>dochter</i>: weigeren haar af te geven aan een man, Ex. 22:17<BR>
|
<i>dode</i>: -n leven voor Hem: David, 1 Kon. 11:36<BR>
|
<i>dode</i>: aan -n is een blijde boodschap verkondigd, 1 Pe 4:6<BR>
|dag
<i>dode</i>: aanraken: verontreinigt, Num. 19:11v<BR>
|wisseling dag en nacht: bewaard door God
<i>dode</i>: aanraking van het lichaam van een – te vermijden door de nazireeër, Num. 6:6<BR>
|-
<i>dode</i>: aards beschouwd, Jes. 38:18<BR>
|Jes.
<i>dode</i>: althans sommige doden zijn in gevangenschap, 1 Pe 3:19<BR>
|63
<i>dode</i>: beklagen, bewenen, Gen. 23:2<BR>
|:
<i>dode</i>: bewustzijn, Joh. 5:25<BR>
|4
<i>dode</i>: bezig zijn met de doden, Jes. 65:4<BR>
|
<i>dode</i>: de doden voor de troon van God, Opb. 20:12<BR>
|
<i>dode</i>: de doden zullen geoordeeld worden, Opb. 11:18<BR>
|dag
<i>dode</i>: de Vader wekt de doden op, Joh. 5:21<BR>
|wraak, - der wraak
<i>dode</i>: die in het graf is, Joh. 5:28, 25<BR>
|-
<i>dode</i>: doden geprezen boven de levenden, Pred. 4:2<BR>
|Gen.
<i>dode</i>: doden hebben stem gehoord van de Zoon van God, Joh. 5:25<BR>
|2
<i>dode</i>: doden werden door de Heer Jezus opgewekt, Luk. 7:22<BR>
|:
<i>dode</i>: eerstgeborene van de -n: Jezus Christus, Opb. 1:5<BR>
|3
<i>dode</i>: geen deel meer in deze eeuw onder de zon, Pred. 9:5<BR>
|
<i>dode</i>: geestelijk -, Matth. 8:22<BR>
|
<i>dode</i>: geestelijk -n, Jes. 59:10<BR>
|dag
<i>dode</i>: geestelijk -n, Ef. 5:14<BR>
|zevende -: geheiligd door God
<i>dode</i>: gelukkig de doden die in de Heer sterven, Opb. 14:13<BR>
|-
<i>dode</i>: God is geen God van -n maar van levenden, Mark. 12:27<BR>
|Gen.
<i>dode</i>: herinneren, Hebr. 13:7<BR>
|2
<i>dode</i>: herkenbaar, Matth. 17:3<BR>
|:
<i>dode</i>: in Christus, 1 Thess. 4:16<BR>
|3
<i>dode</i>: is in het graf, Joh. 5:28<BR>
|
<i>dode</i>: is niet meer bij ons, Hand. 9:39<BR>
|
<i>dode</i>: Jezus is de Levende en niet langer onder de doden, Luk. 24:5<BR>
|dag
<i>dode</i>: Jezus zal doden oordelen, 2 Tim. 4:1<BR>
|zevende -: gezegend door God
<i>dode</i>: kan niet spreken, Ps. 30:10<BR>
|-
<i>dode</i>: leven uit de -n, Rom. 11:15<BR>
|Hebr.
<i>dode</i>: levend maken: door God, Rom. 4:17<BR>
|4
<i>dode</i>: meisje: opgewekt door Jezus, Matth. 9:25<BR>
|:
<i>dode</i>: offeranden der doden eten, Ps. 106:28<BR>
|4
<i>dode</i>: opgewekt, 2 Kon. 4:34<BR>
|
<i>dode</i>: opgewekt, Luk. 8:54<BR>
|
<i>dode</i>: opgewekt: Tabitha, Hand. 9:40<BR>
|dag
<i>dode</i>: opstanding van een -, Luk. 7:15<BR>
|zevende –
<i>dode</i>: opwekken uit de -n, Mark. 6:14<BR>
|-
<i>dode</i>: opwekken uit de -n, Hand. 4:10<BR>
|Gen.
<i>dode</i>: opwekken: door Jezus, Matth. 11:5<BR>
|1
<i>dode</i>: opwekking: geloof aan Jezus’ macht daartoe, Matth. 9:18<BR>
|:
<i>dode</i>: overigen van de -n werden levend na de duizend jaren, Opb. 20:5<BR>
|5
<i>dode</i>: plaats van de doden, Matth. 12:40<BR>
|
<i>dode</i>: prijst God niet, Ps. 115:17<BR>
|
<i>dode</i>: slaapt in het stof der aarde, Dan. 12:2<BR>
|dag
<i>dode</i>: talrijke doden in de eindtijd (?), Jer. 25:32<BR>
|zogenoemd het lichte deel van etmaal
<i>dode</i>: terugkrijgen door opstanding, Hebr. 11:35<BR>
|-
<i>dode</i>: uit de -n is Jezus opgewekt, Rom. 10:9<BR>
|1 Thess.
<i>dode</i>: uit de -n levend geworden zijn wij, met Christus, Rom. 6:13<BR>
|5
<i>dode</i>: uit de -n terugbrengen: Jezus teruggebracht uit de doden, Hebr. 13:20<BR>
|:
<i>dode</i>: uit de doden is Christus opgewekt, Col. 2:12<BR>
|5
<i>dode</i>: veel doden: oorzaak: verlaten van God, 2 Kron. 28:6<BR>
|
<i>dode</i>: verblijfplaats, Ps. 63:10<BR>
|
<i>dode</i>: verboden rondom dode, Deut. 14:1<BR>
|dag
<i>dode</i>: vergaan, Pred. 9:6<BR>
|zonen van de -
<i>dode</i>: vergeten, Pred. 9:5<BR>
|-
<i>dode</i>: verontreinigt, Ez. 44:25<BR>
|Gen.
<i>dode</i>: versus levende, 2 Tim. 4:1<BR>
|8
<i>dode</i>: voor -n worden gedoopt, 1 Cor. 15:29<BR>
|:
<i>dode</i>: vragen van de doden, Deut. 18:11<BR>
|22
<i>dode</i>: wassen, Hand. 9:37<BR>
|
<i>dode</i>: weet niet, Pred. 9:4<BR>
|
<i>dode</i>: wekt doden op, Matth. 10:8<BR>
|dag
<i>dode</i>: welke -n zullen leven, Joh. 5:25<BR>
|
<i>dode</i>: worden als een dode, Matth. 28:4<BR>
|-
<i>dode</i>: wordt vergeten door zijn vroegere woonplaats, Job 7:10<BR>
|1 Kon.
<i>dode</i>: zijn -: Abrahams -, Gen. 23:3v<BR>
|8
<i>dode</i>: zijn in woeste plaatsen, Jes. 59:10<BR>
|:
<i>dode</i>: zonder liefde, haat of nijdigheid, Pred. 9:6<BR>
|59
<i>dode</i>: zullen de stem van de Zoon van God horen, Joh. 5:25<BR>
|
<i>dode</i>, Richt. 19:26<BR>
|
<i>dode</i>, Matth. 22:32<BR>
|dagelijks
<i>dodelijk</i>: hart is –, Jer. 17:9<BR>
|God voert - mijn recht uit
<i>dodelijk</i>: venijn, Jak. 3:8<BR>
|-
<i>doden</i>: bevolen, Ex. 32:27<BR>
|Hebr.
<i>doden</i>: christenen -: uit onwetendheid, Joh. 16:2<BR>
|7
<i>doden</i>: christenen gedood in de toekomst, Matth 24:9<BR>
|:
<i>doden</i>: de HEERE doodde Saul, 1 Kron. 10:14<BR>
|27
<i>doden</i>: de Joden mochten Jezus niet zelf doden onder Romeins bestuur, Joh. 18:31<BR>
|
<i>doden</i>: de letter doodt, de Geest maakt levend, 2 Cor. 3:6<BR>
|
<i>doden</i>: de rechtvaardige -, Jak. 5:6<BR>
|dagelijks
<i>doden</i>: de zonde heeft mij door het gebod gedood, Rom. 7:11<BR>
|nodig
<i>doden</i>: dieven doden, 1 Kron. 7:21<BR>
|-
<i>doden</i>: dood uw leden die op de aarde zijn (Paulus), Mark. 9:43v<BR>
|Job
<i>doden</i>: dood wat/wie God verbannen heeft: Benhadad, 1 Kon. 20:42<BR>
|38
<i>doden</i>: dood ze niet, Ps. 59:12<BR>
|:
<i>doden</i>: door Christus, Opb. 2:23<BR>
|12
<i>doden</i>: door de Heer Jezus: zijn vijanden, Opb. 19:21<BR>
|
<i>doden</i>: door een engel: 185.000 vijandige soldaten, 2 Kon. 19:35<BR>
|
<i>doden</i>: door een profeet, 1 Kon. 19:17<BR>
|dageraad
|door God gemaakt
<i>doden</i>: door God, Ex. 22:24<BR>
<i>doden</i>: door God, Num. 3:13<BR>
|-
<i>doden</i>: door God, 1 Sam. 2:6<BR>
|Lev.
<i>doden</i>: door God, Ps. 52:7<BR>
|25
<i>doden</i>: door God, meer dan door de handen der Israëlieten, Joz. 10:11<BR>
|:
<i>doden</i>: door God, waarna Hij in de hel kan werpen, Luk. 12:5<BR>
|40
<i>doden</i>: door God: de Assyriër: met het zwaard, Jes. 37:7<BR>
|
<i>doden</i>: door God: de eerstgeborene van Farao, Ex. 4:23<BR>
|
<i>doden</i>: door God: de ongehoorzamen van zijn volk, Jes. 65:15<BR>
|dagloner
<i>doden</i>: door God: door mensenhanden, Klg. 2:21<BR>
|broeder als een -
<i>doden</i>: door God: door middel van Zijn woord, Hos. 6:5<BR>
|-
<i>doden</i>: door God: Er, Gen. 38:7<BR>
|Job
<i>doden</i>: door God: geest en adem tot Zich nemen, Job 34:14<BR>
|14
<i>doden</i>: door God: Hij wilde de zonen van Eli -, 1 Sam. 2:25<BR>
|:
<i>doden</i>: door God: Israëlieten, 1 Sam. 6:19<BR>
|6
<i>doden</i>: door God: Onan, Gen. 38:10<BR>
|
<i>doden</i>: door God: overtredende Israëlieten, Klg. 3:43<BR>
|
<i>doden</i>: door Herodes Agrippa I: door het zwaard (dat een soldaat hanteerde), Hand. 12:2<BR>
|dagloner
<i>doden</i>: door Jeruzalem: de profeten, Matth 23:37<BR>
|
<i>doden</i>: door Kain, 1Jo 3:12<BR>
|-
<i>doden</i>: door Samuel, 1 Sam. 15:33<BR>
|1 Kron.
<i>doden</i>: door steniging, Hand. 22:20<BR>
|10
<i>doden</i>: er is een tijd om te -, Pred. 3:3<BR>
|:
<i>doden</i>: gedood worden: slaven van de heer van de wijngaard (van God), Mark. 12:5<BR>
|10
<i>doden</i>: gelovigen zijn voor de wet gedood door het lichaam van Christus, Rom. 7:4<BR>
|
<i>doden</i>: gelovigen zullen gedood worden door bekenden, Luk. 2116<BR>
|
<i>doden</i>: gij zult niet -, Ex. 20:13<BR>
|Dagon
<i>doden</i>: God doodde de eerstgeboreren in Egypte, Ps. 105:36<BR>
|huis van de god -
<i>doden</i>: God nam de vrouw van Ezechiël weg door een plaag, Ez. 24:16<BR>
|-
<i>doden</i>: in [het] vlees gedood zijn: Christus, 1 Pe 3:18<BR>
|Richt.
<i>doden</i>: in de eindtijd, Mark. 13:12<BR>
|16
<i>doden</i>: inwoners van Ai, Joz. 8:25<BR>
|:
<i>doden</i>: Jezus moest gedood worden, Matth. 16:22<BR>
|23
<i>doden</i>: Jezus moest gedood worden, Luk. 9:22<BR>
|
<i>doden</i>: Jezus willen -, Mark. 14:55<BR>
|
<i>doden</i>: Jezus willen –, Matth. 21:38<BR>
|Dagon
<i>doden</i>: Jezus willen –, door de Raad, Matth. 26:59<BR>
|
<i>doden</i>: Jezus zou gedood worden, Luk. 1833<BR>
|-
<i>doden</i>: Jezus zou gedood worden door mensen, Mark. 9:31<BR>
|Jer.
<i>doden</i>: lichaam -, Luk. 12:4<BR>
|49
<i>doden</i>: lichaam –, Matth. 10:28<BR>
|:
<i>doden</i>: met het zwaard, Opb. 13:10<BR>
|19
<i>doden</i>: motief: Kain, 1Jo 3:12<BR>
|
<i>doden</i>: niet -: verbod van de wet, Rom. 13:9<BR>
|
<i>doden</i>: om een godsdienstige reden, Joh. 16:2<BR>
|dagvaarden
<i>doden</i>: om U worden wij de hele dag gedood, Rom. 8:36<BR>
|God kan niet worden gedagvaard
<i>doden</i>: om Uwentwil worden wij de ganse dag gedood, Ps. 44:23<BR>
|-
<i>doden</i>: opdracht tot – van ouden, jongen enz. , Ez. 9:6<BR>
|Ex.
<i>doden</i>: opdracht van God hier, Joz. 10:40<BR>
|5
<i>doden</i>: profeten gedood: door Israël, Rom. 11:3<BR>
|:
<i>doden</i>: Saulus zoeken te –, Hand. 9:23v<BR>
|13
<i>doden</i>: Saulus zoeken te –, Hand. 9:29<BR>
|
<i>doden</i>: slaven van God gedood, Matth. 21:35<BR>
|
<i>doden</i>: slaven van God gedood, Matth. 22:6<BR>
|dagwerk
<i>doden</i>: tegengehouden: doden door de sprinkhanen, Opb. 9:5<BR>
|
<i>doden</i>: trachten Paulus te doden, Hand. 21:31<BR>
|-
<i>doden</i>: uw leden die op de aarde zijn (Paulus), Matth. 5:29<BR>
|Luk.
<i>doden</i>: van door Jezus gezondenen, Matth. 23:34<BR>
|8
<i>doden</i>: van gelovigen, Opb. 6:11<BR>
|:
<i>doden</i>: verbod, Matth. 19:18<BR>
|27
<i>doden</i>: verboden, Mark. 10:19<BR>
|
<i>doden</i>: verboden, Luk. 1820<BR>
|
<i>doden</i>: verboden, Jak. 2:11<BR>
|dakloze
<i>doden</i>: versus behouden, Mark. 3:4<BR>
|bezeten -
<i>doden</i>: versus in het leven behouden, Dan. 5:19<BR>
|-
<i>doden</i>: volkeren: reden, Deut. 20:18<BR>
|Joel
<i>doden</i>: voorkomen: wijzen op de gevolgen, 1 Sam. 26:9<BR>
|3
<i>doden</i>: wel en niet te doden, Deut. 20:14,16<BR>
|:
<i>doden</i>: werkingen van het lichaam doden door de Geest, Rom. 8:13<BR>
|14
<i>doden</i>: zie ook Moord, <BR>
|
<i>doden</i>: zie ook Uitroeien, <BR>
|
<i>doden</i>: zoeken Mozes te doden: door Farao, Ex. 2:15<BR>
|dal
<i>doden</i>: zondige leden te doden, Matth. 18:8<BR>
|des dorswagens:menigten in het -
<i>doden </i>: doodt dan uw leden die op aarde zijn, vgl. vs. 9, Col. 3:5<BR>
|-
<i>dodenbezweerder</i>: raadplegen van - verboden, Lev. 20:6<BR>
|Luk.
<i>dodenrijk</i>: als verslindende, Jes. 5:14<BR>
|3
<i>dodenrijk</i>: angsten van het - hadden mij getroffen, Ps. 116:3<BR>
|:
<i>dodenrijk</i>: banden des -s, 2 Sam. 22:6<BR>
|5
<i>dodenrijk</i>: banden des -s omringen mij, Ps. 18:6<BR>
|
<i>dodenrijk</i>: bevolking, Ez. 32:21v<BR>
|
<i>dodenrijk</i>: bewustzijn in het -, 1 Sam. 28:19<BR>
|dal
<i>dodenrijk</i>: Christus' prediking in het -?, Joh. 5:25<BR>
|elk - zal gevuld worden
<i>dodenrijk</i>: duisternis, Ps. 143:3<BR>
|-
<i>dodenrijk</i>: en de kuil van het graf, Ez. 31:14,16<BR>
|Gen.
<i>dodenrijk</i>: God doet daarin nederdalen en daaruit weder opkomen, 1 Sam. 2:6<BR>
|15
<i>dodenrijk</i>: God is ook in het -, Ps. 139:7<BR>
|:
<i>dodenrijk</i>: haar treden houden het - vast, Spr. 5:5<BR>
|2
<i>dodenrijk</i>: hemel vs. dodenrijk, Matth. 11:23<BR>
|
<i>dodenrijk</i>: in de onderste plaatsen van de aarde, Ez. 26:20<BR>
|
<i>dodenrijk</i>: in het onderste der aarde, Ez. 31:14,16<BR>
|Damascener
<i>dodenrijk</i>: is beneden, Spr. 15:24<BR>
|Eliezer
<i>dodenrijk</i>: kennen: is voor de HERE, hij kent het, Spr. 15:11<BR>
|-
<i>dodenrijk</i>: kennen: voor ons onkenbaar, Spr. 15:11<BR>
|Jes.
<i>dodenrijk</i>: levend in het – dalen: door Korach, Dathan en Abiram en de hunnen, Num. 16:30v<BR>
|7
<i>dodenrijk</i>: neerdalen in het –, Ez. 31:15v<BR>
|:
<i>dodenrijk</i>: onder de aarde schijnt, vgl. 'neergestoten', Matth. 11:23<BR>
|8
<i>dodenrijk</i>: onderaards, Amos 9:2<BR>
|
<i>dodenrijk</i>: plaats, Ez. 32:21v<BR>
|
<i>dodenrijk</i>: plaats: onderste plaatsen der aarde, Ez. 32:24<BR>
|Damascus
<i>dodenrijk</i>: poorten van het -: machten van de dood, Matth. 16:18<BR>
|hoofd van Syrië, zo God
<i>dodenrijk</i>: slapen met uw vaderen, Deut. 31:16<BR>
|-
<i>dodenrijk</i>: versus hemel daarboven, Ps. 139:8<BR>
|Hand.
<i>dodenrijk</i>, 2 Sam. 12:23<BR>
|9
<i>dodenrijk</i>, Ps. 63:10<BR>
|:
<i>dodenrijk</i>, Jes. 14:9<BR>
|19
<i>dodenrijk</i>, Luk. 16:23<BR>
|
<i>dodenrouw</i>: maak geen –, Ez. 24:17<BR>
|
<i>doding</i>: dag der –, Jer. 12:3<BR>
|Damascus
<i>doding</i>: zelf-, 1 Sam. 31:4-5<BR>
|meerdere synagogen in -
<i>doding</i>: zelf-: massale, als oordeel, Jer. 8:3<BR>
|-
<i>doding</i>: zelf-: neiging , Jer. 8:3<BR>
|Hand.
<i>doek</i>: linnen –, Joh. 13:4<BR>
|9
<i>doek</i>: zie ook Omslagdoek, <BR>
|:
<i>doel</i>: aandoen deugden, Col. 3:12<BR>
|25
<i>doel</i>: aards -: eten en drinken en genieten, Pred. 5:17<BR>
|
<i>doel</i>: algemeen: God liefhebben en in zijn wegen wandelen, Deut. 30:16<BR>
|
<i>doel</i>: altruistisch versus egoistisch, Filip. 2:20v<BR>
|Damascus
<i>doel</i>: behoudenis doen verkrijgen, 2 Tim. 2:10<BR>
|muur met poorten
<i>doel</i>: behoudenis van anderen, 1 Thess. 2:16<BR>
|-
<i>doel</i>: christen, inz. Arbeider van God: goede werken, Tit. 3:14<BR>
|1 Kon.
<i>doel</i>: christen: Gods deugden verkondigen, 1 Pe 2:9<BR>
|19
<i>doel</i>: christen: goeddoen, 1 Pe 4:19<BR>
|:
<i>doel</i>: christen: goede werken, Tit. 3:8<BR>
|15
<i>doel</i>: Christen: leven zoals Hij is, 1Jo 4:17<BR>
|
<i>doel</i>: christen: meer en dieper kennen, Col. 3:10<BR>
|
<i>doel</i>: christen: volkomen, ten volle toegerust tot alle goed werk, 2 Tim. 3:17<BR>
|Damascus
<i>doel</i>: christen: volmaaktheid, Matth. 5:48<BR>
|woestijn van -
<i>doel</i>: christen: volmaaktheid, Jak. 1:4<BR>
|-
<i>doel</i>: christen: vrucht dragen, Mark. 12:2<BR>
|Jes.
<i>doel</i>: christen: zoon van de Vader worden, Matth. 5:45<BR>
|17
<i>doel</i>: Christus -: evangelie verkondigen, Mark. 10:30<BR>
|:
<i>doel</i>: Christus gestalte krijgend in ons, Gal. 4:19<BR>
|1
<i>doel</i>: Christus grootmaken: geval, Filip. 1:20<BR>
|v
<i>doel</i>: Christus grootmaken: roem in Hem doen toenemen, Filip. 1:26<BR>
|
<i>doel</i>: Christus' -: niet: vrede, Matth. 10:34<BR>
|Damaskus
<i>doel</i>: Christus' -, Joh. 14:13<BR>
|oordeel over -
<i>doel</i>: Christus' -, Joh. 18:37<BR>
|-
<i>doel</i>: Christus' -: behoudenis van mensen, Joh. 5:34<BR>
|Ps.
<i>doel</i>: Christus' -: doen van Gods wil, Hebr. 10:7<BR>
|135
<i>doel</i>: Christus' -: ons tot God brengen, 1 Pe 3:18<BR>
|:
<i>doel</i>: Christus' doel: Gods wil doen, Joh. 6:38<BR>
|7
<i>doel</i>: Christus'-, Joh. 17:1<BR>
|
<i>doel</i>: dienstknecht zijn, Mark. 10:44<BR>
|
<i>doel</i>: doen de wil van de Vader, Matth. 12:50<BR>
|damp
<i>doel</i>: door God bepaald, Jer. 10:23<BR>
|God doet -en opklimmen
<i>doel</i>: eer van God, Filip. 1:25<BR>
|-
<i>doel</i>: eer van mensen zoeken, Matth. 6:18<BR>
|Jer.
<i>doel</i>: en weg, Ps. 107:7<BR>
|10
<i>doel</i>: geestelijk –, Hebr. 13:21<BR>
|:
<i>doel</i>: geestelijke volwassenheid, Ef. 4:13<BR>
|13
<i>doel</i>: geloofsgehoorzaamheid onder alle volken, Rom. 1:5<BR>
|
<i>doel</i>: gerechtigheid, Spr. 15:9<BR>
|
<i>doel</i>: gerechtigheid, Filip. 1:11<BR>
|damp
<i>doel</i>: gerechtigheid, geloof, liefde, vrede met hen die enz., 2 Tim. 2:22<BR>
|God doet de -en opklimmen
<i>doel</i>: God behagen, 2 Tim. 2:4<BR>
|-
<i>doel</i>: God behagen, 2 Tim. 2:4<BR>
|Jer.
<i>doel</i>: God tevreden stellen , Gal. 1:10<BR>
|51
<i>doel</i>: God verheerlijken , Matth. 5:16<BR>
|:
<i>doel</i>: God vrezen alle dagen, Deut. 14:23<BR>
|16
<i>doel</i>: Gode waardig wandelen, 1 Thess. 2:12<BR>
|
<i>doel</i>: Gods -, Ef. 4:12v<BR>
|
<i>doel</i>: Gods - met ons: deel krijgen aan zijn heiligheid, Hebr. 12:10<BR>
|damp
<i>doel</i>: Gods - met ons: leven door Christus, 1Jo 4:9<BR>
|God doet de -en opklimmen van het einde der –
<i>doel</i>: Gods - met ons: voor deze aarde, Luk. 1:74v<BR>
|-
<i>doel</i>: Gods -: heiligen volmaken, Ef. 4:12<BR>
|Ps.
<i>doel</i>: Gods -: met Israël: wonen onder hen, Ex. 29:46<BR>
|148
<i>doel</i>: Gods -: met wereld: heil, 1Jo 4:14<BR>
|:
<i>doel</i>: Gods -: ons heilig etc voor Zich te stellen, Col. 1:22<BR>
|8
<i>doel</i>: Gods -: Schrift vervullen, Joh. 17:12<BR>
|
<i>doel</i>: Gods doel met ons, Joh. 12:36<BR>
|
<i>doel</i>: Gods lof en heerlijkheid, Filip. 1:10<BR>
|damp
<i>doel</i>: goed -: God behagen, 1 Thess. 2:4<BR>
|
<i>doel</i>: goede werken, Tit. 2:14<BR>
|-
<i>doel</i>: goede werken doen, 1 Tim. 5:10<BR>
|Richt.
<i>doel</i>: goede werken doen, 1 Tim. 6:18<BR>
|13
<i>doel</i>: goede: het g als doel, 1 Thess. 5:15<BR>
|:
<i>doel</i>: groei, blijdschap, roem anderen bevorderen, Filip. 1:25<BR>
|25
<i>doel</i>: groep: alle volken, Luk. 2447<BR>
|
<i>doel</i>: heerlijkheid van God de Vader, Filip. 2:11<BR>
|
<i>doel</i>: heilig worden, 1 Pe 1:15<BR>
|Dan
<i>doel</i>: heiliging, 1 Thess. 4:3<BR>
|leger van –
<i>doel</i>: heiliging, 1 Thess. 4:7<BR>
|-
<i>doel</i>: hoogste -: liefde, Mark. 12:30<BR>
|Gen.
<i>doel</i>: Jezus -, Matth. 9:13<BR>
|49
<i>doel</i>: Jezus' - : eenheid der gelovigen, Joh. 17:21<BR>
|:
<i>doel</i>: Jezus' - : geloof van de wereld, Joh. 17:21<BR>
|16
<i>doel</i>: Jezus' - : zondaars behouden, 1 Tim. 1:15<BR>
|
<i>doel</i>: Jezus' - op aarde, 1 Tim. 2:15<BR>
|
<i>doel</i>: Jezus' - toen hij tot Johannes kwam, Matth. 3:13<BR>
|Dan
<i>doel</i>: Jezus' -: liefde in ons, Joh. 17:26<BR>
|profetie aangaande
<i>doel</i>: Jezus' -: eigen volk verkrijgen, Tit. 2:14<BR>
|-
<i>doel</i>: Jezus' -: gerechtigheid vervullen, Matth. 3:15<BR>
|Gen.
<i>doel</i>: Jezus' -: heiligen van ons, Joh. 17:19<BR>
|49
<i>doel</i>: Jezus' -: ons verlossen van alle wetteloosheid, Tit. 2:14<BR>
|:
<i>doel</i>: Jezus' -: onze goede werken bevorderen, Tit. 2:14<BR>
|19
<i>doel</i>: Jezus' -: prediken, Mark. 1:38<BR>
|
<i>doel</i>: Jezus' -: reinigen, Tit. 2:14<BR>
|
<i>doel</i>: Jezus' -: reinigen: ons: tot een eigen volk, Tit. 2:14<BR>
|Dan
<i>doel</i>: Jezus'- : akker met schat kopen, Matth. 13:44<BR>
|profetie aangaande
<i>doel</i>: Jezus'- : onze rijkdom, 2 Cor. 8:9<BR>
|-
<i>doel</i>: Jezus'- met ons: blijdschap, Joh. 17:13<BR>
|Dan.
<i>doel</i>: Jezus'- op aarde: getuigen van de waarheid, Joh. 18:37<BR>
|4
<i>doel</i>: Jezus'-: gevolg: beperking, Matth. 15:24<BR>
|:
<i>doel</i>: kennis, liefde, inzicht, Filip. 1:9<BR>
|8
<i>doel</i>: keuze, Spr. 24:27<BR>
|
<i>doel</i>: kinderlijk worden, Luk. 1816<BR>
|
<i>doel</i>: leven voor God (en dan de medemens), Luk. 2419<BR>
|Daniël
<i>doel</i>: leven: goede werken voortbrengen, Tit. 2:7<BR>
|Beltsazar, vernoemd naar de god van Nebukadnezar
<i>doel</i>: leven: vrucht dragen tot heiliging, Rom. 6:22<BR>
|-
<i>doel</i>: leven: wil van God doen, Mark. 3:35<BR>
|Dan.
<i>doel</i>: levens-: Hem welbehaaglijk zijn, 2 Cor. 5:9<BR>
|10
<i>doel</i>: licht laten schijnen voor het oog van de mensen , Matth. 5:16<BR>
|:
<i>doel</i>: liefde, 1 Tim. 1:5<BR>
|2
<i>doel</i>: lof en heerlijkheid Gods, Filip. 1:11<BR>
|
<i>doel</i>: mensen tevreden stellen (pas op), Gal. 1:10<BR>
|
<i>doel</i>: met betrekking tot de gemeente: bevordering, blijdschap van het geloof, roemen in Christus, Filip. 1:25<BR>
|Daniël
<i>doel</i>: met oog op gemeenteleden, 1 Tim. 1:5<BR>
|boek -: schrijver is Daniel
<i>doel</i>: navolging van Christus, zoals Paulus, 1 Cor. 11:1<BR>
|-
<i>doel</i>: niet kennen: wie in de duisternis wandelt, Joh. 12:35<BR>
|Dan.
<i>doel</i>: onberispelijk en rein zijn, Filip. 2:15<BR>
|12
<i>doel</i>: onberispelijk te zijn in heiligheid voor de Heer, 1 Thess. 3:13<BR>
|:
<i>doel</i>: onberispelijk zijn, 1 Tim. 5:7<BR>
|4
<i>doel</i>: onderscheiden wat het beste is, Filip. 1:9<BR>
|
<i>doel</i>: opbouw van de heiligen, 2 Cor. 4:15<BR>
|
<i>doel</i>: opgroeien in genade en kennis van onze Heer en Heiland Jezus Christus, 2 Pe 3:18<BR>
|Daniël
<i>doel</i>: Paulus: iedere mens volkmaakt stellen in Christus, Col. 1:28<BR>
|inzicht in het boek - zal toenemen
<i>doel</i>: Paulus' -: gelijkvormigheid aan Christus, Filip. 3:12v<BR>
|-
<i>doel</i>: prediking: bekering, Luk. 2447<BR>
|Dan.
<i>doel</i>: prediking: bekering: aan alle volken, Luk. 2447<BR>
|6
<i>doel</i>: profeteren: streeft ernaar te profeteren, 1 Cor. 14:39<BR>
|:
<i>doel</i>: schatten verzamelen in hemel, niet op aarde, Matth. 6:19-21<BR>
|21
<i>doel</i>: schepping is er om Hem, Hebr. 2:10<BR>
|
<i>doel</i>: stellen, Spr. 16:16<BR>
|
<i>doel</i>: straffen van de christenen, Hand. 22:5<BR>
|Daniël
<i>doel</i>: subdoel: Christus: prediken, Matth. 11:1<BR>
|knecht van de levende God
<i>doel</i>: t.o.v. wereld: zedelijk, Filip. 2:15<BR>
|-
<i>doel</i>: van alle dingen is God, Rom. 11:36<BR>
|Dan.
<i>doel</i>: van Christus' openbaring, 1Jo 3:5<BR>
|4
<i>doel</i>: van de christen, Hebr. 13:20<BR>
|:
<i>doel</i>: van de gemeente: heilig en onberispelijk voor Christus, Ef. 5:27<BR>
|9
<i>doel</i>: van een christen in deze wereld, Matth. 5:13v<BR>
|
<i>doel</i>: van een Christen: Gods koninkrijk en heerlijkheid, 1 Thess. 2:12<BR>
|
<i>doel</i>: van een christen: heilige wandel en godsvrucht, 2 Pe 3:11<BR>
|Daniël
<i>doel</i>: van een christen: liefde en goede werken, Hebr. 10:24<BR>
|overste der tovenaars
<i>doel</i>: van een christenleven: licht verspreiden, Mark. 4:21<BR>
|-
<i>doel</i>: van een gelovige, Rom. 14:19<BR>
|Dan.
<i>doel</i>: van een gelovige: worden als zijn Heer en Meester, Matth. 10:25<BR>
|7
<i>doel</i>: van ons bestaan: gelijkvormig te zijn aan het beeld van Gods Zoon, Rom. 8:29<BR>
|:
<i>doel</i>: van ons leven op aarde: vrucht geven, Mark. 4:7<BR>
|1
<i>doel</i>: van ons leven: vruchtdragen, Joh. 15:16<BR>
|
<i>doel</i>: van ons nieuwe leven: goede werken, Ef. 2:10<BR>
|
<i>doel</i>: vasthouden wat je hebt, Opb. 2:25<BR>
|Daniël
<i>doel</i>: verkeerd -, Gal. 2:4<BR>
|schreef zijn droom op
<i>doel</i>: verkeerd -: mensen behagen, 1 Thess. 2:4<BR>
|-
<i>doel</i>: volkomenheid, volledig geschikt, ten volle toegerust tot alle goed werk, 2 Tim. 3:17<BR>
|Ps.
<i>doel</i>: volle zekerheid van de hoop, Hebr. 6:11<BR>
|57
<i>doel</i>: volmaaktheid, Matth. 19:21<BR>
|:
<i>doel</i>: volmaaktheid, Jak. 1:4<BR>
|5
<i>doel</i>: volmaking, 2 Cor. 13:9<BR>
|
<i>doel</i>: voor christen: worden als de meester, Matth. 10:39<BR>
|
<i>doel</i>: voor ogen houden: doet God ook, Jer. 3:18<BR>
|Daniël
<i>doel</i>: vrucht dragen, Matth. 13:8<BR>
|te midden der leeuwen
<i>doel</i>: vrucht dragen, Luk. 13:7<BR>
|-
<i>doel</i>: vrucht dragen, Luk. 2010<BR>
|Richt.
<i>doel</i>: vrucht dragen, Filip. 1:11<BR>
|18
<i>doel</i>: vrucht dragen voor God, Rom. 7:4<BR>
|:
<i>doel</i>: vrucht, verheerlijking Gods, Joh. 15:8<BR>
|1
<i>doel</i>: wetenschap, Spr. 15:14<BR>
|
<i>doel</i>: wil van God doen, Matth. 7:21<BR>
|
<i>doel</i>: zekere wijze van wandelen en God behagen, 1 Thess. 4:1<BR>
|Danieten
<i>doel</i>: zich verblijden en goeddoen, Pred. 3:12<BR>
|
<i>doel</i>: zie ook Voornemen, <BR>
|-
<i>doel</i>: zie Voornemen, Jer. 4:28<BR>
|1 Thess.
<i>doel</i>: Zijn geboden bewaren en doen wat voor Hem welbehaaglijk is, 1Jo 3:22<BR>
|3
<i>doel</i>: zoeken de dingen die boven zijn, Col. 3:1<BR>
|:
<i>doel</i>: zoeken Koninkrijk van God en Zijn gerechtigheid, Matth. 6:33<BR>
|9
<i>doel</i>: zuiver, onberispelijk zijn tegen de dag van Christus, Filip. 1:10<BR>
|
<i>doel</i>, Ps. 27:4<BR>
|
<i>doelbewust</i>: Jezus, Mark. 1:38<BR>
|dank
<i>doelbewust</i>, Filip. 3:14<BR>
|als vergelding
<i>doelgericht</i>: Jezus, Mark. 1:38<BR>
|-
<i>doelgericht</i>: Paulus, 2 Tim. 4:7<BR>
|Luk.
<i>doelgericht</i>: samen hetzelfde bedenken, Filip. 2:2<BR>
|6
<i>doelgericht</i>, Filip. 3:14<BR>
|:
<i>doelgerichtheid</i>: bij Jezus, Matth. 15:24<BR>
|32
<i>doelgerichtheid</i>: Petrus’ –, 2 Pe 1:12<BR>
|v
<i>doelgroep</i>: bevel met oog op - der oudsten, 1 Tim. 5:19<BR>
|
<i>doelgroep</i>: geval, Matth. 10:5<BR>
|dank
<i>doelgroep</i>: Israël, Matth. 10:6<BR>
|hebben
<i>doelgroep</i>: Jezus' -, Matth. 15:24<BR>
|-
<i>doelgroep</i>: Joden, Hand. 11:19<BR>
|Flm.
<i>doelgroep</i>: Paulus’ –: Joden en Grieken, Hand. 20:21<BR>
|
<i>doelgroep</i>: van een zending: volken, Hand. 22:21<BR>
|:
<i>doelgroep</i>, Gal. 6:10<BR>
|4
<i>doelstelling</i>: deugden, 1 Tim. 6:11<BR>
|
<i>doelstelling</i>: wijsheid is het voornaamste, Spr. 4:7<BR>
|
<i>doelstelling</i>, 1 Thess. 5:15<BR>
|dank
<i>doelwit</i>: Job een doelwit voor God, Job 16:12<BR>
|reden tot
<i>doemdenken</i>: door het volk: onterecht, Num. 14:1<BR>
|-
<i>doen</i>: aan mensen doen: regel, Luk. 6:31<BR>
|Col.
<i>doen</i>: alles in de naam van de Heer Jezus, Col. 3:17<BR>
|3
<i>doen</i>: anderen leren mij kwaad te doen hier, Deut. 20:18<BR>
|:
<i>doen</i>: Christus' -: afhankelijk van God, Joh. 5:30<BR>
|15
<i>doen</i>: Christus' -: Hij kan van Zichzelf niets doen, Joh. 5:30<BR>
|
<i>doen</i>: dan pas leren, Matth. 5:19<BR>
|
<i>doen</i>: de wil van God -, Hebr. 10:36<BR>
|dankbaar
<i>doen</i>: denken aan Gods bevelen om die te doen, Ps. 103:18<BR>
|weest -
<i>doen</i>: doet alles zonder tegenspreken en mopperen, Filip. 2:14<BR>
|-
<i>doen</i>: door God: in ons, Hebr. 13:21<BR>
|Hand.
<i>doen</i>: en belijden: samenbrengen, Jak. 5:11<BR>
|24
<i>doen</i>: en bewaren, Matth. 23:3<BR>
|:
<i>doen</i>: en denken, 1 Sam. 5:5<BR>
|3
<i>doen</i>: en denken, 2 Kon. 3:23<BR>
|
<i>doen</i>: en denken, Rom. 1:28<BR>
|
<i>doen</i>: en denken van een leugen, Opb. 22:15<BR>
|dankbaarheid
<i>doen</i>: en leren, Mark. 6:30<BR>
|betuigen
<i>doen</i>: en wel zeggen, Matth. 23:3<BR>
|-
<i>doen</i>: en werken, Joh. 6:28<BR>
|2 Cor.
<i>doen</i>: en willen, 2 Cor. 8:10<BR>
|9
<i>doen</i>: geloven is ook doen, Joh. 6:28<BR>
|:
<i>doen</i>: gerechtigheid doen: en uit God geboren zijn, 1Jo 2:29<BR>
|11
<i>doen</i>: Gods - is majesteit en heerlijkheid , Ps. 111:3<BR>
|v
<i>doen</i>: Gods rechten zult gij doen, Lev. 18:4<BR>
|
<i>doen</i>: Gods wil -, Matth. 12:50<BR>
|dankbaarheid
<i>doen</i>: Gods wil –: als doel, Hebr. 13:21<BR>
|bevorderen
<i>doen</i>: Gods wil doen; en Gods woord bewaren, Deut. 17:19<BR>
|-
<i>doen</i>: Gods wil: van harte, Ef. 6:6<BR>
|Jes.
<i>doen</i>: Gods woord doen: door engelen, Ps. 103:20<BR>
|12
<i>doen</i>: Gods woord doen: vereist lezen van Zijn woord, Deut. 31:12<BR>
|:
<i>doen</i>: goeds - om eeuwig leven te hebben, Matth. 19:16<BR>
|4
<i>doen</i>: het goede –, Joh. 5:29<BR>
|
<i>doen</i>: hoogste doen, Pred. 3:12<BR>
|
<i>doen</i>: horen en -, Luk. 6:46v<BR>
|danken
<i>doen</i>: in de duisternis gruwelen doen, Ez. 8:12<BR>
|dankt de HEER
<i>doen</i>: in werk, Col. 3:17<BR>
|-
<i>doen</i>: in woord, Col. 3:17<BR>
|Ef.
<i>doen</i>: Jezus -: altijd wat God behaagde, Joh. 8:29<BR>
|5
<i>doen</i>: Jezus over Zijn -, Joh. 5:19<BR>
|:
<i>doen</i>: Jezus' - en Gods -, Mark. 5:19<BR>
|20
<i>doen</i>: Jezus' woorden doen, Luk. 6:47<BR>
|
<i>doen</i>: kunnen –: niets kunnen –: zonder de Heer Jezus, Joh. 15:5<BR>
|
<i>doen</i>: kwaad - in de ogen des HEEREN, 2 Kon. 13:2<BR>
|danken
<i>doen</i>: kwaad -: die heeft God niet gezien, 3Jo :11<BR>
|dankt te allen tijde
<i>doen</i>: leugen doen, Opb. 22:15<BR>
|-
<i>doen</i>: meer doen dan gevraagd, Flm. :21<BR>
|Ezra
<i>doen</i>: met ganse hart en ganse ziel, Deut. 26:16<BR>
|3
<i>doen</i>: met uw macht, Pred. 9:10<BR>
|:
<i>doen</i>: met zijn ganse hart, 2 Kron. 31:21<BR>
|11
<i>doen</i>: naar alles wat je vader gedaan hebt: Amazia, 2 Kon. 14:3<BR>
|
<i>doen</i>: naar het woord van God -: na overdenken ervan, Joz. 1:8<BR>
|
<i>doen</i>: naar hun weg: door God, Ez. 7:27<BR>
|danken
<i>doen</i>: niet - na horen, Luk. 6:49<BR>
|dat God goed is enz.
<i>doen</i>: niet -: het goede, Rom. 7:19<BR>
|-
<i>doen</i>: niet naar het - van Israël wandelen, 2 Kron. 17:4<BR>
|Ef.
<i>doen</i>: ons doen wordt geoordeeld, Jak. 2:12<BR>
|5
<i>doen</i>: recht - in de ogen des HEEREN, 2 Kon. 13:2<BR>
|:
<i>doen</i>: recht - in de ogen Gods, 2 Kron. 26:5<BR>
|20
<i>doen</i>: recht -, doch niet met volkomen hart, 2 Kron. 25:2<BR>
|
<i>doen</i>: recht -: in de ogen des HEREN: waardoor, 1 Kon. 15:12v<BR>
|
<i>doen</i>: regel, Matth. 7:12<BR>
|danken
<i>doen</i>: terwijl God met je is, 1 Sam. 10:7<BR>
|de God en Vader - in [de] naam van onze Heer Jezus Christus
<i>doen</i>: uit onwetendheid iets (mis)doen, Joh. 16:3<BR>
|-
<i>doen</i>: van harte iets doen, Col. 3:23<BR>
|Col.
<i>doen</i>: van het goede: ontbrekend, Rom. 7:18<BR>
|3
<i>doen</i>: vergelden naar iemands doen, Matth. 16:27<BR>
|:
<i>doen</i>: voltooien, 2 Cor. 8:11<BR>
|17
<i>doen</i>: voor God alles doen, Col. 3:23<BR>
|
<i>doen</i>: voor God alles doen: voorbeeld de rechter, 2 Kron. 19:6<BR>
|
<i>doen</i>: waarheid -, Joh. 3:21<BR>
|danken
<i>doen</i>: waarnemen te doen al wat in het wetboek geschreven is, Joz. 1:8<BR>
|door de Heer Jezus God Vader danken
<i>doen</i>: wat goed is in de ogen van God, 2 Kron. 14:2<BR>
|-
<i>doen</i>: wat goed is in eigen ogen: Haman, Esth. 3:11<BR>
|Rom.
<i>doen</i>: wat goed is in Gods ogen, Jes. 38:3<BR>
|1
<i>doen</i>: wat goed is in je ogen (goed geval), 1 Sam. 1:23<BR>
|:
<i>doen</i>: wat ik niet wil, Rom. 7:16<BR>
|8
<i>doen</i>: wat ik niet wil, Rom. 7:20<BR>
|
<i>doen</i>: wat in in hart is: Salomo en de tempelbouw, 2 Kron. 6:11<BR>
|
<i>doen</i>: wat je hand vinden zal, 1 Sam. 10:7<BR>
|danken
<i>doen</i>: wat recht is in de ogen des HEREN, 1 Kon. 22:43<BR>
|door Jezus Christus
<i>doen</i>: wat recht is in Gods ogen, Ex. 15:26<BR>
|-
<i>doen</i>: wat recht is in Gods ogen, 2 Kron. 14:2<BR>
|Ef.
<i>doen</i>: wat recht is in Gods ogen, 2 Kron. 20:32<BR>
|1
<i>doen</i>: wat recht is in Gods ogen, 2 Kron. 27:2<BR>
|:
<i>doen</i>: wat te -, Micha 6:8<BR>
|16
<i>doen</i>: wat te -, Zach. 7:9<BR>
|
<i>doen</i>: wat te doen, Filip. 4:9<BR>
|
<i>doen</i>: wat te doen: volgens Jezus, Luk. 11:42<BR>
|danken
<i>doen</i>: wat voor Hem welbehaaglijk is, 1Jo 3:22<BR>
|en bidden
<i>doen</i>: weest daders van het woord, niet alleen hoorders, Jak. 1:22<BR>
|-
<i>doen</i>: werk is een vorm van doen, Col. 3:17<BR>
|Col.
<i>doen</i>: werken: in de naam van Mijn Vader, Joh. 10:25<BR>
|1
<i>doen</i>: weten en doen, Joh. 13:17<BR>
|:
<i>doen</i>: wijze van doen, 2 Tim. 3:10<BR>
|3
<i>doen</i>: zie ook Weldoen, <BR>
|
<i>doen</i>, Deut. 5:1<BR>
|
<i>dokter</i>: Jezus een -, Luk. 4:23<BR>
|danken
<i>dol</i>: worden: de volken, Jer. 25:16<BR>
|en bidden
<i>dolen</i>: Kain, Gen. 4:12<BR>
|-
<i>dolen</i>: leugensprekers, Ps. 58:4<BR>
|Ezra
<i>dolen</i>: zie ook Omdolen, <BR>
|3
<i>dolik</i>: versus goed zaad, Matth. 13:25,24<BR>
|:
<i>dominee</i>: begeren: aanleiding: zwakheid der broeders, 1 Sam. 8:5<BR>
|11
<i>dominee</i>: kan verkoren zijn, ofschoon God liever anders bestuurt, 1 Sam. 10:24<BR>
|
<i>dominee</i>: onbijbelse titel, Matth. 23:8<BR>
|
<i>dominee</i>: ondoenlijk ambt, Deut. 1:13<BR>
|danken
<i>dominee</i>: ongewenst ambt (toepassing), Richt. 8:23<BR>
|en loven
<i>donder</i>: door God gegeven, Ex. 9:23<BR>
|-
<i>donder</i>: door God gestuurd, 1 Sam. 7:10<BR>
|Neh.
<i>donder</i>: God bezoekt met -, Jes. 29:6<BR>
|12
<i>donder</i>: God dondert met Zijn stem, Job 37:5<BR>
|:
<i>donder</i>: goddelijk verschijnsel, Job 37:2v<BR>
|24
<i>donder</i>: krakingen van Gods hut, Job 36:29<BR>
|
<i>donder</i>: op de berg Sinaï, Ex. 19:16<BR>
|
<i>donder</i>: weerlicht der -en, Job 28:26<BR>
|danken
<i>donder</i>: zinnebeeld van Gods toorn en oordeel, 1 Sam. 2:10<BR>
|en prijzen
<i>donderen</i>: door God: met de stem, Job 40:4<BR>
|-
<i>donderen</i>: door God: van de hemel, 2 Sam. 22:14<BR>
|Col.
<i>donderen</i>: God dondert met Zijn stem, Ps. 29:3<BR>
|1
<i>donderslag</i>: donderslagen, Opb. 11:19<BR>
|:
<i>donderslag</i>: door God teweeggebrachte -en op Sinaï, Ex. 20:18<BR>
|3
<i>donderslag</i>: er kwamen -en, Opb. 16:18<BR>
|
<i>donderslag</i>: stem van een donderslag, Opb. 6:1<BR>
|
<i>donderslag</i>: stem van zware -en, Opb. 19:6<BR>
|danken
<i>donderslag</i>: van de troon gingen -en uit, Opb. 4:5<BR>
|God -
<i>donderslag</i>, 2 Sam. 22:8<BR>
|-
<i>donderslag</i>, Joh. 12:29<BR>
|2 Tim.
<i>donderslag </i>: zeven -en: spreken, Opb. 10:3<BR>
|1
<i>donker</i>: donkere huid, Hgl 1:5<BR>
|:
<i>donker</i>: oog kan - worden = blind worden, Deut. 34:7<BR>
|3
<i>donkerheid</i>: God was in de –, Ex. 20:21<BR>
|
<i>donkerheid</i>: ketenen van donkerheid, 2 Pe 2:4<BR>
|
<i>donkerheid</i>: op Horeb, Hebr. 12:18<BR>
|danken
<i>donkerheid</i>: toekomst: zal de volken bedekken, Jes. 60:2<BR>
|God - : door Paulus
<i>donkerheid</i>: uw - zal zijn als de middag, Jes. 58:10<BR>
|-
<i>donkerheid</i>: van de duisternis, Jud :13<BR>
|Filip.
<i>donkerheid</i>: van de duisternis: bewaard voor de zedelozen, 2 Pe 2:17<BR>
|1
<i>donkerheid</i>: voortgedreven door -, Jes. 8:22<BR>
|:
<i>dood</i>: - aas eten verboden, Deut. 14:21<BR>
|3
<i>dood</i>: - lichaam: maakt onrein, Hag. 2:14<BR>
|
<i>dood</i>: - lichaam: vermijden: door hogepriester, Lev. 21:11<BR>
|
<i>dood</i>: - voor de aardse dingen, Col. 3:3<BR>
|danken
<i>dood</i>: -e werken, Hebr. 6:1<BR>
|God - om medegelovigen
<i>dood</i>: aanschouwen: geenszins: door wie Jezus woord bewaard, Joh. 8:51<BR>
|-
<i>dood</i>: aanzeggen: dood van Ahazia aangezegd door Elia, 2 Kon. 1:4<BR>
|2 Thess.
<i>dood</i>: als persoon voorgesteld, 1 Cor. 15:55<BR>
|1
<i>dood</i>: als straf, Jer. 15:2<BR>
|:
<i>dood</i>: als straf van Godswege, Jes. 5:25<BR>
|3
<i>dood</i>: als tot de – geslagen, Opb. 13:3<BR>
|
<i>dood</i>: banden des -s hadden mij omvangen, Ps. 18:5<BR>
|
<i>dood</i>: banden des -s hadden mij omvangen, Ps. 116:3<BR>
|danken
<i>dood</i>: baren des -s, 2 Sam. 22:5<BR>
|God - voor broeders
<i>dood</i>: bediening van de -, 2 Cor. 3:7<BR>
|-
<i>dood</i>: bedroefd tot de - toe, Matth. 26:38<BR>
|Hand.
<i>dood</i>: bedroefd tot de dood toe, Mark. 14:34<BR>
|28
<i>dood</i>: bedroeft, Jes. 25:8<BR>
|:
<i>dood</i>: begrip: gescheiden van anderen, Luk. 2038<BR>
|15
<i>dood</i>: bewustzijn na de -, 1 Sam. 28:19<BR>
|
<i>dood</i>: bezit redt niet van de -, Spr. 11:4<BR>
|
<i>dood</i>: bij de naderende -: Op uw zaligheid wacht ik, HERE, Gen. 49:18<BR>
|danken
<i>dood</i>: bij God zijn uitkomsten tegen de -, Ps. 68:21<BR>
|God -: door Paulus: na de ontmoeting van broeders
<i>dood</i>: binnenkamers van de -, Spr. 7:27<BR>
|-
<i>dood</i>: boden van de -, Spr. 16:14<BR>
|1 Cor.
<i>dood</i>: Christus - geweest, Opb. 2:8<BR>
|1
<i>dood</i>: Christus heeft de sleutel van de dood, Opb. 1:18<BR>
|:
<i>dood</i>: Christus: wist welke dood Hij zou sterven, Joh. 12:33<BR>
|4
<i>dood</i>: Christus' -: voor ons, Joh. 18:14<BR>
|
<i>dood</i>: Christus' -: voor ons bestwil, Joh. 15:13<BR>
|
<i>dood</i>: Christus' -: zelfovergave, Mark. 15:44<BR>
|danken
<i>dood</i>: dag des doods is beter dan de dag der geboorte, Pred. 7:1<BR>
|God – over een gemeente
<i>dood</i>: dag van zijn dood: Izak wist die niet, Gen. 27:2<BR>
|-
<i>dood</i>: dagen vervuld, 2 Sam. 7:12<BR>
|1 Cor.
<i>dood</i>: de - sterven, Gen. 2:17<BR>
|1
<i>dood</i>: de - waard zijn: iets bedrijven dat de - waard is, Hand. 25:11<BR>
|:
<i>dood</i>: de - zal U niet prijzen, Jes. 38:18<BR>
|4
<i>dood</i>: de – en de hades, Opb. 20:13<BR>
|
<i>dood</i>: de rechtvaardige vertrouwt als hij doodgaat, Spr. 14:32<BR>
|
<i>dood</i>: der heiligen: rusten, Dan. 12:13<BR>
|danken
<i>dood</i>: dode stof tot luizen maken: dat kan God, Ex. 8:16-17<BR>
|God –: onderwerp: genade gegeven
<i>dood</i>: dode werken, Hebr. 9:14<BR>
|-
<i>dood</i>: doodsangst, vgl. 4, Ps. 55:5<BR>
|Col.
<i>dood</i>: doopt tot de –, Rom. 6:4<BR>
|1
<i>dood</i>: door een mens, 1 Cor. 15:21<BR>
|:
<i>dood</i>: door God bevolen, Ps. 90:3<BR>
|12
<i>dood</i>: door God gedood, 2 Kron. 13:20<BR>
|
<i>dood</i>: eeuwige - voor hen die verloren gaan, 2 Cor. 2:16<BR>
|
<i>dood</i>: eeuwige dood ctr. Leven ingaan, Matth. 18:8<BR>
|danken
<i>dood</i>: einde van de zondige dingen die je doet, Rom. 6:21<BR>
|God de Vader -
<i>dood</i>: en bezoeking, Num. 16:29<BR>
|-
<i>dood</i>: en de hades, Opb. 20:14<BR>
|1 Thess.
<i>dood</i>: en demonie, Luk. 8:27<BR>
|2
<i>dood</i>: en hel, Luk. 12:5<BR>
|:
<i>dood</i>: en het kwade, Deut. 30:15<BR>
|13
<i>dood</i>: en leven: werking, 2 Cor. 4:12<BR>
|
<i>dood</i>: figuurlijk, Luk. 15:32<BR>
|
<i>dood</i>: gaf de doden die in hem was, Opb. 20:13<BR>
|danken
<i>dood</i>: gebod mij ten dode gebleken, Rom. 7:10<BR>
|God onophoudelijk -
<i>dood</i>: gedachte aan de – als gevolg van zware last , Num. 11:15<BR>
|-
<i>dood</i>: geen heerschappij over de dag van de dood, Pred. 8:8<BR>
|2 Thess.
<i>dood</i>: geestelijk, Luk. 15:32<BR>
|1
<i>dood</i>: geestelijk -, 1 Tim. 5:6<BR>
|:
<i>dood</i>: geestelijk -, Opb. 3:1<BR>
|3
<i>dood</i>: geestelijk -, Opb. 3:2<BR>
|
<i>dood</i>: geestelijk - : in de overtredingen en onbesnedenheid van uw vlees, Col. 2:13<BR>
|
<i>dood</i>: geestelijk - en gemis van waakzaamheid, Opb. 3:1<BR>
|danken
<i>dood</i>: geestelijk -: zinnebeelden, Jes. 25:7<BR>
|God: reden
<i>dood</i>: geestelijke -, Gen. 2:17<BR>
|-
<i>dood</i>: geestelijke -, Spr. 7:26-27<BR>
|1 Thess.
<i>dood</i>: geestelijke -, Hos. 13:1<BR>
|5
<i>dood</i>: geestelijke -, Joh. 5:24<BR>
|:
<i>dood</i>: geestelijke -: begrip, Luk. 15:24<BR>
|18
<i>dood</i>: geestelijke -: gedragstekenen van -, Ps. 5:10<BR>
|
<i>dood</i>: geestelijke -: twee maal, Jud :12<BR>
|
<i>dood</i>: geestelijke -: vgl. Adams dood, Joh. 5:24<BR>
|danken
<i>dood</i>: geestelijke –, Rom. 7:13<BR>
|in alles -: doe dat
<i>dood</i>: geestelijke dood: door de zonde, Rom. 7:9v<BR>
|-
<i>dood</i>: geloof: geloof zonder werken is -, Jak. 2:26<BR>
|Luk.
<i>dood</i>: gemis van communicatie, Richt. 19:28<BR>
|17
<i>dood</i>: gepersonifieerd, Jer. 9:21<BR>
|:
<i>dood</i>: gerechtigheid: in haar voetpad is de - niet, Spr. 12:28<BR>
|16
<i>dood</i>: gered van de dood, Ps. 56:14<BR>
|
<i>dood</i>: gevolg van de zonde, Rom. 6:16<BR>
|
<i>dood</i>: gevolg van de zondedaad, Rom. 5:12<BR>
|danken
<i>dood</i>: gevolg van onverstand, Spr. 21:16<BR>
|Jezus -
<i>dood</i>: gevolg van zonde, Job 24:19<BR>
|-
<i>dood</i>: gevolg van zonde, Jak. 1:15<BR>
|Flm.
<i>dood</i>: gevolg van zonde, Jak. 5:20<BR>
|
<i>dood</i>: gevolg: niet weten wat met de kinderen gebeurt, Job 14:21<BR>
|:
<i>dood</i>: gewelddadige -: als gevolg van zonde, Job 36:12<BR>
|4
<i>dood</i>: gewerkt door de zonde, Rom. 7:13<BR>
|
<i>dood</i>: geworpen in de poel van vuur, Opb. 20:14<BR>
|
<i>dood</i>: God verandert de doodsschaduw in de morgenstond, Amos 5:8<BR>
|danken
<i>dood</i>: God verheerlijken met een bepaalde -, Joh. 21:19<BR>
|om welke zaken
<i>dood</i>: graf: in het graf geen denken, Pred. 9:10<BR>
|-
<i>dood</i>: grote -, 2 Cor. 1:10<BR>
|Ps.
<i>dood</i>: half dood iemand laten liggen, Luk. 10:30<BR>
|122
<i>dood</i>: heersen door de –: over Christus: niet meer, Rom. 6:9<BR>
|:
<i>dood</i>: ieder mens onderworpen aan, Ps. 89:49<BR>
|4
<i>dood</i>: iem. - zoeken, Joh. 12:10<BR>
|
<i>dood</i>: iem. eer bewijzen in zijn dood: Jehizkia, 2 Kron. 32:33<BR>
|
<i>dood</i>: iemand - wensen, Ps. 109:9<BR>
|danken
<i>dood</i>: iemands dood bewerkstelligen: gewild door God, 2 Kron. 18:19<BR>
|opgaan om te -
<i>dood</i>: in de - blijven: kenmerk: broeder niet liefhebben, 1Jo 3:14<BR>
|-
<i>dood</i>: in de overtredingen, Ef. 2:5<BR>
|1 Thess.
<i>dood</i>: in de zonden, Rom. 7:11<BR>
|1
<i>dood</i>: in overtredingen en zonden, Ef. 2:1<BR>
|:
<i>dood</i>: Jeremia’s – gewenst door zijn tegenstanders, Jer. 38:4<BR>
|2
<i>dood</i>: Jezus is - geweest, Opb. 1:18<BR>
|
<i>dood</i>: Jezus is bij de rijke in zijn dood geweest, Jes. 53:9<BR>
|
<i>dood</i>: Jezus' -, Hebr. 2:9<BR>
|danken
<i>dood</i>: Jezus’ –: daartoe zijn wij gedoopt, Rom. 6:3<BR>
|voor allen: altijd
<i>dood</i>: Jozefs dood beraamd door zijn broers, Gen. 37:18<BR>
|-
<i>dood</i>: kan ons niet scheiden van de liefde Gods in Christus Jezus, Rom. 8:38<BR>
|Ef.
<i>dood</i>: kinds des -s, 1 Sam. 20:31<BR>
|5
<i>dood</i>: komt onverwacht, Pred. 9:12<BR>
|:
<i>dood</i>: kwade -, Matth. 21:41<BR>
|20
<i>dood</i>: laatste vijand, 1 Cor. 15:26<BR>
|
<i>dood</i>: land en schaduw van de -, Matth. 4:16<BR>
|
<i>dood</i>: leven uit de – gewekt, door God, Num. 17:8<BR>
|danken
<i>dood</i>: levend - zijn, 1 Tim. 5:6<BR>
|voor alles -
<i>dood</i>: lichaam van de dood, Rom. 7:24<BR>
|-
<i>dood</i>: lichaam zonder geest is -, Jak. 2:26<BR>
|Joh.
<i>dood</i>: lichaam: niet opgeraapt, Jer. 9:22<BR>
|6
<i>dood</i>: lichamelijke dood vs. Ziellijke dood, Matth. 10:28<BR>
|:
<i>dood</i>: lichamelijke ontbinding, Jes. 14:11<BR>
|23
<i>dood</i>: liefhebben van de -, Spr. 8:36<BR>
|
<i>dood</i>: lijden van de -, Hebr. 2:9<BR>
|
<i>dood</i>: lijkt soms onterecht, Pred. 7:15<BR>
|danken
<i>dood</i>: loon der zonde, Spr. 11:19<BR>
|voor de maaltijd
<i>dood</i>: loon van de zonde is –, Rom. 6:23<BR>
|-
<i>dood</i>: maakt scheiding tussen mensen, Ruth 1:17<BR>
|Mark.
<i>dood</i>: macht der tweede –, Opb. 20:6<BR>
|8
<i>dood</i>: macht over de -: duivel had deze macht, Hebr. 2:14<BR>
|:
<i>dood</i>: maden en wormen bedekken het lichaam, Jes. 14:11<BR>
|6
<i>dood</i>: massale - volksgenoten: gevolg van overtredingen, 2 Kron. 29:9<BR>
|
<i>dood</i>: massale –, Jer. 9:22<BR>
|
<i>dood</i>: middel: voor Jezus om de duivel teniet te doen, Hebr. 2:14<BR>
|danken
<i>dood</i>: na de - met Christus te zijn is verreweg het beste, Filip. 1:23<BR>
|voor de maaltijd: door Christus
<i>dood</i>: na de dood: gelovige is met Christus, Filip. 1:23<BR>
|-
<i>dood</i>: na honger en dorst, Jes. 5:14<BR>
|1 Thess.
<i>dood</i>: naar zijn - jagen, Spr. 11:19<BR>
|1
<i>dood</i>: natuurlijke – sterven, Num. 16:29<BR>
|:
<i>dood</i>: niet meer leven met de aardbewoners, Deut. 31:27<BR>
|2
<i>dood</i>: niets bedreven dat de - waard is, Hand. 25:25<BR>
|
<i>dood</i>: occupatie met de dood, Matth. 8:28<BR>
|
<i>dood</i>: oordeels des -s: voor Jeremia, Jer. 26:11<BR>
|danken
<i>dood</i>: oorzaak: dwaasheid, Spr. 1:32<BR>
|voor gelovigen
<i>dood</i>: oorzaak: kwaad, Spr. 11:19<BR>
|-
<i>dood</i>: opgeroepen, Opb. 6:8<BR>
|2 Thess.
<i>dood</i>: overgeven ter -: niet: door God: ctr. Christus, Ps. 118:18<BR>
|2
<i>dood</i>: overwonnen: door God, Jes. 25:8<BR>
|:
<i>dood</i>: Petrus verklaarde bereid te zijn met Jezus in de – te gaan, Luk. 2233<BR>
|13
<i>dood</i>: pijnlijke doden sterven, Jer. 16:4<BR>
|
<i>dood</i>: plaats van de –: de bezetene woonde er, Mark. 5:5<BR>
|
<i>dood</i>: plotselinge –, Hand. 5:5<BR>
|danken
<i>dood</i>: plotselinge –: Saffira, Hand. 5:10<BR>
|voor gelovigen -
<i>dood</i>: poorten des -s: daaraan komen, Ps. 107:18<BR>
|-
<i>dood</i>: poorten van de -, Job 38:17<BR>
|Ef.
<i>dood</i>: prikkel van de -, 1 Cor. 15:56<BR>
|1
<i>dood</i>: redden van de -; door God, Ps. 116:8<BR>
|:
<i>dood</i>: redden van de -: gerechtigheid doet dat, Spr. 11:4<BR>
|16
<i>dood</i>: regeerde van Adam tot Mozes, Rom. 5:14<BR>
|
<i>dood</i>: regeert door de overtreding van Adam, Rom. 5:17<BR>
|
<i>dood</i>: rust des -s, Job 3:13<BR>
|danken
<i>dood</i>: schaduw des -s: over mijn (Jobs) oogleden, Job 16:15<BR>
|voor heiligen
<i>dood</i>: schaduw des doods: land van schaduw des doods, Jer. 2:6<BR>
|-
<i>dood</i>: schaduw van de -, Job 3:5<BR>
|Mark.
<i>dood</i>: schaduw van de -, Luk. 1:79<BR>
|8
<i>dood</i>: schaduw van de -: daarin zitten, Ps. 107:10<BR>
|:
<i>dood</i>: schaduw van de -: God voert daaruit, Ps. 107:14<BR>
|6
<i>dood</i>: schaduw van de –: licht hiertoe gesteld, Jer. 13:16<BR>
|
<i>dood</i>: schuldig, Matth. 26:66<BR>
|
<i>dood</i>: slaap, Matth. 9:24<BR>
|danken
<i>dood</i>: slaap, Joh. 11:11<BR>
|vóór het breken van het brood
<i>dood</i>: slapen, Deut. 31:16<BR>
|-
<i>dood</i>: sleutels van de dood en de hades, Opb. 1:18<BR>
|Hand.
<i>dood</i>: smaken, Matth. 16:28<BR>
|27
<i>dood</i>: smaken, Mark. 9:1<BR>
|:
<i>dood</i>: smaken, Luk. 9:27<BR>
|35
<i>dood</i>: smartelijke – sterven, Jer. 16:4<BR>
|
<i>dood</i>: straf op een volk: door God bevolen mbt Amalek, 1 Sam. 15:3<BR>
|
<i>dood</i>: strikken des -s bejegenden mij, Ps. 18:6<BR>
|danken
<i>dood</i>: strikken des -s: afwijken van - - , Spr. 13:14<BR>
|voor het brood
<i>dood</i>: strikken des -s: afwijken van - - , Spr. 14:27<BR>
|-
<i>dood</i>: ten opzicht van de zonde, Rom. 6:11<BR>
|Joh.
<i>dood</i>: tenietgedaan door Christus, 2 Tim. 1:10<BR>
|6
<i>dood</i>: ter - gegrepen zijn: red degenen die ter - gegrepen zijn, Spr. 24:11<BR>
|:
<i>dood</i>: ter - veroordelen, Matth. 20:18<BR>
|11
<i>dood</i>: ter – brengen: mochten de Joden onder Romeinse bestuur niet, Joh. 18:31<BR>
|
<i>dood</i>: ter dood brengen: boosdoeners, Jezus, Luk. 2332<BR>
|
<i>dood</i>: terrein van de duivel, Mark. 5:3<BR>
|danken
<i>dood</i>: toekomst: wordt teniet gedaan, 1 Cor. 15:26<BR>
|voor het eten: door Jezus
<i>dood</i>: toekomst: zal niet meer zijn, Opb. 21:4<BR>
|-
<i>dood</i>: toestand van de doden (op aards oogpunt), Ps. 6:6<BR>
|1 Thess.
<i>dood</i>: tot alle mensen doorgegaan, doordat allen gezondigd hebben, Rom. 5:12<BR>
|1
<i>dood</i>: tot de - toe zal God ons geleiden, Ps. 48:15<BR>
|:
<i>dood</i>: tot de aarde weerkeren, Gen. 3:19<BR>
|2
<i>dood</i>: trouw tot in de -, Opb. 2:10<BR>
|
<i>dood</i>: tuchtmiddel van Christus, Opb. 2:23<BR>
|
<i>dood</i>: tweede -, Opb. 2:11<BR>
|danken
<i>dood</i>: tweede -, Opb. 20:6<BR>
|voor iem.: redenen
<i>dood</i>: tweede -, Opb. 20:6<BR>
|-
<i>dood</i>: tweede -: de poel van vuur, Opb. 20:14<BR>
|Ps.
<i>dood</i>: tweede -: hel, Opb. 21:8<BR>
|50
<i>dood</i>: tweede -: voor wie, Opb. 21:8<BR>
|:
<i>dood</i>: tweede dood is erger dan ziekte op aarde, Joh. 5:14<BR>
|23
<i>dood</i>: uit de - overgaan in het leven, 1Jo 3:14<BR>
|
<i>dood</i>: uit de – verlossen: door God: Jezus, Hebr. 5:7<BR>
|
<i>dood</i>: uit de dood overgegaan in het leven, Joh. 5:24<BR>
|danken
<i>dood</i>: van Christus: gewelddadig, Dan. 9:26<BR>
|wie dankt eert God
<i>dood</i>: van Christus: tot verzoening, Col. 1:22<BR>
|-
<i>dood</i>: van Christus: voor anderen, Dan. 9:26<BR>
|Matth.
<i>dood</i>: van Gods gunstgenoten: kostelijk in Zijn ogen, Ps. 116:15<BR>
|15
<i>dood</i>: verachtelijke -, 2 Kon. 9:10<BR>
|:
<i>dood</i>: verantwoordelijk voor iemands dood: Herodes voor die van Johannes, Mark. 6:16<BR>
|36
<i>dood</i>: verdienen: de – niet verdienen: Jeremia, Jer. 26:16<BR>
|
<i>dood</i>: verdienen: doodstraf, Rom. 1:32<BR>
|
<i>dood</i>: verkiezen boven het leven, Jer. 8:3<BR>
|danken
<i>dood</i>: verlangen naar de -, Job 3:21<BR>
|
<i>dood</i>: verlangen naar de dood, Job 6:9<BR>
|-
<i>dood</i>: verloren zoon was dood (figuurlijk of gewaand), Luk. 15:24<BR>
|1 Tim.
<i>dood</i>: verlossing van/uit de -: door God: uw leven, Ps. 103:4<BR>
|1
<i>dood</i>: verslonden, 1 Cor. 15:54<BR>
|:
<i>dood</i>: versus leven, Rom. 8:38<BR>
|12
<i>dood</i>: versus opstanding, 1 Cor. 15:21<BR>
|
<i>dood</i>: vertrouwen op God in het aangezicht van de dood, Spr. 14:32<BR>
|
<i>dood</i>: vlees: wat het vlees bedenkt is –, Rom. 8:6<BR>
|danken
<i>dood</i>: vlucht weg, Opb. 9:6<BR>
|
<i>dood</i>: voor Babylon, Opb. 18:8<BR>
|-
<i>dood</i>: voor de wereld: consequenties, Col. 2:20v<BR>
|Neh.
<i>dood</i>: voortijdige -, Pred. 7:17<BR>
|12
<i>dood</i>: vrees voor de -: voert tot slavernij, Hebr. 2:15<BR>
|:
<i>dood</i>: vrezen dreigende massale dood, Ex. 12:33<BR>
|31
<i>dood</i>: vrijmaking van de dood, Hos. 13:14<BR>
|
<i>dood</i>: vruchtdragen voor de –, Rom. 7:5<BR>
|
<i>dood</i>: waard: Jezus heeft niets gedaan dat de – waard, Luk. 2315<BR>
|dankkoor
<i>dood</i>: weeën van de -, Hand. 2:24<BR>
|
<i>dood</i>: weg des -s (ten dode, naar de dood), Jer. 21:8<BR>
|-
<i>dood</i>: wegen van de -, Spr. 16:25<BR>
|Joz.
<i>dood</i>: wens bij de geboorte te zijn gestorven, Job 10:18<BR>
|8
<i>dood</i>: wens: Job wenst in het graf te zijn, Job 14:13<BR>
|:
<i>dood</i>: wensen, Opb. 9:6<BR>
|31
<i>dood</i>: wensen dat een naaste sterft, Job 2:9<BR>
|
<i>dood</i>: wensen dood te gaan, Job 6:9<BR>
|
<i>dood</i>: wensen dood te gaan, Job 7:15<BR>
|dankoffer
<i>dood</i>: werkt in ons, 2 Cor. 4:12<BR>
|op een altaar op de berg Ebal
<i>dood</i>: wet van de zonde en de dood, Rom. 8:2<BR>
|-
<i>dood</i>: wij: voor de zonden afgestorven, 1 Pe 2:24<BR>
|Lev.
<i>dood</i>: woning in de graven hebben, Mark. 5:3<BR>
|19
<i>dood</i>: zich ten dode in de zee storten, Mark. 5:13<BR>
|:
<i>dood</i>: zie ook Sterven, <BR>
|5
<i>dood</i>: zien: niet zien voordat, Luk. 2:26<BR>
|v
<i>dood</i>: zien: niet zien: opdat hij (Henoch) de dood niet zag, Hebr. 11:5<BR>
|
<i>dood</i>: zijn leven niet liefhebben tot de dood toe, Opb. 12:11<BR>
|dankoffer
<i>dood</i>: zoeken, Spr. 21:6<BR>
|wet van het -
<i>dood</i>: zoeken, Opb. 9:6<BR>
|-
<i>dood</i>: zonde en –, Rom. 8:2<BR>
|Ex.
<i>dood</i>: zonde regeert door de –, Rom. 5:21<BR>
|20
<i>dood</i>: zonder wet is zonde -, Rom. 7:8<BR>
|:
<i>doodgeboorte</i>, Num. 12:12<BR>
|24
<i>doodgraver</i>, Ez. 39:15<BR>
|
<i>doodsangst</i>, Num. 17:12<BR>
|
<i>doodsbedreiging</i>: aan Jeremia, Jer. 11:21<BR>
|dankoffer
<i>doodsbedreiging</i>: aan Jeremia, Jer. 26:11<BR>
|
<i>doodsbedreiging</i>: Jeremia bedreigd met de dood, Jer. 26:8<BR>
|-
<i>doodschuld</i>: geen – in Jezus vinden, Luk. 2322<BR>
|Lev.
<i>doodschuldig</i>: Jezus niet –, Luk. 2315<BR>
|17
<i>doodscultuur</i>: (toepassing), Jer. 8:3<BR>
|:
<i>doodsgevaar</i>: dikwijls in -en, 2 Cor. 11:23<BR>
|5
<i>doodsgevaar</i>, Ps. 143:1v<BR>
|
<i>doodslaan</i>: die tot afgoderij aanport, Deut. 13:9<BR>
|
<i>doodslaan</i>: door Kain: zijn broer, 1Jo 3:12<BR>
|dankoffer
<i>doodslaan</i>: uit haat of niet, Deut. 4:42<BR>
|
<i>doodslaan</i>: verboden, Ex. 20:13<BR>
|-
<i>doodslaan</i>: verboden, Deut. 5:17<BR>
|1 Kon.
<i>doodslaan</i>, Jer. 7:9<BR>
|8
<i>doodslaan</i>, Hos. 4:2<BR>
|:
<i>doodslag</i>: belet: door Elisa, 2 Kon. 6:21<BR>
|62
<i>doodslag</i>: bevolen door God, 2 Kon. 3:19<BR>
|
<i>doodslag</i>: door Mozes: van de waterputsters, Ex. 2:12<BR>
|
<i>doodslag</i>: en levensbeschouwing, 1 Sam. 26:9<BR>
|dankoffer
<i>doodslag</i>: en mensbeeld: Saul is gezalfde des HEEREN, 1 Sam. 26:9<BR>
|
<i>doodslag</i>: geval: op last van de priester, 2 Kon. 11:16<BR>
|-
<i>doodslag</i>: in toorn, Gen. 49:6<BR>
|Deut.
<i>doodslag</i>: ongewild, per ongeluk, Deut. 19:4<BR>
|27
<i>doodslag</i>: onheilig in Gods ogen, 1 Kron. 22:8<BR>
|:
<i>doodslag</i>: onopzettelijke -, Joz. 20:3v<BR>
|6
<i>doodslag</i>: voorgenomen -: door Ezau, Gen. 27:41<BR>
|
<i>doodslag</i>: wetten over -, Ex. 21:12v<BR>
|
<i>doodslag</i>, Ex. 21:14<BR>
|dankoffer
<i>doodslager</i>: moe zijn vanwege de -s, Jer. 4:31<BR>
|op de berg Ebal
<i>doodslager</i>: terechtwijzen door de wet, 1 Tim. 1:10<BR>
|-
<i>doodsschaduw</i>: bedekt met een -, Ps. 44:20<BR>
|Neh.
<i>doodsschuld</i>: geen - in Paulus, Hand. 28:18<BR>
|11
<i>doodsschuld</i>: geen enkele - in Jezus gevonden, Hand. 13:28<BR>
|:
<i>doodstraf</i>: aan een profeet voltrokken, 1 Kon. 13:24<BR>
|17
<i>doodstraf</i>: aangekondigd (gedreigd) door God, maar later ingetrokken, Gen. 20:3<BR>
|
<i>doodstraf</i>: beoogd, Richt. 20:13<BR>
|
<i>doodstraf</i>: bepaald voor Gideon, Richt. 6:30<BR>
|dankzegging
<i>doodstraf</i>: betwist, Jer. 26:16<BR>
|beginnen
<i>doodstraf</i>: bij Filistijnen ingesteld voor een bepaald vergrijp, Gen. 26:11<BR>
|-
<i>doodstraf</i>: Christus' -: aanklacht: zichzelf Gods Zoon gemaakt, Joh. 19:7<BR>
|2 Cor.
<i>doodstraf</i>: collectieve -: geval, Richt. 21:10<BR>
|9
<i>doodstraf</i>: door God bevolen, Opb. 11:5<BR>
|:
<i>doodstraf</i>: door God uitgevoerd, Gen. 38:7<BR>
|11
<i>doodstraf</i>: door God uitgevoerd, Gen. 38:10<BR>
|v
<i>doodstraf</i>: door God uitgevoerd voor tien verspieders, Num. 14:37<BR>
|
<i>doodstraf</i>: door ophanging, Esth. 2:23<BR>
|dankzegging
<i>doodstraf</i>: door ophanging: door God bevolen in dit geval, Num. 25:4<BR>
|bewerken
<i>doodstraf</i>: door steniging, Lev. 20:2<BR>
|-
<i>doodstraf</i>: door verbranding, Jer. 29:22<BR>
|1 Tim.
<i>doodstraf</i>: effect: vrees, stoppen met zondigen, Deut. 13:11<BR>
|2
<i>doodstraf</i>: en generaties, 2 Kon. 14:6<BR>
|:
<i>doodstraf</i>: geval: Saffira, Hand. 5:10<BR>
|1
<i>doodstraf</i>: geval: steniging, Num. 15:35v<BR>
|
<i>doodstraf</i>: geval: toegepast door God, 1 Kron. 13:10<BR>
|
<i>doodstraf</i>: in de eindtijd, Mark. 13:12<BR>
|dankzegging
<i>doodstraf</i>: kan kinderen van de dader meetreffen, Gen. 20:7<BR>
|dankzeggingen doen
<i>doodstraf</i>: kind niet doden voor de vader of omgekeerd, Deut. 24:16<BR>
|-
<i>doodstraf</i>: losgeld in plaats van –, Ex. 21:30<BR>
|2 Cor.
<i>doodstraf</i>: makkelijker toegepast dan bij ons, Joz. 1:18<BR>
|4
<i>doodstraf</i>: mogelijkheid in Perzie, Ezra 7:26<BR>
|:
<i>doodstraf</i>: niet verkeerd op zich, Ex. 21:12<BR>
|15
<i>doodstraf</i>: om eten van de boom der kennis van goed en kwaad, Gen. 2:17<BR>
|
<i>doodstraf</i>: onterechte –, Hand. 12:19<BR>
|
<i>doodstraf</i>: op bestialiteit, Lev. 20:15-16<BR>
|dankzegging
<i>doodstraf</i>: op bloedvergieten van slachtoffers, Lev. 17:4<BR>
|door blijken van genade
<i>doodstraf</i>: op dood, Gen. 9:6<BR>
|-
<i>doodstraf</i>: op grond van wedervergelding, Opb. 13:10<BR>
|Filip.
<i>doodstraf</i>: op ongehoorzaamheid aan Jozua: bij de Gadieten, Joz. 1:18<BR>
|4
<i>doodstraf</i>: op ongevraagd binnentreden bij de koning Ahasveros, Esth. 4:11<BR>
|:
<i>doodstraf</i>: op overspel, Lev. 20:10<BR>
|6
<i>doodstraf</i>: op schending van de sabbat, Ex. 35:2<BR>
|
<i>doodstraf</i>: op seksuele omgang met een vrouw in haar afzondering, Lev. 20:18<BR>
|
<i>doodstraf</i>: op seksuele omgang van een man met een vrouw en haar moeder, Lev. 20:14<BR>
|dankzegging
<i>doodstraf</i>: op vloeken van vader of moeder, Lev. 20:9<BR>
|gebed en smeking met -
<i>doodstraf</i>: op vloeken van vader of moeder door een kind, Mark. 7:10<BR>
|-
<i>doodstraf</i>: op waarzeggerij en toverij, Lev. 20:27<BR>
|Opb.
<i>doodstraf</i>: steniging, Deut. 13:10<BR>
|4
<i>doodstraf</i>: steniging, Deut. 21:21<BR>
|:
<i>doodstraf</i>: steniging, daarna verbranding, Joz. 7:15,25<BR>
|9
<i>doodstraf</i>: tegen Jeremia geëist, Jer. 26:11<BR>
|
<i>doodstraf</i>: toegedacht aan Tamar, Gen. 38:24<BR>
|
<i>doodstraf</i>: toegestaan: door Jakob: aan de dief van de terafim, Gen. 31:32<BR>
|dankzegging
<i>doodstraf</i>: uitvoeringswijzen: hier steniging of doorsteken, Ex. 19:13<BR>
|God - geven
<i>doodstraf</i>: van de doodslager, geboden, Num. 35:16v<BR>
|-
<i>doodstraf</i>: van Godswege voor de belediging van weduwen en wezen, Ex. 22:24<BR>
|Ps.
<i>doodstraf</i>: verdienen, Rom. 1:32<BR>
|69
<i>doodstraf</i>: verzuimen, Lev. 20:4<BR>
|:
<i>doodstraf</i>: voor aanraken van de heilige voorwerpen tijdens vervoer, Num. 4:15<BR>
|31
<i>doodstraf</i>: voor afgodisch misleidend familielid, Deut. 13:8<BR>
|
<i>doodstraf</i>: voor bijzonder geval op deze plaats, Ex. 19:12<BR>
|
<i>doodstraf</i>: voor de dader en al wat van hem is, Gen. 20:7<BR>
|dankzegging
<i>doodstraf</i>: voor de doodslager, Lev. 24:17<BR>
|God met - grootmaken
<i>doodstraf</i>: voor de Godslasteraar, Lev. 24:16<BR>
|-
<i>doodstraf</i>: voor de vreemde die het heiligdom naderde, Num. 3:38<BR>
|Ps.
<i>doodstraf</i>: voor dief van zielen, Deut. 24:7<BR>
|56
<i>doodstraf</i>: voor een beest, Ex. 19:13<BR>
|:
<i>doodstraf</i>: voor hele stad, Deut. 13:15<BR>
|13
<i>doodstraf</i>: voor het niet zoeken van Jahweh, 2 Kron. 15:13<BR>
|
<i>doodstraf</i>: voor Jezus: toegekend door de overpriesters en de schriftgeleerden, Mark. 10:33<BR>
|
<i>doodstraf</i>: voor kinderoffer, Lev. 20:2<BR>
|dankzegging
<i>doodstraf</i>: voor liegen, in de gemeente, Hand. 5:5<BR>
|God vergelden door -en
<i>doodstraf</i>: voor nalatigheid tot reiniging, Num. 19:13<BR>
|-
<i>doodstraf</i>: voor nalatigheid tot reiniging, Num. 19:20<BR>
|Ef.
<i>doodstraf</i>: voor ongehoorzaamheid, Ezra 6:11<BR>
|5
<i>doodstraf</i>: voor onmachtige onwetendheid: door Nebukadnezar besloten, Dan. 2:5<BR>
|:
<i>doodstraf</i>: voor ontuchtige vrouw, Deut. 22:21<BR>
|4
<i>doodstraf</i>: voor twee valse profeten: door God doen uitvoeren, Jer. 29:21<BR>
|
<i>doodstraf</i>: voor valse afgodische profeet, Deut. 13:5<BR>
|
<i>doodstraf</i>: voor valse priester, Num. 3:10,38<BR>
|dankzegging
<i>doodstraf</i>: voor verkrachting ondertrouwde, Deut. 22:25<BR>
|in plaats van zotte of lichtzinnige taal
<i>doodstraf</i>: voor vloeken van vader of moeder, Matth. 15:4<BR>
|-
<i>doodstraf</i>: voor vreemde die bij tabernakel komt, Num. 1:51<BR>
|Jes.
<i>doodstraf</i>: voor weigeraars die weigeren het beeld van het Beest te aanbidden, Opb. 13:15<BR>
|51
<i>doodstraf</i>: vuuroven, Dan. 3:6<BR>
|:
<i>doodstraf</i>: waard zijn, Hand. 25:11<BR>
|3
<i>doodstraf</i>, Ex. 21:14v<BR>
|
<i>doodstraf</i>, Deut. 19:12v<BR>
|
<i>doodstraf</i>, 2 Kon. 14:5<BR>
|dankzegging
<i>doodstraf</i>, 2 Kron. 25:4<BR>
|in Sion
<i>doodstraf</i>, Job 34:14<BR>
|-
<i>doodstraf</i>, Hebr. 10:28<BR>
|2 Cor.
<i>doodswens</i>: en onvervulde geestelijke behoefte, Gen. 30:1<BR>
|1
<i>doodswens</i>, Jona 4:3<BR>
|:
<i>doodswens</i>, Opb. 9:6<BR>
|11
<i>doodvonnis</i>: overleveren tot het –, Luk. 2420<BR>
|
<i>doodvonnis</i>: voor Jezus, Matth. 26:66<BR>
|
<i>doodvonnis</i>: voor Jezus: voorzegd door Hem, Matth. 20:18<BR>
|dankzegging
<i>doodvonnis</i>, 2 Cor. 1:9<BR>
|om verhoring van gebed
<i>doodzonde</i>, Deut. 21:22<BR>
|-
<i>doof</i>: zie ook Hardhorend, <BR>
|2 Cor.
<i>doof</i>, Ps. 83:2<BR>
|4
<i>doofheid</i>: geestelijke -, Ps. 58:5<BR>
|:
<i>doofheid</i>: geestelijke -, Jes. 42:18v<BR>
|15
<i>doofheid</i>: geestelijke -, Jes. 43:7<BR>
|
<i>doofheid</i>: geestelijke -, Jer. 6:10<BR>
|
<i>doofheid</i>: geestelijke -, Mark. 4:12<BR>
|dankzegging
<i>doofheid</i>: geestelijke -, Joh. 8:43<BR>
|overvloedig doen zijn tot de heerlijkheid van God
<i>doofheid</i>: geestelijke -, Joh. 18:37<BR>
|-
<i>doofheid</i>: geestelijke - gevolg van zonde, vs 25, Jer. 5:21<BR>
|Col.
<i>doofheid</i>: geestelijke -: begrip, Mark. 8:18<BR>
|2
<i>doofheid</i>: geestelijke -: oorzaak: weerspannigheid, Ez. 12:2<BR>
|:
<i>doofheid</i>: genezen, Matth. 11:5<BR>
|7
<i>doofstomme</i>: genezing, Mark. 7:32v<BR>
|
<i>doop</i>: begrafenis, Rom. 6:4<BR>
|
<i>doop</i>: betekenis, 1 Pe 3:21<BR>
|dankzegging
<i>doop</i>: betekenis: begrafenis met Christus, Col. 2:11<BR>
|overvloeiend met -
<i>doop</i>: door onderdompeling: begrafenis, Col. 2:11<BR>
|-
<i>doop</i>: en afwassing van zonden, Hand. 22:16<BR>
|2 Cor.
<i>doop</i>: en reiniging, Joh. 3:25<BR>
|4
<i>doop</i>: en vergeving van zonden, Hand. 2:38<BR>
|:
<i>doop</i>: fig. lijden, Mark. 10:38<BR>
|15
<i>doop</i>: geloofs-: argument: Abraham, Rom. 4:11<BR>
|
<i>doop</i>: Jezus: "tweede" doop, Luk. 12:49<BR>
|
<i>doop</i>: Johannes de Doper predikte de doop, Hand. 10:37<BR>
|dankzegging
<i>doop</i>: na bekering en geloof: Saulus, Hand. 9:18<BR>
|tot heerlijkheid van God
<i>doop</i>: noemen bij of na evangelisatie, Hand. 8:36<BR>
|-
<i>doop</i>: onderdompeling in water, Matth. 3:16<BR>
|Jer.
<i>doop</i>: onderdompeling: bewijs: "afdalen in het water", "uit het water opgekomen", Hand. 8:38-39<BR>
|30
<i>doop</i>: onmiddellijk na ontvangst van de Heilige Geest, Hand. 10:47<BR>
|:
<i>doop</i>: ontwijken, Luk. 7:30<BR>
|18
<i>doop</i>: tot de dood, Rom. 6:4<BR>
|
<i>doop</i>: van bekering, Hand. 13:24<BR>
|
<i>doop</i>: van bekering, Hand. 19:4<BR>
|dankzegging
<i>doop</i>: van bekering tot vergeving van zonden, Mark. 1:4<BR>
|waardevol voor God
<i>doop</i>: van bekering: die doop predikte Johannes, Luk. 3:3<BR>
|-
<i>doop</i>: van het huisgezin van de gevangenbewaarder, Hand. 16:33<BR>
|1 Cor.
<i>doop</i>: van Jezus, Matth. 3:13<BR>
|13
<i>doop</i>: van Johannes, Matth. 21:25<BR>
|:
<i>doop</i>: van Johannes, Luk. 7:29<BR>
|16
<i>doop</i>: van Johannes, Hand. 19:3<BR>
|
<i>doop</i>: van Johannes: uit de hemel, Luk. 204<BR>
|
<i>doop</i>: vervolg op de –, Rom. 6:4<BR>
|dankzegging
<i>doop</i>: zie ook Dopen, <BR>
|
<i>doop</i>, Hebr. 10:22<BR>
|-
<i>doopplaats</i>: van Johannes de Doper: over de Jordaan, Joh. 1:28<BR>
|1 Tim.
<i>door</i>: - Hem: alles in mijn leven, Joh. 1:3<BR>
|4
<i>door</i>: geestelijk - zijn: van een gelovige, 1 Tim. 5:6<BR>
|:
<i>door</i>: God zijn alle dingen, Rom. 11:36<BR>
|3
<i>door</i>: Jezus Christus: danken, Rom. 1:8<BR>
|v
<i>doorboren</i>: beenderen: van Job, Job 30:17<BR>
|
<i>doorboren</i>: zich - met vele smarten, 1 Tim. 6:10<BR>
|dankzegging
<i>doorgronden</i>: door God: mij, Ps. 139:23<BR>
|
<i>doorgronden</i>: door God: van mij, Ps. 139:1<BR>
|-
<i>doorgronden</i>: hart –: door God, Jer. 17:10<BR>
|2 Sam.
<i>doorgronding</i>: van Gods verstand is geen - door de mens, Jes. 40:28<BR>
|6
<i>doorhebben</i>: Jezus had hun huichelarij door, Mark. 12:15<BR>
|:
<i>doorkennen</i>, Job 35:15<BR>
|16
<i>doorn</i>: doornen en distels, Richt. 8:7<BR>
|
<i>doorn</i>: doornen en distels, Hos. 10:8<BR>
|
<i>doorn</i>: doornen in de wijngaard, Jes. 5:6<BR>
|dans
<i>doorn</i>: doornen zijn in de weg van de verkeerde, Spr. 22:5<BR>
| -er niet te verachten
<i>doorn</i>: dorens verstikken opschietend zaad, Mark. 4:7<BR>
|-
<i>doorn</i>: fig. mens die steekt met woorden of daden, Ez. 2:6<BR>
|2 Sam.
<i>doorn</i>: fig. smart aanbrengend slecht mens, Micha 7:4<BR>
|6
<i>doorn</i>: fig. smartende mens of volk, Ez. 28:24<BR>
|:
<i>doorn</i>: fig. van mens, 2 Sam. 23:6<BR>
|14
<i>doorn</i>: fig. van mens: oordeel over -, 2 Sam. 23:6v<BR>
|v
<i>doorn</i>: fig. zaken die goed zaad verstikken, Mark. 4:18<BR>
|
<i>doorn</i>: Kanaänieten tot een –, Joz. 23:13<BR>
|dans
<i>doorn</i>: kroon van doornen op Jezus’ hoofd gezet, Joh. 19:2<BR>
|David huppelde met alle macht
<i>doorn</i>: kroon van dorens, Matth. 27:29<BR>
|-
<i>doorn</i>: oogsten van doornen in plaats van tarwe, Jer. 12:12<BR>
|Luk.
<i>doorn</i>: toekomst: maakt plaats voor een denneboom, Jes. 55:13<BR>
|15
<i>doorn</i>: voor het vlees, 2 Cor. 12:7<BR>
|:
<i>doorn</i>: zaait niet onder de doornen, Jer. 4:3<BR>
|25
<i>doorn</i>: zinnebeeldig, Matth. 13:22<BR>
|
<i>doorn</i>, Jes. 32:13<BR>
|
<i>doornenbos</i>, Richt. 9:14<BR>
|dans
<i>doornenkroon</i>: Jezus met de – op, Joh. 19:5<BR>
|en muziek
<i>doornheg</i>: weg van de luiaard als een -, Spr. 15:19<BR>
|-
<i>doorsteken</i>: Daniëls geest werd doorstoken in het midden van zijn lichaam, Dan. 7:15<BR>
|1 Sam.
<i>doorsteken</i>: Jezus’ zijde doorstoken, Joh. 19:34<BR>
|18
<i>doorsteken</i>: Jezus’ zijde doorstoken, Joh. 19:37<BR>
|:
<i>doorsteken</i>: oor van een slaaf, Deut. 15:17<BR>
|6
<i>doortocht</i>: door de Rode Zee, Hebr. 11:29<BR>
|
<i>doortocht</i>: door de Schelfzee, Joz. 24:6<BR>
|
<i>doortocht</i>: door de Schelfzee: reden, Jes. 63:12<BR>
|dans
<i>doortocht</i>: door de zee, Jes. 63:11<BR>
|
<i>doortocht</i>: door Schelfzee en Jordaan, Joz. 4:23<BR>
|-
<i>doorvochtigen</i>: de aarde –: door neerslag, Jes. 55:10<BR>
|Luk.
<i>doorwandelen</i>: het land Kanaän -, Joz. 18:3<BR>
|7
<i>doorzien</i>: met inzicht – uit Gods werken, Rom. 1:20<BR>
|:
<i>doorzoeken</i>: door Christus: innerlijk van ons, Opb. 2:23<BR>
|32
<i>doorzoeken</i>: iem. -, Spr. 28:11<BR>
|
<i>doorzoeken</i>: laat ons onze wegen –, Klg. 3:40<BR>
|
<i>doorzoeken</i>: land –, Richt. 18:2<BR>
|dansen
<i>doorzoeken</i>: niet te doorzoeken: Gods ingrijpen, Job 33:24<BR>
|Christus spreekt van -
<i>doorzoeken</i>: van de harten: door God, Rom. 8:27<BR>
|-
<i>doorzuren</i>: een beetje zuurdeeg doorzuurt het hele deeg, Gal. 5:9<BR>
|Mark.
<i>dopen</i>: betekenis: onderdompeling, Matth. 3:6<BR>
|6
<i>dopen</i>: bevel tot -, Hand. 10:48<BR>
|:
<i>dopen</i>: dompelen, Lev. 14:51<BR>
|21
<i>dopen</i>: door Jezus, Joh. 3:22<BR>
|
<i>dopen</i>: door Jezus, Joh. 3:26<BR>
|
<i>dopen</i>: door Jezus: met Heilige Geest en vuur, Luk. 3:16<BR>
|dansen
<i>dopen</i>: door Johannes, Mark. 1:4<BR>
|door Salome
<i>dopen</i>: door Johannes de Doper, Matth. 3:11<BR>
|-
<i>dopen</i>: door Johannes de Doper, Mark. 1:5<BR>
|Matth.
<i>dopen</i>: door Johannes de Doper, Joh. 1:25<BR>
|11
<i>dopen</i>: door onderdompeling: "uit het water opsteeg", Mark. 1:10<BR>
|:
<i>dopen</i>: door onderdompeling: bewijsgrond voor het feit: "daar was veel water", Joh. 3:23<BR>
|17
<i>dopen</i>: en Christus aandoen, Gal. 3:28<BR>
|
<i>dopen</i>: fig. lijden ondergaan, Mark. 10:39<BR>
|
<i>dopen</i>: gedoopt worden onder aanroeping van Jezus' naam, Hand. 22:16<BR>
|dansen
<i>dopen</i>: gedoopt zijn met de doop van Johannes, Luk. 7:29<BR>
|Jezus over -
<i>dopen</i>: huisgezin gedoopt, Hand. 16:15<BR>
|-
<i>dopen</i>: in bloed gedoopt kleed: draagt Jezus bij zijn verschijning in de wereld, Opb. 19:13<BR>
|Richt.
<i>dopen</i>: in de naam van Jezus Christus, Hand. 2:38<BR>
|21
<i>dopen</i>: in de naam van Jezus Christus, Hand. 10:48<BR>
|:
<i>dopen</i>: in de rivier de Jordaan, Mark. 1:5<BR>
|21
<i>dopen</i>: in de woestijn, Mark. 1:4<BR>
|
<i>dopen</i>: Jezus doopt niet zelf, maar zijn discipelen, Joh. 4:2<BR>
|
<i>dopen</i>: Jezus doopte niet zelf, Joh. 4:2<BR>
|dansen
<i>dopen</i>: Jezus werd gedoopt, Mark. 1:9<BR>
|met reien –
<i>dopen</i>: Jezus’ tweede doop: Zijn lijden, Mark. 10:39<BR>
|-
<i>dopen</i>: met –, Mark. 1:8<BR>
|1 Sam.
<i>dopen</i>: met heilige Geest, Hand. 1:5<BR>
|30
<i>dopen</i>: met Heilige Geest, Matth. 3:11<BR>
|:
<i>dopen</i>: met Heilige Geest, Mark. 1:8<BR>
|16
<i>dopen</i>: met Heilige Geest, Joh. 1:33<BR>
|
<i>dopen</i>: met Heilige Geest, Hand. 11:16<BR>
|
<i>dopen</i>: met of in water, Matth. 3:11<BR>
|dansen
<i>dopen</i>: met vuur, Matth. 3:11<BR>
|uit vreugde
<i>dopen</i>: met water, Joh. 1:31<BR>
|-
<i>dopen</i>: met water, Joh. 1:33<BR>
|1 Sam.
<i>dopen</i>: met water: door Johannes, Hand. 1:5<BR>
|16
<i>dopen</i>: met water: door Johannes de Doper, Joh. 1:25<BR>
|:
<i>dopen</i>: met water: door Johannes de Doper: reden, Joh. 1:31<BR>
|18
<i>dopen</i>: na bekering, Hand. 2:38<BR>
|
<i>dopen</i>: na bekering en geloof, Hand. 22:16<BR>
|
<i>dopen</i>: na geloofd te hebben, Mark. 16:16<BR>
|dapper
<i>dopen</i>: na geloven, Hand. 16:15<BR>
|David
<i>dopen</i>: na geloven, Hand. 18:8<BR>
|-
<i>dopen</i>: na geloven, onmiddellijk hierna, Hand. 16:33<BR>
|1 Sam.
<i>dopen</i>: noodzakelijk, Mark. 16:16<BR>
|16
<i>dopen</i>: op geloof, Hand. 8:12<BR>
|:
<i>dopen</i>: op geloven volgt – (gedoopt worden), Hand. 18:8<BR>
|18
<i>dopen</i>: opdracht om te – met water, Joh. 1:33<BR>
|
<i>dopen</i>: opdracht tot -, Hand. 2:38<BR>
|
<i>dopen</i>: tot Christus, Gal. 3:28<BR>
|dapper
<i>dopen</i>: tot Christus Jezus gedoopt zijn, Rom. 6:3<BR>
|David
<i>dopen</i>: tot de dood van Christus Jezus, Rom. 6:3<BR>
|-
<i>dopen</i>: tot de doop van Johannes, Hand. 19:3<BR>
|2 Sam.
<i>dopen</i>: tot de naam van de Heer Jezus, Hand. 8:16<BR>
|13
<i>dopen</i>: tot de naam van de Heer Jezus, Hand. 19:5<BR>
|:
<i>dopen</i>: tot de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest, Matth. 28:19<BR>
|28
<i>dopen</i>: tot: bekering, Matth. 3:11<BR>
|
<i>dopen</i>: twee maal gedoopt worden, Hand. 19:5<BR>
|
<i>dopen</i>: voor de doden worden gedoopt, 1 Cor. 15:29<BR>
|dapper
<i>dopen</i>: wanneer: na aanneming van het woord van de apostel Petrus, Hand. 2:41<BR>
|weest - : gezegd door Absalom tot zijn knechten
<i>dopen</i>: zich - in de Jordaan: door Naaman, 2 Kon. 5:14<BR>
|-
<i>dopen</i>: zie ook Doop, <BR>
|Hag.
<i>doper</i>: Filippus, Hand. 8:38<BR>
|1
<i>dor</i>: als een - land zetten: als straf, Hos. 2:2<BR>
|:
<i>dor</i>: dorre boom, Jes. 56:3<BR>
|10
<i>dor</i>: land, Richt. 1:15<BR>
|
<i>dor</i>: plaats: dorre plaatsen, Jer. 17:6<BR>
|
<i>Dor</i>, Richt. 1:27<BR>
|dauw
<i>doren</i>: -s zinnebeeld van zorgen en rijkdom, Matth. 13:7<BR>
|gemis van -
<i>doren</i>: dorens verstikten het zaad, Luk. 8:7<BR>
|-
<i>doren</i>: dorens voortbrengen, Hebr. 6:8<BR>
|Hos.
<i>doren</i>: fig. een valse profeet, Matth. 7:16<BR>
|14
<i>dorheid</i>: land van –, Jer. 2:6<BR>
|:
<i>Dorkas</i>, Hand. 9:36,39<BR>
|6
<i>dorp</i>: Jezus reisde door steden en dorpen, Luk. 13:22<BR>
|
<i>dorp</i>: versus stad, Matth. 10:11<BR>
|
<i>dorpelbewaarder</i>: drie -s, Jer. 52:24<BR>
|dauw
<i>dorpelbewaarder</i>, 2 Kon. 23:4<BR>
|God als - voor Israël
<i>dorpelbewaarder</i>, 2 Kon. 25:18<BR>
|-
<i>dorpelwachter</i>: drie -s, Jer. 52:24<BR>
|Deut.
<i>dorsen</i>: dorsende os niet muilbanden, Deut. 25:4<BR>
|33
<i>dorsen</i>: vlees – met doornen en distelen, Richt. 8:7<BR>
|:
<i>dorsen</i>, Jes. 25:10<BR>
|28
<i>dorsing</i>, Jes. 21:10<BR>
|
<i>dorsslede</i>: fig. Israël tot een - gesteld, Jes. 41:15<BR>
|
<i>dorst</i>: als straf, Jes. 5:13<BR>
|dauw
<i>dorst</i>: als straf, Hos. 2:2<BR>
|hemel druipend van dauw
<i>dorst</i>: als vloek, Deut. 28:48<BR>
|-
<i>dorst</i>: bij kinderen, Klg. 4:4<BR>
|Spr.
<i>dorst</i>: blijvend lessen: kan Jezus, Joh. 4:13<BR>
|19
<i>dorst</i>: geen - dankzij God die voorzag, Jes. 48:21<BR>
|:
<i>dorst</i>: geen - meer, Opb. 7:16<BR>
|12
<i>dorst</i>: geen - meer in eeuwigheid: dankzij het water dat Christus geeft, Joh. 4:14<BR>
|
<i>dorst</i>: geestelijke -, Ps. 143:6<BR>
|
<i>dorst</i>: geestelijke -, Joh. 7:37<BR>
|dauw
<i>dorst</i>: geestelijke -: die kome, Opb. 22:17<BR>
|het welgevallen van de koning is als - op het kruid
<i>dorst</i>: geestelijke -: Jezus voorziet erin, Joh. 6:35<BR>
|-
<i>dorst</i>: geestelijke –: God zal daarin voorzien, Opb. 21:6<BR>
|Hos.
<i>dorst</i>: gelest door water, Neh. 9:20<BR>
|13
<i>dorst</i>: geval, 1 Sam. 30:12<BR>
|:
<i>dorst</i>: God doet - ophouden, Jes. 49:10<BR>
|3
<i>dorst</i>: God voorziet, Jes. 41:17<BR>
|
<i>dorst</i>: hebben: door de vijand, Rom. 12:20<BR>
|
<i>dorst</i>: in -, 2 Cor. 11:27<BR>
|dauw
<i>dorst</i>: Jezus had - , in zijn leerlingen, Matth. 25:35<BR>
|vroeg komende -
<i>dorst</i>: Jezus’ – aan het kruis, Joh. 19:28<BR>
|-
<i>dorst</i>: lijden, 1 Cor. 4:11<BR>
|Deut.
<i>dorst</i>: oordeel, Jes. 5:13<BR>
|33
<i>dorst</i>: Simson, Richt. 15:18<BR>
|:
<i>dorst</i>: water uit de steenrots voor hun dorst, Neh. 9:15<BR>
|13
<i>dorsten</i>: geestelijk -: naar gerechtigheid, Matth. 5:6<BR>
|
<i>dorsten</i>: mij dorst, zei Sisera tot Jaël, Richt. 4:19<BR>
|
<i>dorsten</i>: naar God, Ps. 63:2<BR>
|dauw
<i>dorsten</i>: naar water, Ex. 17:3<BR>
|zegen
<i>dorsten</i>: van de ziel naar God, Ps. 42:3<BR>
|-
<i>dorstig</i>: dorstige ziel verzadigd door God, Ps. 107:9<BR>
|Richt.
<i>dorstige</i>: alle gij -n, komt tot de wateren, Jes. 55:1<BR>
|6
<i>dorstige</i>: droom van een -, Jes. 29:8<BR>
|:
<i>dorstige</i>, Jes. 32:6<BR>
|39
<i>dorstijd</i>, Lev. 26:5<BR>
|
<i>dorsvloer</i>: zuiveren, Matth. 3:12<BR>
|
<i>dorsvloer</i>, Jes. 21:10<BR>
|dauw
<i>dorsvloer</i>, Hos. 13:3<BR>
|
<i>dove</i>: die moeilijk sprak, Mark. 7:32<BR>
|-
<i>dove</i>: door God gemaakt, Ex. 4:11<BR>
|Job
<i>dove</i>: doven horen, Luk. 7:22<BR>
|38
<i>dove</i>: doven kunnen horen, Matth. 11:5<BR>
|:
<i>dove</i>: hoort, u doven!, Jes. 42:18<BR>
|28
<i>dove</i>: Jezus doet de -n horen, Mark. 7:37<BR>
|
<i>dove</i>: toekomst: oren der -n zullen geopend worden, Jes. 35:5<BR>
|
<i>dove</i>: vloeken van de – verboden, Lev. 19:14<BR>
|dauw
<i>dove</i>: zullen horen, Jes. 29:18<BR>
|
<i>draagboom</i>: draagbomen moesten in de draagringen van de ark blijven, Ex. 25:15<BR>
|-
<i>draagkracht</i>: beperkte -, Joh. 16:12<BR>
|1 Sam.
<i>draagkracht</i>: gebrek aan –, zo gevoeld door Mozes t.o.v. het volk, Num. 11:12<BR>
|20
<i>draagkracht</i>: te weinig voor de taak die Mozes deed, Ex. 18:18<BR>
|:
<i>draagkrachtig</i>, Hand. 11:29<BR>
|8
<i>draaglijk</i>, Matth. 10:15<BR>
|
<i>draak</i>: de - zult u vertreden, Ps. 91:13<BR>
|
<i>draak</i>: de draken zullen God eren, Jes. 43:20<BR>
|David
<i>draak</i>: draken der woestijn, Mal. 1:3<BR>
|Christus gelijk: aanvaardde doodstraf voor anderen
<i>draak</i>: en zijn engelen, Opb. 12:7<BR>
|-
<i>draak</i>: gaf aan het Beest zijn macht enz., Opb. 13:2<BR>
|2 Sam.
<i>draak</i>: gegrepen, Opb. 20:2<BR>
|15
<i>draak</i>: gezag, Opb. 13:2<BR>
|:
<i>draak</i>: grote -, Opb. 12:9<BR>
|30
<i>draak</i>: grote –, Opb. 12:9<BR>
|
<i>draak</i>: grote, vuurrode draak, Opb. 12:3<BR>
|
<i>draak</i>: horens: tien in getal, Opb. 12:3<BR>
|David
<i>draak</i>: ik ben de -en een broeder geworden, Job 30:29<BR>
|Christus gelijk: bedroefd op de Olijfberg
<i>draak</i>: koppen: zeven in getal, Opb. 12:3<BR>
|-
<i>draak</i>: macht, Opb. 13:2<BR>
|2 Sam.
<i>draak</i>: mond van de -, Opb. 16:13<BR>
|19
<i>draak</i>: plaats der -en, Ps. 44:20<BR>
|:
<i>draak</i>: satan, Opb. 12:13<BR>
|28
<i>draak</i>: spreekt, Opb. 13:11<BR>
|
<i>draak</i>: toornig op de vrouw, Opb. 12:17<BR>
|
<i>draak</i>: troon, Opb. 13:2<BR>
|David
<i>draak</i>: vurige vliegende -, Jes. 30:6<BR>
|Christus gelijk: begenadiging van 'lieden des doods'
<i>draak</i>, Jes. 27:1<BR>
|-
<i>dracht</i>: van koeien, Deut. 28:18<BR>
|1 Sam.
<i>dragen</i>: door God, Jes. 63:9<BR>
|23
<i>dragen</i>: door God: de Israëlieten: tot de grijsheid toe, Jes. 46:4<BR>
|:
<i>dragen</i>: door God: de lammeren, Jes. 40:11<BR>
|14
<i>dragen</i>: door God: Israël, Jes. 46:4<BR>
|
<i>dragen</i>: door God: Zijn volk: op vleugelen der arenden, Ex. 19:4<BR>
|
<i>dragen</i>: door Jezus: onze smarten, Jes. 53:4<BR>
|David
<i>dragen</i>: draagt elkanders lasten, Gal. 6:2<BR>
|Christus gelijk: bewaard en niet overgegeven
<i>dragen</i>: dragen met Mozes, Ex. 18:22<BR>
|-
<i>dragen</i>: god – die niet verlossen kan, Jes. 45:20<BR>
|1 Sam.
<i>dragen</i>: Jezus: de Zoon draagt alle dingen door het woord van Zijn kracht, Hebr. 1:3<BR>
|19
<i>dragen</i>: moeilijk te dragen lasten, Luk. 11:46<BR>
|:
<i>dragen</i>: niet alleen de last –, Num. 11:17<BR>
|5
<i>dragen</i>: niet kunnen -, Joh. 16:12<BR>
|
<i>dragen</i>: ongerechtigheid –, Ez. 14:10<BR>
|
<i>dragen</i>: op de schouders: namen der kinderen Israëls, Ex. 28:12<BR>
|David
<i>dragen</i>: op zijn schouder, Job 31:36<BR>
|Christus gelijk: door hem kwam heil
<i>dragen</i>: smaad dragen: Zijn smaad dragen, Hebr. 13:13<BR>
|-
<i>dragen</i>: volk niet kunnen –, door Mozes, Num. 11:14<BR>
|2 Sam.
<i>dragen</i>: zonden -: door Christus, Hebr. 9:28<BR>
|1
<i>dragen</i>: zonden –: door Christus: onze zonden, in Zijn lichaam, 1 Pe 2:24<BR>
|:
<i>drama</i>: om iets uit te beelden, Ez. 12:6<BR>
|11
<i>drank</i>: de ware -: Jezus' leven, bloed, Joh. 6:52v<BR>
|
<i>drank</i>: doet hart verkeerdheden spreken, Spr. 23:33<BR>
|
<i>drank</i>: en losbandigheid, Ef. 5:18<BR>
|David
<i>drank</i>: ervaring met -, Pred. 2:3<BR>
|Christus gelijk: droefheid om zijn tegenstander
<i>drank</i>: fig. kwade - straf, Jer. 9:15<BR>
|-
<i>drank</i>: maakt hart vrolijk, Richt. 19:22<BR>
|2 Sam.
<i>drank</i>: maakt hart vrolijk, Ruth 3:7<BR>
|5
<i>drank</i>: maakt losbandig, Spr. 23:33<BR>
|:
<i>drank</i>: misbruik, Hos. 7:5<BR>
|5
<i>drank</i>: sterke - : t.o. vervulling met H. Geest, Luk. 1:15<BR>
|
<i>drank</i>: sterke - drinken, Ps. 69:13<BR>
|
<i>drank</i>: sterke - is woelig, Spr. 20:1<BR>
|David
<i>drank</i>: sterke - verboden, Richt. 13:4<BR>
|Christus gelijk: gefaseerde regering
<i>drank</i>: sterke -: dolen van de sterke -, Jes. 28:7<BR>
|-
<i>drank</i>: sterke -: kloeke mannen zijn om sterke - te mengen, Jes. 5:22<BR>
|2 Sam.
<i>drank</i>: sterke -: toegestaan, Deut. 14:26<BR>
|16
<i>drank</i>: sterke – verboden bij binnengaan in de tent der samenkomst, Lev. 10:9<BR>
|:
<i>drank</i>: sterke – zuipen, Jes. 56:12<BR>
|8
<i>drank</i>: sterke –: onthouding: door de nazireeër, Num. 6:3<BR>
|
<i>drank</i>: sterke-: geef die aan die bitter bedroefd is, Spr. 31:6<BR>
|
<i>drank</i>: sterke-: geef die aan die verloren gaat, Spr. 31:6<BR>
|David
<i>drank</i>: verkeerde -, Jes. 65:4<BR>
|Christus gelijk: gehoond
<i>drank</i>: verslaving, Jes. 5:11<BR>
|-
<i>drank</i>: verslaving: en God niet kennen, Jes. 5:12<BR>
|Ps.
<i>drank</i>: wees niet onder de wijnzuipers, Spr. 23:20<BR>
|142
<i>drankoffer</i>: afgodisch, Jer. 7:18<BR>
|:
<i>drankoffer</i>: afgodisch –, Ez. 20:28<BR>
|4
<i>drankoffer</i>: als - uitgegoten: Paulus, 2 Tim. 4:6<BR>
|
<i>drankoffer</i>: bij het gedurig brandoffer, Num. 28:7<BR>
|
<i>drankoffer</i>: brengen aan vreemde goden, Jer. 19:13<BR>
|David
<i>drankoffer</i>: figuurlijk, 2 Tim. 4:6<BR>
|Christus gelijk: gelijk - strik gelegd
<i>drankoffer</i>: op reukaltaar mocht geen – geofferd worden, Ex. 30:9<BR>
|-
<i>drankoffer</i>: opgehouden door een plaag, Joel 1:13<BR>
|1 Sam.
<i>drankoffer</i>: over opgericht teken gestort door Jakob, Gen. 35:14<BR>
|20
<i>drankoffer</i>: Paulus als een - uitgegoten over, Filip. 2:17<BR>
|:
<i>drankoffer</i>: sterke (gegiste) drank, Num. 28:7<BR>
|34
<i>drankoffer</i>: van wijn, Hos. 9:4<BR>
|
<i>drankoffer</i>: voor Daniël, Dan. 2:46<BR>
|
<i>drankoffer</i>: wijn: bij eerstelingsgarve, Lev. 23:13<BR>
|David
<i>drankzucht</i>: leidt tot afval, Hos. 4:18<BR>
|Christus gelijk: gesmaad
<i>drankzucht</i>: religieuze kant, Hos. 3:1<BR>
|-
<i>drankzucht</i>: veroordeeld, Jes. 5:22<BR>
|2 Sam.
<i>drankzucht</i>, Jes. 5:11<BR>
|19
<i>dreigement</i>: aan Jefta: door de Efraïmieten, Richt. 12:1<BR>
|:
<i>dreigement</i>: aan Jeremia, Jer. 11:21<BR>
|22
<i>dreigement</i>: met de dood dreigen, Richt. 18:25<BR>
|
<i>dreigement</i>: tegenover Simsons vrouw, Richt. 14:15<BR>
|
<i>dreigen</i>: door een heer na te laten, Ef. 6:9<BR>
|David
<i>dreigen</i>: door Saulus, Hand. 9:1<BR>
|Christus gelijk: gevraagd om te doden
<i>dreigen</i>: geval: door Edom, aan Israël, Num. 20:18<BR>
|-
<i>dreigen</i>: niet -: door Jezus, 1 Pe 2:23<BR>
|1 Sam.
<i>dreigen</i>: nog meer –, Hand. 4:21<BR>
|26
<i>dreigen</i>, Hand. 4:17<BR>
|:
<i>dreiging</i>: blazen: door Saulus, Hand. 9:1<BR>
|24
<i>dreiging</i>: geval van -en, Hand. 4:29<BR>
|
<i>dreiging</i>: Jezus bedreigd, Matth. 26:47<BR>
|
<i>drek</i>: beeld van de bedreven zonden (?), Ps. 113:7<BR>
|David
<i>drek</i>: fig. , Jes. 4:4<BR>
|Christus gelijk: gezindheid
<i>drek</i>: uit de drek verhogen de nooddruftige: door God, Ps. 113:7<BR>
|-
<i>drek</i>: van zijn drek niet gewassen is, Spr. 30:12<BR>
|2 Sam.
<i>drekgod</i>: Babels -en zijn verpletterd, Jer. 50:2<BR>
|18
<i>drekgod</i>: de zonde van uw -en dragen, Ez. 23:49<BR>
|:
<i>drekgod</i>: drekgoden van de volken, Deut. 29:17<BR>
|5
<i>drekgod</i>: drekgoden van het huis Israëls, Ez. 18:6<BR>
|
<i>drekgod</i>: drekgoden van hun vaders, Ez. 20:24<BR>
|
<i>drekgod</i>: Egypte: drekgoden: werp ze weg, Ez. 20:7<BR>
|David
<i>drekgod</i>: Egypte’s -en zal God verdoen, Ez. 30:13<BR>
|Christus gelijk: goed voor zijn vijand (vgl. bejegening Judas)
<i>drekgod</i>: in het hart opgezet, Ez. 14:3v<BR>
|-
<i>drekgod</i>: nawandelen: door Israël, de -en, met hun hart, Ez. 20:16<BR>
|1 Sam.
<i>drekgod</i>: ogen opheffen tot de -en, Ez. 18:12<BR>
|20
<i>drekgod</i>: ogen opheffen tot de -en, Ez. 33:25<BR>
|:
<i>drekgod</i>: tegen zichzelf, tot eigen verderf, -en maken: door Jeruzalem, Ez. 22:3<BR>
|3
<i>drekgod</i>: verontreinigt, Ez. 22:3<BR>
|
<i>drekgod</i>: wandelend achter de -en: door Achab, 1 Kon. 21:26<BR>
|
<i>drekgod</i>: zich verontreinigen met -en van de heidenen, Ez. 23:30<BR>
|David
<i>drekgod</i>, 2 Kon. 17:12<BR>
|Christus gelijk: in doodsgevaar
<i>drekgod</i>, 2 Kon. 21:21<BR>
|-
<i>drekgod</i>, Ez. 6:4<BR>
|2 Sam.
<i>drenken</i>: een dorstige –, Matth. 25:35<BR>
|15
<i>drenken</i>: God drenken, Jes. 43:24<BR>
|:
<i>drenken</i>: kudden: door Mozes, Ex. 2:17<BR>
|20
<i>drenken</i>: met gallewater, Jer. 9:15<BR>
|
<i>drie</i>: dagen van duisternis over Egypteland, Ex. 10:22<BR>
|
<i>drie</i>: dagen: ‘laat ons de weg van – dagen in de woestijn gaan’, Ex. 8:27<BR>
|David
<i>drie</i>: dagen: Jozefs broers in bewaring gehouden, Gen. 42:17<BR>
|Christus gelijk: laat ze weg kunnen gaan
<i>drie</i>: dagen: menigte 3 dagen bij Jezus, Matth. 15:32<BR>
|-
<i>drie</i>: de weg van drie dagen in de woestijn, Ex. 5:3<BR>
|1 Sam.
<i>drie</i>: derde dag: komst van God op de berg Sinaï, Ex. 19:11<BR>
|19
<i>drie</i>: derde dag: ontzondiging van een onreine, Num. 19:12<BR>
|:
<i>drie</i>: derde dag: opstanding, Luk. 24:21<BR>
|5
<i>drie</i>: derde dag: weest gereed tegen de derde dag, Ex. 19:15<BR>
|
<i>drie</i>: derde delen van Jeruzalem krijgen verschillende straffen, Ez. 5:12<BR>
|
<i>drie</i>: drie dagen en drie nachten, Matth. 12:40<BR>
|David
<i>drie</i>: drie korven, drie dagen, Gen. 40:18<BR>
|Christus gelijk: leven geven
<i>drie</i>: drie maal zou Petrus de Heer verloochenen, Joh. 13:38<BR>
|-
<i>drie</i>: drie ranken, drie dagen, Gen. 40:12<BR>
|1 Sam.
<i>drie</i>: driejarige dieren door God gevraagd, Gen. 15:9<BR>
|19
<i>drie</i>: driemaal Jezus uitdrukkelijk verworpen door de menigte, Luk. 2322<BR>
|:
<i>drie</i>: getuigen (vrouwen) van de opstanding, Luk. 24:9<BR>
|5
<i>drie</i>: getuigen nam Jezus mee, Matth. 26:37<BR>
|
<i>drie</i>: jaar: tot een teken zijn: Jesaja, Jes. 20:3<BR>
|
<i>drie</i>: Jezus bad voor de derde keer, Matth. 26:44<BR>
|David
<i>drie</i>: levenssferen, Opb. 10:6<BR>
|Christus gelijk: onschuldig
<i>drie</i>: maal betuigen door God in een hemels gezicht, Hand. 10:16<BR>
|-
<i>drie</i>: maal een stem uit de hemel tot Petrus, Hand. 11:10<BR>
|1 Sam.
<i>drie</i>: maanden werd Mozes verborgen, Ex. 2:2<BR>
|20
<i>drie</i>: mannen uit Caesarea waren naar Petrus gezonden, Hand. 11:11<BR>
|:
<i>drie</i>: na - dagen zou Jezus opstaan, Mark. 8:31<BR>
|32
<i>drie</i>: op de derde dag genezen: Hizkia, 2 Kon. 20:5<BR>
|
<i>drie</i>: op de derde dag kom ik (Jezus) aan het einde, Luk. 13:32<BR>
|
<i>drie</i>: op de derde dag moest Jezus opstaan, Luk. 24:7<BR>
|David
<i>drie</i>: op de derde dag zou God verschijnen, Ex. 19:10<BR>
|Christus gelijk: onschuldig
<i>drie</i>: op derde - verscheen Esther aan de koning, Esth. 5:1<BR>
|-
<i>drie</i>: twee of drie getuigen, Hebr. 10:28<BR>
|1 Sam.
<i>drie</i>: uren duisternis, Luk. 23:44<BR>
|20
<i>drie</i>: wee: 3x wee, betekenisvol, zie 9:12, Opb. 8:13<BR>
|:
<i>Drie</i>: dag: op 3e dag herrijzenis, Hos. 6:2<BR>
|1
<i>Drie</i>: dagen lang vertoeven bij David, 1 Kron. 12:39<BR>
|
<i>Drie</i>: derde uur: Jezus gekruisigd, Mark. 15:25<BR>
|
<i>Drie</i>: geschriften van profeten, 2 Kron. 9:29<BR>
|David
<i>Drie</i>: Maria bleef ongeveer 3 maanden bij Elizabeth, Luk. 1:56<BR>
|Christus gelijk: onschuldig vervolgd
<i>Drie</i>: maten meel, Matth. 13:33<BR>
|-
<i>drie-eenheid</i>: onheilige -, Opb. 16:13<BR>
|2 Sam.
<i>Drie-eenheid</i>: één naam waartoe gedoopt wordt, Matth. 28:19<BR>
|16
<i>Drie-eenheid</i>: God, Christus, Geest, Col. 1:6v<BR>
|:
<i>Drie-eenheid</i>: heilig, heilig, heilig, zeggen de vier cherubs van God, Opb. 4:8<BR>
|10
<i>Drie-eenheid</i>: Vader, Zoon, Geest in één vers genoemd, Joh. 14:26<BR>
|
<i>Drie-eenheid</i>, 1 Cor. 12:4v<BR>
|
<i>Drie-eenheid</i>, 2 Cor. 13:13<BR>
|David
<i>Drie-eenheid</i>, 2Jo :1-3<BR>
|Christus gelijk: oordeel uit Gods hand aannemende
<i>driedeling</i>: van de mensheid, 1 Cor. 1:24<BR>
|-
<i>drieëneenhalf</i>: jaar, Dan. 12:7<BR>
|2 Sam.
<i>drieëneenhalf</i>: jaar hemel gesloten, Luk. 4:25<BR>
|18
<i>drieëneenhalf</i>: tijden, Opb. 12:14<BR>
|:
<i>drijfveer</i>: liefde, 1 Thess. 2:8<BR>
|33
<i>drijven</i>: door de Geest van Jahweh, Richt. 13:25<BR>
|
<i>drijven</i>: gedreven worden door allerlei begeerten, 2 Tim. 3:6<BR>
|
<i>drijven</i>: tot afgoderij, 2 Kron. 21:11<BR>
|David
<i>drijven</i>: uitdrijven: door de Heer Jezus, Matth. 21:12<BR>
|Christus gelijk: plaatsvervangend sterven
<i>drijver</i>: drijvers mishandelden Israël, Ex. 3:7<BR>
|-
<i>drijver</i>: God zal de -s rechtvaardigen maken, Jes. 60:17<BR>
|1 Sam.
<i>dringen</i>: de hele dag dringt mij de bestrijder, Ps. 56:2<BR>
|22
<i>dringen</i>: de liefde van Christus dringt ons, 2 Cor. 5:14<BR>
|:
<i>dringen</i>: iemand dringen, dat hij weer overnacht, Richt. 19:7<BR>
|14
<i>dringen</i>: Israël gedrongen, Richt. 2:18<BR>
|
<i>drinkbeker</i>: beeld van straf, Jer. 49:12<BR>
|
<i>drinkbeker</i>: danken voor de -, Luk. 2217<BR>
|David
<i>drinkbeker</i>: die de Vader Jezus te drinken gaf, Joh. 18:11<BR>
|Christus gelijk: sympathisanten vervolgd
<i>drinkbeker</i>: die Jezus zou drinken, Matth. 20:22<BR>
|-
<i>drinkbeker</i>: fig. , Opb. 17:4<BR>
|1 Sam.
<i>drinkbeker</i>: fig. lijden, Mark. 10:38<BR>
|20
<i>drinkbeker</i>: fig. lijden, Mark. 14:36<BR>
|:
<i>drinkbeker</i>: fig.: ellende, Luk. 2241-42<BR>
|41
<i>drinkbeker</i>: gouden –, Opb. 17:4<BR>
|
<i>drinkbeker</i>: van de wijn van de grimmigheid van Gods toorn, Opb. 16:19<BR>
|
<i>drinkbeker</i>: van Gods toorn, Opb. 14:10<BR>
|David
<i>drinkbeker</i>: voor Jezus, Matth. 26:39v<BR>
|Christus gelijk: verworpen
<i>drinken</i>: 40 dagen zonder -, Deut. 9:9<BR>
|-
<i>drinken</i>: bezorgdheid om wat te drinken, Matth. 6:31<BR>
|2 Sam.
<i>drinken</i>: bij Jezus, Joh. 7:37<BR>
|16
<i>drinken</i>: christen te – geven, Mark. 9:41<BR>
|:
<i>drinken</i>: door Jezus, aan het kruis, Matth. 27:48<BR>
|9
<i>drinken</i>: drinkt en wordt dronken!, Jer. 25:27<BR>
|
<i>drinken</i>: en beven en dol worden, Jer. 25:16<BR>
|
<i>drinken</i>: eten en -, Luk. 12:19<BR>
|David
<i>drinken</i>: fig. door Jezus: de drinkbeker met –, Joh. 18:11<BR>
|Christus gelijk: volgelingen wilden optreden
<i>drinken</i>: genieten, Luk. 12:19<BR>
|-
<i>drinken</i>: held om wijn te drinken, Jes. 5:23<BR>
|Ps.
<i>drinken</i>: in de dagen van Noach, Luk. 17:27<BR>
|142
<i>drinken</i>: met de dronkaards, Matth. 24:49<BR>
|:
<i>drinken</i>: te – geven uit de beker van Gods gramschap: al de volken, Jer. 25:17<BR>
|8
<i>drinken</i>: te – geven: Jezus, Joh. 19:29<BR>
|
<i>drinken</i>: vrijheid in, Col. 2:16<BR>
|
<i>drinken</i>: zoekt niet wat u - zult, Luk. 12:29<BR>
|David
<i>drinker</i>: geen -, 1 Tim. 3:3<BR>
|Christus gelijk: wel bij hem gedaan, omringd door de rechtvaardigen
<i>drinker</i>: geen - mag de opziener zijn, Tit. 1:7<BR>
|-
<i>drinkgelag</i>: wandelen in -en, 1 Pe 4:3<BR>
|2 Sam.
<i>drinkgelag</i>, Hos. 7:5<BR>
|5
<i>droef</i>: droeve dingen verdragen terwille van het geweten voor God, 1 Pe 2:19<BR>
|:
<i>droef</i>: droeve stem van koning Darius, Dan. 6:21<BR>
|8
<i>droefenis</i>: Jeremia’s –, Jer. 20:18<BR>
|
<i>droefenis</i>: tot mijn smart gedaan, Jer. 45:3<BR>
|
<i>droefenis</i>: zal wegvlieden, Jes. 35:10<BR>
|David
<i>droefenis</i>, Ps. 116:3<BR>
|Christus: ongelijk Christus: Jezus had blinden en kreupelen lief
<i>droefheid</i>: betert het hart, Pred. 7:3<BR>
|-
<i>droefheid</i>: bij de discipelen, Joh. 16:22<BR>
|2 Kron.
<i>droefheid</i>: bij jezus, Mark. 14:34<BR>
|8
<i>droefheid</i>: bij Jezus, Mark. 3:5<BR>
|:
<i>droefheid</i>: bij Paulus, Filip. 2:27v<BR>
|14
<i>droefheid</i>: bij Petrus, Joh. 21:17<BR>
|
<i>droefheid</i>: bittere -, Spr. 17:25<BR>
|
<i>droefheid</i>: bittere -: het hart kent zijn eigen bittere -, Spr. 14:10<BR>
|David
<i>droefheid</i>: de leerlingen werden zeer bedroefd, Matth. 17:23<BR>
|de man Gods
<i>droefheid</i>: door tuchtiging, Hebr. 12:11<BR>
|-
<i>droefheid</i>: door woorden verwekt, Joh. 16:6<BR>
|1 Sam.
<i>droefheid</i>: en toorn gemengd, Mark. 3:5<BR>
|19
<i>droefheid</i>: goede -, 2 Cor. 7:10<BR>
|:
<i>droefheid</i>: grote -: bij David, 1 Sam. 20:41<BR>
|10
<i>droefheid</i>: grote -: bij Paulus, Rom. 9:2<BR>
|
<i>droefheid</i>: grote -: Jezus 'zeer bedroefd' , Matth. 26:38<BR>
|
<i>droefheid</i>: grote – bij Elia, Jer. 9:1<BR>
|David
<i>droefheid</i>: hart vervuld van -, Joh. 16:6<BR>
|doden: Saul wilde - doden
<i>droefheid</i>: helpen tegen -: wijzen op nut van bedroevende dingen, Joh. 16:7<BR>
|-
<i>droefheid</i>: in Jeruzalem, Jes. 29:2<BR>
|Ps.
<i>droefheid</i>: Jezus’-, Matth. 26:37<BR>
|55
<i>droefheid</i>: maakt slaperig, Luk. 2245<BR>
|:
<i>droefheid</i>: naar God: effecten, 2 Cor. 7:11<BR>
|13
<i>droefheid</i>: niet zingen bij eens anders -, Spr. 25:20<BR>
|v
<i>droefheid</i>: onnodige - wegnemen door inlichting, 1 Thess. 4:13<BR>
|
<i>droefheid</i>: overmatige -, 2 Cor. 2:7<BR>
|David
<i>droefheid</i>: richt mij op naar Uw woord, Ps. 119:28<BR>
|door een vriend belaagd
<i>droefheid</i>: tot blijdschap wordend, Joh. 16:20<BR>
|-
<i>droefheid</i>: tot de dood toe, Matth. 26:38<BR>
|2 Sam.
<i>droefheid</i>: van de discipelen: door Jezus voorzegd, Joh. 16:20v<BR>
|2
<i>droefheid</i>: van de wereld, 2 Cor. 7:10<BR>
|:
<i>droefheid</i>: versus blijdschap, Joh. 16:20<BR>
|5
<i>droefheid</i>: versus blijdschap, 2 Cor. 2:2<BR>
|
<i>droefheid</i>: zie ook Smart, <BR>
|
<i>droefheid</i>, 1 Sam. 22:2<BR>
|David
<i>droefheid</i>, 2 Cor. 2:1<BR>
|eer aan Saul
<i>droevig</i>: gezicht: van de Emmaüsgangers, Luk. 2417<BR>
|-
<i>droge</i>: geformeerd door God, Ps. 95:5<BR>
|Ps.
<i>droge</i>: naast de Jordaan, Joz. 4:18<BR>
|89
<i>droge</i>: op het - staan, te midden van de Jordaan, Joz. 3:17<BR>
|:
<i>droge</i>: versus de zee, Matth. 23:15<BR>
|28
<i>dromen</i>, Hand. 2:17<BR>
|
<i>dromer</i>: bij de volken: hoort niet naar uw -s, Jer. 27:9<BR>
|
<i>dromer</i>: dromers die zondigen, Jud :8<BR>
|David
<i>dromer</i>: droomdromer, Deut. 13:1<BR>
|eerstgeboren zoon van God
<i>dromer</i>: valse -s: hoort niet naar hen, Jer. 29:8<BR>
|-
<i>dromer</i>: valse afgodische dromendromer: moet gedood worden, Deut. 13:5<BR>
|2 Sam.
<i>dronkaard</i>: geen – zal Gods koninkrijk beërven, 1 Cor. 6:10<BR>
|4
<i>dronkaard</i>: in de gemeente: omgang met hem vermijden, 1 Cor. 5:11<BR>
|:
<i>dronkaard</i>: spuwsel, gedrag, Jes. 19:14<BR>
|9
<i>dronkaard</i>, Matth. 24:49<BR>
|
<i>dronken</i>: Benhadad en de koningen, 1 Kon. 20:14<BR>
|
<i>dronken</i>: dwalen, dolen, waggelen, Jes. 28:7<BR>
|David
<i>dronken</i>: fig. – worden van de wijn van haar hoererij, Opb. 17:2<BR>
|geen wraakgevoelens
<i>dronken</i>: geestelijk -, 1 Thess. 5:7<BR>
|-
<i>dronken</i>: iemand dronken voeren, Hab. 2:15<BR>
|Ps.
<i>dronken</i>: ik ben als een – man, Jer. 23:9<BR>
|69
<i>dronken</i>: Jozef, met zijn broers, Gen. 43:34<BR>
|:
<i>dronken</i>: maken van iem., 2 Sam. 11:13<BR>
|27
<i>dronken</i>: maken: door Babel: de hele aarde, Jer. 51:7<BR>
|
<i>dronken</i>: maken: Lot, Gen. 19:32<BR>
|
<i>dronken</i>: maken: volken, Jes. 63:6<BR>
|David
<i>dronken</i>: niet van wijn, Jes. 51:21<BR>
|geslagen door God
<i>dronken</i>: Noach, Gen. 9:21<BR>
|-
<i>dronken</i>: seksuele roes, Spr. 5:19<BR>
|Ps.
<i>dronken</i>: tegen -schap, Spr. 31:4-5<BR>
|89
<i>dronken</i>: van het bloed van de heiligen en van het bloed van de getuigen van Jezus, Opb. 17:6<BR>
|:
<i>dronken</i>: van minnen, Spr. 7:18<BR>
|20
<i>dronken</i>: worden: de dochter Edoms, Klg. 4:21<BR>
|
<i>dronken</i>: wordt -, Hgl 5:1<BR>
|
<i>dronken</i>: zich - drinken: geval, 1 Kon. 16:9<BR>
|David
<i>dronken</i>, 2 Sam. 13:28<BR>
|gezalfd met heilige olie
<i>dronken</i>, Spr. 23:34v<BR>
|-
<i>dronken</i>, Jes. 5:11<BR>
|Ps.
<i>dronken</i>, Joel 1:5<BR>
|89
<i>dronkene</i>: niet van wijn, Jes. 51:21<BR>
|:
<i>dronkene</i>: niet verachtelijk behandelen, Gen. 9:21<BR>
|25
<i>dronkene</i>, Jes. 28:1<BR>
|
<i>dronkenschap</i>: en roes, Luk. 2134<BR>
|
<i>dronkenschap</i>: gedrag, Jer. 25:27<BR>
|David
<i>dronkenschap</i>: kenmerk: verminderd waarnemingsvermogen, Gen. 19:32v<BR>
|God met -
<i>dronkenschap</i>: Nabal, 1 Sam. 25:36<BR>
|-
<i>dronkenschap</i>: pas op voor -, Luk. 2134<BR>
|Ps.
<i>dronkenschap</i>: verschijnselen van –, Jer. 48:26<BR>
|89
<i>dronkenschap</i>: vervullen met –: inwoners van Juda: door God, Jer. 13:13<BR>
|:
<i>dronkenschap</i>: vol – worden, Ez. 23:33<BR>
|20
<i>dronkenschap</i>: wandel niet in -pen, Rom. 13:13<BR>
|
<i>dronkenschap</i>: werk van het vlees, Gal. 5:21<BR>
|
<i>dronkenschap</i>, Jes. 28:7<BR>
|David
<i>dronkenschap</i>, 1 Pe 4:3<BR>
|Gods knecht
<i>droogte</i>: als gevolg van zonde, 2 Kron. 6:26<BR>
|-
<i>droogte</i>: als straf, Ps. 107:33<BR>
|1 Kron.
<i>droogte</i>: door God geroepen, Hag. 1:10<BR>
|17
<i>droogte</i>: gevolg van zedelijke boosheid, Jer. 12:4<BR>
|:
<i>droogte</i>: gevolg van zonde, 1 Kon. 8:35<BR>
|4
<i>droogte</i>: God verhindert de regen, Jes. 5:6<BR>
|
<i>droogte</i>: grote -, Jer. 14:1v<BR>
|
<i>droogte</i>: grote –: Hij zal uw ziel verzadigen in grote –, Jes. 58:11<BR>
|David
<i>droogte</i>: jaar van –, Jer. 17:8<BR>
|Gods knecht: "Mijn knecht"
<i>droogte</i>: met de strijd gaat – gepaard, Jer. 50:38<BR>
|-
<i>droogte</i>: oorzaak: zonde, Jer. 3:3<BR>
|1 Sam.
<i>droogte</i>: oorzaak: zonde, Jer. 14:7<BR>
|29
<i>droogte</i>: reden tot bekering, Amos 4:8<BR>
|:
<i>droom</i>: bestraft om een droom, Gen. 37:10<BR>
|6
<i>droom</i>: bewerkt door God: bij een heidense man, Richt. 7:13<BR>
|
<i>droom</i>: Daniels - van de vier dieren, Dan. 7:1<BR>
|
<i>droom</i>: door de Heilige Geest een droom krijgen, Hand. 2:17<BR>
|David
<i>droom</i>: door God verwekt in een heiden: Nebukadnezar, Dan. 2:1<BR>
|goed getuigenis
<i>droom</i>: engel verschijnt in -, Matth. 2:19<BR>
|-
<i>droom</i>: gedichtsel des harten hier, Jer. 23:26<BR>
|Hand.
<i>droom</i>: geval: Pilatus' vrouw, Matth. 27:19<BR>
|2
<i>droom</i>: God kwam tot Laban in een droom, Gen. 31:24,29<BR>
|:
<i>droom</i>: God openbaart zich in een -, Gen. 20:3<BR>
|29
<i>droom</i>: God spreekt door een - tot een profeet, Num. 12:6<BR>
|
<i>droom</i>: herhaald: betekenis, Gen. 41:32<BR>
|
<i>droom</i>: in een - kan een engel spreken, Gen. 31:11<BR>
|David
<i>droom</i>: leiding door -, Matth. 2:22<BR>
|graf
<i>droom</i>: leiding in een -, Matth. 2:12<BR>
|-
<i>droom</i>: lijden in een -, Matth. 27:19<BR>
|Ps.
<i>droom</i>: met betekenis, Gen. 40:1v<BR>
|4
<i>droom</i>: misleidende -, Deut. 13:2<BR>
|:
<i>droom</i>: niet altijd van God, Jer. 23:25<BR>
|4
<i>droom</i>: onbetrouwbare gids, Jer. 27:9<BR>
|
<i>droom</i>: oorzaak: veel bezigheid, Pred. 5:2<BR>
|
<i>droom</i>: openbaring aan Jeremia in een droom, Jer. 31:26<BR>
|David
<i>droom</i>: openbaring door een -, Gen. 31:10v<BR>
|gunstgenoot van God
<i>droom</i>: over Jezus, Matth. 27:19<BR>
|-
<i>droom</i>: profetische –, Jer. 23:28<BR>
|Hand.
<i>droom</i>: symboliek in een –, Richt. 7:13<BR>
|13
<i>droom</i>: uitleggen, Dan. 2:4<BR>
|:
<i>droom</i>: uitlegger: Daniël, Dan. 5:12<BR>
|36
<i>droom</i>: uitlegging, Gen. 40:5<BR>
|
<i>droom</i>: uitlegging bekendmaken, Dan. 4:6<BR>
|
<i>droom</i>: uitlegging gevraagd, Dan. 4:9<BR>
|David
<i>droom</i>: uitlegging: juiste –, Richt. 7:14<BR>
|had de raad van God gediend
<i>droom</i>: uitlegging: niet kunnen geven: door de geleerden van Babel, Dan. 4:7<BR>
|-
<i>droom</i>: uitlegging: van God, Gen. 40:8<BR>
|1 Sam.
<i>droom</i>: valse -en profeteren, Jer. 23:32<BR>
|16
<i>droom</i>: vanwege de HEERE, Joel 2:28<BR>
|:
<i>droom</i>: veelheid der -en: daarin zijn ijdelheden, Pred. 5:6<BR>
|19
<i>droom</i>: verschijning van een engel, Matth. 2:13<BR>
|
<i>droom</i>: verschijning van engel, Matth. 1:20<BR>
|
<i>droom</i>: verstand in -en ontvangen van God, Dan. 1:17<BR>
|David
<i>droom</i>: voorspellende -, Gen. 37:5v<BR>
|herder van schapen
<i>droom</i>: voorspellende dromen van Farao, Gen. 41:1<BR>
|-
<i>droom</i>: voorzeggende –: vervuld, Gen. 42:9<BR>
|2 Sam.
<i>droom</i>: voorzeggende droom, Richt. 7:13<BR>
|24
<i>droom</i>: waardoor God antwoordt, 1 Sam. 28:15<BR>
|:
<i>droom</i>: wens-, Jes. 29:8<BR>
|17
<i>droom</i>: zekerheid van deze –, Dan. 2:45<BR>
|
<i>droom</i>: zie ook Nachtmerrie, <BR>
|
<i>droom</i>: zien, Dan. 4:5<BR>
|David
<i>droom</i>: zien, Dan. 4:18<BR>
|herder: herderlijk gevoel
<i>droomgezicht</i>: Daniels - van de vier dieren, Dan. 7:1<BR>
|-
<i>droomgezicht</i>, Dan. 4:9<BR>
|1 Kron.
<i>drugs</i>: gebruikende vrienden mijden (toepassing), Spr. 1:15<BR>
|11
<i>drugs</i>: gevolg: armoede (toepassing), Spr. 23:21<BR>
|:
<i>drugs</i>: God breekt banden van verslaving (toepassing), Ps. 107:14<BR>
|2
<i>druif</i>: eerste -ven: tijd, Num. 13:20<BR>
|
<i>druif</i>: oogsten van -ven, Luk. 6:44<BR>
|
<i>druif</i>: rijpe -ven, Opb. 14:19<BR>
|David
<i>druif</i>: stinkende -ven, Jes. 5:4<BR>
|herderkoning
<i>druif</i>: treden van druiven door de perser, Jer. 48:33<BR>
|-
<i>druivenbloed</i>, Deut. 32:14<BR>
|Ps.
<i>druiventreder</i>, Jer. 25:30<BR>
|89
<i>druiventros</i>, Num. 13:24<BR>
|:
<i>druk</i>: de dagen des druks grijpen mij aan , Job 30:15<BR>
|28
<i>druk</i>: in de - vergaan, Ps. 119:92<BR>
|
<i>druk</i>: onder – zetten: Simson door zijn vrouw, Richt. 14:16v<BR>
|
<i>druk</i>: sociale -, 1 Kon. 22:13<BR>
|David
<i>druk</i>: standhouden in de -: door overdenking van Gods wet, Ps. 119:92<BR>
|hoogste over de koningen der aarde
<i>druk</i>: uitoefenen op Bileam, Num. 22:15<BR>
|-
<i>druk</i>: zich - maken over veel dingen, Luk. 10:41<BR>
|Ps.
<i>drukken</i>: Israël gedrukt, Richt. 2:18<BR>
|89
<i>drukken</i>: Israël gedrukt en door God daarna verlost, Richt. 6:9<BR>
|:
<i>drukte</i>: door de menigten, Luk. 5:15<BR>
|25
<i>drumstel</i>, Jes. 24:8<BR>
|
<i>druppen</i>: tegen de heiligdommen, Ez. 21:2<BR>
|
<i>Drusilla</i>, Hand. 24:24<BR>
|David
<i>dubbel</i>: herhaalde vermeldingen van de aantallen uit het vorige hoofdstuk, Num. 2:4v<BR>
|hoorn van David: in Gods naam verhoogd
<i>dubbelhartig</i>: geval: Herodes, Mark. 6:20<BR>
|-
<i>dubbelhartigheid</i>: noodlottig, Spr. 28:18<BR>
|Jer.
<i>duidelijk</i>: duidelijker, Hebr. 7:15<BR>
|33
<i>duidelijk</i>: over- is het dat onze Heer uit Juda gesproten is, Hebr. 7:14<BR>
|:
<i>duidelijk</i>: worden aan allen, 2 Tim. 3:9<BR>
|26
<i>duidelijk</i>: worden aan allen dat je vorderingen maakt, 1 Tim. 4:15<BR>
|
<i>duidelijkheid</i>, Matth. 5:37<BR>
|
<i>duiding</i>: verschillende -en van Jezus’ woorden, Joh. 13:29<BR>
|David
<i>duif</i>: de Geest als een – neergedaald uit de hemel, Joh. 1:32<BR>
|huis bestendigt
<i>duif</i>: Heilige Geest in lichamelijke gedaante als een duif op Jezus neerdalend, Luk. 4:22<BR>
|-
<i>duif</i>: kermende -en, Ez. 7:16<BR>
|1 Kron.
<i>duif</i>: kirt, Jes. 59:11<BR>
|17
<i>duif</i>: ogen als duiven, Hgl 4:1<BR>
|:
<i>duif</i>: oprecht als de -ven, Matth. 10:16<BR>
|27
<i>duif</i>: toegepast op bruid, Hgl 5:2<BR>
|
<i>duif</i>: uit en terug in de ark gaand, Gen. 8:9<BR>
|
<i>duif</i>: vliegen als duiven tot hun vensters, Jes. 60:8<BR>
|David
<i>duim</i>: duimen van handen en voeten afhouwen, Richt. 1:6<BR>
|huis van - gezegend
<i>duim</i>: rechterduim bestreken met bloed, Lev. 14:14<BR>
|-
<i>duim</i>: rechterduim: bestreken met bloed, Lev. 8:22<BR>
|1 Kron.
<i>duister</i>: deel van uw lichaam: zonder enige duister deel te hebben, Luk. 11:36<BR>
|17
<i>duister</i>: God weet wat in het – is, Dan. 2:22<BR>
|:
<i>duister</i>: hart verduisterd, Rom. 1:21<BR>
|27
<i>duister</i>: lichaam, Matth. 6:23<BR>
|
<i>duister</i>: maken: door God, Jer. 13:16<BR>
|
<i>duister</i>: plaats: gezet in duistere plaatsen, Klg. 3:6<BR>
|David
<i>duister</i>: plaats: wereld is een -e plaats, 2 Pe 1:19<BR>
|huis van -: bestendig
<i>duisternis</i>: ', Jes. 59:9<BR>
|-
<i>duisternis</i>: bij Gods licht de - doorwandelen, Job 29:3<BR>
|Ps.
<i>duisternis</i>: buitenste -, Matth. 8:12<BR>
|30
<i>duisternis</i>: buitenste -, Matth. 25:30<BR>
|:
<i>duisternis</i>: buitenste -: geween en tandengeknars, Matth. 22:13<BR>
|1
<i>duisternis</i>: de wereld: vgl. 3:19, Joh. 1:5<BR>
|
<i>duisternis</i>: donkerheid van de - bewaard voor valse leraars, 2 Pe 2:17<BR>
|
<i>duisternis</i>: donkerheid van de –, Jud :13<BR>
|David
<i>duisternis</i>: door God gemaakt, Amos 4:13<BR>
|huis van -: inwijding: lied
<i>duisternis</i>: door God gesteld over mijn (Jobs) paden, Job 19:8<BR>
|-
<i>duisternis</i>: en zondigen, Spr. 7:9<BR>
|2 Sam.
<i>duisternis</i>: fig. , Micha 3:6<BR>
|7
<i>duisternis</i>: fig. , Luk. 11:35<BR>
|:
<i>duisternis</i>: fig. de - liefhebben, Joh. 3:19<BR>
|16
<i>duisternis</i>: fig. in de - wandelen, Joh. 8:12<BR>
|
<i>duisternis</i>: fig. in de wereld, Filip. 2:15<BR>
|
<i>duisternis</i>: gaat voorbij, 1Jo 2:8<BR>
|David
<i>duisternis</i>: geestelijke -, Ps. 143:3<BR>
|huis: bestendig tot in eeuwigheid
<i>duisternis</i>: geestelijke -, Matth. 4:16<BR>
|-
<i>duisternis</i>: geestelijke -, Matth. 6:22v<BR>
|2 Sam.
<i>duisternis</i>: geestelijke -, Luk. 1:79<BR>
|12
<i>duisternis</i>: geestelijke -, 1 Thess. 5:4v<BR>
|:
<i>duisternis</i>: geestelijke -, Jud :6<BR>
|10
<i>duisternis</i>: geestelijke -: hieruit zijn de gelovigen geroepen, 1 Pe 2:9<BR>
|
<i>duisternis</i>: geestelijke en zedelijke -, Hand. 26:18<BR>
|
<i>duisternis</i>: geleid in de – en niet in het licht, Klg. 3:2<BR>
|David
<i>duisternis</i>: God beschikt de - (van de nacht), Ps. 104:20<BR>
|huis: geplaagd door het zwaard altoos
<i>duisternis</i>: God schept de duisternis, Jes. 45:7<BR>
|-
<i>duisternis</i>: God voert uit de -, Ps. 107:14<BR>
|1 Sam.
<i>duisternis</i>: God zond - in Egypte, Ps. 105:28<BR>
|20
<i>duisternis</i>: grote - viel op Abram, Gen. 15:12<BR>
|:
<i>duisternis</i>: heeft geen gemeenschap met licht, 2 Cor. 6:14<BR>
|3
<i>duisternis</i>: hemel was zwart, Jer. 4:28<BR>
|
<i>duisternis</i>: in - gezeten: God is mijn licht, Micha 7:8<BR>
|
<i>duisternis</i>: in - wandelen, Jes. 9:1<BR>
|David
<i>duisternis</i>: in - zitten, Jes. 42:7<BR>
|in doodsgevaar
<i>duisternis</i>: in – zijn: die zullen tevoorschijn geroepen worden door de Heer Jezus, Jes. 49:9<BR>
|-
<i>duisternis</i>: in – zijn: een licht zijn voor hen die in – zijn, Rom. 2:19<BR>
|Opb.
<i>duisternis</i>: in de - wandelen en zijn, 1Jo 2:11<BR>
|22
<i>duisternis</i>: in de - zijn: en haat, 1Jo 2:9<BR>
|:
<i>duisternis</i>: in de - zijn: en haat, 1Jo 2:11<BR>
|16
<i>duisternis</i>: in de - zitten, Ps. 107:10<BR>
|
<i>duisternis</i>: in eindtijd, Matth. 24:29<BR>
|
<i>duisternis</i>: in God is in het geheel geen -, 1Jo 1:5<BR>
|David
<i>duisternis</i>: in iemand, Luk. 11:35<BR>
|Jezus is de wortel en het geslacht van -
<i>duisternis</i>: inwendige, Matth. 6:23<BR>
|-
<i>duisternis</i>: licht gescheiden van de -, Gen. 1:4<BR>
|Ps.
<i>duisternis</i>: licht opgaand in de duisternis, voor de oprechten, Ps. 112:4<BR>
|56
<i>duisternis</i>: licht schijnt in de –, Joh. 1:5<BR>
|:
<i>duisternis</i>: macht der -: satanische macht, Col. 1:13<BR>
|3
<i>duisternis</i>: macht van de -, Luk. 2253<BR>
|
<i>duisternis</i>: niet in de - blijven, Joh. 12:46<BR>
|
<i>duisternis</i>: onder de - bewaren met eeuwige boeien: gevallen engelen, Jud :6<BR>
|David
<i>duisternis</i>: oorzaak, Matth. 6:22<BR>
|kenmerk leven: vele bestrijders
<i>duisternis</i>: op Horeb, Hebr. 12:18<BR>
|-
<i>duisternis</i>: over het hele land, Luk. 23:44<BR>
|Ps.
<i>duisternis</i>: over het hele land, bij Jezus' kruislijden, Mark. 15:33<BR>
|56
<i>duisternis</i>: over het land maken: door God, Ez. 32:8<BR>
|:
<i>duisternis</i>: overvallende -, Joh. 12:35<BR>
|9
<i>duisternis</i>: plaag van –, Ex. 10:21<BR>
|
<i>duisternis</i>: tijdens het kruislijden van Christus: over het hele land, Matth. 27:45<BR>
|
<i>duisternis</i>: toekomst: zal de aarde bedekken, Jes. 60:2<BR>
|David
<i>duisternis</i>: toen de Heiland aan het kruis hing, drie uur lang, Luk. 23:44<BR>
|kenmerk van zijn leven: omzwerven
<i>duisternis</i>: tot licht maken: door God, Jes. 42:16<BR>
|-
<i>duisternis</i>: tot licht stellen: verkeerd, Jes. 5:20<BR>
|2 Kon.
<i>duisternis</i>: uit - zal licht schijnen, 2 Cor. 4:6<BR>
|8
<i>duisternis</i>: van de - zijn, 1 Thess. 5:5<BR>
|:
<i>duisternis</i>: van de hel, Jud :13<BR>
|19
<i>duisternis</i>: verblindt de ogen, 1Jo 2:11<BR>
|
<i>duisternis</i>: versus licht, 1 Pe 2:9<BR>
|
<i>duisternis</i>: wandelen in de -, Joh. 12:35<BR>
|David
<i>duisternis</i>: wandelen in de -, 1Jo 1:6<BR>
|knecht van God
<i>duisternis</i>: was op de afgrond, Gen. 1:2<BR>
|-
<i>duisternis</i>: weg der goddelozen is als donkerheid, Spr. 4:19<BR>
|2 Kon.
<i>duisternis</i>: wegen der -: ingaan, Spr. 2:13<BR>
|20
<i>duisternis</i>: wereldbeheersers van deze -, Ef. 6:12<BR>
|:
<i>duisternis</i>: werken die in - geschieden, Jes. 29:15<BR>
|6
<i>duisternis</i>: werken van de – afleggen, Rom. 13:12<BR>
|
<i>duisternis</i>: werken van de –: voorbeelden, Rom. 13:13<BR>
|
<i>duisternis</i>: werken van de duisternis zijn onvruchtbaar, Ef. 5:11<BR>
|David
<i>duisternis</i>: zedelijk-geestelijke -, Joh. 12:35<BR>
|knecht van God
<i>duisternis</i>: zeggen in de –: door Christus, Matth. 10:27<BR>
|-
<i>duisternis</i>: zich bekeren van de - tot het licht, Hand. 26:18<BR>
|Ps.
<i>duisternis</i>: zie ook Donkerheid, <BR>
|18
<i>duisternis</i>: zijn (van de mens): vroeger was u -, Ef. 5:8<BR>
|:
<i>duisternis</i>: zon en maan verduisterd, Ez. 32:7<BR>
|1
<i>duisternis</i>, Jes. 8:22<BR>
|
<i>duivel</i>: 'kent' en gebruikt de Bijbel, Matth. 4:6<BR>
|
<i>duivel</i>: aan -en offeren, Deut. 32:16<BR>
|David
<i>duivel</i>: als vader, Joh. 8:41<BR>
|knecht van Jahweh
<i>duivel</i>: antwoord geven: door God, Spr. 27:11<BR>
|-
<i>duivel</i>: begeerten van de –, Joh. 8:44<BR>
|1 Kron.
<i>duivel</i>: beinvloeding door: casus: de mensen die Jezus wilden doden, Joh. 8:44<BR>
|28
<i>duivel</i>: berokkent de heiligen lijden, 1 Pe 5:9,8<BR>
|:
<i>duivel</i>: bestemming, Matth. 25:41<BR>
|4
<i>duivel</i>: bewaren voor de boze: doet God, Joh. 17:15<BR>
|
<i>duivel</i>: boze, Matth. 13:39<BR>
|
<i>duivel</i>: boze, Ef. 6:16<BR>
|David
<i>duivel</i>: boze, 1Jo 3:12<BR>
|koning over Israël in eeuwigheid
<i>duivel</i>: boze genoemd, Ef. 6:16-11<BR>
|-
<i>duivel</i>: boze genoemd, 1Jo 2:13<BR>
|2 Kron.
<i>duivel</i>: brandende pijlen, Ps. 120:3<BR>
|23
<i>duivel</i>: brengt rampspoed, Opb. 12:12<BR>
|:
<i>duivel</i>: contact met: nahoereren, Lev. 17:7<BR>
|3
<i>duivel</i>: de boze, 1Jo 5:18<BR>
|
<i>duivel</i>: de boze genoemd, Joh. 17:15<BR>
|
<i>duivel</i>: dienst aan -en, 2 Kron. 11:15<BR>
|David
<i>duivel</i>: doet zondigen, 1Jo 3:8<BR>
|koningshuis van -: belofte
<i>duivel</i>: doodsgebied, Matth. 8:28<BR>
|-
<i>duivel</i>: door de - overweldigd zijn en ziek zijn, Hand. 10:38<BR>
|2 Sam.
<i>duivel</i>: en leugen, 2 Tim. 2:26<BR>
|7
<i>duivel</i>: engelen van de -, Matth. 25:41<BR>
|:
<i>duivel</i>: gaat rond als een brullende leeuw, 1 Pe 5:8<BR>
|16
<i>duivel</i>: geef hem geen plaats, Ef. 4:27<BR>
|
<i>duivel</i>: geeft Judas in het hart om iets te doen, Joh. 13:2<BR>
|
<i>duivel</i>: geeft woorden in, Joh. 8:38<BR>
|David
<i>duivel</i>: gegrepen, Opb. 20:2<BR>
|koninkrijk: tot in eeuwigheid: voor Davids aangezicht
<i>duivel</i>: gekozen voor Jezus, Joh. 18:40<BR>
|-
<i>duivel</i>: geoordeeld, Joh. 16:11<BR>
|1 Kron.
<i>duivel</i>: geworpen in de poel van vuur en zwavel, Opb. 20:10<BR>
|28
<i>duivel</i>: gezegd van Judas, Joh. 6:70<BR>
|:
<i>duivel</i>: god van deze eeuw, 2 Cor. 4:4<BR>
|3
<i>duivel</i>: grimmigheid: grote grimmigheid, Opb. 12:12<BR>
|
<i>duivel</i>: haakt aan op zonde in ons, Joh. 14:30<BR>
|
<i>duivel</i>: heeft geen vat op christenen, 1Jo 5:18<BR>
|David
<i>duivel</i>: heeft macht over de dood (voor ons niet meer), Jud :9<BR>
|krijgsman
<i>duivel</i>: heeft vat op mensen, 1Jo 5:18<BR>
|-
<i>duivel</i>: hoogmoedig, 1 Tim. 3:6<BR>
|1 Kron.
<i>duivel</i>: houdt evangelieverkondiging in de gaten, Matth. 13:19<BR>
|28
<i>duivel</i>: houdt mensen gevangen, 2 Tim. 2:26<BR>
|:
<i>duivel</i>: influisteringen, Ef. 6:16<BR>
|3
<i>duivel</i>: kan Gods woord uit ons hart nemen, Luk. 8:12<BR>
|
<i>duivel</i>: kan in iemand varen, Joh. 13:27<BR>
|
<i>duivel</i>: kan wonderen doen: wonderen van vervoer, Matth. 4:8<BR>
|David
<i>duivel</i>: kans voor -: toorn, Ef. 4:26<BR>
|krijgsman, veel bloed vergoten
<i>duivel</i>: kind: Kain, 1Jo 3:12<BR>
|-
<i>duivel</i>: kind: kenmerk: zondigen, 1Jo 3:10<BR>
|1 Kon.
<i>duivel</i>: leugen is in hem, Joh. 8:44<BR>
|1
<i>duivel</i>: leugen: spreekt de -, Joh. 8:44<BR>
|:
<i>duivel</i>: leugenaar, Joh. 8:44<BR>
|29
<i>duivel</i>: listen van de duivel, Ef. 6:11<BR>
|
<i>duivel</i>: listig, Matth. 13:25v<BR>
|
<i>duivel</i>: losbandig, opstandig, Mark. 5:3<BR>
|David
<i>duivel</i>: macht in deze wereld, Matth. 4:9<BR>
|leven: kenmerk: in vele noden
<i>duivel</i>: macht van de duisternis, Luk. 2253<BR>
|-
<i>duivel</i>: macht: over de dood, Hebr. 2:14<BR>
|2 Sam.
<i>duivel</i>: meegaan met de duivel, Matth. 4:5<BR>
|23
<i>duivel</i>: mens: neemt woord van God weg uit ons hart, Matth. 13:19<BR>
|:
<i>duivel</i>: mensenmoordenaar, Joh. 8:44<BR>
|1
<i>duivel</i>: misleidt de naties, Opb. 20:3<BR>
|
<i>duivel</i>: misleidt de naties, Opb. 20:10<BR>
|
<i>duivel</i>: neemt Gods weg: om geloof en behoudenis te verijdelen, Luk. 8:12<BR>
|David
<i>duivel</i>: offeren aan duivels, Ps. 106:37v<BR>
|liefelijk in psalmen van Israël
<i>duivel</i>: ontstelt anderen, Mark. 16:6<BR>
|-
<i>duivel</i>: oordeel, Matth. 25:41<BR>
|Ps.
<i>duivel</i>: overste van de wereld, Joh. 14:30<BR>
|55
<i>duivel</i>: overste van deze wereld, Joh. 16:11<BR>
|:
<i>duivel</i>: overweldigen door de –, Hand. 10:38<BR>
|1
<i>duivel</i>: overwonnen: door jongelingen, 1Jo 2:13v<BR>
|v
<i>duivel</i>: pijlen van de -: effect, Job 6:4<BR>
|
<i>duivel</i>: redeneren door de -, Jud :9<BR>
|David
<i>duivel</i>: redetwisten door de -, Jud :9<BR>
|lijden
<i>duivel</i>: rooft: Gods woord, uit harten, Matth. 13:19<BR>
|-
<i>duivel</i>: satan genoemd door Jezus, Matth. 4:10<BR>
|Ps.
<i>duivel</i>: schreeuwen als kenmerk van bezetene, Mark. 5:5<BR>
|132
<i>duivel</i>: slachtoffer aan -en offeren, Lev. 17:7<BR>
|:
<i>duivel</i>: spreken door de -, Joh. 8:44<BR>
|1
<i>duivel</i>: spreken: uit de leugen, Joh. 8:44<BR>
|
<i>duivel</i>: strik van de -, 1 Tim. 3:7<BR>
|
<i>duivel</i>: strik van de -, 2 Tim. 2:26<BR>
|David
<i>duivel</i>: tegen evangelisatie, Luk. 8:12<BR>
|lijden
<i>duivel</i>: tegenpartij, 1 Pe 5:8<BR>
|-
<i>duivel</i>: tenietdoen: door Christus: door de dood, Hebr. 2:14<BR>
|Neh.
<i>duivel</i>: terrein van de dood, Mark. 5:3<BR>
|12
<i>duivel</i>: type van de -: Barabbas (toepassing), Luk. 2319<BR>
|:
<i>duivel</i>: typisch door een leeuw voorgesteld, Jes. 35:9<BR>
|36
<i>duivel</i>: uit de - zijn, Joh. 8:44<BR>
|
<i>duivel</i>: uit de - zijn, 1Jo 3:8<BR>
|
<i>duivel</i>: uitdrijving, Mark. 5:8<BR>
|David
<i>duivel</i>: vader van boze mensen, Joh. 8:44<BR>
|man Gods
<i>duivel</i>: veroordeeld, 1 Tim. 3:6<BR>
|-
<i>duivel</i>: verslinden door de –: zoeken te verslinden het gebaarde kind, Opb. 12:4<BR>
|Hand.
<i>duivel</i>: verzoeker, Matth. 4:3<BR>
|13
<i>duivel</i>: verzoekt, Matth. 4:1<BR>
|:
<i>duivel</i>: verzoekt, Mark. 1:13<BR>
|22
<i>duivel</i>: vijandig tegen de Heer Jezus, Matth. 13:25v<BR>
|
<i>duivel</i>: vijandig tegen de Heer Jezus, Matth. 13:39<BR>
|
<i>duivel</i>: vluchten door de -: als je hem weerstaat, Jak. 4:7<BR>
|David
<i>duivel</i>: vraagt om aanbidding, Matth. 4:9<BR>
|man naar Gods hart
<i>duivel</i>: vrees bij de -, Jak. 4:7<BR>
|-
<i>duivel</i>: waarheid: geen waarheid is in hem, Joh. 8:44<BR>
|1 Sam.
<i>duivel</i>: waarheid: staat niet in de waarheid, Joh. 8:44<BR>
|30
<i>duivel</i>: weerstaan: standvastig: in het geloof, 1 Pe 5:9<BR>
|:
<i>duivel</i>: weerstaan: weerstaat hem, Jak. 4:7<BR>
|22
<i>duivel</i>: weet zijn toekomst, Matth. 8:29<BR>
|
<i>duivel</i>: weggaan: hij verliet Jezus, Matth. 4:11<BR>
|
<i>duivel</i>: weggestuurd door Jezus, Matth. 4:10<BR>
|David
<i>duivel</i>: werk: aanklager der broederen, 2 Sam. 16:7v<BR>
|mannen van David: er waren ook boze en nietswaardige
<i>duivel</i>: werken van de -: verbreken, 1Jo 3:8<BR>
|-
<i>duivel</i>: werken van de -: zonden, 1Jo 3:8<BR>
|Ps.
<i>duivel</i>: werkt door mensen, Opb. 2:10<BR>
|86
<i>duivel</i>: werpt in de gevangenis, Opb. 2:10<BR>
|:
<i>duivel</i>: weten: dat hij weinig tijd heeft, na zijn nederwerping, Opb. 12:12<BR>
|16
<i>duivel</i>: wil van de - doen, 2 Tim. 2:26<BR>
|
<i>duivel</i>: wil van de -: ongerechtigheid, ongeloof, 2 Tim. 2:26<BR>
|
<i>duivel</i>: wilde aan God gelijk zijn, ctr. Christus, Filip. 2:6<BR>
|David
<i>duivel</i>: zaait onkruid, Matth. 13:25<BR>
|moeder: godsvruchtig
<i>duivel</i>: zaait verkeerde dingen, Matth. 13:39<BR>
|-
<i>duivel</i>: zal door God bestraft worden, Jud :9<BR>
|1 Sam.
<i>duivel</i>: zelfbeschadiging alls kenmerk van bezetene, Mark. 5:5<BR>
|18
<i>duivel</i>: zie ook Boze, <BR>
|:
<i>duivel</i>: zoeken: wie hij zou kunnen verslinden, 1 Pe 5:8<BR>
|18
<i>duivel</i>: zoekt ons verderf, zelfs dat van valse profeten, Jer. 27:10,15<BR>
|
<i>duivel</i>: zondigt vanaf het begin, 1Jo 3:8<BR>
|
<i>duivel</i>: zonen van de boze, Matth. 13:38,40<BR>
|David
<i>duivel</i>: zoon van de -, Hand. 13:10<BR>
|nederig
<i>duivel</i>, Jes. 34:14<BR>
|-
<i>duivel</i>, Opb. 12:9<BR>
|1 Sam.
<i>duivelbezweerder</i>, Hand. 19:13<BR>
|18
<i>duiveldienst</i>: verboden, Lev. 17:7<BR>
|:
<i>duivelskunstenaar</i>: doodstraf, Lev. 20:27<BR>
|23
<i>duivelskunstenaar</i>: overspelig nalopen, Lev. 20:6<BR>
|
<i>duivelskunstenaar</i>: vragen van -s, Jes. 19:3<BR>
|
<i>duivelskunstenaar</i>: wegdoen: de -s weggedaan door Josia, 2 Kon. 23:24<BR>
|David
<i>duivelskunstenaar</i>: weggedaan de -s door Saul, 1 Sam. 28:3<BR>
|nederig
<i>duivelskunstenaar</i>: zoek de -s niet, Lev. 19:31<BR>
|-
<i>duivelskunstenaar</i>, Deut. 18:11<BR>
|2 Sam.
<i>duiveluitdrijving</i>, Hand. 8:7<BR>
|23
<i>duiveluitdrijving</i>, Hand. 16:18<BR>
|:
<i>duizend</i>: ellen mat de engel, Ez. 47:3<BR>
|1
<i>duizend</i>: geslachten: symbolisch te verstaan, Ps. 105:8<BR>
|
<i>duizend</i>: jaar, 2 Pe 3:8<BR>
|
<i>duizend</i>: jaren de satan gebonden, Opb. 20:2<BR>
|David
<i>duizend</i>: jaren regeren met Christus, Opb. 20:4<BR>
|omschrijving omtrent -
<i>duizend</i>: jaren voleindigd, Opb. 20:3<BR>
|-
<i>duizend</i>: jaren: regeren met Christus, Opb. 20:6<BR>
|2 Kon.
<i>duizend</i>: jaren: voleindigd, Opb. 20:5<BR>
|19
<i>duizend</i>: jaren: voleinding, Opb. 20:7<BR>
|:
<i>durf</i>: geval, Mark. 15:43<BR>
|34
<i>durven</i>: Jezus niet - te vragen: door de schriftgeleerden, Luk. 2040<BR>
|
<i>durven</i>: Jezus niet meer een vraag durven stellen, Matth. 22:46<BR>
|
<i>durven</i>: niet – vragen aan Jezus: door zijn leerlingen, Mark. 9:32<BR>
|David
<i>durven</i>: spreken: zonder vrees - spreken, Filip. 1:14<BR>
|omwille van David Mijn knecht
<i>durven</i>: vragen aan Jezus: niemand durfde meer iets aan Hem te vragen, Mark. 12:34<BR>
|-
<i>duur</i>: vraag: Hoe lang, Heer?, Jes. 6:11<BR>
|Mark.
<i>duurzaam</i>: goed: bij de Wijsheid, Spr. 8:18<BR>
|11
<i>duurzaam</i>: goederen duurzaam gemaakt door God, Deut. 29:5<BR>
|:
<i>duurzaam</i>: Jezus’ woorden zijn –, Mark. 13:31<BR>
|10
<i>duurzaam</i>: zie ook Bestendig, <BR>
|
<i>duurzaam</i>, Spr. 8:21<BR>
|
<i>duurzaamheid</i>, Spr. 28:2<BR>
|David
<i>dwaalleer</i>: mogelijk gevolg: geloof van sommigen omverwerpen, 2 Tim. 2:18<BR>
|onze vader genoemd
<i>dwaalleer</i>: praktische dwaalleer, Opb. 2:14<BR>
|-
<i>dwaalleer</i>: tegen -: redelijke, onvervalste melk, 1 Pe 2:2<BR>
|Spr.
<i>dwaalleer</i>: wend je af van -, 1 Tim. 6:20<BR>
|4
<i>dwaalleer</i>, Col. 2:8<BR>
|:
<i>dwaalleraar</i>: omgaan met -s: zich aan hen onttrekken, Rom. 16:17<BR>
|4
<i>dwaalleraar</i>: vergelijk met Kain, Bileam en Korach, Jud :11<BR>
|
<i>dwaalster</i>, Jud :13<BR>
|
<i>dwaalweg</i>: iemand terugbrengen van zijn -, Jak. 5:20<BR>
|David
<i>dwaas</i>: dwaze maagden, Matth. 25:2v<BR>
|opvoeding door -
<i>dwaas</i>: dwaze mensen: onwetendheid van de -ze mensen, 1 Pe 2:15<BR>
|-
<i>dwaas</i>: dwaze twistvragen: vermijd ze, Tit. 3:9<BR>
|Hand.
<i>dwaas</i>: geval, Matth. 23:17<BR>
|2
<i>dwaas</i>: God noemde de rijke een dwaas, Luk. 12:20<BR>
|:
<i>dwaas</i>: hoogmoed, Spr. 14:3<BR>
|29
<i>dwaas</i>: man, Matth. 7:26<BR>
|
<i>dwaas</i>: milddadig genoemd ten onrechte, Jes. 32:5<BR>
|
<i>dwaas</i>: rijke –, Jer. 17:11<BR>
|David
<i>dwaas</i>: sterft door gebrek van verstand, Spr. 10:21<BR>
|profeet
<i>dwaas</i>: toorn van de -, Spr. 12:16<BR>
|-
<i>dwaas</i>: twistvraag: dwaze twistvragen, 2 Tim. 2:23<BR>
|1 Kon.
<i>dwaas</i>: versmaadt tucht van zijn vader, Spr. 15:5<BR>
|15
<i>dwaas</i>: verzadigd van brood, Spr. 30:22<BR>
|:
<i>dwaas</i>: volk, Jer. 5:21<BR>
|5
<i>dwaas</i>: volk: Israël, Deut. 32:6<BR>
|
<i>dwaas</i>: weg van de - is recht in zijn ogen, Spr. 12:15<BR>
|
<i>dwaas</i>: worden de leugenaars, door het zwaard, Jer. 50:36<BR>
|David
<i>dwaas</i>: worden, die beweren wijzen te zijn, Rom. 1:22<BR>
|recht doend
<i>dwaas</i>: zijn broeder – noemen, Matth. 5:22<BR>
|-
<i>dwaas</i>: zijn naar het oordeel van de wereld, 1 Cor. 4:10<BR>
|1 Kon.
<i>dwaas</i>, Ps. 49:11<BR>
|2
<i>dwaasheid</i>: als erfenis, Spr. 14:18<BR>
|:
<i>dwaasheid</i>: bederft je eer en wijsheid, Pred. 10:1<BR>
|11
<i>dwaasheid</i>: beproeven, Pred. 2:3<BR>
|
<i>dwaasheid</i>: blijdschap voor de verstandeloze, Spr. 15:21<BR>
|
<i>dwaasheid</i>: de gedachte der - is zonde, Spr. 24:9<BR>
|David
<i>dwaasheid</i>: der jeugd, Spr. 22:15<BR>
|regeerperiode
<i>dwaasheid</i>: door God aangewezen bij Jobs vrienden, Job 42:8<BR>
|-
<i>dwaasheid</i>: dwaze daad, Gen. 34:7<BR>
|1 Kron.
<i>dwaasheid</i>: en onwetendheid, 1 Pe 2:15<BR>
|29
<i>dwaasheid</i>: geval, 2 Kron. 16:9<BR>
|:
<i>dwaasheid</i>: geval van –, Jer. 29:23<BR>
|27
<i>dwaasheid</i>: hernemen, Spr. 26:11<BR>
|
<i>dwaasheid</i>: Israël is dwaas, Jer. 4:22<BR>
|
<i>dwaasheid</i>: kennen, Pred. 1:17<BR>
|David
<i>dwaasheid</i>: niet met dwaasheid beantwoorden, Spr. 26:4<BR>
|regeerperiode
<i>dwaasheid</i>: onuitroeibaar, Spr. 27:22<BR>
|-
<i>dwaasheid</i>: onverstandige overtreding, Joz. 7:15<BR>
|1 Kron.
<i>dwaasheid</i>: oorzaak: haast tot toorn, Spr. 14:17<BR>
|3
<i>dwaasheid</i>: tot - vervallen: de goddelozen: in hun overleggingen, Rom. 1:21<BR>
|:
<i>dwaasheid</i>: uitroepen, Spr. 12:23<BR>
|4
<i>dwaasheid</i>: verdwalen in de grootheid van zijn -, Spr. 5:23<BR>
|
<i>dwaasheid</i>: verheffen: door haastigheid, Spr. 14:29<BR>
|
<i>dwaasheid</i>: verhinderen, 2 Pe 2:16<BR>
|David
<i>dwaasheid</i>: verkeert je weg, Spr. 19:3<BR>
|regeringsperioden: 7,5 en 33 jaar
<i>dwaasheid</i>: vertoornt tegen God, Spr. 19:3<BR>
|-
<i>dwaasheid</i>: voor Grieken is het evangelie een –, 1 Cor. 1:23<BR>
|1 Kron.
<i>dwaasheid</i>: zeggen dat je dwaas bent, Pred. 10:3<BR>
|17
<i>dwaasheid</i>: zot breidt - uit, Spr. 13:16<BR>
|:
<i>dwaasheid</i>, Ps. 69:6<BR>
|7
<i>dwalen</i>: allen dwaalden wij als schapen, Jes. 53:6<BR>
|
<i>dwalen</i>: als schapen, 1 Pe 2:25<BR>
|
<i>dwalen</i>: anderen doen -: door Manasse, 2 Kron. 33:9<BR>
|David
<i>dwalen</i>: cognitief of intellectueel -, Matth. 22:29<BR>
|roeping van -
<i>dwalen</i>: doen - door list en sluwheid en bedriegerij, Ef. 4:14<BR>
|-
<i>dwalen</i>: doen -: gevolg: val, Spr. 28:10<BR>
|Opb.
<i>dwalen</i>: doen -: oorzaak: bestraffing verlaten, Spr. 10:17<BR>
|3
<i>dwalen</i>: door de kinderen van Israëls en door de andere Levieten, Ez. 48:11<BR>
|:
<i>dwalen</i>: door een leider: Manassa, 2 Kon. 21:9<BR>
|7
<i>dwalen</i>: dwaal niet op haar paden, Spr. 7:25<BR>
|
<i>dwalen</i>: dwaalt niet, 1 Cor. 15:32<BR>
|
<i>dwalen</i>: dwaalt niet, Gal. 6:7<BR>
|David
<i>dwalen</i>: dwaalt niet, Jak. 1:16<BR>
|sleutel van -
<i>dwalen</i>: dwaalt niet!, 1 Cor. 6:9<BR>
|-
<i>dwalen</i>: eenstemmig -: geval, Matth. 27:22<BR>
|2 Sam.
<i>dwalen</i>: ezel, Ex. 23:4<BR>
|7
<i>dwalen</i>: geval: door de sadduceeën, Matth. 22:29<BR>
|:
<i>dwalen</i>: God doet de hoofden dwalen, Job 12:24<BR>
|16
<i>dwalen</i>: heel erg –: door de sadduceeën, Mark. 12:27<BR>
|
<i>dwalen</i>: kenmerk van de oude mens, Tit. 3:3<BR>
|
<i>dwalen</i>: leerstellige : oorzaak: Schrift niet kennen noch Gods kracht, Mark. 12:24<BR>
|David
<i>dwalen</i>: met het hart -, Hebr. 3:10<BR>
|stoel: vast tot in eeuwigheid
<i>dwalen</i>: mogelijk gedwaald, Job 19:4<BR>
|-
<i>dwalen</i>: oorzaak: bestraffing verlaten, Spr. 10:17<BR>
|Ps.
<i>dwalen</i>: oorzaak: de Schriften niet kennen, Matth. 22:29<BR>
|89
<i>dwalen</i>: oorzaak: goddeloze weg, Spr. 12:26<BR>
|:
<i>dwalen</i>: oorzaak: onkunde aangaande Schrift, aangaande kracht Gods, Matth. 22:40<BR>
|30
<i>dwalen</i>: van Gods wegen -: van Gods wege, Jes. 63:17<BR>
|
<i>dwalen</i>: van hart, Ps. 95:10<BR>
|
<i>dwalen</i>: voor verdrukking, Ps. 119:67<BR>
|David
<i>dwalen</i>: zie ook Dolen, <BR>
|troon van - eeuwig
<i>dwalen</i>: ziel, Num. 16:28<BR>
|-
<i>dwalende</i>: toegeeflijk zijn jegens de -n, Hebr. 5:2<BR>
|Jes.
<i>dwalende</i>: van geest, Jes. 29:24<BR>
|9
<i>dwaling</i>: de geest van de – kennen, 1Jo 4:6<BR>
|:
<i>dwaling</i>: door - iemand doden, Joz. 20:9<BR>
|6
<i>dwaling</i>: door – (onwetend) het heilige eten, Lev. 22:13<BR>
|
<i>dwaling</i>: door de - van anderen meegesleept worden, 2 Pe 3:17<BR>
|
<i>dwaling</i>: geest van -: geval, 1 Kon. 22:6v<BR>
|David
<i>dwaling</i>: geval: geld heiligen om beelden te maken, Richt. 17:3<BR>
|troon van -: Christus hierop
<i>dwaling</i>: godsdienstige -: geval, Richt. 17:13<BR>
|-
<i>dwaling</i>: in - wandelen, 2 Pe 2:18<BR>
|2 Sam.
<i>dwaling</i>: met dodelijk gevolg voor anderen, Joh. 16:2<BR>
|19
<i>dwaling</i>: spreken tegen de HEER, Jes. 32:6<BR>
|:
<i>dwaling</i>: tav God, Ez. 9:9<BR>
|7
<i>dwaling</i>: van Bileam, Jud :11<BR>
|
<i>dwaling</i>: van de zedelozen, 2 Pe 3:17<BR>
|
<i>dwaling</i>: voortkomend van het aangezicht van de overste, Pred. 10:5<BR>
|David
<i>dwaling</i>: weg van Jezus als een – aangemerkt, Matth. 27:64<BR>
|veel kwaad ondervonden in zijn leven
<i>dwaling</i>: werking van de -: door God gezonden, 2 Thess. 2:12<BR>
|-
<i>dwaling</i>: werking van de -: hier door God gezonden, 2 Thess. 2:11<BR>
|Ps.
<i>dwaling</i>: zich aan een - overgeven, Jud :11<BR>
|89
<i>dwaling</i>, Pred. 5:5<BR>
|:
<i>dwaling</i>, Ez. 8:12<BR>
|20
<i>dwaling</i>, Joh. 21:23<BR>
|
<i>dwang</i>: geboden hier, Luk. 14:23<BR>
|
<i>dwang</i>: het goede bij u zij niet uit -, maar vrijwillig, Flm. :14<BR>
|David
<i>dwang</i>: uit - geven niet goed, 2 Cor. 9:7<BR>
|verhoogd door God
<i>dwang</i>: uit – versus vrijwillig, Flm. :14<BR>
|-
<i>dwang</i>: vs. vrije wil, Flm. :15<BR>
|1 Sam.
<i>dwang</i>, Matth. 5:41<BR>
|18
<i>dwangarbeid</i>, Klg. 5:13<BR>
|:
<i>dwaze</i>: geplaagd om zijn zonden, Ps. 107:17<BR>
|29
<i>dwaze</i>: veracht wijsheid en tucht, Spr. 1:7<BR>
|
<i>dwerg</i>, Lev. 21:20<BR>
|
<i>dwingen</i>: door Jezus, Mark. 6:45<BR>
|David
<i>dwingen</i>: dwing ze binnen te komen: opdat mijn huis vol wordt, Luk. 14:23<BR>
|vijand: Saul, al zijn dagen
<i>dwingen</i>: gedwongen worden een mijl mee te gaan, Matth. 5:41<BR>
|-
<i>dwingen</i>: iemand - te lasteren door hem te straffen, Hand. 26:11<BR>
|2 Sam.
<i>dwingen</i>: Jezus: dwong zijn discipelen aan boord te gaan, Matth. 14:22<BR>
|4
<i>dwingen</i>: niet gedwongen maar vrijwillig, 1 Pe 5:2<BR>
|:
<i>dwingen</i>: om zich te laten besnijden, Gal. 6:12<BR>
|9
|
|
|David
|vijandliefde
|-
|1 Sam.
|19
|:
|12
|
|
|David
|vlucht
|-
|1 Sam.
|20
|:
|1
|
|
|David
|vlucht
|-
|1 Kon.
|14
|:
|8
|
|
|David
|voorbeeld
|-
|1 Sam.
|30
|:
|5
|
|
|David
|vrouwen van -
|-
|2 Sam.
|3
|:
|1
|v
|
|David
|vrouwen van -
|-
|Jes.
|55
|:
|3
|
|
|David
|weldadigheden van -: God zal ze geven
|-
|Opb.
|5
|:
|5
|
|
|David
|wortel van David
|-
|2 Sam.
|5
|:
|3
|
|
|David
|zalving: tot koning over Israël
|-
|1 Kron.
|2
|:
|15
|
|
|David
|zevende zoon van Isai
|-
|1 Kon.
|15
|:
|5
|
|
|David
|zonde: de zaak van Uria
|-
|Luk.
|18
|
|38
|v
|
|David
|zoon van -: Jezus
|-
|1 Kron.
|2
|:
|16
|
|
|David
|zus: Abigail
|-
|Hand.
|18
|:
|28
|
|
|debat
|
|-
|Joz.
|15
|:
|49
|
|
|Debir
|eenzelvig met Kirjath-Sanna
|-
|Richt.
|1
|:
|11
|
|
|Debir
|Kirjath-sefer
|-
|Richt.
|4
|:
|4
|
|
|Debora
|profetes
|-
|Richt.
|4
|:
|5
|
|
|Debora
|woonplaats
|-
|Gal.
|5
|:
|9
|
|
|deeg
|
|-
|Ps.
|119
|:
|57
|
|
|deel
|God is mijn -
|-
|Ps.
|142
|:
|6
|
|
|deel
|God mijn deel
|-
|Luk.
|10
|:
|42
|
|
|deel
|goede -
|-
|Col.
|1
|:
|12
|
|
|deel
|hebben aan de hemelse erfenis
|-
|Num.
|18
|:
|20
|
|
|deel
|Jhwh is het - van de priester
|-
|Hebr.
|12
|:
|10
|
|
|deel
|krijgen aan Gods heiligheid
|-
|Pred.
|5
|:
|17
|
|
|deel
|van de mens onder de zon
|-
|Job
|31
|:
|3
|
|
|deel
|van God: voor de verkeerde: verderf
|-
|Hebr.
|3
|:
|1
|
|
|deelgenoot
|deelgenoten van de hemelse roeping
|-
|Filip.
|1
|:
|7
|
|
|deelgenoot
|genade, mede- van Paulus zijn g.
|-
|Ef.
|3
|:
|6
|
|
|deelgenoot
|mededeelgenoten zijn de volken
|-
|2 Cor.
|1
|:
|7
|
|
|deelgenoot
|van de vertroosting
|-
|Hebr.
|6
|:
|4
|
|
|deelgenoot
|van Heilige Geest
|-
|2 Cor.
|1
|:
|7
|
|
|deelgenoot
|van het lijden
|-
|2 Cor.
|8
|:
|23
|
|
|deelgenoot
|
|-
|2 Cor.
|6
|:
|14
|
|
|deelgenootschap
|
|-
|Hebr.
|12
|:
|8
|
|
|deelhebben
|aan tuchtiging
|-
|2 Kron.
|26
|:
|13
|
|
|defensie
|
|-
|2 Kron.
|32
|:
|1
|v
|
|defensie
|
|-
|Richt.
|4
|:
|18
|
|
|deken
|
|-
|Ex.
|18
|:
|22
|
|
|delegeren
|
|-
|Luk.
|12
|:
|13
|
|
|delen
|erfenis -
|-
|Luk.
|12
|:
|14
|
|
|deler
|stellen tot -: wie heeft Mij tot - over u gesteld?
|-
|Richt.
|16
|:
|13
|
|
|Delila
|
|-
|2 Tim.
|4
|:
|9
|
|
|Demas
|had Paulus verlaten
|-
|Col.
|4
|:
|14
|
|
|Demas
|
|-
|3Jo
|
|:
|12
|
|
|Demetrius
|
|-
|Luk.
|6
|:
|26
|
|
|democratie
|(associatie)
|-
|Hand.
|27
|:
|12
|
|
|democratie
|de mening van de meerderheid is mis hier
|-
|Neh.
|9
|:
|17
|
|
|democratie
|een hoofd stellen door het volk
|-
|Mark.
|15
|:
|11
|
|
|democratie
|en demagogie
|-
|Matth.
|27
|:
|26
|
|
|democratie
|fiasco hier
|-
|Joh.
|18
|:
|40
|
|
|democratie
|geval van misse keus
|-
|Luk.
|23
|
|24
|
|
|democratie
|gevolg: slecht gevolg hier
|-
|Hos.
|8
|:
|4
|
|
|democratie
|goddeloze - (toepassing)
|-
|1 Sam.
|8
|:
|22
|
|
|democratie
|het volk beslist
|-
|1 Sam.
|8
|:
|7
|
|
|democratie
|horen naar de stem des volks
|-
|Jer.
|5
|:
|31
|
|
|democratie
|kan tegen Gods wil zijn
|-
|Matth.
|27
|:
|15
|
|
|democratie
|lokale -
|-
|Richt.
|9
|:
|2
|v
|
|democratie
|lokale -: geval
|-
|Gal.
|1
|:
|1
|
|
|democratie
|mensen stellen in een ambt
|-
|Ex.
|23
|:
|2
|
|
|democratie
|nadeel
|-
|1 Pe
|4
|:
|3
|
|
|democratie
|nadeel
|-
|1 Sam.
|15
|:
|24
|
|
|democratie
|nadeel: kan leiden tot ongehoorzaamheid
|-
|Luk.
|23
|
|24
|
|
|democratie
|plaatselijke -
|-
|Luk.
|19
|
|14
|
|
|democratie
|verwerpt Christus
|-
|Deut.
|17
|:
|15
|
|
|democratie
|ware -
|-
|1 Sam.
|18
|:
|8
|v
|
|demon
| -en voet geven: illustratie (Saul)
|-
|Opb.
|9
|:
|20
|
|
|demon
|aanbidden van -en
|-
|Dan.
|10
|:
|13
|
|
|demon
|als vorst van een aards konkrijk
|-
|Jac.
|2
|:
|19
|
|
|demon
|angst
|-
|Luk.
|8
|:
|29
|
|
|demon
|antwoord op uitgaansbevel
|-
|Luk.
|11
|:
|24
|
|
|demon
|behoeft rust
|-
|Dan.
|10
|:
|20
|
|
|demon
|beinvloedt wereldrijk
|-
|Luk.
|4
|:
|41
|
|
|demon
|bestraft door Jezus
|-
|Luk.
|4
|:
|35
|
|
|demon
|bestraft: door Jezus bestraft
|-
|Luk.
|8
|:
|29
|
|
|demon
|bevelen uit te gaan
|-
|Luk.
|8
|:
|2
|
|
|demon
|boze geest
|-
|Luk.
|11
|:
|25
|
|
|demon
|brengt wanorde, rotzooi (toepassing)
|-
|Jac.
|3
|:
|15
|
|
|demon
|bron van twistzucht, jaloersheid
|-
|Deut.
|32
|:
|17
|
|
|demon
|de -en offeren
|-
|Luk.
|8
|:
|27
|
|
|demon
|demonen in zich hebben
|-
|Opb.
|16
|:
|14
|
|
|demon
|demonen kunnen buitenlandse politiek beinvloeden
|-
|Mark.
|4
|:
|4
|
|
|demon
|demonen voorgesteld als vogels
|-
|Luk.
|8
|:
|35
|
|
|demon
|demonen waren uit de mens gegaan
|-
|Matth.
|8
|:
|31
|
|
|demon
|demonen wisten dat Jezus de Zoon van God was
|-
|Luk.
|8
|:
|31
|
|
|demon
|demonen worden bewaard in de afgrond
|-
|Matth.
|10
|:
|8
|
|
|demon
|drijft -en uit
|-
|Luk.
|8
|:
|29
|
|
|demon
|drijvende macht in iemand
|-
|1 Cor.
|10
|:
|21
|
|
|demon
|drinkbeker van de -en
|-
|Richt.
|9
|:
|23
|
|
|demon
|en God: - door God gezonden hier
|-
|Mark.
|1
|:
|34
|
|
|demon
|en Jezus: ze wisten Wie Hij was
|-
|Opb.
|9
|:
|14
|
|
|demon
|engel
|-
|Luk.
|4
|:
|33
|
|
|demon
|geest van een onreine -
|-
|Opb.
|16
|:
|13
|
|
|demon
|geesten van -en
|-
|Jac.
|2
|:
|19
|
|
|demon
|geloven: demonen geloven dat God één is
|-
|1 Cor.
|10
|:
|20
|
|
|demon
|gemeenschap met -en
|-
|Luk.
|4
|:
|41
|
|
|demon
|getuigt aangaande Jezus: U bent de Zoon van God
|-
|2 Pe
|2
|:
|4
|
|
|demon
|gevallen engel
|-
|Jud
|
|:
|6
|
|
|demon
|gevangen -en
|-
|1 Tim.
|4
|:
|2
|
|
|demon
|gewetenloos
|-
|Matth.
|17
|:
|18
|
|
|demon
|ging uit van een mens
|-
|Luk.
|8
|:
|30
|
|
|demon
|heeft een naam
|-
|1 Tim.
|4
|:
|2
|
|
|demon
|huichelen
|-
|Matth.
|11
|:
|18
|
|
|demon
|iem. Een - toedichten
|-
|Joh.
|7
|:
|20
|
|
|demon
|iem. onjuist - toeschrijven
|-
|Joh.
|10
|:
|20
|
|
|demon
|iemand een - toedichten
|-
|Dan.
|10
|:
|13
|
|
|demon
|in strijd met een engel
|-
|Dan.
|10
|:
|20
|v
|
|demon
|in strijd met engel
|-
|Ef.
|6
|:
|12
|
|
|demon
|invloed in deze wereld is groot
|-
|Luk.
|8
|:
|2
|
|
|demon
|inwoning: door 7 demonen
|-
|Luk.
|10
|:
|20
|
|
|demon
|is een geest, vgl. vers 17
|-
|Luk.
|8
|:
|30
|
|
|demon
|is in een bezetene
|-
|Luk.
|8
|:
|29
|
|
|demon
|kan een mens aangrijpen
|-
|Joh.
|10
|:
|21
|
|
|demon
|kan geen ogen van blinden openen
|-
|Luk.
|4
|:
|34
|
|
|demon
|kennis
|-
|Luk.
|4
|:
|41
|
|
|demon
|kennis: ze wisten dat Jezus de Christus was
|-
|Luk.
|9
|:
|1
|
|
|demon
|kracht en macht over alle -en: aan de discipelen verleend
|-
|Ps.
|62
|:
|5
|
|
|demon
|leugenachtig
|-
|1 Tim.
|4
|:
|2
|
|
|demon
|liegen
|-
|Luk.
|10
|:
|17
|
|
|demon
|onderdanig aan de gezonden discipelen
|-
|Luk.
|4
|:
|33
|
|
|demon
|onreine -
|-
|Mark.
|7
|:
|26
|
|
|demon
|onreine geest
|-
|Luk.
|8
|:
|29
|
|
|demon
|onreine geest
|-
|Luk.
|9
|:
|42
|
|
|demon
|onreine geest
|-
|Luk.
|11
|:
|24
|
|
|demon
|onreine geest, vgl. vers 14v
|-
|Ef.
|6
|:
|12
|
|
|demon
|onze strijd is tegen -en
|-
|Luk.
|4
|:
|34
|
|
|demon
|oordeel over -en: bekend aan demonen
|-
|2 Pe
|2
|:
|4
|
|
|demon
|overgeleverd aan ketenen van donkerheid
|-
|Luk.
|9
|:
|42
|
|
|demon
|rukte aan het kind
|-
|Luk.
|4
|:
|35
|
|
|demon
|schaden door een -: gebeurde in dit geval niet
|-
|Jac.
|2
|:
|19
|
|
|demon
|sidderen door demonen
|-
|Luk.
|10
|:
|19
|
|
|demon
|slang, schorpioen gelijk
|-
|Matth.
|8
|:
|31
|
|
|demon
|smeken door -
|-
|Luk.
|8
|:
|32
|
|
|demon
|smeken door -en
|-
|Luk.
|8
|:
|31
|
|
|demon
|smekende -en
|-
|Mark.
|1
|:
|34
|
|
|demon
|spreken: Jezus liet hen hun niet toe
|-
|Luk.
|11
|:
|14
|
|
|demon
|stomme -
|-
|1 Cor.
|10
|:
|21
|
|
|demon
|tafel van de -en
|-
|Matth.
|8
|:
|16
|
|
|demon
|uitdrijven
|-
|Matth.
|8
|:
|31
|
|
|demon
|uitdrijven
|-
|Mark.
|7
|:
|26
|
|
|demon
|uitdrijven
|-
|Mark.
|16
|:
|9
|
|
|demon
|uitdrijven
|-
|Luk.
|11
|:
|20
|
|
|demon
|uitdrijven door de vinger van God
|-
|Luk.
|11
|:
|19
|
|
|demon
|uitdrijven door zonen van de Joden
|-
|Mark.
|9
|:
|38
|
|
|demon
|uitdrijven van -en
|-
|Mark.
|6
|:
|13
|
|
|demon
|uitdrijven: de apostelen dreven vele -en uit
|-
|Luk.
|13
|:
|32
|
|
|demon
|uitdrijven: door Jezus
|-
|Matth.
|12
|:
|28
|
|
|demon
|uitdrijven: door Jezus, door Geest van God
|-
|Matth.
|7
|:
|22
|
|
|demon
|uitdrijven: door valse profeten
|-
|Luk.
|9
|:
|49
|
|
|demon
|uitdrijven: in de naam van de Heer Jezus
|-
|Mark.
|16
|:
|17
|
|
|demon
|uitdrijven: in Jezus' naam
|-
|Mark.
|3
|:
|15
|
|
|demon
|uitdrijven: macht daarvoor hebben
|-
|Matth.
|12
|:
|22
|v
|
|demon
|uitdrijving
|-
|Luk.
|4
|:
|35
|
|
|demon
|uitdrijving
|-
|Luk.
|11
|:
|14
|
|
|demon
|uitdrijving
|-
|Matth.
|12
|:
|28
|
|
|demon
|uitdrijving door discipelen
|-
|Matth.
|17
|:
|18
|
|
|demon
|uitdrijving: bestraffing
|-
|Mark.
|1
|:
|39
|
|
|demon
|uitdrijving: door Jezus
|-
|Mark.
|1
|:
|34
|
|
|demon
|uitdrijving: door Jezus: vele demonen
|-
|Matth.
|12
|:
|27
|
|
|demon
|uitdrijving: door zonen van Israël
|-
|Luk.
|4
|:
|35
|
|
|demon
|uitgaan
|-
|Luk.
|8
|:
|2
|
|
|demon
|uitgaan
|-
|Luk.
|11
|:
|14
|
|
|demon
|uitgaan door een -
|-
|Luk.
|11
|:
|24
|
|
|demon
|uitgaan door een -
|-
|Luk.
|8
|:
|38
|
|
|demon
|uitgaan van een mens
|-
|Luk.
|8
|:
|33
|
|
|demon
|uitgaan van een mens, ingaan in varkens
|-
|Luk.
|4
|:
|41
|
|
|demon
|uitgaan: van velen gingen -en
|-
|Luk.
|8
|:
|29
|
|
|demon
|uitgedreven door Jezus
|-
|Luk.
|7
|:
|33
|
|
|demon
|verklaren uit een demon: soms onjuist
|-
|1 Sam.
|18
|:
|8
|v
|
|demon
|voet geven, hoe, illustratie Saul
|-
|Richt.
|9
|:
|23
|
|
|demon
|werk
|-
|Luk.
|4
|:
|34
|
|
|demon
|weten
|-
|Luk.
|4
|:
|35
|
|
|demon
|wierp de bezetene neer
|-
|Opb.
|18
|:
|2
|
|
|demon
|woonplaats, bewaarplaats
|-
|
|
|
|
|
|
|demon
|zie ook Geest
|-
|Luk.
|4
|:
|41
|
|
|demon
|ziekte en demonen
|-
|Jes.
|24
|:
|21
|
|
|demonen
|geoordeeld
|-
|1 Sam.
|18
|:
|10
|
|
|demonie
|en profeteren
|-
|Luk.
|8
|:
|27
|
|
|demonie
|kenmerk: blootloperij
|-
|Luk.
|8
|:
|29
|
|
|demonie
|kenmerk: buitengewone kracht
|-
|Luk.
|8
|:
|29
|
|
|demonie
|kenmerk: verblijf in onherbergzame oorden
|-
|Luk.
|8
|:
|27
|
|
|demonie
|kenmerk: verblijven bij de dood
|-
|Luk.
|8
|:
|30
|
|
|demonie
|meervoudige -
|-
|Jac.
|3
|:
|15
|
|
|demonisch
|demonische wijsheid
|-
|Matth.
|12
|:
|24
|
|
|demoniseren
|Christus -
|-
|Matth.
|11
|:
|18
|
|
|demoniseren
|geval: Johannes gedemoniseerd
|-
|Joh.
|8
|:
|48
|
|
|demoniseren
|Jezus beticht van een demon te hebben
|-
|Mark.
|3
|:
|30
|
|
|demoniseren
|Jezus een onreine geest toegedicht
|-
|Joh.
|10
|:
|20
|
|
|demoniseren
|Jezus: van Hem werd gezegd dat Hij een demon had
|-
|Luk.
|7
|:
|33
|
|
|demonologie
|valse demonologische - verklaring van Johannes' gedrag
|-
|Jer.
|38
|:
|4
|
|
|demoraliseren
|Jeremia zou het volk -
|-
|Matth.
|20
|:
|2
|
|
|denaar
|arbeidsloon voor een dag
|-
|Luk.
|20
|
|23
|v
|
|denaar
|beeld en opschrift
|-
|Luk.
|10
|:
|35
|
|
|denaar
|dagloon
|-
|Mark.
|12
|:
|15
|
|
|denaar
|
|-
|Joh.
|6
|:
|7
|
|
|denaar
|
|-
|Opb.
|6
|:
|6
|
|
|denaar
|
|-
|Hand.
|28
|:
|22
|
|
|denkbeeld
|iemands -en aanhoren
|-
|1 Sam.
|1
|:
|15
|
|
|denkbeeld
|weerleggen
|-
|Neh.
|4
|:
|14
|
|
|denken
|aan de grote en vreselijke Jahweh
|-
|Ps.
|139
|:
|17
|
|
|denken
|aan God: kostelijk
|-
|Filip.
|4
|:
|10
|
|
|denken
|aan iemand verlevendigen
|-
|Neh.
|9
|:
|17
|
|
|denken
|aan: Gods wonderen: dat nalaten
|-
|Opb.
|2
|:
|5
|
|
|denken
|bedenk waarvan u afgevallen bent
|-
|2 Tim.
|3
|:
|8
|
|
|denken
|bedorven van -
|-
|2 Tim.
|3
|:
|8
|
|
|denken
|bedorven van -
|-
|Jer.
|9
|:
|6
|
|
|denken
|bedrog in -
|-
|Rom.
|12
|:
|3
|
|
|denken
|bescheiden –
|-
|Gen.
|8
|:
|21
|
|
|denken
|boos van jeugd aan
|-
|Ef.
|3
|:
|20
|
|
|denken
|boven alles wat wij bidden of denken
|-
|Hebr.
|13
|:
|3
|
|
|denken
|denkt aan de gevangenen alsof u medegevangenen was
|-
|Hebr.
|13
|:
|3
|
|
|denken
|denkt aan hen die mishandeld worden alsof u ook zelf in het lichaam mishandeld was
|-
|Ps.
|103
|:
|18
|
|
|denken
|doen: denken aan Gods bevelen om die te doen
|-
|Matth.
|11
|:
|4
|v
|
|denken
|door Christus gestimuleerd
|-
|Jer.
|18
|:
|11
|
|
|denken
|door God
|-
|Jes.
|63
|:
|11
|
|
|denken
|door God: aan de dagen van ouds
|-
|Gen.
|30
|:
|22
|
|
|denken
|door God: Hij dacht aan Rachel
|-
|Spr.
|6
|:
|18
|
|
|denken
|door het hart
|-
|Jes.
|10
|:
|7
|
|
|denken
|door het hart
|-
|2 Kron.
|28
|:
|23
|
|
|denken
|en afgoderij
|-
|1 Sam.
|9
|:
|5
|
|
|denken
|en beweegreden
|-
|Deut.
|31
|:
|21
|
|
|denken
|en doen
|-
|Richt.
|3
|:
|24
|
|
|denken
|en doen
|-
|2 Kon.
|3
|:
|23
|
|
|denken
|en doen
|-
|Spr.
|16
|:
|30
|
|
|denken
|en doen
|-
|Matth.
|6
|:
|7
|
|
|denken
|en doen
|-
|Micha
|2
|:
|1
|
|
|denken
|en doen verbonden
|-
|Jac.
|2
|:
|21
|
|
|denken
|en doen: doen bekrachtigt denken
|-
|Neh.
|9
|:
|17
|
|
|denken
|en gedrag
|-
|Joh.
|6
|:
|15
|
|
|denken
|en gedrag
|-
|Ef.
|4
|:
|17
|
|
|denken
|en gedrag
|-
|Jac.
|2
|:
|1
|v
|
|denken
|en gedrag
|-
|Hand.
|16
|:
|27
|
|
|denken
|en gedrag: geval
|-
|Matth.
|1
|:
|19
|
|
|denken
|en handelen
|-
|1 Sam.
|1
|:
|14
|
|
|denken
|en spreken
|-
|2 Cor.
|4
|:
|4
|
|
|denken
|en verblinding
|-
|Luk.
|24
|:
|38
|
|
|denken
|en voelen
|-
|1 Tim.
|6
|:
|4
|
|
|denken
|en waarheid
|-
|2 Tim.
|3
|:
|8
|
|
|denken
|en waarheid
|-
|Ef.
|4
|:
|17
|
|
|denken
|en wandelen
|-
|Jer.
|18
|:
|11
|
|
|denken
|gedachte -
|-
|Filip.
|2
|:
|3
|v
|
|denken
|gedachtelezen: inhoud, wenselijke
|-
|2 Sam.
|15
|:
|33
|
|
|denken
|gedachten corrigeren
|-
|Ef.
|4
|:
|23
|
|
|denken
|geest van uw -: daarin vernieuwd zijn
|-
|Ps.
|105
|:
|42
|
|
|denken
|God dacht aan zijn woord aan Abrahan
|-
|Micha
|2
|:
|2
|
|
|denken
|God denkt een kwaad (beraamt onheil) over het zondige volk
|-
|Deut.
|31
|:
|21
|
|
|denken
|God kent ons gedichtsel en de gevolgen ervan
|-
|Amos
|4
|:
|13
|
|
|denken
|God maakt den mens zijn gedachte bekend
|-
|Rom.
|12
|:
|3
|
|
|denken
|hoger - dan het behoort
|-
|2 Cor.
|12
|:
|6
|
|
|denken
|hoger van iemand denken dat wat hij ziet of hoort
|-
|Matth.
|9
|:
|4
|
|
|denken
|in het hart
|-
|Ps.
|140
|:
|3
|
|
|denken
|in het hart: kwaad
|-
|2 Thess.
|2
|:
|2
|
|
|denken
|in je denken geschokt
|-
|2 Thess.
|2
|:
|2
|
|
|denken
|in je denken verschrikt
|-
|Filip.
|4
|:
|10
|
|
|denken
|inhoud: aan iemand denken
|-
|Luk.
|23
|:
|42
|
|
|denken
|Jezus, denk aan mij wanneer U in uw koninkrijk komt
|-
|Matth.
|9
|:
|4
|
|
|denken
|kwaad -
|-
|Matth.
|9
|:
|4
|
|
|denken
|kwaad - in het hart
|-
|Ps.
|56
|:
|6
|
|
|denken
|kwaad - tegen iem.
|-
|1 Sam.
|22
|:
|13
|
|
|denken
|kwaad - van iemand: geval
|-
|Gen.
|50
|:
|20
|
|
|denken
|kwaad denken tegen iem.
|-
|2 Cor.
|10
|:
|7
|
|
|denken
|laat iem. - dat
|-
|Amos
|2
|:
|4
|
|
|denken
|leugenachtig -: verleidt jezelf
|-
|Joh.
|21
|:
|25
|
|
|denken
|menen
|-
|Matth.
|16
|:
|23
|
|
|denken
|menselijk versus goddelijk -
|-
|1 Cor.
|15
|:
|32
|
|
|denken
|nuchterheid in – bevolen
|-
|Spr.
|24
|:
|8
|
|
|denken
|om kwaad te doen
|-
|1 Sam.
|22
|:
|17
|
|
|denken
|onjuist -
|-
|2 Sam.
|3
|:
|25
|
|
|denken
|onjuist -
|-
|Matth.
|3
|:
|9
|
|
|denken
|onjuist -
|-
|1 Sam.
|23
|:
|7
|
|
|denken
|onjuist - over God
|-
|1 Sam.
|22
|:
|8
|
|
|denken
|onjuist denken: Saul
|-
|Jer.
|28
|:
|15
|
|
|denken
|op leugen vertrouwen
|-
|Matth.
|1
|:
|20
|
|
|denken
|overdenken en doen
|-
|Gal.
|6
|:
|3
|
|
|denken
|positief -: hier onjuist
|-
|Matth.
|5
|:
|4
|
|
|denken
|positief denken: correctie op: gelukkig de treurenden
|-
|2 Cor.
|12
|:
|6
|
|
|denken
|realistisch -
|-
|Pred.
|11
|:
|8
|
|
|denken
|relativerend -
|-
|Matth.
|12
|:
|11
|v
|
|denken
|stimuleren: door Jezus
|-
|Gen.
|50
|:
|20
|
|
|denken
|ten goede denken: door God: het kwaad tegen Jozef gedacht door zijn broers
|-
|Filip.
|1
|:
|7
|
|
|denken
|terecht - dat
|-
|2 Cor.
|3
|:
|5
|
|
|denken
|uit onszelf niet bekwaam iets te denken
|-
|Jer.
|37
|:
|9
|
|
|denken
|vals -
|-
|Rom.
|11
|:
|34
|
|
|denken
|van God: onkenbaar
|-
|2 Sam.
|13
|:
|30
|
|
|denken
|veranderen van eens anders denken
|-
|Matth.
|5
|:
|43
|
|
|denken
|veranderen: door Christus
|-
|Luk.
|6
|:
|9
|
|
|denken
|veranderen: door Christus: door een vraag te stellen en aan te kijken
|-
|Matth.
|5
|:
|38
|
|
|denken
|veranderen: door de Heer
|-
|Matth.
|3
|:
|9
|
|
|denken
|veranderen: door Johannes
|-
|Jer.
|8
|:
|5
|
|
|denken
|veranderen: vasthouden aan bedrog
|-
|1 Tim.
|5
|:
|17
|
|
|denken
|verandering
|-
|1 Tim.
|6
|:
|5
|
|
|denken
|verdorven in het -
|-
|1 Tim.
|6
|:
|4
|
|
|denken
|verdorven zijn in het -
|-
|Gen.
|6
|:
|5
|
|
|denken
|verkeerd -
|-
|Pred.
|7
|:
|29
|
|
|denken
|verkeerd -
|-
|Rom.
|1
|:
|28
|
|
|denken
|verkeerd -: daaraan overgegeven
|-
|Rom.
|1
|:
|28
|
|
|denken
|verkeerd -: gevolg van afgoderij
|-
|1 Sam.
|22
|:
|14
|
|
|denken
|verkeerd -: weerleggen
|-
|Ef.
|4
|:
|23
|
|
|denken
|vernieuwd in de geest van uw -, ctr. vs 17
|-
|Rom.
|12
|:
|2
|
|
|denken
|vernieuwen
|-
|Opb.
|2
|:
|14
|
|
|denken
|vernieuwen: loslaten denkbeelden of leringen
|-
|2 Cor.
|10
|:
|5
|v
|
|denken
|vernieuwing
|-
|Deut.
|1
|:
|25
|
|
|denken
|vernieuwing van -: mislukt
|-
|1 Sam.
|1
|:
|16
|
|
|denken
|verward
|-
|Col.
|2
|:
|18
|
|
|denken
|vlees: - van zijn vlees
|-
|Ef.
|4
|:
|17
|
|
|denken
|vruchteloos -
|-
|Col.
|3
|:
|1
|
|
|denken
|wat we wel/niet hebben te denken
|-
|1 Pe
|1
|:
|13
|
|
|denken
|weest nuchter
|-
|Gen.
|20
|:
|2
|
|
|denken
|willen en handelen
|-
|Hebr.
|10
|:
|15
|
|
|denken
|wordt door de Geest vernieuwd
|-
|Filip.
|1
|:
|7
|
|
|denken
|zie Geloven
|-
|Opb.
|3
|:
|3
|
|
|denken
|zie ook Bedenken
|-
|
|
|
|
|
|
|denken
|zie ook Bedenken, Overdenking
|-
|
|
|
|
|
|
|denken
|zie ook Overdenken
|-
|
|
|
|
|
|
|denken
|zie ook Overleggen
|-
|2 Cor.
|10
|:
|2
|
|
|denken
|
|-
|Jes.
|55
|:
|13
|
|
|denneboom
|in plaats van een doorn
|-
|Hebr.
|6
|:
|3
|
|
|Deo Volente
|als God het tenminste vergunt
|-
|Jes.
|36
|:
|17
|
|
|deportatie
|voorgesteld door de Assyriër
|-
|Deut.
|28
|:
|36
|
|
|deportatie
|voorzegde straf
|-
|Jes.
|60
|:
|20
|
|
|depressie
|behandeling: God als Licht
|-
|Gen.
|37
|:
|35
|
|
|depressie
|bij Jakob
|-
|Matth.
|26
|:
|38
|
|
|depressie
|Jezus voelt - aan (toepassing)
|-
|Jona
|4
|:
|1
|v
|
|depressie
|Jona in -
|-
|Ps.
|119
|:
|28
|
|
|depressie
|kenmerk
|-
|1 Sam.
|16
|:
|1
|
|
|depressie
|omgaan met -: door God
|-
|Ps.
|119
|:
|28
|
|
|depressie
|richt mij op naar Uw woord
|-
|Jes.
|38
|:
|15
|
|
|depressie
|vertraagt handelen
|-
|1 Sam.
|1
|:
|15
|
|
|depressief
|behandeling: ziel uitgieten voor Gods aangezicht
|-
|Jer.
|20
|:
|14
|v
|
|depressief
|Jeremia -
|-
|Hand.
|14
|:
|5
|
|
|Derbe
|
|-
|Deut.
|15
|:
|2
|
|
|derde wereld
|kwijtschelding schuldenlast
|-
|Num.
|20
|:
|29
|
|
|dertig
|dagen werd de overleden Aäron beweend
|-
|2 Sam.
|5
|:
|3
|
|
|Dertig
|jaar oud werd David koning
|-
|Matth.
|22
|:
|5
|
|
|desinteresse
|aan het evangelie
|-
|Matth.
|2
|:
|4
|
|
|deskundige
|deskundigen bevraagd door Herodes
|-
|1 Tim.
|6
|:
|11
|
|
|deugd
| -en
|-
|Filip.
|4
|:
|8
|
|
|deugd
|al wat - is, bedenkt dat
|-
|Col.
|3
|:
|12
|
|
|deugd
|christelijke deugden opgesomd
|-
|1 Tim.
|6
|:
|11
|
|
|deugd
|deugden als oogmerken, streefdoelen
|-
|1 Pe
|2
|:
|9
|
|
|deugd
|Gods -en verkondigen
|-
|1 Cor.
|13
|:
|13
|
|
|deugd
|hoogste -en
|-
|2 Pe
|1
|:
|3
|
|
|deugd
|roepen door -
|-
|Ef.
|4
|:
|32
|
|
|deugd
|sociale -en
|-
|Ruth
|3
|:
|11
|
|
|deugdelijk
|deugdelijke vrouw: Ruth
|-
|Spr.
|31
|:
|10
|
|
|deugdelijk
|vrouw
|-
|Ps.
|118
|:
|20
|
|
|deur
|Christus
|-
|Jes.
|45
|:
|1
|
|
|deur
|deuren openen: voor Kores: door Gods bestuur
|-
|Opb.
|3
|:
|20
|
|
|deur
|geestelijk: Christus staat aan de deur en klopt
|-
|2 Cor.
|2
|:
|12
|
|
|deur
|geopend in de Heer
|-
|Opb.
|3
|:
|8
|
|
|deur
|geopende -: gegeven door Christus
|-
|Matth.
|25
|:
|10
|
|
|deur
|gesloten
|-
|Matth.
|25
|:
|10
|
|
|deur
|gesloten
|-
|Col.
|4
|:
|3
|
|
|deur
|God opene ons een deur voor het woord
|-
|Opb.
|4
|:
|1
|
|
|deur
|in de Hemel
|-
|Jes.
|45
|:
|2
|
|
|deur
|koperen -en: zal God verbreken
|-
|Luk.
|13
|:
|24
|
|
|deur
|nauwe -: strijdt om in te gaan door de nauwe -
|-
|Hand.
|14
|:
|27
|
|
|deur
|van geloof door God geopend voor de volken
|-
|
|
|
|
|
|
|deur
|zie ook Poort
|-
|Mark.
|13
|:
|34
|
|
|deurwachter
|
|-
|Deut.
|4
|:
|46
|
|
|Deut.
|opgeschreven in Overjordaanse?
|-
|Deut.
|2
|:
|12
|
|
|Deuteronomium
|ten dele niet door Mozes geschreven??
|-
|Ex.
|28
|:
|36
|v
|
|diadeem
|gouden plaat aan voorhoofd van de hogepriester
|-
|Mark.
|9
|:
|21
|
|
|diagnose
|vragen naar hoe lang het probleem al bestaat
|-
|Lev.
|13
|:
|3
|
|
|diagnose
|
|-
|Matth.
|26
|:
|73
|
|
|dialect
|van Petrus
|-
|Richt.
|12
|:
|6
|
|
|dialect
|
|-
|Deut.
|31
|:
|19
|
|
|dicteren
|God dicteert een lied
|-
|Matth.
|17
|:
|25
|
|
|didrachmen
|
|-
|1 Pe
|4
|:
|15
|
|
|dief
|christen kan een - zijn
|-
|Spr.
|29
|:
|24
|
|
|dief
|delen met een -
|-
|Matth.
|6
|:
|19
|
|
|dief
|dieven breken in en stelen
|-
|Luk.
|12
|:
|33
|
|
|dief
|en schat
|-
|1 Cor.
|6
|:
|10
|
|
|dief
|geen – zal Gods koninkrijk beërven
|-
|Joh.
|12
|:
|6
|
|
|dief
|Judas Iskariot een -
|-
|Opb.
|3
|:
|3
|
|
|dief
|komen als een -
|-
|Ef.
|4
|:
|28
|
|
|dief
|laat wie een - was niet meer stelen
|-
|Ps.
|50
|:
|18
|
|
|dief
|meedoen met -
|-
|Jes.
|1
|:
|23
|
|
|dief
|metgezellen der -ven
|-
|Spr.
|1
|:
|10
|v
|
|dief
|overlegging
|-
|Joh.
|10
|:
|10
|
|
|dief
|schapendief: stelen, slachten, verderven doet hij
|-
|Spr.
|6
|:
|30
|
|
|dief
|verachting onthouden om zijn motief
|-
|Job
|24
|:
|14
|
|
|dief
|
|-
|Matth.
|6
|:
|19
|
|
|dief
|
|-
|Ef.
|4
|:
|28
|
|
|diefstal
|en gebrek
|-
|Spr.
|6
|:
|31
|
|
|diefstal
|gestolen goed vergelden door de dief
|-
|1 Kron.
|7
|:
|21
|
|
|diefstal
|gestraft
|-
|Richt.
|18
|:
|18
|
|
|diefstal
|geval
|-
|Matth.
|15
|:
|19
|
|
|diefstal
|komt voort uit hart
|-
|Spr.
|6
|:
|30
|
|
|diefstal
|motief: ziel vullen
|-
|Mark.
|7
|:
|21
|
|
|diefstal
|oorsprong: hart
|-
|Deut.
|20
|:
|14
|
|
|diefstal
|roven hier goedgekeurd in oorlog
|-
|Ex.
|34
|:
|24
|
|
|diefstal
|van land
|-
|Deut.
|27
|:
|17
|
|
|diefstal
|van land
|-
|Deut.
|27
|:
|17
|
|
|diefstal
|van land: kwaad
|-
|Ex.
|22
|:
|1
|v
|
|diefstal
|wetten over -
|-
|Opb.
|9
|:
|20
|
|
|diefstal
|zich niet bekeren van -
|-
|Hos.
|7
|:
|1
|
|
|diefstal
|
|-
|Mark.
|14
|:
|65
|
|
|dienaar
|en Jezus: de dienaren sloegen hem in het gezicht
|-
|Col.
|1
|:
|7
|
|
|dienaar
|en slaaf
|-
|Col.
|1
|:
|25
|
|
|dienaar
|gemeente: - van de g: Paulus
|-
|1 Tim.
|4
|:
|6
|
|
|dienaar
|goed - van Christus Jezus zijn
|-
|Luk.
|4
|:
|20
|
|
|dienaar
|in de synagoge
|-
|Filip.
|1
|:
|1
|
|
|dienaar
|is bekend in een gemeente
|-
|1 Kron.
|16
|:
|13
|
|
|dienaar
|Israël is Gods -
|-
|Hebr.
|3
|:
|5
|
|
|dienaar
|Mozes een – van God
|-
|Hand.
|26
|:
|16
|
|
|dienaar
|Paulus bestemd tot -
|-
|Jes.
|61
|:
|6
|
|
|dienaar
|toekomst: Israëlieten dienaren van onze God
|-
|Col.
|4
|:
|7
|
|
|dienaar
|trouwe
|-
|Ef.
|6
|:
|21
|
|
|dienaar
|trouwe - in de Heer
|-
|2 Kon.
|10
|:
|19
|v
|
|dienaar
|van Baal
|-
|2 Cor.
|11
|:
|23
|
|
|dienaar
|van Christus
|-
|Rom.
|15
|:
|16
|
|
|dienaar
|van Christus Jezus: voor de volken
|-
|Col.
|1
|:
|7
|
|
|dienaar
|van Christus voor u: Epafras
|-
|Col.
|1
|:
|7
|
|
|dienaar
|van Christus: trouw -
|-
|Mark.
|14
|:
|53
|
|
|dienaar
|van de hogepriester: -en van de hogepriester
|-
|2 Cor.
|6
|:
|4
|v
|
|dienaar
|van God: ervaringen
|-
|Col.
|1
|:
|23
|
|
|dienaar
|van het evangelie
|-
|Ef.
|3
|:
|7
|
|
|dienaar
|van het evangelie of van de geopenbaarde verborgenheid
|-
|Luk.
|1
|:
|2
|
|
|dienaar
|van het woord
|-
|Joh.
|12
|:
|26
|
|
|dienaar
|van Jezus zijn
|-
|1 Tim.
|3
|:
|8
|v
|
|dienaar
|vereisten
|-
|Rom.
|16
|:
|1
|
|
|dienares
|van de gemeente
|-
|Richt.
|10
|:
|6
|
|
|dienen
|afgoden –: menigte van afgoden
|-
|1 Tim.
|6
|:
|19
|
|
|dienen
|ander dienen is jezelf dienen
|-
|Richt.
|2
|:
|19
|
|
|dienen
|andere goden –
|-
|Richt.
|2
|:
|11
|
|
|dienen
|Baäls dienen
|-
|Deut.
|5
|:
|9
|
|
|dienen
|beelden van schepselen niet dienen
|-
|Col.
|3
|:
|23
|
|
|dienen
|bovenal de Heer
|-
|1 Tim.
|6
|:
|2
|
|
|dienen
|broeders -
|-
|Col.
|1
|:
|7
|
|
|dienen
|Christus -: voor de gemeente
|-
|Hand.
|13
|:
|2
|
|
|dienen
|de Heer -
|-
|Rom.
|12
|:
|11
|
|
|dienen
|de Heer -
|-
|Hand.
|20
|:
|19
|
|
|dienen
|de Heer - met alle nederigheid
|-
|Rom.
|15
|:
|25
|
|
|dienen
|de heiligen –: door Paulus
|-
|Pred.
|5
|:
|8
|
|
|dienen
|de koning zelf wordt van het veld gediend
|-
|Mark.
|1
|:
|31
|
|
|dienen
|de moeder van Petrus diende Jezus en de discipelen
|-
|Ps.
|2
|:
|11
|
|
|dienen
|den HERE -:met vreugde
|-
|Ps.
|2
|:
|11
|
|
|dienen
|den HERE -:met vreze
|-
|1 Pe
|4
|:
|11
|
|
|dienen
|dien uit sterkte die God verleent
|-
|Rom.
|12
|:
|6
|
|
|dienen
|dienst in het -
|-
|Deut.
|10
|:
|20
|
|
|dienen
|dient God
|-
|Hos.
|12
|:
|13
|
|
|dienen
|doel: een vrouw verkrijgen
|-
|Ex.
|1
|:
|13
|
|
|dienen
|doen – met hardigheid
|-
|Filip.
|3
|:
|3
|
|
|dienen
|door [de] Geest van God
|-
|Mark.
|10
|:
|45
|
|
|dienen
|door Christus
|-
|Luk.
|22
|
|27
|
|
|dienen
|door Christus
|-
|Hand.
|18
|:
|27
|
|
|dienen
|door de genade: Apollo
|-
|Hebr.
|12
|:
|28
|
|
|dienen
|door genade dienen: Hem dienen
|-
|Jes.
|42
|:
|1
|
|
|dienen
|door God: ondersteunen
|-
|Luk.
|22
|
|28
|
|
|dienen
|door Jezus: te midden van de leerlingen
|-
|Ex.
|20
|:
|5
|
|
|dienen
|een beeld – : verboden
|-
|Ex.
|21
|:
|6
|
|
|dienen
|eeuwig -: door Christus
|-
|Gal.
|5
|:
|13
|
|
|dienen
|elkaar - door de liefde
|-
|Matth.
|20
|:
|28
|
|
|dienen
|en gediend worden
|-
|1 Tim.
|4
|:
|16
|
|
|dienen
|en ook voor jezelf zorgen
|-
|Hebr.
|1
|:
|14
|
|
|dienen
|engelen zijn dienende geesten
|-
|Luk.
|4
|:
|39
|
|
|dienen
|gasten -
|-
|Joz.
|23
|:
|7
|
|
|dienen
|geen afgoden -
|-
|1 Thess.
|1
|:
|5
|
|
|dienen
|geval: dienst van het evangelie "terwille van u"
|-
|Deut.
|10
|:
|12
|
|
|dienen
|God -
|-
|1 Thess.
|1
|:
|9
|
|
|dienen
|God -
|-
|Hebr.
|9
|:
|14
|
|
|dienen
|God -
|-
|Gen.
|49
|:
|15
|
|
|dienen
|God - : in rust
|-
|Jes.
|42
|:
|1
|
|
|dienen
|God - en zelf geholpen worden
|-
|Joz.
|24
|:
|14
|
|
|dienen
|God - in oprechtheid en in waarheid
|-
|Mal.
|3
|:
|14
|
|
|dienen
|God - kan nutteloos schijnen
|-
|2 Tim.
|1
|:
|3
|
|
|dienen
|God - met een rein geweten
|-
|Hebr.
|13
|:
|17
|
|
|dienen
|God - met vreugde
|-
|Mark.
|10
|:
|30
|
|
|dienen
|God -: brengt vervolging mee
|-
|Ps.
|100
|:
|2
|
|
|dienen
|God -: dient de HEERE met blijdschap
|-
|Hebr.
|12
|:
|28
|
|
|dienen
|God -: door genade
|-
|1 Sam.
|2
|:
|11
|
|
|dienen
|God -: door Samuel
|-
|Ex.
|23
|:
|25
|
|
|dienen
|God -: gevolg: ziekte voorkomen
|-
|Rom.
|1
|:
|9
|
|
|dienen
|God -: in je geest
|-
|Joz.
|24
|:
|19
|
|
|dienen
|God -: kunnen wij niet
|-
|1 Kron.
|28
|:
|9
|
|
|dienen
|God -: met een volkomen hart
|-
|1 Kron.
|28
|:
|9
|
|
|dienen
|God -: met een willige ziel
|-
|Jes.
|19
|:
|21
|
|
|dienen
|God -: met offers
|-
|Joz.
|22
|:
|5
|
|
|dienen
|God -: met uw ganse hart en ziel
|-
|Deut.
|28
|:
|47
|
|
|dienen
|God -: met vrolijkheid en goedheid des harten
|-
|Richt.
|10
|:
|6
|
|
|dienen
|God -: niet dienen
|-
|Hebr.
|12
|:
|28
|
|
|dienen
|God -: op een Hem welbehaaglijke wijze
|-
|Richt.
|2
|:
|7
|
|
|dienen
|God -: tijdens het leven van Jozua en de oudsten
|-
|1 Sam.
|2
|:
|18
|
|
|dienen
|God -: voor diens aangezicht: door Samuel
|-
|1 Sam.
|3
|:
|1
|
|
|dienen
|God -: voor het aangezicht der mensen
|-
|Ex.
|3
|:
|12
|
|
|dienen
|God – op de berg Horeb
|-
|Joz.
|24
|:
|31
|
|
|dienen
|God – tijdens het leven van Jozua en de oudsten
|-
|Matth.
|6
|:
|24
|
|
|dienen
|God – versus Mammon –
|-
|2 Kron.
|12
|:
|8
|
|
|dienen
|God dienen is beter
|-
|Neh.
|9
|:
|35
|
|
|dienen
|God niet -
|-
|Hebr.
|12
|:
|28
|
|
|dienen
|God: met eerbied en ontzag
|-
|1 Tim.
|3
|:
|13
|
|
|dienen
|goed -
|-
|Col.
|3
|:
|24
|
|
|dienen
|Heer dienen
|-
|Richt.
|3
|:
|14
|
|
|dienen
|heidense koning –: door Israël
|-
|Hebr.
|6
|:
|10
|
|
|dienen
|heiligen -
|-
|Col.
|3
|:
|22
|v
|
|dienen
|hoe?
|-
|Luk.
|10
|:
|41
|
|
|dienen
|in beslag genomen worden door veel dienen
|-
|Rom.
|7
|:
|6
|
|
|dienen
|in nieuwheid van geest
|-
|Joh.
|12
|:
|26
|
|
|dienen
|Jezus - en eer ontvangen
|-
|Joh.
|12
|:
|26
|
|
|dienen
|Jezus - en volgen
|-
|Matth.
|27
|:
|55
|
|
|dienen
|Jezus -: door vele vrouwen
|-
|Mark.
|15
|:
|41
|
|
|dienen
|Jezus -: door vrouwen
|-
|1 Kon.
|1
|:
|15
|
|
|dienen
|koning : door Abisag
|-
|Ez.
|33
|:
|31
|
|
|dienen
|lippendienst aan God
|-
|Mark.
|9
|:
|35
|
|
|dienen
|maakt groot
|-
|1 Tim.
|6
|:
|2
|
|
|dienen
|meer -
|-
|1 Thess.
|1
|:
|5
|
|
|dienen
|mensen -
|-
|Gen.
|31
|:
|5
|
|
|dienen
|met al zijn macht: een schoonvader -
|-
|Luk.
|8
|:
|3
|
|
|dienen
|met bezittingen
|-
|1 Pe
|5
|:
|2
|
|
|dienen
|motieven
|-
|1 Tim.
|3
|:
|10
|
|
|dienen
|na beproefd te zijn geworden
|-
|Gen.
|39
|:
|4
|
|
|dienen
|na genade gevonden te hebben
|-
|1 Sam.
|4
|:
|9
|
|
|dienen
|ongewenst -: de Filistijnen
|-
|2 Kon.
|18
|:
|7
|
|
|dienen
|ophouden: Hizkia ten opzichte van de koning van Assyrie
|-
|Flm.
|
|:
|13
|
|
|dienen
|Paulus – namens Filémon
|-
|Hand.
|24
|:
|23
|
|
|dienen
|Paulus mocht door de zijnen gediend worden in de gevangenis
|-
|Matth.
|6
|:
|24
|
|
|dienen
|twee heren - is onmogelijk
|-
|Luk.
|16
|:
|13
|
|
|dienen
|twee heren dienen is ondoenlijk
|-
|Luk.
|10
|:
|40
|
|
|dienen
|veel -
|-
|Deut.
|28
|:
|48
|
|
|dienen
|vijanden -
|-
|1 Cor.
|16
|:
|15
|
|
|dienen
|zich ten dienste van de heiligen stellen
|-
|2 Cor.
|8
|:
|4
|
|
|dienst
|aan de heiligen
|-
|2 Cor.
|9
|:
|1
|
|
|dienst
|aan de heiligen
|-
|2 Kron.
|12
|:
|8
|
|
|dienst
|aan God nalaten en in plaats daarvan een harde dienst aan vreemden krijgen
|-
|2 Kron.
|12
|:
|8
|
|
|dienst
|aan God versus aan de koninkrijken
|-
|Ex.
|1
|:
|14
|
|
|dienst
|allerlei dienst
|-
|2 Tim.
|1
|:
|18
|
|
|dienst
|bewijzen
|-
|Joh.
|16
|:
|2
|
|
|dienst
|bewijzen: God een - bewijzen: ondienst
|-
|Luk.
|1
|:
|23
|
|
|dienst
|dagen van een dienst worden vervuld
|-
|Gen.
|29
|:
|27
|
|
|dienst
|dienen
|-
|Gen.
|30
|:
|26
|
|
|dienst
|dienen: door Jakob : aan Laban
|-
|Ex.
|2
|:
|23
|
|
|dienst
|gekrijt over hun dienst
|-
|1 Tim.
|6
|:
|2
|
|
|dienst
|goede - ontvangen
|-
|Ex.
|1
|:
|14
|
|
|dienst
|harde -
|-
|2 Kron.
|10
|:
|4
|
|
|dienst
|harde -
|-
|Deut.
|26
|:
|6
|
|
|dienst
|harde - opleggen aan Israël
|-
|2 Tim.
|2
|:
|4
|
|
|dienst
|in - nemen
|-
|1 Thess.
|5
|:
|12
|
|
|dienst
|in de gemeente: door anderen: door ons te erkennen
|-
|Rom.
|12
|:
|7
|
|
|dienst
|is een genadegave
|-
|Rom.
|12
|:
|2
|
|
|dienst
|redelijke (ere)dienst
|-
|Ex.
|2
|:
|23
|
|
|dienst
|schreeuwen over de (harde) –
|-
|1 Tim.
|6
|:
|2
|
|
|dienst
|slaven- als goede dienst
|-
|Tit.
|1
|:
|3
|
|
|dienst
|toevertrouwd aan Paulus: door God
|-
|Ex.
|12
|:
|25
|
|
|dienst
|van het Pascha te onderhouden
|-
|2 Kon.
|17
|:
|13
|
|
|dienst
|van profeten en zieners
|-
|Hebr.
|9
|:
|21
|
|
|dienst
|vaten van de -
|-
|2 Tim.
|1
|:
|18
|
|
|dienst
|veel -en bewijzen
|-
|Ex.
|5
|:
|10
|
|
|dienst
|verminderen van een –: niet verminderen
|-
|Rom.
|12
|:
|1
|
|
|dienst
|verstandelijke of redelijke –
|-
|Opb.
|2
|:
|19
|
|
|dienst
|versus werken
|-
|2 Tim.
|4
|:
|5
|
|
|dienst
|vervullen: ten volle
|-
|2 Tim.
|4
|:
|17
|
|
|dienst
|vervullen: ten volle: door Paulus
|-
|Ex.
|5
|:
|9
|
|
|dienst
|verzwaren over de Israëlitische mannen
|-
|Hand.
|12
|:
|25
|
|
|dienst
|volbrengen
|-
|1 Thess.
|5
|:
|12
|v
|
|dienst
|vormen van -
|-
|2 Kron.
|24
|:
|12
|
|
|dienst
|werk
|-
|Ex.
|35
|:
|24
|
|
|dienst
|werk van de -
|-
|Gen.
|18
|:
|5
|
|
|dienstbaar
|Abraham aan gasten
|-
|Jes.
|14
|:
|3
|
|
|dienstbaarheid
|harde -
|-
|Ex.
|6
|:
|8
|
|
|dienstbaarheid
|harde –
|-
|Filip.
|2
|:
|30
|
|
|dienstbetoon
|van de Filippiërs jegens Paulus
|-
|Mark.
|9
|:
|35
|
|
|dienstknecht
|aller - : voornaam
|-
|Mark.
|9
|:
|35
|
|
|dienstknecht
|aller - zijn
|-
|Mark.
|10
|:
|44
|
|
|dienstknecht
|en slaaf
|-
|Joz.
|9
|:
|21
|
|
|dienstknecht
|Gibeonieten tot -en gemaakt
|-
|Lev.
|25
|:
|42
|
|
|dienstknecht
|Israëliet is een dienstknecht van God
|-
|Joh.
|17
|:
|4
|
|
|dienstknecht
|Jezus
|-
|1 Cor.
|3
|:
|5
|
|
|dienstknecht
|Paulus, Apollos waren -en
|-
|1 Cor.
|16
|:
|10
|
|
|dienstknecht
|van Christus: ontvangen
|-
|2 Kron.
|9
|:
|7
|
|
|dienstknecht
|van Jezus: gelukzalig (toepassing)
|-
|Matth.
|20
|:
|27
|
|
|dienstknecht
|versus slaaf
|-
|Matth.
|20
|:
|27
|
|
|dienstknecht
|zijn
|-
|Mark.
|10
|:
|43
|
|
|dienstknecht
|zijn
|-
|Matth.
|23
|:
|11
|
|
|dienstknecht
|zijn: voorname taak
|-
|Ps.
|116
|:
|16
|
|
|dienstmaagd
|Gods -: ik ben een zoon van Uw -
|-
|Ps.
|130
|:
|1
|
|
|diepte
|geestelijk: uit de -n roepen tot God
|-
|Rom.
|8
|:
|39
|
|
|diepte
|kan ons niet scheiden van de liefde Gods in Christus Jezus
|-
|Ps.
|69
|:
|16
|
|
|diepte
|laat de - mij niet verslinden
|-
|Rom.
|11
|:
|33
|
|
|diepte
|van rijkdom
|-
|Jes.
|44
|:
|26
|
|
|diepte
|verdrogen van de –
|-
|Ps.
|50
|:
|10
|
|
|dier
| -en zijn Godes
|-
|Pred.
|3
|:
|21
|
|
|dier
|adem vaart neerwaarts in de aarde
|-
|Pred.
|3
|:
|18
|
|
|dier
|als mens
|-
|1 Tim.
|5
|:
|18
|
|
|dier
|als zinnebeeld van een mens
|-
|Lev.
|26
|:
|6
|
|
|dier
|boos gedierte
|-
|Ez.
|5
|:
|17
|
|
|dier
|boos gedierte
|-
|Lev.
|26
|:
|6
|
|
|dier
|boos gedierte doen ophouden: door God
|-
|1 Kon.
|21
|:
|24
|
|
|dier
|dieren eten gestorven mensen
|-
|Hand.
|11
|:
|6
|
|
|dier
|dieren gebruikt als symbool van mensen
|-
|2 Kron.
|7
|:
|13
|
|
|dier
|dieren geregeerd door God
|-
|Hos.
|4
|:
|3
|
|
|dier
|dieren kwijnen weg door de zonden van de mensen
|-
|Gen.
|2
|:
|19
|
|
|dier
|dieren ontvingen van Adam een naam
|-
|Gen.
|2
|:
|19
|
|
|dier
|dieren tot Adam gebracht
|-
|Jes.
|56
|:
|9
|
|
|dier
|dieren uitgenodigd tot een maaltijd
|-
|Spr.
|30
|:
|17
|
|
|dier
|dieren voltooien strafgericht: ogen uitpikken
|-
|Hand.
|10
|:
|13
|
|
|dier
|doden: bevel om dier te doden en te eten
|-
|Ex.
|21
|:
|28
|
|
|dier
|doodstraf toegepast op -en
|-
|Ex.
|21
|:
|29
|
|
|dier
|doodstraf voor eigenaar van een stotige os
|-
|1 Kon.
|13
|:
|28
|
|
|dier
|door God beheerst
|-
|Pred.
|3
|:
|20
|
|
|dier
|einde: stof
|-
|Job
|39
|:
|3
|
|
|dier
|en God: schreeuwen tot God
|-
|Opb.
|19
|:
|17
|
|
|dier
|engel stuurt vogels aan hier
|-
|Lev.
|22
|:
|27
|
|
|dier
|geboren rund, lam of geit minimaal 7 dagen onder zijn moeder blijven
|-
|Gen.
|8
|:
|1
|
|
|dier
|gedenken aan -en: door God
|-
|Lev.
|26
|:
|22
|
|
|dier
|gedierte als straf
|-
|Jer.
|27
|:
|6
|
|
|dier
|gedierte des velds aan Nebukadnezar ten dienste gegeven
|-
|Jes.
|43
|:
|20
|
|
|dier
|gedierte des velds zal God eren
|-
|Gen.
|3
|:
|1
|
|
|dier
|gedierte van het veld: door God gemaakt
|-
|Jes.
|65
|:
|25
|
|
|dier
|gedrag: gewijzigd: wolf
|-
|Gen.
|2
|:
|19
|
|
|dier
|gemaakt uit de aarde
|-
|Jona
|4
|:
|7
|
|
|dier
|God beschikte een worm
|-
|Jona
|4
|:
|11
|
|
|dier
|God heeft -ren 'lief'
|-
|1 Sam.
|6
|:
|12
|
|
|dier
|God leidt -en
|-
|Ps.
|104
|:
|21
|
|
|dier
|God voedt de dieren, ook de leeuwen
|-
|Matth.
|6
|:
|26
|
|
|dier
|God zorgt voor de -en
|-
|Ex.
|23
|:
|11
|
|
|dier
|Gods zorg voor -en
|-
|Ex.
|23
|:
|12
|
|
|dier
|Gods zorg voor -en
|-
|Deut.
|25
|:
|4
|
|
|dier
|Gods zorg voor -en
|-
|Opb.
|8
|:
|9
|
|
|dier
|heeft een ziel
|-
|Hebr.
|11
|:
|33
|
|
|dier
|heersen over dieren: door middel van geloof
|-
|1 Kon.
|14
|:
|11
|
|
|dier
|honden en vogels eten lijken van mensen: door God beschikt
|-
|Ps.
|104
|:
|18
|
|
|dier
|huizen voor de -en
|-
|Gen.
|8
|:
|17
|
|
|dier
|indeling
|-
|Gen.
|9
|:
|2
|
|
|dier
|indeling dierenrijk
|-
|Mark.
|1
|:
|13
|
|
|dier
|Jezus bij de wilde -en
|-
|Matth.
|21
|:
|5
|
|
|dier
|Jezus intocht, gezeten op een ezelin en veulen
|-
|Luk.
|5
|:
|5
|
|
|dier
|Jezus macht over de vissen: hen zenden naar een visnet
|-
|Matth.
|10
|:
|16
|
|
|dier
|Jezus over -en
|-
|Mark.
|5
|:
|12
|
|
|dier
|kan bezeten worden
|-
|1 Kon.
|4
|:
|33
|
|
|dier
|kruipende dieren: Salomo sprak ervan
|-
|Matth.
|21
|:
|5
|
|
|dier
|lastdier
|-
|2 Kon.
|17
|:
|25
|
|
|dier
|leeuwen door God gezonden tot straf
|-
|Ps.
|148
|:
|10
|
|
|dier
|looft God, alle gij dieren
|-
|Ps.
|104
|:
|20
|
|
|dier
|nachtdieren
|-
|Spr.
|14
|:
|4
|
|
|dier
|nut voor de mens: os
|-
|Deut.
|22
|:
|6
|
|
|dier
|omgang met -en: broedende vogel met jongen
|-
|Job
|39
|:
|9
|
|
|dier
|omgeving: door God besteld
|-
|Amos
|9
|:
|3
|
|
|dier
|onder Gods bevel
|-
|Luk.
|8
|:
|32
|
|
|dier
|onrein -: varken
|-
|Lev.
|11
|:
|4
|v
|
|dier
|onreine -en
|-
|Gen.
|6
|:
|12
|
|
|dier
|ontaard, verdorven
|-
|Jes.
|1
|:
|3
|
|
|dier
|os en ezel tot voorbeeld gesteld
|-
|Gen.
|9
|:
|2
|
|
|dier
|overgegeven in 's mensen hand
|-
|Job
|39
|:
|22
|v
|
|dier
|paard: aard
|-
|Joel
|2
|:
|25
|
|
|dier
|plaag van -en: door God gestuurd
|-
|Jud
|
|:
|10
|
|
|dier
|redeloos levend wezen
|-
|2 Pe
|2
|:
|12
|
|
|dier
|redeloze -en
|-
|Deut.
|14
|:
|1
| -
|21
|dier
|reine vs. onreine dieren
|-
|Jer.
|15
|:
|4
|
|
|dier
|rol in goddelijk strafgericht
|-
|Deut.
|5
|:
|14
|
|
|dier
|rustdag voor de trek- en lastdieren was de sabbat
|-
|Ps.
|148
|:
|10
|
|
|dier
|soorten -en
|-
|Hand.
|11
|:
|6
|
|
|dier
|soorten -en
|-
|Ex.
|9
|:
|19
|
|
|dier
|sparen: door God: door de Egyptenaren te waarschuwen
|-
|Opb.
|8
|:
|13
|
|
|dier
|sprekend -
|-
|2 Pe
|2
|:
|16
|
|
|dier
|sprekend -, vgl. slang in hof van Eden
|-
|Gen.
|3
|:
|1
|
|
|dier
|sprekend -: de slang
|-
|Job
|12
|:
|7
|
|
|dier
|sprekende dieren
|-
|Hebr.
|12
|:
|20
|
|
|dier
|steniging
|-
|Job
|39
|:
|16
|v
|
|dier
|struisvogel: instinct: door God gemaakt
|-
|Dan.
|7
|:
|17
|
|
|dier
|symbool voor koning
|-
|Deut.
|32
|:
|24
|
|
|dier
|tot straf zouden -ren gezonden worden
|-
|Matth.
|7
|:
|6
|
|
|dier
|type van mensen klassen
|-
|Pred.
|3
|:
|20
|
|
|dier
|uit het stof
|-
|Gen.
|9
|:
|10
|
|
|dier
|verbond van God met -en
|-
|Gen.
|8
|:
|1
|
|
|dier
|vermelding van dieren
|-
|2 Pe
|2
|:
|12
|
|
|dier
|verschil met mens: rede
|-
|Jud
|
|:
|10
|
|
|dier
|versus mens: rede
|-
|Gen.
|7
|:
|15
|
|
|dier
|vlees met geest des levens
|-
|Gen.
|1
|:
|30
|
|
|dier
|voedsel voor de -en: oorspronkelijk plantaardig
|-
|Gen.
|9
|:
|3
|
|
|dier
|voedsel voor de mens, gelijk het groene gewas
|-
|Ps.
|63
|:
|11
|
|
|dier
|vossen zullen gedode vijanden eten
|-
|Gen.
|9
|:
|2
|
|
|dier
|vrees voor mensen: zo gewild door God
|-
|Mark.
|1
|:
|13
|
|
|dier
|wilde -en
|-
|1 Cor.
|15
|:
|32
|
|
|dier
|wilde -en: vechten tegen
|-
|Jes.
|11
|:
|6
|
|
|dier
|wolf en lam leven onderling in vrede
|-
|Lev.
|24
|:
|18
|
|
|dier
|ziel
|-
|Spr.
|12
|:
|10
|
|
|dier
|zorg voor dieren bij de rechtvaardige
|-
|Lev.
|22
|:
|28
|
|
|dier
|zorg voor dieren, hier offerdieren
|-
|Jer.
|12
|:
|9
|
|
|dieren
|des veld: oordeel van gegeten worden door
|-
|Jer.
|8
|:
|7
|
|
|dieren
|en wet
|-
|1 Kon.
|17
|:
|4
|
|
|dieren
|gehoorzamen God
|-
|1 Kon.
|17
|:
|4
|
|
|dieren
|God gebiedt de dieren
|-
|Spr.
|12
|:
|10
|
|
|dieren
|leven: hun leven kennen: door de rechtvaardige
|-
|Joz.
|11
|:
|6
|
|
|dieren
|strijdrossen moesten verlamd worden
|-
|Gen.
|6
|:
|20
|
|
|dierenrijk
|indeling
|-
|Gen.
|7
|:
|14
|
|
|dierenrijk
|indeling
|-
|Gen.
|7
|:
|21
|
|
|dierenrijk
|indeling
|-
|Gen.
|7
|:
|23
|
|
|dierenrijk
|indeling
|-
|Gen.
|9
|:
|10
|
|
|dierenrijk
|indeling
|-
|Spr.
|30
|:
|19
|
|
|dierenrijk
|wonderen van het -
|-
|Job
|39
|:
|1
|v
|
|dierenwereld
|Gods macht in de -
|-
|Lev.
|19
|:
|19
|
|
|diersoort
|geen diersoorten vermengen
|-
|Hebr.
|1
|:
|3
|
|
|ding
|alle dingen draagt Jezus door het woord van Zijn kracht
|-
|Hand.
|2
|:
|44
|
|
|ding
|alle dingen gemeenschappelijk hebben
|-
|Luk.
|13
|:
|17
|
|
|ding
|heerlijke -en gebeuren door Jezus
|-
|Gen.
|1
|:
|21
|
|
|dinosaurus
|
|-
|Hand.
|17
|:
|34
|
|
|Dionysius
|de Areopagiet
|-
|3Jo
|
|:
|9
|
|
|Diotrefes
|
|-
|Matth.
|7
|:
|11
|
|
|discipel
|'boos' mens
|-
|Hand.
|20
|:
|30
|
|
|discipel
|aftrekken van de goede leer en weg
|-
|Hand.
|9
|:
|10
|
|
|discipel
|Ananias
|-
|Matth.
|10
|:
|42
|
|
|discipel
|beeld van -: bij Jezus: kleine
|-
|Joh.
|9
|:
|28
|
|
|discipel
|begrip
|-
|Mark.
|3
|:
|35
|
|
|discipel
|broer, zuster van Jezus: dezelfde geestelijke Vader
|-
|Matth.
|28
|:
|15
|
|
|discipel
|de elf -en
|-
|Hand.
|14
|:
|28
|
|
|discipel
|de gemeente bestaat uit discipelen
|-
|Joh.
|21
|:
|19
|
|
|discipel
|dien Jezus liefhad
|-
|Hand.
|21
|:
|4
|
|
|discipel
|discipelen (gelovigen) in Tyrus
|-
|Hand.
|15
|:
|1
|
|
|discipel
|discipelen en broeders, vgl. 14:28
|-
|Luk.
|7
|:
|18
|
|
|discipel
|discipelen van Johannes de Doper
|-
|Hand.
|9
|:
|25
|
|
|discipel
|discipelen van Saulus
|-
|Matth.
|17
|:
|10
|
|
|discipel
|discipelen: vraag bij hen over de Christus
|-
|Joh.
|8
|:
|31
|
|
|discipel
|een ware -: blijft in Jezus' woord
|-
|Hand.
|11
|:
|26
|
|
|discipel
|en christen
|-
|Luk.
|19
|
|39
|
|
|discipel
|en meester
|-
|Mark.
|14
|:
|13
|
|
|discipel
|en Meester
|-
|Hand.
|13
|:
|52
|
|
|discipel
|gelovigen -en genoemd
|-
|Luk.
|6
|:
|17
|
|
|discipel
|grote menigte van zijn -en
|-
|Matth.
|10
|:
|24
|
|
|discipel
|is niet boven zijn meester
|-
|Luk.
|6
|:
|13
|,
|17
|discipel
|Jezus had in het begin al meer dan 12 discipelen
|-
|Joh.
|4
|:
|31
|
|
|discipel
|Jezus: discipelen spraken Hem aan met ‘rabbi’.
|-
|Luk.
|19
|
|37
|
|
|discipel
|Jezus' -en: massa
|-
|Mark.
|3
|:
|35
|
|
|discipel
|kenmerk: zoekt de wil van God te doen, gelijk Jezus
|-
|Matth.
|13
|:
|52
|
|
|discipel
|maken
|-
|Hand.
|14
|:
|21
|
|
|discipel
|maken
|-
|Joh.
|11
|:
|15
|
|
|discipel
|neme toe in geloof, vgl. 11:7
|-
|Luk.
|6
|:
|40
|
|
|discipel
|niet boven zijn meester
|-
|Joh.
|18
|:
|25
|
|
|discipel
|Petrus
|-
|Matth.
|25
|:
|14
|
|
|discipel
|slaaf
|-
|Matth.
|22
|:
|16
|
|
|discipel
|van de farizeeën
|-
|Luk.
|5
|:
|33
|
|
|discipel
|van de farizeeën
|-
|Hand.
|9
|:
|1
|
|
|discipel
|van de Heer
|-
|Mark.
|2
|:
|18
|
|
|discipel
|van farizeeen
|-
|Matth.
|13
|:
|52
|
|
|discipel
|van het Koninkrijk der hemelen
|-
|Matth.
|27
|:
|57
|
|
|discipel
|van Jezus geworden: Jozef van Arimathea
|-
|Mark.
|2
|:
|18
|
|
|discipel
|van Jezus: bruiloftsgast
|-
|Luk.
|12
|:
|6
|
|
|discipel
|van Jezus: door God gekend
|-
|Joh.
|19
|:
|38
|
|
|discipel
|van Jezus: Jozef van Arimathea
|-
|Matth.
|11
|:
|2
|
|
|discipel
|van Johannes
|-
|Mark.
|2
|:
|18
|
|
|discipel
|van Johannes
|-
|Luk.
|5
|:
|33
|
|
|discipel
|van Johannes
|-
|Joh.
|6
|:
|66
|
|
|discipel
|velen trokken zich terug
|-
|Matth.
|28
|:
|19
|
|
|discipel
|volken tot -en maken: opdracht
|-
|Luk.
|6
|:
|40
|
|
|discipel
|volmaakte -: is als de meester
|-
|Luk.
|12
|:
|4
|
|
|discipel
|vriend van Jezus, vgl. vers 1
|-
|Joh.
|15
|:
|8
|
|
|discipel
|zijn: en vrucht dragen
|-
|Matth.
|17
|:
|26
|
|
|discipel
|zoon van God
|-
|Hand.
|9
|:
|26
|
|
|discipel
|
|-
|Hand.
|11
|:
|29
|
|
|discipel
|
|-
|Mark.
|8
|:
|2
|
|
|discipelen
|door Jezus bij Zich geroepen: om probleem te overleggen
|-
|Joh.
|2
|:
|22
|
|
|discipelen
|geloven de Schrift
|-
|Luk.
|12
|:
|28
|
|
|discipelen
|kleingelovigen genoemd
|-
|Luk.
|24
|:
|9
|
|
|discipelen
|van Jezus: elf en anderen
|-
|Hand.
|9
|:
|36
|
|
|discipelin
|Tabitha
|-
|Luk.
|6
|:
|47
|
|
|discipelschap
|de woorden van de Heer horen en doen
|-
|Matth.
|10
|:
|25
|
|
|discipelschap
|doel: worden als de meester
|-
|Hand.
|18
|:
|25
|
|
|discipelschap
|en onderwijs in de weg van de Heer
|-
|Luk.
|14
|:
|28
|
|
|discipelschap
|kosten
|-
|Jes.
|2
|:
|3
|
|
|discipelschap
|mondiaal -
|-
|Luk.
|14
|:
|31
|
|
|discipelschap
|strijd
|-
|Luk.
|14
|:
|27
|
|
|discipelschap
|vereist bereidheid om verwerping te verwerping
|-
|Luk.
|14
|:
|27
|
|
|discipelschap
|vereist navolging
|-
|Luk.
|14
|:
|33
|
|
|discipelschap
|voorwaarde: bezit achterlaten
|-
|Luk.
|14
|:
|26
|v
|
|discipelschap
|voorwaarden
|-
|Lev.
|20
|:
|25
|
|
|discriminatie
|geboden
|-
|Hand.
|10
|:
|34
|
|
|discriminatie
|geen - bij God
|-
|Lev.
|19
|:
|15
|
|
|discriminatie
|geen - in het gericht
|-
|Matth.
|12
|:
|50
|
|
|discriminatie
|geslacht: Jezus noemt bewust ook zuster
|-
|Gen.
|43
|:
|32
|
|
|discriminatie
|geval: niet eten met de Hebreeën
|-
|Col.
|3
|:
|11
|
|
|discriminatie
|in nieuwe mens geen - van toepassing
|-
|Ex.
|1
|:
|22
|
|
|discriminatie
|op grond van geslacht
|-
|Lev.
|24
|:
|22
|
|
|discriminatie
|tegen - in rechtspleging
|-
|1 Tim.
|4
|:
|10
|
|
|discriminatie
|valse -
|-
|Lev.
|19
|:
|15
|
|
|discriminatie
|verboden in rechtspraak
|-
|Neh.
|13
|:
|1
|
|
|discriminatie
|vereiste - hier
|-
|Jac.
|2
|:
|9
|
|
|discriminatie
|verkeerde -
|-
|Jac.
|2
|:
|1
|v
|
|discriminatie
|verkeerde -: geval
|-
|Gen.
|43
|:
|34
|
|
|discriminatie
|voortrekken
|-
|Col.
|3
|:
|11
|
|
|discriminatie
|vroeger
|-
|
|
|
|
|
|
|discriminatie
|zie ook Onderscheid
|-
|Gen.
|7
|:
|2
|
|
|discriminatie
|zie ook Onderscheiden
|-
|
|
|
|
|
|
|discriminatie
|zie ook Voortrekken
|-
|Ex.
|1
|:
|16
|
|
|discriminatie
|
|-
|Matth.
|15
|:
|27
|
|
|discussie
|Jezus bleef de nood achter de discussie zien
|-
|2 Tim.
|2
|:
|14
|
|
|discussie
|pas op voor zinloze woordenstrijd
|-
|Matth.
|21
|:
|17
|
|
|discussie
|vermijden: door de Heer
|-
|
|
|
|
|
|
|discussiëren
|zie Redetwisten
|-
|Jud
|
|:
|9
|
|
|dispuut
|over het lichaam van Mozes
|-
|Jes.
|5
|:
|6
|
|
|distel
|distelen in de wijngaard
|-
|Hebr.
|6
|:
|8
|
|
|distel
|distels voortbrengen
|-
|Richt.
|8
|:
|7
|
|
|distel
|doornen en distels
|-
|Hos.
|10
|:
|8
|
|
|distel
|doornen en distels
|-
|2 Kron.
|25
|:
|18
|
|
|distel
|fig. van een mens gezegd
|-
|Ez.
|28
|:
|24
|
|
|distel
|fig. wee doende mens of volk
|-
|Jes.
|55
|:
|13
|
|
|distel
|toekomst: maakt plaats voor een mirteboom
|-
|Jes.
|32
|:
|13
|
|
|distel
|
|-
|Matth.
|7
|:
|16
|
|
|distels
|fig. een valse profeet
|-
|Gen.
|37
|:
|35
|
|
|dochter
|begrip: inclusief kleindochters
|-
|Gen.
|24
|:
|48
|
|
|dochter
|begrip: kleindochter soms inbegrepen
|-
|Gen.
|24
|:
|48
|
|
|dochter
|betekenis hier: kleindochter
|-
|Hgl
|6
|:
|9
|
|
|dochter
|enige -
|-
|Luk.
|8
|:
|42
|
|
|dochter
|enige -, van Jaïrus
|-
|Lev.
|21
|:
|9
|
|
|dochter
|hoererend
|-
|Matth.
|15
|:
|25
|
|
|dochter
|hulp voor een dochter vragen
|-
|Luk.
|8
|:
|48
|
|
|dochter
|Jezus noemt een vrouw 'dochter'
|-
|Mark.
|5
|:
|34
|
|
|dochter
|Jezus spreekt aan vrouw aan als -
|-
|Gen.
|34
|:
|9
|
|
|dochter
|nemen, geven van dochters
|-
|Gen.
|34
|:
|21
|
|
|dochter
|ter vrouw nemen of geven
|-
|Ps.
|144
|:
|12
|
|
|dochter
|vergelijking met hoekzuil
|-
|Ex.
|22
|:
|17
|
|
|dochter
|weigeren haar af te geven aan een man
|-
|1 Kon.
|11
|:
|36
|
|
|dode
| -n leven voor Hem: David
|-
|2 Pe
|3
|:
|17
|
|
|dode
|500.000 doden aan de kant van Israël
|-
|1 Pe
|4
|:
|6
|
|
|dode
|aan -n is een blijde boodschap verkondigd
|-
|Num.
|19
|:
|11
|
|
|dode
|aanraken: verontreinigt
|-
|Jes.
|38
|:
|18
|
|
|dode
|aards beschouwd
|-
|1 Pe
|3
|:
|19
|
|
|dode
|althans sommige doden zijn in gevangenschap
|-
|Gen.
|23
|:
|2
|
|
|dode
|beklagen, bewenen
|-
|Joh.
|5
|:
|25
|
|
|dode
|bewustzijn
|-
|Jes.
|65
|:
|4
|
|
|dode
|bezig zijn met de doden
|-
|Opb.
|20
|:
|12
|
|
|dode
|de doden voor de troon van God
|-
|Opb.
|11
|:
|18
|
|
|dode
|de doden zullen geoordeeld worden
|-
|Joh.
|5
|:
|21
|
|
|dode
|de Vader wekt de doden op
|-
|Joh.
|5
|:
|28
|, 25
|
|dode
|die in het graf is
|-
|Pred.
|4
|:
|2
|
|
|dode
|doden geprezen boven de levenden
|-
|Joh.
|5
|:
|25
|
|
|dode
|doden hebben stem gehoord van de Zoon van God
|-
|Luk.
|7
|:
|22
|
|
|dode
|doden werden door de Heer Jezus opgewekt
|-
|Pred.
|9
|:
|5
|
|
|dode
|geen deel meer in deze eeuw onder de zon
|-
|Matth.
|8
|:
|22
|
|
|dode
|geestelijk -
|-
|Jes.
|59
|:
|10
|
|
|dode
|geestelijk -n
|-
|Ef.
|5
|:
|14
|
|
|dode
|geestelijk -n
|-
|Opb.
|14
|:
|13
|
|
|dode
|gelukkig de doden die in de Heer sterven
|-
|Hebr.
|13
|:
|7
|
|
|dode
|herinneren
|-
|Matth.
|17
|:
|3
|
|
|dode
|herkenbaar
|-
|1 Thess.
|4
|:
|16
|
|
|dode
|in Christus
|-
|Joh.
|5
|:
|28
|
|
|dode
|is in het graf
|-
|Hand.
|9
|:
|39
|
|
|dode
|is niet meer bij ons
|-
|Luk.
|24
|:
|5
|
|
|dode
|Jezus is de Levende en niet langer onder de doden
|-
|2 Tim.
|4
|:
|1
|
|
|dode
|Jezus zal doden oordelen
|-
|Ps.
|30
|:
|10
|
|
|dode
|kan niet spreken
|-
|Rom.
|4
|:
|17
|
|
|dode
|levend maken: door God
|-
|Ps.
|106
|:
|28
|
|
|dode
|offeranden der doden eten
|-
|2 Kon.
|4
|:
|34
|
|
|dode
|opgewekt
|-
|Luk.
|8
|:
|54
|
|
|dode
|opgewekt
|-
|Hand.
|9
|:
|40
|
|
|dode
|opgewekt: Tabitha
|-
|Luk.
|7
|:
|15
|
|
|dode
|opstanding van een -
|-
|Mark.
|6
|:
|14
|
|
|dode
|opwekken uit de -n
|-
|Matth.
|11
|:
|5
|
|
|dode
|opwekken: door Jezus
|-
|Ps.
|115
|:
|17
|
|
|dode
|prijst God niet
|-
|Dan.
|12
|:
|2
|
|
|dode
|slaapt in het stof der aarde
|-
|Hebr.
|11
|:
|35
|
|
|dode
|terugkrijgen door opstanding
|-
|Hebr.
|13
|:
|20
|
|
|dode
|uit de -n terugbrengen: Jezus teruggebracht uit de doden
|-
|Col.
|2
|:
|12
|
|
|dode
|uit de doden is Christus opgewekt
|-
|2 Kron.
|28
|:
|6
|
|
|dode
|veel doden: oorzaak: verlaten van God
|-
|Ps.
|63
|:
|10
|
|
|dode
|verblijfplaats
|-
|Deut.
|14
|:
|1
|
|
|dode
|verboden rondom dode
|-
|Pred.
|9
|:
|6
|
|
|dode
|vergaan
|-
|Pred.
|9
|:
|5
|
|
|dode
|vergeten
|-
|Ez.
|44
|:
|25
|
|
|dode
|verontreinigt
|-
|2 Tim.
|4
|:
|1
|
|
|dode
|versus levende
|-
|1 Cor.
|15
|:
|29
|
|
|dode
|voor -n worden gedoopt
|-
|Deut.
|18
|:
|11
|
|
|dode
|vragen van de doden
|-
|Pred.
|9
|:
|4
|
|
|dode
|weet niet
|-
|Matth.
|10
|:
|8
|
|
|dode
|wekt doden op
|-
|Joh.
|5
|:
|25
|
|
|dode
|welke -n zullen leven
|-
|Matth.
|28
|:
|4
|
|
|dode
|worden als een dode
|-
|Job
|7
|:
|10
|
|
|dode
|wordt vergeten door zijn vroegere woonplaats
|-
|Gen.
|23
|:
|3
|v
|
|dode
|zijn -: Abrahams -
|-
|Jes.
|59
|:
|10
|
|
|dode
|zijn in woeste plaatsen
|-
|Pred.
|9
|:
|6
|
|
|dode
|zonder liefde, haat of nijdigheid
|-
|Joh.
|5
|:
|25
|
|
|dode
|zullen de stem van de Zoon van God horen
|-
|Richt.
|19
|:
|26
|
|
|dode
|
|-
|Matth.
|22
|:
|32
|
|
|dode
|
|-
|Jac.
|3
|:
|8
|
|
|dodelijk
|venijn
|-
|Ex.
|32
|:
|27
|
|
|doden
|bevolen
|-
|Joh.
|16
|:
|2
|
|
|doden
|christenen -: uit onwetendheid
|-
|Matth
|24
|:
|9
|
|
|doden
|christenen gedood
|-
|1 Kron.
|10
|:
|14
|
|
|doden
|de HEERE doodde Saul
|-
|2 Cor.
|3
|:
|6
|
|
|doden
|de letter doodt, de Geest maakt levend
|-
|Jac.
|5
|:
|6
|
|
|doden
|de rechtvaardige -
|-
|Rom.
|7
|:
|11
|
|
|doden
|de zonde heeft mij door het gebod gedood
|-
|1 Kron.
|7
|:
|21
|
|
|doden
|dieven doden
|-
|Mark.
|9
|:
|43
|v
|
|doden
|dood uw leden die op de aarde zijn (Paulus)
|-
|1 Kon.
|20
|:
|42
|
|
|doden
|dood wat/wie God verbannen heeft: Benhadad
|-
|Ps.
|59
|:
|12
|
|
|doden
|dood ze niet
|-
|Opb.
|2
|:
|23
|
|
|doden
|door Christus
|-
|2 Kon.
|19
|:
|35
|
|
|doden
|door een engel: 185.000 vijandige soldaten
|-
|1 Kon.
|19
|:
|17
|
|
|doden
|door een profeet
|-
|Ex.
|22
|:
|24
|
|
|doden
|door God
|-
|Num.
|3
|:
|13
|
|
|doden
|door God
|-
|1 Sam.
|2
|:
|6
|
|
|doden
|door God
|-
|Ps.
|52
|:
|7
|
|
|doden
|door God
|-
|Joz.
|10
|:
|11
|
|
|doden
|door God, meer dan door de handen der Israëlieten
|-
|Luk.
|12
|:
|5
|
|
|doden
|door God, waarna Hij in de hel kan werpen
|-
|Jes.
|37
|:
|7
|
|
|doden
|door God: de Assyriër: met het zwaard
|-
|Ex.
|4
|:
|23
|
|
|doden
|door God: de eerstgeborene van Farao
|-
|Jes.
|65
|:
|15
|
|
|doden
|door God: de ongehoorzamen van zijn volk
|-
|Klg.
|2
|:
|21
|
|
|doden
|door God: door mensenhanden
|-
|Hos.
|6
|:
|5
|
|
|doden
|door God: door middel van Zijn woord
|-
|Gen.
|38
|:
|7
|
|
|doden
|door God: Er
|-
|Job
|34
|:
|14
|
|
|doden
|door God: geest en adem tot Zich nemen
|-
|1 Sam.
|2
|:
|25
|
|
|doden
|door God: Hij wilde de zonen van Eli -
|-
|1 Sam.
|6
|:
|19
|
|
|doden
|door God: Israëlieten
|-
|Gen.
|38
|:
|10
|
|
|doden
|door God: Onan
|-
|Klg.
|3
|:
|43
|
|
|doden
|door God: overtredende Israëlieten
|-
|1Jo
|3
|:
|12
|
|
|doden
|door Kain
|-
|1 Sam.
|15
|:
|33
|
|
|doden
|door Samuel
|-
|Pred.
|3
|:
|3
|
|
|doden
|er is een tijd om te -
|-
|Luk.
|21
|
|16
|
|
|doden
|gelovigen zullen gedood worden door bekenden
|-
|Ex.
|20
|:
|13
|
|
|doden
|gij zult niet -
|-
|Ps.
|105
|:
|36
|
|
|doden
|God doodde de eerstgeboreren in Egypte
|-
|Ez.
|24
|:
|16
|
|
|doden
|God nam de vrouw van Ezechiël weg door een plaag
|-
|Mark.
|13
|:
|12
|
|
|doden
|in de eindtijd
|-
|Joz.
|8
|:
|25
|
|
|doden
|inwoners van Ai
|-
|Matth.
|16
|:
|22
|
|
|doden
|Jezus moest gedood worden
|-
|Luk.
|9
|:
|22
|
|
|doden
|Jezus moest gedood worden
|-
|Mark.
|14
|:
|55
|
|
|doden
|Jezus willen -
|-
|Luk.
|18
|
|33
|
|
|doden
|Jezus zou gedood worden
|-
|Luk.
|12
|:
|4
|
|
|doden
|lichaam -
|-
|Matth.
|10
|:
|28
|
|
|doden
|lichaam –
|-
|1Jo
|3
|:
|12
|
|
|doden
|motief: Kain
|-
|Rom.
|13
|:
|9
|
|
|doden
|niet -: verbod van de wet
|-
|Joh.
|16
|:
|2
|
|
|doden
|om een godsdienstige reden
|-
|Ps.
|44
|:
|23
|
|
|doden
|om Uwentwil worden wij de ganse dag gedood
|-
|Joz.
|10
|:
|40
|
|
|doden
|opdracht van God hier
|-
|Matth.
|22
|:
|6
|
|
|doden
|slaven van Christus gedood
|-
|Matth.
|21
|:
|35
|
|
|doden
|slaven van God gedood
|-
|Hand.
|21
|:
|31
|
|
|doden
|trachten Paulus te doden
|-
|Matth.
|5
|:
|29
|
|
|doden
|uw leden die op de aarde zijn (Paulus)
|-
|Matth.
|23
|:
|34
|
|
|doden
|van door Jezus gezondenen
|-
|Opb.
|6
|:
|11
|
|
|doden
|van gelovigen
|-
|Matth.
|19
|:
|18
|
|
|doden
|verbod
|-
|Luk.
|18
|
|20
|
|
|doden
|verboden
|-
|Jac.
|2
|:
|11
|
|
|doden
|verboden
|-
|Mark.
|3
|:
|4
|
|
|doden
|versus behouden
|-
|Dan.
|5
|:
|19
|
|
|doden
|versus in het leven behouden
|-
|Deut.
|20
|:
|18
|
|
|doden
|volkeren: reden
|-
|1 Sam.
|26
|:
|9
|
|
|doden
|voorkomen: wijzen op de gevolgen
|-
|Deut.
|20
|:
|14
|,
|16
|doden
|wel en niet te doden
|-
|Rom.
|8
|:
|13
|
|
|doden
|werkingen van het lichaam doden
|-
|Matth.
|5
|:
|21
|
|
|doden
|zie ook Moord
|-
|
|
|
|
|
|
|doden
|zie ook Uitroeien
|-
|Ex.
|2
|:
|15
|
|
|doden
|zoeken Mozes te doden: door Farao
|-
|Matth.
|18
|:
|8
|
|
|doden
|zondige leden te doden
|-
|Col.
|3
|:
|5
|
|
|doden
|doodt dan uw leden die op aarde zijn, vgl. vs. 9
|-
|Lev.
|20
|:
|6
|
|
|dodenbezweerder
|raadplegen van - verboden
|-
|Jes.
|5
|:
|14
|
|
|dodenrijk
|als verslindende
|-
|Ps.
|116
|:
|3
|
|
|dodenrijk
|angsten van het - hadden mij getroffen
|-
|2 Sam.
|22
|:
|6
|
|
|dodenrijk
|banden des -s
|-
|Ps.
|18
|:
|6
|
|
|dodenrijk
|banden des -s omringen mij
|-
|1 Sam.
|28
|:
|19
|
|
|dodenrijk
|bewustzijn in het -
|-
|Joh.
|5
|:
|25
|
|
|dodenrijk
|Christus' prediking in het -?
|-
|Ps.
|143
|:
|3
|
|
|dodenrijk
|duisternis
|-
|1 Sam.
|2
|:
|6
|
|
|dodenrijk
|God doet daarin nederdalen en daaruit weder opkomen
|-
|Ps.
|139
|:
|7
|
|
|dodenrijk
|God is ook in het -
|-
|Spr.
|5
|:
|5
|
|
|dodenrijk
|haar treden houden het - vast
|-
|Matth.
|11
|:
|23
|
|
|dodenrijk
|hemel vs. dodenrijk
|-
|Spr.
|15
|:
|24
|
|
|dodenrijk
|is beneden
|-
|Spr.
|15
|:
|11
|
|
|dodenrijk
|kennen: is voor de HERE, hij kent het
|-
|Spr.
|15
|:
|11
|
|
|dodenrijk
|kennen: voor ons onkenbaar
|-
|Matth.
|11
|:
|23
|
|
|dodenrijk
|onder de aarde schijnt, vgl. 'neergestoten'
|-
|Amos
|9
|:
|2
|
|
|dodenrijk
|onderaards
|-
|Ez.
|32
|:
|24
|
|
|dodenrijk
|plaats: onderste plaatsen der aarde
|-
|Matth.
|16
|:
|18
|
|
|dodenrijk
|poorten van het -: machten van de dood
|-
|Deut.
|31
|:
|16
|
|
|dodenrijk
|slapen met uw vaderen
|-
|Ps.
|139
|:
|8
|
|
|dodenrijk
|versus hemel daarboven
|-
|2 Sam.
|12
|:
|23
|
|
|dodenrijk
|
|-
|Ps.
|63
|:
|10
|
|
|dodenrijk
|
|-
|Jes.
|14
|:
|9
|
|
|dodenrijk
|
|-
|Ez.
|30
|:
|14
|
|
|dodenrijk
|
|-
|Ez.
|32
|:
|21
|v
|
|dodenrijk
|
|-
|Luk.
|16
|:
|23
|
|
|dodenrijk
|
|-
|1 Sam.
|31
|:
|4
| -
|5
|doding
|zelf-
|-
|Jer.
|8
|:
|3
|
|
|doding
|zelf-: massale, als oordeel
|-
|Jer.
|8
|:
|3
|
|
|doding
|zelf-: neiging
|-
|
|
|
|
|
|
|doek
|zie ook Omslagdoek
|-
|Col.
|3
|:
|12
|
|
|doel
|aandoen deugden
|-
|Pred.
|5
|:
|17
|
|
|doel
|aards -: eten en drinken en genieten
|-
|Deut.
|30
|:
|16
|
|
|doel
|algemeen: God liefhebben en in zijn wegen wandelen
|-
|Filip.
|2
|:
|20
|v
|
|doel
|altruistisch versus egoistisch
|-
|2 Tim.
|2
|:
|10
|
|
|doel
|behoudenis doen verkrijgen
|-
|1 Thess.
|2
|:
|16
|
|
|doel
|behoudenis van anderen
|-
|Tit.
|3
|:
|14
|
|
|doel
|christen, inz. Arbeider van God: goede werken
|-
|1 Pe
|2
|:
|9
|
|
|doel
|christen: Gods deugden verkondigen
|-
|1 Pe
|4
|:
|19
|
|
|doel
|christen: goeddoen
|-
|Tit.
|3
|:
|8
|
|
|doel
|christen: goede werken
|-
|1Jo
|4
|:
|17
|
|
|doel
|Christen: leven zoals Hij is
|-
|Col.
|3
|:
|10
|
|
|doel
|christen: meer en dieper kennen
|-
|2 Tim.
|3
|:
|17
|
|
|doel
|christen: volkomen, ten volle toegerust tot alle goed werk
|-
|Matth.
|5
|:
|48
|
|
|doel
|christen: volmaaktheid
|-
|Jac.
|1
|:
|4
|
|
|doel
|christen: volmaaktheid
|-
|Mark.
|12
|:
|2
|
|
|doel
|christen: vrucht dragen
|-
|Matth.
|5
|:
|45
|
|
|doel
|christen: zoon van de Vader worden
|-
|Mark.
|10
|:
|30
|
|
|doel
|Christus -: evangelie verkondigen
|-
|Gal.
|4
|:
|19
|
|
|doel
|Christus gestalte krijgend in ons
|-
|Filip.
|1
|:
|20
|
|
|doel
|Christus grootmaken: geval
|-
|Filip.
|1
|:
|26
|
|
|doel
|Christus grootmaken: roem in Hem doen toenemen
|-
|Matth.
|10
|:
|34
|
|
|doel
|Christus' -: niet: vrede
|-
|Joh.
|14
|:
|13
|
|
|doel
|Christus' -
|-
|Joh.
|18
|:
|37
|
|
|doel
|Christus' -
|-
|Joh.
|5
|:
|34
|
|
|doel
|Christus' -: behoudenis van mensen
|-
|Hebr.
|10
|:
|7
|
|
|doel
|Christus' -: doen van Gods wil
|-
|1 Pe
|3
|:
|18
|
|
|doel
|Christus' -: ons tot God brengen
|-
|Joh.
|6
|:
|38
|
|
|doel
|Christus' doel: Gods wil doen
|-
|Joh.
|17
|:
|1
|
|
|doel
|Christus'-
|-
|Mark.
|10
|:
|43
|
|
|doel
|dienstknecht zijn
|-
|Jer.
|10
|:
|23
|
|
|doel
|door God bepaald
|-
|Filip.
|1
|:
|25
|
|
|doel
|eer van God
|-
|Matth.
|6
|:
|18
|
|
|doel
|eer van mensen zoeken
|-
|Ps.
|107
|:
|7
|
|
|doel
|en weg
|-
|Hebr.
|13
|:
|21
|
|
|doel
|geestelijk –
|-
|Ef.
|4
|:
|13
|
|
|doel
|geestelijke volwassenheid
|-
|Rom.
|1
|:
|5
|
|
|doel
|geloofsgehoorzaamheid onder alle volken
|-
|Spr.
|15
|:
|9
|
|
|doel
|gerechtigheid
|-
|Filip.
|1
|:
|11
|
|
|doel
|gerechtigheid
|-
|2 Tim.
|2
|:
|22
|
|
|doel
|gerechtigheid, geloof, liefde, vrede met hen die enz.
|-
|2 Tim.
|2
|:
|4
|
|
|doel
|God behagen
|-
|2 Tim.
|2
|:
|4
|
|
|doel
|God behagen
|-
|Gal.
|1
|:
|10
|
|
|doel
|God tevreden stellen
|-
|Matth.
|5
|:
|16
|
|
|doel
|God verheerlijken
|-
|Deut.
|14
|:
|23
|
|
|doel
|God vrezen alle dagen
|-
|1 Thess.
|2
|:
|12
|
|
|doel
|Gode waardig wandelen
|-
|Ef.
|4
|:
|12
|v
|
|doel
|Gods -
|-
|Hebr.
|12
|:
|10
|
|
|doel
|Gods - met ons: deel krijgen aan zijn heiligheid
|-
|1Jo
|4
|:
|9
|
|
|doel
|Gods - met ons: leven door Christus
|-
|Luk.
|1
|:
|74
|v
|
|doel
|Gods - met ons: voor deze aarde
|-
|Ef.
|4
|:
|12
|
|
|doel
|Gods -: heiligen volmaken
|-
|Ex.
|29
|:
|46
|
|
|doel
|Gods -: met Israël: wonen onder hen
|-
|1Jo
|4
|:
|14
|
|
|doel
|Gods -: met wereld: heil
|-
|Col.
|1
|:
|22
|
|
|doel
|Gods -: ons heilig etc voor Zich te stellen
|-
|Joh.
|17
|:
|12
|
|
|doel
|Gods -: Schrift vervullen
|-
|Joh.
|12
|:
|36
|
|
|doel
|Gods doel met ons
|-
|Filip.
|1
|:
|10
|
|
|doel
|Gods lof en heerlijkheid
|-
|1 Thess.
|2
|:
|4
|
|
|doel
|goed -: God behagen
|-
|Tit.
|2
|:
|14
|
|
|doel
|goede werken
|-
|1 Tim.
|5
|:
|10
|
|
|doel
|goede werken doen
|-
|1 Tim.
|6
|:
|18
|
|
|doel
|goede werken doen
|-
|1 Thess.
|5
|:
|15
|
|
|doel
|goede: het g als doel
|-
|Filip.
|1
|:
|25
|
|
|doel
|groei, blijdschap, roem anderen bevorderen
|-
|Luk.
|24
|
|47
|
|
|doel
|groep: alle volken
|-
|Filip.
|2
|:
|11
|
|
|doel
|heerlijkheid van God de Vader
|-
|1 Pe
|1
|:
|15
|
|
|doel
|heilig worden
|-
|1 Thess.
|4
|:
|3
|
|
|doel
|heiliging
|-
|1 Thess.
|4
|:
|7
|
|
|doel
|heiliging
|-
|Mark.
|12
|:
|30
|
|
|doel
|hoogste -: liefde
|-
|Matth.
|9
|:
|13
|
|
|doel
|Jezus -
|-
|Joh.
|17
|:
|21
|
|
|doel
|Jezus' - : eenheid der gelovigen
|-
|Joh.
|17
|:
|21
|
|
|doel
|Jezus' - : geloof van de wereld
|-
|1 Tim.
|1
|:
|15
|
|
|doel
|Jezus' - : zondaars behouden
|-
|1 Tim.
|2
|:
|15
|
|
|doel
|Jezus' - op aarde
|-
|Matth.
|3
|:
|13
|
|
|doel
|Jezus' - toen hij tot Johannes kwam
|-
|Joh.
|17
|:
|26
|
|
|doel
|Jezus' -: liefde in ons
|-
|Tit.
|2
|:
|14
|
|
|doel
|Jezus' -: eigen volk verkrijgen
|-
|Matth.
|3
|:
|15
|
|
|doel
|Jezus' -: gerechtigheid vervullen
|-
|Joh.
|17
|:
|19
|
|
|doel
|Jezus' -: heiligen van ons
|-
|Tit.
|2
|:
|14
|
|
|doel
|Jezus' -: ons verlossen van alle wetteloosheid
|-
|Tit.
|2
|:
|14
|
|
|doel
|Jezus' -: onze goede werken bevorderen
|-
|Mark.
|1
|:
|38
|
|
|doel
|Jezus' -: prediken
|-
|Tit.
|2
|:
|14
|
|
|doel
|Jezus' -: reinigen
|-
|Tit.
|2
|:
|14
|
|
|doel
|Jezus' -: reinigen: ons: tot een eigen volk
|-
|Matth.
|13
|:
|44
|
|
|doel
|Jezus'- : akker met schat kopen
|-
|2 Cor.
|8
|:
|9
|
|
|doel
|Jezus'- : onze rijkdom
|-
|Joh.
|17
|:
|13
|
|
|doel
|Jezus'- met ons: blijdschap
|-
|Joh.
|18
|:
|37
|
|
|doel
|Jezus'- op aarde: getuigen van de waarheid
|-
|Matth.
|15
|:
|24
|
|
|doel
|Jezus'-: gevolg: beperking
|-
|Filip.
|1
|:
|9
|
|
|doel
|kennis, liefde, inzicht
|-
|Spr.
|24
|:
|27
|
|
|doel
|keuze
|-
|Luk.
|18
|
|16
|
|
|doel
|kinderlijk worden
|-
|Luk.
|24
|
|19
|
|
|doel
|leven voor God (en dan de medemens)
|-
|Tit.
|2
|:
|7
|
|
|doel
|leven: goede werken voortbrengen
|-
|Mark.
|3
|:
|35
|
|
|doel
|leven: wil van God doen
|-
|2 Cor.
|5
|:
|9
|
|
|doel
|levens-: Hem welbehaaglijk zijn
|-
|Matth.
|5
|:
|16
|
|
|doel
|licht laten schijnen voor het oog van de mensen
|-
|1 Tim.
|1
|:
|5
|
|
|doel
|liefde
|-
|Filip.
|1
|:
|11
|
|
|doel
|lof en heerlijkheid Gods
|-
|Gal.
|1
|:
|10
|
|
|doel
|mensen tevreden stellen (pas op)
|-
|Filip.
|1
|:
|25
|
|
|doel
|met betrekking tot de gemeente: bevordering, blijdschap van het geloof, roemen in Christus
|-
|1 Tim.
|1
|:
|5
|
|
|doel
|met oog op gemeenteleden
|-
|1 Cor.
|11
|:
|1
|
|
|doel
|navolging van Christus, zoals Paulus
|-
|Joh.
|12
|:
|35
|
|
|doel
|niet kennen: wie in de duisternis wandelt
|-
|Filip.
|2
|:
|15
|
|
|doel
|onberispelijk en rein zijn
|-
|1 Thess.
|3
|:
|13
|
|
|doel
|onberispelijk te zijn in heiligheid voor de Heer
|-
|1 Tim.
|5
|:
|7
|
|
|doel
|onberispelijk zijn
|-
|Filip.
|1
|:
|9
|
|
|doel
|onderscheiden wat het beste is
|-
|2 Cor.
|4
|:
|15
|
|
|doel
|opbouw van de heiligen
|-
|2 Pe
|3
|:
|18
|
|
|doel
|opgroeien in genade en kennis van onze Heer en Heiland Jezus Christus
|-
|Col.
|1
|:
|28
|
|
|doel
|Paulus: iedere mens volkmaakt stellen in Christus
|-
|Filip.
|3
|:
|12
|v
|
|doel
|Paulus' -: gelijkvormigheid aan Christus
|-
|Luk.
|24
|
|47
|
|
|doel
|prediking: bekering
|-
|Luk.
|24
|
|47
|
|
|doel
|prediking: bekering: aan alle volken
|-
|1 Cor.
|14
|:
|39
|
|
|doel
|profeteren: streeft ernaar te profeteren
|-
|Matth.
|6
|:
|19
| -
|21
|doel
|schatten verzamelen in hemel, niet op aarde
|-
|Hebr.
|2
|:
|10
|
|
|doel
|schepping is er om Hem
|-
|Spr.
|16
|:
|16
|
|
|doel
|stellen
|-
|Matth.
|11
|:
|1
|
|
|doel
|subdoel: Christus: prediken
|-
|Filip.
|2
|:
|15
|
|
|doel
|t.o.v. wereld: zedelijk
|-
|Rom.
|11
|:
|36
|
|
|doel
|van alle dingen is God
|-
|1Jo
|3
|:
|5
|
|
|doel
|van Christus' openbaring
|-
|Hebr.
|13
|:
|20
|
|
|doel
|van de christen
|-
|Ef.
|5
|:
|27
|
|
|doel
|van de gemeente: heilig en onberispelijk voor Christus
|-
|Matth.
|5
|:
|13
|v
|
|doel
|van een christen in deze wereld
|-
|1 Thess.
|2
|:
|12
|
|
|doel
|van een Christen: Gods koninkrijk en heerlijkheid
|-
|2 Pe
|3
|:
|11
|
|
|doel
|van een christen: heilige wandel en godsvrucht
|-
|Hebr.
|10
|:
|24
|
|
|doel
|van een christen: liefde en goede werken
|-
|Mark.
|4
|:
|21
|
|
|doel
|van een christenleven: licht verspreiden
|-
|Rom.
|14
|:
|19
|
|
|doel
|van een gelovige
|-
|Matth.
|10
|:
|25
|
|
|doel
|van een gelovige: worden als zijn Heer en Meester
|-
|Rom.
|8
|:
|29
|
|
|doel
|van ons bestaan: gelijkvormig te zijn aan het beeld van Gods Zoon
|-
|Mark.
|4
|:
|7
|
|
|doel
|van ons leven op aarde: vrucht geven
|-
|Joh.
|15
|:
|16
|
|
|doel
|van ons leven: vruchtdragen
|-
|Ef.
|2
|:
|10
|
|
|doel
|van ons nieuwe leven: goede werken
|-
|Opb.
|2
|:
|25
|
|
|doel
|vasthouden wat je hebt
|-
|Gal.
|2
|:
|4
|
|
|doel
|verkeerd -
|-
|1 Thess.
|2
|:
|4
|
|
|doel
|verkeerd -: mensen behagen
|-
|2 Tim.
|3
|:
|17
|
|
|doel
|volkomenheid, volledig geschikt, ten volle toegerust tot alle goed werk
|-
|Hebr.
|6
|:
|11
|
|
|doel
|volle zekerheid van de hoop
|-
|Matth.
|19
|:
|21
|
|
|doel
|volmaaktheid
|-
|Jac.
|1
|:
|4
|
|
|doel
|volmaaktheid
|-
|2 Cor.
|13
|:
|9
|
|
|doel
|volmaking
|-
|Matth.
|10
|:
|39
|
|
|doel
|voor christen: worden als de meester
|-
|Jer.
|3
|:
|18
|
|
|doel
|voor ogen houden: doet God ook
|-
|Matth.
|13
|:
|8
|
|
|doel
|vrucht dragen
|-
|Luk.
|13
|:
|7
|
|
|doel
|vrucht dragen
|-
|Luk.
|20
|
|10
|
|
|doel
|vrucht dragen
|-
|Filip.
|1
|:
|11
|
|
|doel
|vrucht dragen
|-
|Rom.
|7
|:
|4
|
|
|doel
|vrucht dragen voor God
|-
|Joh.
|15
|:
|8
|
|
|doel
|vrucht, verheerlijking Gods
|-
|Spr.
|15
|:
|14
|
|
|doel
|wetenschap
|-
|Matth.
|7
|:
|21
|
|
|doel
|wil van God doen
|-
|1 Thess.
|4
|:
|1
|
|
|doel
|zekere wijze van wandelen en God behagen
|-
|Pred.
|3
|:
|12
|
|
|doel
|zich verblijden en goeddoen
|-
|
|
|
|
|
|
|doel
|zie ook Voornemen
|-
|Jer.
|4
|:
|28
|
|
|doel
|zie Voornemen
|-
|1Jo
|3
|:
|22
|
|
|doel
|Zijn geboden bewaren en doen wat voor Hem welbehaaglijk is
|-
|Col.
|3
|:
|1
|
|
|doel
|zoeken de dingen die boven zijn
|-
|Matth.
|6
|:
|33
|
|
|doel
|zoeken Kon van God en Zijn gerechtigheid
|-
|Filip.
|1
|:
|10
|
|
|doel
|zuiver, onberispelijk zijn tegen de dag van Christus
|-
|Ps.
|27
|:
|4
|
|
|doel
|
|-
|Mark.
|1
|:
|38
|
|
|doelbewust
|Jezus
|-
|Filip.
|3
|:
|14
|
|
|doelbewust
|
|-
|Mark.
|1
|:
|38
|
|
|doelgericht
|Jezus
|-
|2 Tim.
|4
|:
|7
|
|
|doelgericht
|Paulus
|-
|Filip.
|2
|:
|2
|
|
|doelgericht
|samen hetzelfde bedenken
|-
|Filip.
|3
|:
|14
|
|
|doelgericht
|
|-
|Matth.
|15
|:
|24
|
|
|doelgerichtheid
|bij Jezus
|-
|1 Tim.
|5
|:
|19
|
|
|doelgroep
|bevel met oog op - der oudsten
|-
|Matth.
|10
|:
|5
|
|
|doelgroep
|geval
|-
|Matth.
|15
|:
|24
|
|
|doelgroep
|Jezus' -
|-
|Gal.
|6
|:
|10
|
|
|doelgroep
|
|-
|1 Tim.
|6
|:
|11
|
|
|doelstelling
|deugden
|-
|Spr.
|4
|:
|7
|
|
|doelstelling
|wijsheid is het voornaamste
|-
|1 Thess.
|5
|:
|15
|
|
|doelstelling
|
|-
|Job
|16
|:
|12
|
|
|doelwit
|Job een doelwit voor God
|-
|Luk.
|6
|:
|31
|
|
|doen
|aan mensen doen: regel
|-
|Col.
|3
|:
|17
|
|
|doen
|alles in de naam van de Heer Jezus
|-
|Deut.
|20
|:
|18
|
|
|doen
|anderen leren mij kwaad te doen hier
|-
|Joh.
|5
|:
|30
|
|
|doen
|Christus' -: afhankelijk van God
|-
|Joh.
|5
|:
|30
|
|
|doen
|Christus' -: Hij kan van Zichzelf niets doen
|-
|Matth.
|5
|:
|19
|
|
|doen
|dan pas leren
|-
|Hebr.
|10
|:
|36
|
|
|doen
|de wil van God -
|-
|Ps.
|103
|:
|18
|
|
|doen
|denken aan Gods bevelen om die te doen
|-
|Filip.
|2
|:
|14
|
|
|doen
|doet alles zonder tegenspreken en mopperen
|-
|Hebr.
|13
|:
|21
|
|
|doen
|door God: in ons
|-
|Jac.
|5
|:
|11
|
|
|doen
|en belijden: samenbrengen
|-
|Matth.
|23
|:
|3
|
|
|doen
|en bewaren
|-
|1 Sam.
|5
|:
|5
|
|
|doen
|en denken
|-
|2 Kon.
|3
|:
|23
|
|
|doen
|en denken
|-
|Opb.
|22
|:
|15
|
|
|doen
|en denken van een leugen
|-
|Mark.
|6
|:
|30
|
|
|doen
|en leren
|-
|Matth.
|23
|:
|3
|
|
|doen
|en wel zeggen
|-
|Joh.
|6
|:
|28
|
|
|doen
|en werken
|-
|2 Cor.
|8
|:
|10
|
|
|doen
|en willen
|-
|Joh.
|6
|:
|28
|
|
|doen
|geloven is ook doen
|-
|1Jo
|2
|:
|29
|
|
|doen
|gerechtigheid doen: en uit God geboren zijn
|-
|Ps.
|111
|:
|3
|
|
|doen
|Gods - is majesteit en heerlijkheid
|-
|Lev.
|18
|:
|4
|
|
|doen
|Gods rechten zult gij doen
|-
|Matth.
|12
|:
|50
|
|
|doen
|Gods wil -
|-
|Hebr.
|13
|:
|21
|
|
|doen
|Gods wil –: als doel
|-
|Deut.
|17
|:
|19
|
|
|doen
|Gods wil doen; en Gods woord bewaren
|-
|Ef.
|6
|:
|6
|
|
|doen
|Gods wil: van harte
|-
|Ps.
|103
|:
|20
|
|
|doen
|Gods woord doen: door engelen
|-
|Deut.
|31
|:
|12
|
|
|doen
|Gods woord doen: vereist lezen van Zijn woord
|-
|Matth.
|19
|:
|16
|
|
|doen
|goeds - om eeuwig leven te hebben
|-
|Joh.
|5
|:
|29
|
|
|doen
|het goede –
|-
|Pred.
|3
|:
|12
|
|
|doen
|hoogste doen
|-
|Luk.
|6
|:
|46
|v
|
|doen
|horen en -
|-
|Ez.
|8
|:
|12
|
|
|doen
|in de duisternis gruwelen doen
|-
|Col.
|3
|:
|17
|
|
|doen
|in werk
|-
|Col.
|3
|:
|17
|
|
|doen
|in woord
|-
|Joh.
|8
|:
|29
|
|
|doen
|Jezus -: altijd wat God behaagde
|-
|Joh.
|5
|:
|19
|
|
|doen
|Jezus over Zijn -
|-
|Mark.
|5
|:
|19
|
|
|doen
|Jezus' - en Gods -
|-
|Luk.
|6
|:
|47
|
|
|doen
|Jezus' woorden doen
|-
|2 Kon.
|13
|:
|2
|
|
|doen
|kwaad - in de ogen des HEEREN
|-
|3Jo
|
|:
|11
|
|
|doen
|kwaad -: die heeft God niet gezien
|-
|Opb.
|22
|:
|15
|
|
|doen
|leugen doen
|-
|Flm.
|
|:
|21
|
|
|doen
|meer doen dan gevraagd
|-
|Deut.
|26
|:
|16
|
|
|doen
|met ganse hart en ganse ziel
|-
|Pred.
|9
|:
|10
|
|
|doen
|met uw macht
|-
|2 Kron.
|31
|:
|21
|
|
|doen
|met zijn ganse hart
|-
|2 Kon.
|14
|:
|3
|
|
|doen
|naar alles wat je vader gedaan hebt: Amazia
|-
|Joz.
|1
|:
|8
|
|
|doen
|naar het woord van God -: na overdenken ervan
|-
|Luk.
|6
|:
|49
|
|
|doen
|niet - na horen
|-
|Rom.
|7
|:
|19
|
|
|doen
|niet -: het goede
|-
|2 Kron.
|17
|:
|4
|
|
|doen
|niet naar het - van Israël wandelen
|-
|Jac.
|2
|:
|12
|
|
|doen
|ons doen wordt geoordeeld
|-
|2 Kon.
|13
|:
|2
|
|
|doen
|recht - in de ogen des HEEREN
|-
|2 Kron.
|26
|:
|5
|
|
|doen
|recht - in de ogen Gods
|-
|2 Kron.
|25
|:
|2
|
|
|doen
|recht -, doch niet met volkomen hart
|-
|1 Kon.
|15
|:
|12
|v
|
|doen
|recht -: in de ogen des HEREN: waardoor
|-
|Matth.
|7
|:
|12
|
|
|doen
|regel
|-
|1 Sam.
|10
|:
|7
|
|
|doen
|terwijl God met je is
|-
|Col.
|3
|:
|23
|
|
|doen
|van harte iets doen
|-
|Rom.
|7
|:
|18
|
|
|doen
|van het goede: ontbrekend
|-
|Matth.
|16
|:
|27
|
|
|doen
|vergelden naar iemands doen
|-
|2 Cor.
|8
|:
|11
|
|
|doen
|voltooien
|-
|Col.
|3
|:
|23
|
|
|doen
|voor God alles doen
|-
|2 Kron.
|19
|:
|6
|
|
|doen
|voor God alles doen: voorbeeld de rechter
|-
|Joh.
|3
|:
|21
|
|
|doen
|waarheid -
|-
|Joz.
|1
|:
|8
|
|
|doen
|waarnemen te doen al wat in het wetboek geschreven is
|-
|2 Kron.
|14
|:
|2
|
|
|doen
|wat goed is in de ogen van God
|-
|Esth.
|3
|:
|11
|
|
|doen
|wat goed is in eigen ogen: Haman
|-
|Jes.
|38
|:
|3
|
|
|doen
|wat goed is in Gods ogen
|-
|1 Sam.
|1
|:
|23
|
|
|doen
|wat goed is in je ogen (goed geval)
|-
|2 Kron.
|6
|:
|11
|
|
|doen
|wat in in hart is: Salomo en de tempelbouw
|-
|1 Sam.
|10
|:
|7
|
|
|doen
|wat je hand vinden zal
|-
|1 Kon.
|22
|:
|43
|
|
|doen
|wat recht is in de ogen des HEREN
|-
|2 Kron.
|14
|:
|2
|
|
|doen
|wat recht is in Gods ogen
|-
|2 Kron.
|20
|:
|32
|
|
|doen
|wat recht is in Gods ogen
|-
|2 Kron.
|27
|:
|2
|
|
|doen
|wat recht is in Gods ogen
|-
|Micha
|6
|:
|8
|
|
|doen
|wat te -
|-
|Zach.
|7
|:
|9
|
|
|doen
|wat te -
|-
|Filip.
|4
|:
|9
|
|
|doen
|wat te doen
|-
|Luk.
|11
|:
|42
|
|
|doen
|wat te doen: volgens Jezus
|-
|1Jo
|3
|:
|22
|
|
|doen
|wat voor Hem welbehaaglijk is
|-
|Jac.
|1
|:
|22
|
|
|doen
|weest daders van het woord, niet alleen hoorders
|-
|Col.
|3
|:
|17
|
|
|doen
|werk is een vorm van doen
|-
|Joh.
|10
|:
|25
|
|
|doen
|werken: in de naam van Mijn Vader
|-
|Joh.
|13
|:
|17
|
|
|doen
|weten en doen
|-
|2 Tim.
|3
|:
|10
|
|
|doen
|wijze van doen
|-
|
|
|
|
|
|
|doen
|zie ook Weldoen
|-
|Deut.
|5
|:
|1
|
|
|doen
|
|-
|Luk.
|4
|:
|23
|
|
|dokter
|Jezus een -
|-
|Gen.
|4
|:
|12
|
|
|dolen
|Kain
|-
|Ps.
|58
|:
|4
|
|
|dolen
|leugensprekers
|-
|
|
|
|
|
|
|dolen
|zie ook Omdolen
|-
|1 Sam.
|8
|:
|5
|
|
|dominee
|begeren: aanleiding: zwakheid der broeders
|-
|1 Sam.
|10
|:
|24
|
|
|dominee
|kan verkoren zijn, ofschoon God liever anders bestuurt
|-
|Matth.
|23
|:
|8
|
|
|dominee
|onbijbels ambt
|-
|Deut.
|1
|:
|13
|
|
|dominee
|ondoenlijk ambt
|-
|Richt.
|8
|:
|23
|
|
|dominee
|ongewenst ambt (toepassing)
|-
|Ex.
|9
|:
|23
|
|
|donder
|door God gegeven
|-
|1 Sam.
|7
|:
|10
|
|
|donder
|door God gestuurd
|-
|Jes.
|29
|:
|6
|
|
|donder
|God bezoekt met -
|-
|Job
|37
|:
|5
|
|
|donder
|God dondert met Zijn stem
|-
|Job
|37
|:
|2
|v
|
|donder
|goddelijk verschijnsel
|-
|Job
|36
|:
|29
|
|
|donder
|krakingen van Gods hut
|-
|Job
|28
|:
|26
|
|
|donder
|weerlicht der -en
|-
|1 Sam.
|2
|:
|10
|
|
|donder
|zinnebeeld van Gods toorn en oordeel
|-
|Job
|40
|:
|4
|
|
|donderen
|door God: met de stem
|-
|2 Sam.
|22
|:
|14
|
|
|donderen
|door God: van de hemel
|-
|Ps.
|29
|:
|3
|
|
|donderen
|God dondert met Zijn stem
|-
|Opb.
|11
|:
|19
|
|
|donderslag
|donderslagen
|-
|Ex.
|20
|:
|18
|
|
|donderslag
|door God teweeggebrachte -en op Sinaï
|-
|Opb.
|6
|:
|1
|
|
|donderslag
|stem van een donderslag
|-
|2 Sam.
|22
|:
|8
|
|
|donderslag
|
|-
|Hgl
|1
|:
|5
|
|
|donker
|donkere huid
|-
|Deut.
|34
|:
|7
|
|
|donker
|oog kan - worden = blind worden
|-
|Hebr.
|12
|:
|18
|
|
|donkerheid
|op Horeb
|-
|Jes.
|60
|:
|2
|
|
|donkerheid
|toekomst: zal de volken bedekken
|-
|Jes.
|58
|:
|10
|
|
|donkerheid
|uw - zal zijn als de middag
|-
|2 Pe
|2
|:
|17
|
|
|donkerheid
|van de duisternis: bewaard voor de zedelozen
|-
|Jes.
|8
|:
|22
|
|
|donkerheid
|voortgedreven door -
|-
|Deut.
|14
|:
|21
|
|
|dood
| - aas eten verboden
|-
|Hag.
|2
|:
|14
|
|
|dood
| - lichaam: maakt onrein
|-
|Lev.
|21
|:
|11
|
|
|dood
| - lichaam: vermijden: door hogepriester
|-
|Col.
|3
|:
|3
|
|
|dood
| - voor de aardse dingen
|-
|Hebr.
|6
|:
|1
|
|
|dood
| -e werken
|-
|Joh.
|8
|:
|51
|
|
|dood
|aanschouwen: geenszins: door wie Jezus woord bewaard
|-
|2 Kon.
|1
|:
|4
|
|
|dood
|aanzeggen: dood van Ahazia aangezegd door Elia
|-
|1 Cor.
|15
|:
|55
|
|
|dood
|als persoon voorgesteld
|-
|Jes.
|5
|:
|25
|
|
|dood
|als straf van Godswege
|-
|Ps.
|18
|:
|5
|
|
|dood
|banden des -s hadden mij omvangen
|-
|Ps.
|116
|:
|3
|
|
|dood
|banden des -s hadden mij omvangen
|-
|2 Sam.
|22
|:
|5
|
|
|dood
|baren des -s
|-
|2 Cor.
|3
|:
|7
|
|
|dood
|bediening van de -
|-
|Matth.
|26
|:
|38
|
|
|dood
|bedroefd tot de - toe
|-
|Mark.
|14
|:
|34
|
|
|dood
|bedroefd tot de dood toe
|-
|Jes.
|25
|:
|8
|
|
|dood
|bedroeft
|-
|Luk.
|20
|
|38
|
|
|dood
|begrip: gescheiden van anderen
|-
|1 Sam.
|28
|:
|19
|
|
|dood
|bewustzijn na de -
|-
|Spr.
|11
|:
|4
|
|
|dood
|bezit redt niet van de -
|-
|Gen.
|49
|:
|18
|
|
|dood
|bij de naderende -: Op uw zaligheid wacht ik, HERE
|-
|Ps.
|68
|:
|21
|
|
|dood
|bij God zijn uitkomsten tegen de -
|-
|Spr.
|7
|:
|27
|
|
|dood
|binnenkamers van de -
|-
|Spr.
|16
|:
|14
|
|
|dood
|boden van de -
|-
|Opb.
|2
|:
|8
|
|
|dood
|Christus - geweest
|-
|Opb.
|1
|:
|18
|
|
|dood
|Christus heeft de sleutel van de dood
|-
|Joh.
|12
|:
|33
|
|
|dood
|Christus: wist welke dood Hij zou sterven
|-
|Joh.
|18
|:
|14
|
|
|dood
|Christus' -: voor ons
|-
|Joh.
|15
|:
|13
|
|
|dood
|Christus' -: voor ons bestwil
|-
|Mark.
|15
|:
|44
|
|
|dood
|Christus' -: zelfovergave
|-
|Pred.
|7
|:
|1
|
|
|dood
|dag des doods is beter dan de dag der geboorte
|-
|Gen.
|27
|:
|2
|
|
|dood
|dag van zijn dood: Izak wist die niet
|-
|2 Sam.
|7
|:
|12
|
|
|dood
|dagen vervuld
|-
|Gen.
|2
|:
|17
|
|
|dood
|de - sterven
|-
|Hand.
|25
|:
|11
|
|
|dood
|de - waard zijn: iets bedrijven dat de - waard is
|-
|Jes.
|38
|:
|18
|
|
|dood
|de - zal U niet prijzen
|-
|Spr.
|14
|:
|32
|
|
|dood
|de rechtvaardige vertrouwt als hij doodgaat
|-
|Dan.
|12
|:
|13
|
|
|dood
|der heiligen: rusten
|-
|Ex.
|8
|:
|16
| -
|17
|dood
|dode stof tot luizen maken: dat kan God
|-
|Hebr.
|9
|:
|14
|
|
|dood
|dode werken
|-
|Ps.
|55
|:
|5
|
|
|dood
|doodsangst, vgl. 4
|-
|1 Cor.
|15
|:
|21
|
|
|dood
|door een mens
|-
|Ps.
|90
|:
|3
|
|
|dood
|door God bevolen
|-
|2 Kron.
|13
|:
|20
|
|
|dood
|door God gedood
|-
|2 Cor.
|2
|:
|16
|
|
|dood
|eeuwige - voor hen die verloren gaan
|-
|Matth.
|18
|:
|8
|
|
|dood
|eeuwige dood ctr. Leven ingaan
|-
|Num.
|16
|:
|29
|
|
|dood
|en bezoeking
|-
|Luk.
|8
|:
|27
|
|
|dood
|en demonie
|-
|Luk.
|12
|:
|5
|
|
|dood
|en hel
|-
|Deut.
|30
|:
|15
|
|
|dood
|en het kwade
|-
|2 Cor.
|4
|:
|12
|
|
|dood
|en leven: werking
|-
|Luk.
|15
|:
|32
|
|
|dood
|figuurlijk
|-
|Opb.
|20
|:
|13
|
|
|dood
|gaf de doden die in hem was
|-
|Pred.
|8
|:
|8
|
|
|dood
|geen heerschappij over de dag van de dood
|-
|Luk.
|15
|:
|32
|
|
|dood
|geestelijk
|-
|1 Tim.
|5
|:
|6
|
|
|dood
|geestelijk -
|-
|Opb.
|3
|:
|1
|
|
|dood
|geestelijk -
|-
|Opb.
|3
|:
|2
|
|
|dood
|geestelijk -
|-
|Col.
|2
|:
|13
|
|
|dood
|geestelijk - : in de overtredingen en onbesnedenheid van uw vlees
|-
|Opb.
|3
|:
|1
|
|
|dood
|geestelijk - en gemis van waakzaamheid
|-
|Jes.
|25
|:
|7
|
|
|dood
|geestelijk -: zinnebeelden
|-
|Gen.
|2
|:
|17
|
|
|dood
|geestelijke -
|-
|Spr.
|7
|:
|26
| -
|27
|dood
|geestelijke -
|-
|Hos.
|13
|:
|1
|
|
|dood
|geestelijke -
|-
|Joh.
|5
|:
|24
|
|
|dood
|geestelijke -
|-
|Luk.
|15
|:
|24
|
|
|dood
|geestelijke -: begrip
|-
|Ps.
|5
|:
|10
|
|
|dood
|geestelijke -: gedragstekenen van -
|-
|Jud
|
|:
|12
|
|
|dood
|geestelijke -: twee maal
|-
|Joh.
|5
|:
|24
|
|
|dood
|geestelijke -: vgl. Adams dood
|-
|Rom.
|7
|:
|9
|v
|
|dood
|geestelijke dood: door de zonde
|-
|Jac.
|2
|:
|26
|
|
|dood
|geloof: geloof zonder werken is -
|-
|Richt.
|19
|:
|28
|
|
|dood
|gemis van communicatie
|-
|Spr.
|12
|:
|28
|
|
|dood
|gerechtigheid: in haar voetpad is de - niet
|-
|Ps.
|56
|:
|14
|
|
|dood
|gered van de dood
|-
|Rom.
|5
|:
|12
|
|
|dood
|gevolg van de zondedaad
|-
|Spr.
|21
|:
|16
|
|
|dood
|gevolg van onverstand
|-
|Job
|24
|:
|19
|
|
|dood
|gevolg van zonde
|-
|Jac.
|1
|:
|15
|
|
|dood
|gevolg van zonde
|-
|Jac.
|5
|:
|20
|
|
|dood
|gevolg van zonde
|-
|Job
|14
|:
|21
|
|
|dood
|gevolg: niet weten wat met de kinderen gebeurt
|-
|Job
|36
|:
|12
|
|
|dood
|gewelddadige -: als gevolg van zonde
|-
|Opb.
|20
|:
|14
|
|
|dood
|geworpen in de poel van vuur
|-
|Amos
|5
|:
|8
|
|
|dood
|God verandert de doodsschaduw in de morgenstond
|-
|Joh.
|21
|:
|19
|
|
|dood
|God verheerlijken met een bepaalde -
|-
|Pred.
|9
|:
|10
|
|
|dood
|graf: in het graf geen denken
|-
|2 Cor.
|1
|:
|10
|
|
|dood
|grote -
|-
|Luk.
|10
|:
|30
|
|
|dood
|half dood iemand laten liggen
|-
|Ps.
|89
|:
|49
|
|
|dood
|ieder mens onderworpen aan
|-
|Joh.
|12
|:
|10
|
|
|dood
|iem. - zoeken
|-
|2 Kron.
|32
|:
|33
|
|
|dood
|iem. eer bewijzen in zijn dood: Jehizkia
|-
|Ps.
|109
|:
|9
|
|
|dood
|iemand - wensen
|-
|2 Kron.
|18
|:
|19
|
|
|dood
|iemands dood bewerkstelligen: gewild door God
|-
|1Jo
|3
|:
|14
|
|
|dood
|in de - blijven: kenmerk: broeder niet liefhebben
|-
|Ef.
|2
|:
|5
|
|
|dood
|in de overtredingen
|-
|Rom.
|7
|:
|11
|
|
|dood
|in de zonden
|-
|Ef.
|2
|:
|1
|
|
|dood
|in overtredingen en zonden
|-
|Opb.
|1
|:
|18
|
|
|dood
|Jezus is - geweest
|-
|Jes.
|53
|:
|9
|
|
|dood
|Jezus is bij de rijke in zijn dood geweest
|-
|Hebr.
|2
|:
|9
|
|
|dood
|Jezus' -
|-
|Gen.
|37
|:
|18
|
|
|dood
|Jozefs dood beraamd door zijn broers
|-
|Rom.
|8
|:
|38
|
|
|dood
|kan ons niet scheiden van de liefde Gods in Christus Jezus
|-
|1 Sam.
|20
|:
|31
|
|
|dood
|kinds des -s
|-
|Pred.
|9
|:
|12
|
|
|dood
|komt onverwacht
|-
|Matth.
|21
|:
|41
|
|
|dood
|kwade -
|-
|1 Cor.
|15
|:
|26
|
|
|dood
|laatste vijand
|-
|Matth.
|4
|:
|16
|
|
|dood
|land en schaduw van de -
|-
|1 Tim.
|5
|:
|6
|
|
|dood
|levend - zijn
|-
|Jac.
|2
|:
|26
|
|
|dood
|lichaam zonder geest is -
|-
|Jer.
|9
|:
|22
|
|
|dood
|lichaam: niet opgeraapt
|-
|Matth.
|10
|:
|28
|
|
|dood
|lichamelijke dood vs. Ziellijke dood
|-
|Jes.
|14
|:
|11
|
|
|dood
|lichamelijke ontbinding
|-
|Spr.
|8
|:
|36
|
|
|dood
|liefhebben van de -
|-
|Hebr.
|2
|:
|9
|
|
|dood
|lijden van de -
|-
|Pred.
|7
|:
|15
|
|
|dood
|lijkt soms onterecht
|-
|Spr.
|11
|:
|19
|
|
|dood
|loon der zonde
|-
|Ruth
|1
|:
|17
|
|
|dood
|maakt scheiding tussen mensen
|-
|Opb.
|20
|:
|6
|
|
|dood
|macht der -
|-
|Hebr.
|2
|:
|14
|
|
|dood
|macht over de -: duivel had deze macht
|-
|Jes.
|14
|:
|11
|
|
|dood
|maden en wormen bedekken het lichaam
|-
|2 Kron.
|29
|:
|9
|
|
|dood
|massale - volksgenoten: gevolg van overtredingen
|-
|Hebr.
|2
|:
|14
|
|
|dood
|middel: voor Jezus om de duivel teniet te doen
|-
|Filip.
|1
|:
|23
|
|
|dood
|na de - met Christus te zijn is verreweg het beste
|-
|Filip.
|1
|:
|23
|
|
|dood
|na de dood: gelovige is met Christus
|-
|Jes.
|5
|:
|14
|
|
|dood
|na honger en dorst
|-
|Spr.
|11
|:
|19
|
|
|dood
|naar zijn - jagen
|-
|Deut.
|31
|:
|27
|
|
|dood
|niet meer leven met de aardbewoners
|-
|Hand.
|25
|:
|25
|
|
|dood
|niets bedreven dat de - waard is
|-
|Matth.
|8
|:
|28
|
|
|dood
|occupatie met de dood
|-
|Jer.
|26
|:
|11
|
|
|dood
|oordeels des -s
|-
|Spr.
|1
|:
|32
|
|
|dood
|oorzaak: dwaasheid
|-
|Spr.
|11
|:
|19
|
|
|dood
|oorzaak: kwaad
|-
|Ps.
|118
|:
|18
|
|
|dood
|overgeven ter -: niet: door God: ctr. Christus
|-
|Jes.
|25
|:
|8
|
|
|dood
|overwonnen: door God
|-
|Luk.
|22
|
|33
|
|
|dood
|Petrus verklaarde bereid te zijn met Jezus in de – te gaan
|-
|Ps.
|107
|:
|18
|
|
|dood
|poorten des -s: daaraan komen
|-
|Job
|38
|:
|17
|
|
|dood
|poorten van de -
|-
|1 Cor.
|15
|:
|56
|
|
|dood
|prikkel van de -
|-
|Ps.
|116
|:
|8
|
|
|dood
|redden van de -; door God
|-
|Spr.
|11
|:
|4
|
|
|dood
|redden van de -: gerechtigheid doet dat
|-
|Rom.
|5
|:
|14
|
|
|dood
|regeerde van Adam tot Mozes
|-
|Rom.
|5
|:
|17
|
|
|dood
|regeert door de overtreding van Adam
|-
|Job
|3
|:
|13
|
|
|dood
|rust des -s
|-
|Job
|16
|:
|15
|
|
|dood
|schaduw des -s: over mijn (Jobs) oogleden
|-
|Job
|3
|:
|5
|
|
|dood
|schaduw van de -
|-
|Luk.
|1
|:
|79
|
|
|dood
|schaduw van de -
|-
|Ps.
|107
|:
|10
|
|
|dood
|schaduw van de -: daarin zitten
|-
|Ps.
|107
|:
|14
|
|
|dood
|schaduw van de -: God voert daaruit
|-
|Matth.
|26
|:
|66
|
|
|dood
|schuldig
|-
|Joh.
|11
|:
|11
|
|
|dood
|slaap
|-
|Deut.
|31
|:
|16
|
|
|dood
|slapen
|-
|Opb.
|1
|:
|18
|
|
|dood
|sleutels van de dood en de hades
|-
|Matth.
|16
|:
|28
|
|
|dood
|smaken
|-
|Mark.
|9
|:
|1
|
|
|dood
|smaken
|-
|Luk.
|9
|:
|27
|
|
|dood
|smaken
|-
|1 Sam.
|15
|:
|3
|
|
|dood
|straf op een volk: door God bevolen mbt Amalek
|-
|Ps.
|18
|:
|6
|
|
|dood
|strikken des -s bejegenden mij
|-
|Spr.
|13
|:
|14
|
|
|dood
|strikken des -s: afwijken van - -
|-
|Spr.
|14
|:
|27
|
|
|dood
|strikken des -s: afwijken van - -
|-
|2 Tim.
|1
|:
|10
|
|
|dood
|tenietgedaan door Christus
|-
|Spr.
|24
|:
|11
|
|
|dood
|ter - gegrepen zijn: red degenen die ter - gegrepen zijn
|-
|Matth.
|20
|:
|18
|
|
|dood
|ter - veroordelen
|-
|Luk.
|23
|
|32
|
|
|dood
|ter dood brengen: boosdoeners, Jezus
|-
|Mark.
|5
|:
|3
|
|
|dood
|terrein van de duivel
|-
|1 Cor.
|15
|:
|26
|
|
|dood
|toekomst: wordt teniet gedaan
|-
|Opb.
|21
|:
|4
|
|
|dood
|toekomst: zal niet meer zijn
|-
|Ps.
|6
|:
|6
|
|
|dood
|toestand van de doden (op aards oogpunt)
|-
|Rom.
|5
|:
|12
|
|
|dood
|tot alle mensen doorgegaan
|-
|Ps.
|48
|:
|15
|
|
|dood
|tot de - toe zal God ons geleiden
|-
|Gen.
|3
|:
|19
|
|
|dood
|tot de aarde weerkeren
|-
|Opb.
|2
|:
|10
|
|
|dood
|trouw tot in de -
|-
|Opb.
|2
|:
|23
|
|
|dood
|tuchtmiddel van Christus
|-
|Opb.
|2
|:
|11
|
|
|dood
|tweede -
|-
|Opb.
|20
|:
|6
|
|
|dood
|tweede -
|-
|Opb.
|20
|:
|6
|
|
|dood
|tweede -
|-
|Opb.
|20
|:
|14
|
|
|dood
|tweede -: de poel van vuur
|-
|Opb.
|21
|:
|8
|
|
|dood
|tweede -: hel
|-
|Opb.
|21
|:
|8
|
|
|dood
|tweede -: voor wie
|-
|Joh.
|5
|:
|14
|
|
|dood
|tweede dood is erger dan ziekte op aarde
|-
|1Jo
|3
|:
|14
|
|
|dood
|uit de - overgaan in het leven
|-
|Hebr.
|5
|:
|7
|
|
|dood
|uit de – verlossen: door God: Jezus
|-
|Joh.
|5
|:
|24
|
|
|dood
|uit de dood overgegaan in het leven
|-
|Dan.
|9
|:
|26
|
|
|dood
|van Christus: gewelddadig
|-
|Col.
|1
|:
|22
|
|
|dood
|van Christus: tot verzoening
|-
|Dan.
|9
|:
|26
|
|
|dood
|van Christus: voor anderen
|-
|Ps.
|116
|:
|15
|
|
|dood
|van Gods gunstgenoten: kostelijk in Zijn ogen
|-
|2 Kon.
|9
|:
|10
|
|
|dood
|verachtelijke -
|-
|Mark.
|6
|:
|16
|
|
|dood
|verantwoordelijk voor iemands dood: Herodes voor die van Johannes
|-
|Jer.
|8
|:
|3
|
|
|dood
|verkiezen boven het leven
|-
|Job
|3
|:
|21
|
|
|dood
|verlangen naar de -
|-
|Job
|6
|:
|9
|
|
|dood
|verlangen naar de dood
|-
|Luk.
|15
|:
|24
|
|
|dood
|verloren zoon was dood (figuurlijk of gewaand)
|-
|Ps.
|103
|:
|4
|
|
|dood
|verlossing van/uit de -: door God: uw leven
|-
|1 Cor.
|15
|:
|54
|
|
|dood
|verslonden
|-
|1 Cor.
|15
|:
|21
|
|
|dood
|versus opstanding
|-
|Spr.
|14
|:
|32
|
|
|dood
|vertrouwen op God in het aangezicht van de dood
|-
|Opb.
|9
|:
|6
|
|
|dood
|vlucht weg
|-
|Col.
|2
|:
|20
|v
|
|dood
|voor de wereld: consequenties
|-
|Pred.
|7
|:
|17
|
|
|dood
|voortijdige -
|-
|Hebr.
|2
|:
|15
|
|
|dood
|vrees voor de -: voert tot slavernij
|-
|Ex.
|12
|:
|33
|
|
|dood
|vrezen dreigende massale dood
|-
|Hos.
|13
|:
|14
|
|
|dood
|vrijmaking van de dood
|-
|Luk.
|23
|
|15
|
|
|dood
|waard: Jezus heeft niets gedaan dat de – waard
|-
|Hand.
|2
|:
|24
|
|
|dood
|weeën van de -
|-
|Spr.
|16
|:
|25
|
|
|dood
|wegen van de -
|-
|Job
|10
|:
|18
|
|
|dood
|wens bij de geboorte te zijn gestorven
|-
|Job
|14
|:
|13
|
|
|dood
|wens: Job wenst in het graf te zijn
|-
|Opb.
|9
|:
|6
|
|
|dood
|wensen
|-
|Job
|2
|:
|9
|
|
|dood
|wensen dat een naaste sterft
|-
|Job
|6
|:
|9
|
|
|dood
|wensen dood te gaan
|-
|Job
|7
|:
|15
|
|
|dood
|wensen dood te gaan
|-
|2 Cor.
|4
|:
|12
|
|
|dood
|werkt in ons
|-
|1 Pe
|2
|:
|24
|
|
|dood
|wij: voor de zonden afgestorven
|-
|Mark.
|5
|:
|3
|
|
|dood
|woning in de graven hebben
|-
|Mark.
|5
|:
|13
|
|
|dood
|zich ten dode in de zee storten
|-
|
|
|
|
|
|
|dood
|zie ook Sterven
|-
|Luk.
|2
|:
|26
|
|
|dood
|zien: niet zien voordat
|-
|Hebr.
|11
|:
|5
|
|
|dood
|zien: niet zien: opdat hij (Henoch) de dood niet zag
|-
|Opb.
|12
|:
|11
|
|
|dood
|zijn leven niet liefhebben tot de dood toe
|-
|Spr.
|21
|:
|6
|
|
|dood
|zoeken
|-
|Opb.
|9
|:
|6
|
|
|dood
|zoeken
|-
|Rom.
|7
|:
|8
|
|
|dood
|zonder wet is zonde -
|-
|Opb.
|18
|:
|8
|
|
|dood
|
|-
|Ez.
|39
|:
|15
|
|
|doodgraver
|
|-
|Jer.
|26
|:
|11
|
|
|doodsbedreiging
|aan Jeremia
|-
|Jer.
|26
|:
|8
|
|
|doodsbedreiging
|Jeremia bedreigd met de dood
|-
|Luk.
|23
|
|22
|
|
|doodschuld
|geen – in Jezus vinden
|-
|Luk.
|23
|
|15
|
|
|doodschuldig
|Jezus niet –
|-
|Jer.
|8
|:
|3
|
|
|doodscultuur
|(toepassing)
|-
|2 Cor.
|11
|:
|23
|
|
|doodsgevaar
|dikwijls in -en
|-
|Ps.
|143
|:
|1
|v
|
|doodsgevaar
|
|-
|Deut.
|13
|:
|9
|
|
|doodslaan
|die tot afgoderij aanport
|-
|Deut.
|4
|:
|42
|
|
|doodslaan
|uit haat of niet
|-
|Deut.
|5
|:
|17
|
|
|doodslaan
|verboden
|-
|Hos.
|4
|:
|2
|
|
|doodslaan
|
|-
|2 Kon.
|6
|:
|21
|
|
|doodslag
|belet: door Elisa
|-
|2 Kon.
|3
|:
|19
|
|
|doodslag
|bevolen door God
|-
|Ex.
|2
|:
|12
|
|
|doodslag
|door Mozes: van de waterputsters
|-
|1 Sam.
|26
|:
|9
|
|
|doodslag
|en levensbeschouwing
|-
|1 Sam.
|26
|:
|9
|
|
|doodslag
|en mensbeeld: Saul is gezalfde des HEEREN
|-
|2 Kon.
|11
|:
|16
|
|
|doodslag
|geval: op last van de priester
|-
|Gen.
|49
|:
|6
|
|
|doodslag
|in toorn
|-
|Deut.
|19
|:
|4
|
|
|doodslag
|ongewild, per ongeluk
|-
|1 Kron.
|22
|:
|8
|
|
|doodslag
|onheilig in Gods ogen
|-
|Joz.
|20
|:
|3
|v
|
|doodslag
|onopzettelijke -
|-
|Gen.
|27
|:
|41
|
|
|doodslag
|voorgenomen -: door Ezau
|-
|Ex.
|21
|:
|12
|v
|
|doodslag
|wetten over -
|-
|Ex.
|21
|:
|14
|
|
|doodslag
|
|-
|1 Tim.
|1
|:
|10
|
|
|doodslager
|terechtwijzen door de wet
|-
|Ps.
|44
|:
|20
|
|
|doodsschaduw
|bedekt met een -
|-
|Hand.
|28
|:
|18
|
|
|doodsschuld
|geen - in Paulus
|-
|Hand.
|13
|:
|28
|
|
|doodsschuld
|geen enkele - in Jezus gevonden
|-
|1 Kon.
|13
|:
|24
|
|
|doodstraf
|aan een profeet voltrokken
|-
|Gen.
|20
|:
|3
|
|
|doodstraf
|aangekondigd (gedreigd) door God, maar later ingetrokken
|-
|Richt.
|20
|:
|13
|
|
|doodstraf
|beoogd
|-
|Richt.
|6
|:
|30
|
|
|doodstraf
|bepaald voor Gideon
|-
|Jer.
|26
|:
|16
|
|
|doodstraf
|betwist
|-
|Gen.
|26
|:
|11
|
|
|doodstraf
|bij Filistijnen ingesteld voor een bepaald vergrijp
|-
|Joh.
|19
|:
|7
|
|
|doodstraf
|Christus' -: aanklacht: zichzelf Gods Zoon gemaakt
|-
|Richt.
|21
|:
|10
|
|
|doodstraf
|collectieve -: geval
|-
|Opb.
|11
|:
|5
|
|
|doodstraf
|door God bevolen
|-
|Gen.
|38
|:
|7
|
|
|doodstraf
|door God uitgevoerd
|-
|Gen.
|38
|:
|10
|
|
|doodstraf
|door God uitgevoerd
|-
|Num.
|14
|:
|37
|
|
|doodstraf
|door God uitgevoerd voor tien verspieders
|-
|Num.
|25
|:
|4
|
|
|doodstraf
|door ophanging
|-
|Esth.
|2
|:
|23
|
|
|doodstraf
|door ophanging
|-
|Deut.
|13
|:
|11
|
|
|doodstraf
|effect: vrees, stoppen met zondigen
|-
|2 Kon.
|14
|:
|6
|
|
|doodstraf
|en generaties
|-
|1 Kron.
|13
|:
|10
|
|
|doodstraf
|geval: toegepast door God
|-
|Mark.
|13
|:
|12
|
|
|doodstraf
|in de eindtijd
|-
|Gen.
|20
|:
|7
|
|
|doodstraf
|kan kinderen van de dader meetreffen
|-
|Deut.
|24
|:
|16
|
|
|doodstraf
|kind niet doden voor de vader of omgekeerd
|-
|Joz.
|1
|:
|18
|
|
|doodstraf
|makkelijker toegepast dan bij ons
|-
|Ezra
|7
|:
|26
|
|
|doodstraf
|mogelijkheid in Perzie
|-
|Lev.
|20
|:
|4
|
|
|doodstraf
|nalaten
|-
|Ex.
|21
|:
|12
|
|
|doodstraf
|niet verkeerd op zich
|-
|Gen.
|2
|:
|17
|
|
|doodstraf
|om eten van de boom der kennis van goed en kwaad
|-
|Lev.
|20
|:
|15
|v
|
|doodstraf
|op bestialiteit
|-
|Lev.
|17
|:
|4
|
|
|doodstraf
|op bloedvergieten van slachtoffers
|-
|Gen.
|9
|:
|6
|
|
|doodstraf
|op dood
|-
|Joz.
|1
|:
|18
|
|
|doodstraf
|op ongehoorzaamheid aan Jozua: bij de Gadieten
|-
|Esth.
|4
|:
|11
|
|
|doodstraf
|op ongevraagd binnentreden bij de koning Ahasveros
|-
|Lev.
|20
|:
|10
|
|
|doodstraf
|op overspel
|-
|Ex.
|35
|:
|2
|
|
|doodstraf
|op schending van de sabbat
|-
|Lev.
|20
|:
|18
|
|
|doodstraf
|op seksuele omgang met een vrouw in haar afzondering
|-
|Lev.
|20
|:
|14
|
|
|doodstraf
|op seksuele omgang van een man met een vrouw en haar moeder
|-
|Lev.
|20
|:
|9
|
|
|doodstraf
|op vloeken van vader of moeder
|-
|Mark.
|7
|:
|10
|
|
|doodstraf
|op vloeken van vader of moeder door een kind
|-
|Deut.
|13
|:
|10
|
|
|doodstraf
|steniging
|-
|Deut.
|21
|:
|21
|
|
|doodstraf
|steniging
|-
|Joz.
|7
|:
|15
|,
|25
|doodstraf
|steniging, daarna verbranding
|-
|Gen.
|38
|:
|24
|
|
|doodstraf
|toegedacht aan Tamar
|-
|Gen.
|31
|:
|32
|
|
|doodstraf
|toegestaan: door Jakob: aan de dief van de terafim
|-
|Num.
|35
|:
|16
|v
|
|doodstraf
|van de doodslager, geboden
|-
|Deut.
|13
|:
|8
|
|
|doodstraf
|voor afgodisch misleidend familielid
|-
|Gen.
|20
|:
|7
|
|
|doodstraf
|voor de dader en al wat van hem is
|-
|Lev.
|24
|:
|17
|
|
|doodstraf
|voor de doodslager
|-
|Lev.
|24
|:
|16
|
|
|doodstraf
|voor de Godslasteraar
|-
|Deut.
|24
|:
|7
|
|
|doodstraf
|voor dief van zielen
|-
|Lev.
|19
|:
|8
|
|
|doodstraf
|voor eten dankoffer op 3e dag
|-
|Deut.
|13
|:
|15
|
|
|doodstraf
|voor hele stad
|-
|2 Kron.
|15
|:
|13
|
|
|doodstraf
|voor het niet zoeken van Jahweh
|-
|Num.
|19
|:
|13
|
|
|doodstraf
|voor nalatigheid tot reiniging
|-
|Num.
|19
|:
|20
|
|
|doodstraf
|voor nalatigheid tot reiniging
|-
|Ezra
|6
|:
|11
|
|
|doodstraf
|voor ongehoorzaamheid
|-
|Deut.
|22
|:
|21
|
|
|doodstraf
|voor ontuchtige vrouw
|-
|Deut.
|13
|:
|5
|
|
|doodstraf
|voor valse afgodische profeet
|-
|Num.
|3
|:
|10
|,
|38
|doodstraf
|voor valse priester
|-
|Deut.
|22
|:
|25
|
|
|doodstraf
|voor verkrachting ondertrouwde
|-
|Num.
|1
|:
|51
|
|
|doodstraf
|voor vreemde die bij tabernakel komt
|-
|Ex.
|21
|:
|14
|v
|
|doodstraf
|
|-
|Deut.
|19
|:
|12
|v
|
|doodstraf
|
|-
|2 Kon.
|14
|:
|5
|
|
|doodstraf
|
|-
|2 Kron.
|25
|:
|4
|
|
|doodstraf
|
|-
|Job
|34
|:
|14
|
|
|doodstraf
|
|-
|Matth.
|15
|:
|4
|
|
|doodstraf
|
|-
|Mark.
|7
|:
|10
|
|
|doodstraf
|
|-
|Rom.
|1
|:
|32
|
|
|doodstraf
|
|-
|Rom.
|13
|:
|4
|
|
|doodstraf
|
|-
|Hebr.
|10
|:
|28
|
|
|doodstraf
|
|-
|Gen.
|30
|:
|1
|
|
|doodswens
|en onvervulde geestelijke behoefte
|-
|Jona
|4
|:
|3
|
|
|doodswens
|
|-
|Luk.
|24
|
|20
|
|
|doodvonnis
|overleveren tot het –
|-
|2 Cor.
|1
|:
|9
|
|
|doodvonnis
|
|-
|Deut.
|21
|:
|22
|
|
|doodzonde
|
|-
|
|
|
|
|
|
|doof
|zie ook Hardhorend
|-
|Ps.
|83
|:
|2
|
|
|doof
|
|-
|Ps.
|58
|:
|5
|
|
|doofheid
|geestelijke -
|-
|Jes.
|42
|:
|18
|v
|
|doofheid
|geestelijke -
|-
|Jes.
|43
|:
|7
|
|
|doofheid
|geestelijke -
|-
|Jer.
|6
|:
|10
|
|
|doofheid
|geestelijke -
|-
|Mark.
|4
|:
|12
|
|
|doofheid
|geestelijke -
|-
|Joh.
|8
|:
|43
|
|
|doofheid
|geestelijke -
|-
|Joh.
|18
|:
|37
|
|
|doofheid
|geestelijke -
|-
|Jer.
|5
|:
|21
|
|
|doofheid
|geestelijke - gevolg van zonde, vs 25
|-
|Mark.
|8
|:
|18
|
|
|doofheid
|geestelijke -: begrip
|-
|Ez.
|12
|:
|2
|
|
|doofheid
|geestelijke -: oorzaak: wederspannigheid
|-
|Matth.
|11
|:
|5
|
|
|doofheid
|genezen
|-
|Mark.
|7
|:
|32
|v
|
|doofstomme
|genezing
|-
|1 Pe
|3
|:
|21
|
|
|doop
|betekenis
|-
|Col.
|2
|:
|11
|
|
|doop
|betekenis: begrafenis met Christus
|-
|Col.
|2
|:
|11
|
|
|doop
|door onderdompeling: begrafenis
|-
|Hand.
|22
|:
|16
|
|
|doop
|en afwassing van zonden
|-
|Joh.
|3
|:
|25
|
|
|doop
|en reiniging
|-
|Mark.
|10
|:
|38
|
|
|doop
|fig. lijden
|-
|Luk.
|12
|:
|49
|
|
|doop
|Jezus: "tweede" doop
|-
|Hand.
|10
|:
|37
|
|
|doop
|Johannes de Doper predikte de doop
|-
|Hand.
|9
|:
|18
|
|
|doop
|na bekering en geloof: Saulus
|-
|Hand.
|8
|:
|36
|
|
|doop
|noemen bij of na evangelisatie
|-
|Matth.
|3
|:
|16
|
|
|doop
|onderdompeling in water
|-
|Hand.
|8
|:
|38
| -
|39
|doop
|onderdompeling: bewijs: "afdalen in het water", "uit het water opgekomen"
|-
|Hand.
|10
|:
|47
|
|
|doop
|onmiddellijk na ontvangst van de Heilige Geest
|-
|Luk.
|7
|:
|30
|
|
|doop
|ontwijken
|-
|Hand.
|13
|:
|24
|
|
|doop
|van bekering
|-
|Hand.
|19
|:
|4
|
|
|doop
|van bekering
|-
|Luk.
|3
|:
|3
|
|
|doop
|van bekering: die doop predikte Johannes
|-
|Hand.
|16
|:
|33
|
|
|doop
|van het huisgezin van de gevangenbewaarder
|-
|Matth.
|3
|:
|13
|
|
|doop
|van Jezus
|-
|Matth.
|21
|:
|25
|
|
|doop
|van Johannes
|-
|Luk.
|7
|:
|29
|
|
|doop
|van Johannes
|-
|Hand.
|19
|:
|3
|
|
|doop
|van Johannes
|-
|Luk.
|20
|
|4
|
|
|doop
|van Johannes: uit de hemel
|-
|
|
|
|
|
|
|doop
|zie ook Dopen
|-
|Hebr.
|10
|:
|22
|
|
|doop
|
|-
|Joh.
|1
|:
|28
|
|
|doopplaats
|van Johannes de Doper: over de Jordaan
|-
|Joh.
|1
|:
|3
|
|
|door
| - Hem: alles in mijn leven
|-
|1 Tim.
|5
|:
|6
|
|
|door
|geestelijk - zijn: van een gelovige
|-
|Rom.
|11
|:
|36
|
|
|door
|God zijn alle dingen
|-
|Rom.
|1
|:
|8
|
|
|door
|Jezus Christus: danken
|-
|Job
|30
|:
|17
|
|
|doorboren
|beenderen: van Job
|-
|1 Tim.
|6
|:
|10
|
|
|doorboren
|zich - met vele smarten
|-
|Ps.
|139
|:
|23
|
|
|doorgronden
|door God: mij
|-
|Ps.
|139
|:
|1
|
|
|doorgronden
|door God: van mij
|-
|Jes.
|40
|:
|28
|
|
|doorgronding
|van Gods verstand is geen - door de mens
|-
|Mark.
|12
|:
|15
|
|
|doorhebben
|Jezus had hun huichelarij door
|-
|Job
|35
|:
|15
|
|
|doorkennen
|
|-
|Richt.
|8
|:
|7
|
|
|doorn
|doornen en distels
|-
|Hos.
|10
|:
|8
|
|
|doorn
|doornen en distels
|-
|Jes.
|5
|:
|6
|
|
|doorn
|doornen in de wijngaard
|-
|Spr.
|22
|:
|5
|
|
|doorn
|doornen zijn in de weg van de verkeerde
|-
|Mark.
|4
|:
|7
|
|
|doorn
|dorens verstikken opschietend zaad
|-
|Micha
|7
|:
|4
|
|
|doorn
|fig. smart aanbrengend slecht mens
|-
|Ez.
|28
|:
|24
|
|
|doorn
|fig. smartende mens of volk
|-
|2 Sam.
|23
|:
|6
|
|
|doorn
|fig. van mens
|-
|2 Sam.
|23
|:
|6
|v
|
|doorn
|fig. van mens: oordeel over -
|-
|Joz.
|23
|:
|13
|
|
|doorn
|Kanaänieten tot een –
|-
|Matth.
|27
|:
|29
|
|
|doorn
|kroon van dorens
|-
|Jes.
|55
|:
|13
|
|
|doorn
|toekomst: maakt plaats voor een denneboom
|-
|2 Cor.
|12
|:
|7
|
|
|doorn
|voor het vlees
|-
|Jer.
|4
|:
|3
|
|
|doorn
|zaait niet onder de doornen
|-
|Matth.
|13
|:
|22
|
|
|doorn
|zinnebeeldig
|-
|Jes.
|32
|:
|13
|
|
|doorn
|
|-
|Richt.
|9
|:
|14
|
|
|doornenbos
|
|-
|Spr.
|15
|:
|19
|
|
|doornheg
|weg van de luiaard als een -
|-
|Dan.
|7
|:
|15
|
|
|doorsteken
|Daniëls geest werd doorstoken in het midden van zijn lichaam
|-
|Joh.
|19
|:
|37
|
|
|doorsteken
|Jezus doorstoken
|-
|Deut.
|15
|:
|17
|
|
|doorsteken
|oor van een slaaf
|-
|Hebr.
|11
|:
|29
|
|
|doortocht
|door de Rode Zee
|-
|Joz.
|24
|:
|6
|
|
|doortocht
|door de Schelfzee
|-
|Jes.
|63
|:
|12
|
|
|doortocht
|door de Schelfzee: reden
|-
|Jes.
|63
|:
|11
|
|
|doortocht
|door de zee
|-
|Joz.
|4
|:
|23
|
|
|doortocht
|door Schelfzee en Jordaan
|-
|Jes.
|55
|:
|10
|
|
|doorvochtigen
|de aarde –: door neerslag
|-
|Joz.
|18
|:
|3
|
|
|doorwandelen
|het land Kanaän -
|-
|Opb.
|2
|:
|23
|
|
|doorzoeken
|door Christus: innerlijk van ons
|-
|Spr.
|28
|:
|11
|
|
|doorzoeken
|iem. -
|-
|Klg.
|3
|:
|40
|
|
|doorzoeken
|laat ons onze wegen –
|-
|Richt.
|18
|:
|2
|
|
|doorzoeken
|land –
|-
|Job
|33
|:
|24
|
|
|doorzoeken
|niet te doorzoeken: Gods ingrijpen
|-
|Rom.
|8
|:
|27
|
|
|doorzoeken
|van de harten: door God
|-
|Gal.
|5
|:
|9
|
|
|doorzuren
|een beetje zuurdeeg doorzuurt het hele deeg
|-
|Matth.
|3
|:
|6
|
|
|dopen
|betekenis: onderdompeling
|-
|Hand.
|10
|:
|48
|
|
|dopen
|bevel tot -
|-
|Joh.
|3
|:
|22
|
|
|dopen
|door Jezus
|-
|Joh.
|3
|:
|26
|
|
|dopen
|door Jezus
|-
|Luk.
|3
|:
|16
|
|
|dopen
|door Jezus: met Heilige Geest en vuur
|-
|Joh.
|1
|:
|25
|
|
|dopen
|door Johannes de Doper
|-
|Mark.
|1
|:
|10
|
|
|dopen
|door onderdompeling: "uit het water opsteeg"
|-
|Joh.
|3
|:
|23
|
|
|dopen
|door onderdompeling: bewijsgrond voor het feit: "daar was veel water"
|-
|Gal.
|3
|:
|28
|
|
|dopen
|en Christus aandoen
|-
|Mark.
|10
|:
|39
|
|
|dopen
|fig. lijden ondergaan
|-
|Hand.
|22
|:
|16
|
|
|dopen
|gedoopt worden onder aanroeping van Jezus' naam
|-
|Luk.
|7
|:
|29
|
|
|dopen
|gedoopt zijn met de doop van Johannes
|-
|Hand.
|16
|:
|15
|
|
|dopen
|huisgezin gedoopt
|-
|Opb.
|19
|:
|13
|
|
|dopen
|in bloed gedoopt kleed: draagt Jezus bij zijn verschijning in de wereld
|-
|Hand.
|2
|:
|38
|
|
|dopen
|in de naam van Jezus Christus
|-
|Hand.
|10
|:
|48
|
|
|dopen
|in de naam van Jezus Christus
|-
|Mark.
|1
|:
|5
|
|
|dopen
|in de rivier de Jordaan
|-
|Mark.
|1
|:
|4
|
|
|dopen
|in de woestijn
|-
|Joh.
|4
|:
|2
|
|
|dopen
|Jezus doopt niet zelf, maar zijn discipelen
|-
|Joh.
|4
|:
|2
|
|
|dopen
|Jezus doopte niet zelf
|-
|Mark.
|1
|:
|9
|
|
|dopen
|Jezus werd gedoopt
|-
|Hand.
|1
|:
|5
|
|
|dopen
|met heilige Geest
|-
|Matth.
|3
|:
|11
|
|
|dopen
|met Heilige Geest
|-
|Joh.
|1
|:
|33
|
|
|dopen
|met Heilige Geest
|-
|Matth.
|3
|:
|11
|
|
|dopen
|met of in water
|-
|Matth.
|3
|:
|11
|
|
|dopen
|met vuur
|-
|Joh.
|1
|:
|31
|
|
|dopen
|met water
|-
|Joh.
|1
|:
|33
|
|
|dopen
|met water
|-
|Hand.
|1
|:
|5
|
|
|dopen
|met water: door Johannes
|-
|Joh.
|1
|:
|25
|
|
|dopen
|met water: door Johannes de Doper
|-
|Joh.
|1
|:
|31
|
|
|dopen
|met water: door Johannes de Doper: reden
|-
|Hand.
|22
|:
|16
|
|
|dopen
|na bekering en geloof
|-
|Mark.
|16
|:
|16
|
|
|dopen
|na geloofd te hebben
|-
|Hand.
|16
|:
|15
|
|
|dopen
|na geloven
|-
|Hand.
|16
|:
|33
|
|
|dopen
|na geloven
|-
|Hand.
|18
|:
|8
|
|
|dopen
|na geloven
|-
|Mark.
|16
|:
|16
|
|
|dopen
|noodzakelijk
|-
|Hand.
|8
|:
|12
|
|
|dopen
|op geloof
|-
|Joh.
|1
|:
|33
|
|
|dopen
|opdracht om te – met water
|-
|Hand.
|2
|:
|38
|
|
|dopen
|opdracht tot -
|-
|Gal.
|3
|:
|28
|
|
|dopen
|tot Christus
|-
|Hand.
|8
|:
|16
|
|
|dopen
|tot de naam van de Heer Jezus
|-
|Hand.
|19
|:
|5
|
|
|dopen
|tot de naam van de Heer Jezus
|-
|Matth.
|28
|:
|19
|
|
|dopen
|tot de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest
|-
|Matth.
|3
|:
|11
|
|
|dopen
|tot: bekering
|-
|Hand.
|19
|:
|5
|
|
|dopen
|twee maal gedoopt worden
|-
|1 Cor.
|15
|:
|29
|
|
|dopen
|voor de doden worden gedoopt
|-
|Hand.
|2
|:
|41
|
|
|dopen
|wanneer: na aanneming van het woord van de apostel Petrus
|-
|2 Kon.
|5
|:
|14
|
|
|dopen
|zich - in de Jordaan: door Naaman
|-
|
|
|
|
|
|
|dopen
|zie ook Doop
|-
|Hand.
|8
|:
|38
|
|
|doper
|Filippus
|-
|Hos.
|2
|:
|2
|
|
|dor
|als een - land zetten: als straf
|-
|Jes.
|56
|:
|3
|
|
|dor
|dorre boom
|-
|Richt.
|1
|:
|15
|
|
|dor
|land
|-
|Richt.
|1
|:
|27
|
|
|Dor
|
|-
|Matth.
|13
|:
|7
|
|
|doren
| -s zinnebeeld van zorgen en rijkdom
|-
|Luk.
|8
|:
|7
|
|
|doren
|dorens verstikten het zaad
|-
|Hebr.
|6
|:
|8
|
|
|doren
|dorens voortbrengen
|-
|Matth.
|7
|:
|16
|
|
|dorens
|fig. een valse profeet
|-
|Luk.
|13
|:
|22
|
|
|dorp
|Jezus reisde door steden en dorpen
|-
|2 Kon.
|23
|:
|4
|
|
|dorpelbewaarder
|
|-
|2 Kon.
|25
|:
|18
|
|
|dorpelbewaarder
|
|-
|Deut.
|25
|:
|4
|
|
|dorsen
|dorsende os niet muilbanden
|-
|Richt.
|8
|:
|7
|
|
|dorsen
|vlees – met doornen en distelen
|-
|Jes.
|25
|:
|10
|
|
|dorsen
|
|-
|Jes.
|21
|:
|10
|
|
|dorsing
|
|-
|Jes.
|41
|:
|15
|
|
|dorsslede
|fig. Israël tot een - gesteld
|-
|Jes.
|5
|:
|13
|
|
|dorst
|als straf
|-
|Hos.
|2
|:
|2
|
|
|dorst
|als straf
|-
|Deut.
|28
|:
|48
|
|
|dorst
|als vloek
|-
|Klg.
|4
|:
|4
|
|
|dorst
|bij kinderen
|-
|Joh.
|4
|:
|13
|
|
|dorst
|blijvend lessen: kan Jezus
|-
|Jes.
|48
|:
|21
|
|
|dorst
|geen - dankzij God die voorzag
|-
|Opb.
|7
|:
|16
|
|
|dorst
|geen - meer
|-
|Joh.
|4
|:
|14
|
|
|dorst
|geen - meer in eeuwigheid: dankzij het water dat Christus geeft
|-
|Ps.
|143
|:
|6
|
|
|dorst
|geestelijke -
|-
|Joh.
|7
|:
|37
|
|
|dorst
|geestelijke -
|-
|Opb.
|21
|:
|6
|
|
|dorst
|geestelijke -
|-
|Opb.
|22
|:
|17
|
|
|dorst
|geestelijke -: die kome
|-
|Joh.
|6
|:
|35
|
|
|dorst
|geestelijke -: Jezus voorziet erin
|-
|Neh.
|9
|:
|20
|
|
|dorst
|gelest door water
|-
|1 Sam.
|30
|:
|12
|
|
|dorst
|geval
|-
|Jes.
|49
|:
|10
|
|
|dorst
|God doet - ophouden
|-
|Jes.
|41
|:
|17
|
|
|dorst
|God voorziet
|-
|2 Cor.
|11
|:
|27
|
|
|dorst
|in -
|-
|Matth.
|25
|:
|35
|
|
|dorst
|Jezus had - , in zijn leerlingen
|-
|1 Cor.
|4
|:
|11
|
|
|dorst
|lijden
|-
|Jes.
|5
|:
|13
|
|
|dorst
|oordeel
|-
|Richt.
|15
|:
|18
|
|
|dorst
|Simson
|-
|Neh.
|9
|:
|15
|
|
|dorst
|water uit de steenrots voor hun dorst
|-
|Ex.
|17
|:
|17
|v
|
|dorst
|
|-
|Matth.
|5
|:
|6
|
|
|dorsten
|geestelijk -: naar gerechtigheid
|-
|Richt.
|4
|:
|19
|
|
|dorsten
|mij dorst, zei Sisera tot Jaël
|-
|Ps.
|63
|:
|2
|
|
|dorsten
|naar God
|-
|Ps.
|42
|:
|3
|
|
|dorsten
|van de ziel naar God
|-
|Ps.
|107
|:
|9
|
|
|dorstig
|dorstige ziel verzadigd door God
|-
|Jes.
|55
|:
|1
|
|
|dorstige
|alle gij -n, komt tot de wateren
|-
|Jes.
|29
|:
|8
|
|
|dorstige
|droom van een -
|-
|Jes.
|32
|:
|6
|
|
|dorstige
|
|-
|Jes.
|21
|:
|10
|
|
|dorsvloer
|
|-
|Hos.
|13
|:
|3
|
|
|dorsvloer
|
|-
|Mark.
|7
|:
|32
|
|
|dove
|die moeilijk sprak
|-
|Ex.
|4
|:
|11
|
|
|dove
|door God gemaakt
|-
|Luk.
|7
|:
|22
|
|
|dove
|doven horen
|-
|Matth.
|11
|:
|5
|
|
|dove
|doven kunnen horen
|-
|Jes.
|42
|:
|18
|
|
|dove
|hoort, u doven!
|-
|Lev.
|19
|:
|14
|
|
|dove
|niet vloeken
|-
|Jes.
|35
|:
|5
|
|
|dove
|toekomst: oren der -n zullen geopend worden
|-
|Jes.
|29
|:
|18
|
|
|dove
|zullen horen
|-
|Joh.
|16
|:
|12
|
|
|draagkracht
|beperkte -
|-
|Ex.
|18
|:
|18
|
|
|draagkracht
|
|-
|Ps.
|91
|:
|13
|
|
|draak
|de - zult u vertreden
|-
|Jes.
|43
|:
|20
|
|
|draak
|de draken zullen God eren
|-
|Mal.
|1
|:
|3
|
|
|draak
|draken der woestijn
|-
|Opb.
|20
|:
|2
|
|
|draak
|gegrepen
|-
|Opb.
|12
|:
|9
|
|
|draak
|grote -
|-
|Job
|30
|:
|29
|
|
|draak
|ik ben de -en een broeder geworden
|-
|Opb.
|16
|:
|13
|
|
|draak
|mond van de -
|-
|Ps.
|44
|:
|20
|
|
|draak
|plaats der -en
|-
|Opb.
|12
|:
|13
|
|
|draak
|satan
|-
|Opb.
|13
|:
|11
|
|
|draak
|spreekt
|-
|Jes.
|30
|:
|6
|
|
|draak
|vurige vliegende -
|-
|Jes.
|27
|:
|1
|
|
|draak
|
|-
|Opb.
|12
|:
|3
|
|
|draak
|
|-
|Deut.
|28
|:
|18
|
|
|dracht
|van koeien
|-
|Jes.
|63
|:
|9
|
|
|dragen
|door God
|-
|Jes.
|46
|:
|4
|
|
|dragen
|door God: de Israëlieten: tot de grijsheid toe
|-
|Jes.
|40
|:
|11
|
|
|dragen
|door God: de lammeren
|-
|Jes.
|46
|:
|4
|
|
|dragen
|door God: Israël
|-
|Jes.
|53
|:
|4
|
|
|dragen
|door Jezus: onze smarten
|-
|Gal.
|6
|:
|2
|
|
|dragen
|draagt elkanders lasten
|-
|Ex.
|18
|:
|22
|
|
|dragen
|dragen met Mozes
|-
|Jes.
|45
|:
|20
|
|
|dragen
|god – die niet verlossen kan
|-
|Hebr.
|1
|:
|3
|
|
|dragen
|Jezus: de Zoon draagt alle dingen door het woord van Zijn kracht
|-
|Luk.
|11
|:
|46
|
|
|dragen
|moeilijk te dragen lasten
|-
|Joh.
|16
|:
|12
|
|
|dragen
|niet kunnen -
|-
|Ex.
|28
|:
|12
|
|
|dragen
|op de schouders: namen der kinderen Israëls
|-
|Job
|31
|:
|36
|
|
|dragen
|op zijn schouder
|-
|Hebr.
|13
|:
|13
|
|
|dragen
|smaad dragen: Zijn smaad dragen
|-
|Hebr.
|9
|:
|28
|
|
|dragen
|zonden -: door Christus
|-
|Ez.
|12
|:
|6
|
|
|drama
|om iets uit te beelden
|-
|Joh.
|6
|:
|52
|v
|
|drank
|de ware -: Jezus' leven, bloed
|-
|Spr.
|23
|:
|33
|
|
|drank
|doet hart verkeerdheden spreken
|-
|Ef.
|5
|:
|18
|
|
|drank
|en losbandigheid
|-
|Pred.
|2
|:
|3
|
|
|drank
|ervaring met -
|-
|Jer.
|9
|:
|15
|
|
|drank
|fig. kwade - straf
|-
|Richt.
|19
|:
|22
|
|
|drank
|maakt hart vrolijk
|-
|Ruth
|3
|:
|7
|
|
|drank
|maakt hart vrolijk
|-
|Spr.
|23
|:
|33
|
|
|drank
|maakt losbandig
|-
|Hos.
|7
|:
|5
|
|
|drank
|misbruik
|-
|Luk.
|1
|:
|15
|
|
|drank
|sterke - : t.o. vervulling met H. Geest
|-
|Ps.
|69
|:
|13
|
|
|drank
|sterke - drinken
|-
|Spr.
|20
|:
|1
|
|
|drank
|sterke - is woelig
|-
|Richt.
|13
|:
|4
|
|
|drank
|sterke - verboden
|-
|Jes.
|28
|:
|7
|
|
|drank
|sterke -: dolen van de sterke -
|-
|Jes.
|5
|:
|22
|
|
|drank
|sterke -: kloeke mannen zijn om sterke - te mengen
|-
|Deut.
|14
|:
|26
|
|
|drank
|sterke -: toegestaan
|-
|Jes.
|56
|:
|12
|
|
|drank
|sterke – zuipen
|-
|Spr.
|31
|:
|6
|
|
|drank
|sterke-: geef die aan die bitter bedroefd is
|-
|Spr.
|31
|:
|6
|
|
|drank
|sterke-: geef die aan die verloren gaat
|-
|Jes.
|65
|:
|4
|
|
|drank
|verkeerde -
|-
|Jes.
|5
|:
|11
|
|
|drank
|verslaving
|-
|Jes.
|5
|:
|12
|
|
|drank
|verslaving: en God niet kennen
|-
|Spr.
|23
|:
|20
|
|
|drank
|wees niet onder de wijnzuipers
|-
|2 Tim.
|4
|:
|6
|
|
|drankoffer
|als - uitgegoten: Paulus
|-
|2 Tim.
|4
|:
|6
|
|
|drankoffer
|figuurlijk
|-
|Joel
|1
|:
|13
|
|
|drankoffer
|opgehouden door een plaag
|-
|Gen.
|35
|:
|14
|
|
|drankoffer
|over opgericht teken gestort door Jakob
|-
|Filip.
|2
|:
|17
|
|
|drankoffer
|Paulus als een - uitgegoten over
|-
|Hos.
|9
|:
|4
|
|
|drankoffer
|van wijn
|-
|Hos.
|4
|:
|18
|
|
|drankzucht
|leidt tot afval
|-
|Hos.
|3
|:
|1
|
|
|drankzucht
|religieuze kant
|-
|Jes.
|5
|:
|22
|
|
|drankzucht
|veroordeeld
|-
|Jes.
|5
|:
|11
|
|
|drankzucht
|
|-
|Richt.
|12
|:
|1
|
|
|dreigement
|aan Jefta: door de Efraïmieten
|-
|Richt.
|18
|:
|25
|
|
|dreigement
|met de dood dreigen
|-
|Richt.
|14
|:
|15
|
|
|dreigement
|tegenover Simsons vrouw
|-
|Ef.
|6
|:
|9
|
|
|dreigen
|door een heer na te laten
|-
|1 Pe
|2
|:
|23
|
|
|dreigen
|niet -: door Jezus
|-
|Hand.
|9
|:
|1
|
|
|dreiging
|blazen: door Saulus
|-
|Matth.
|26
|:
|47
|
|
|dreiging
|Jezus bedreigd
|-
|Ps.
|113
|:
|7
|
|
|drek
|beeld van de bedreven zonden (?)
|-
|Jes.
|4
|:
|4
|
|
|drek
|fig.
|-
|Ps.
|113
|:
|7
|
|
|drek
|uit de drek verhogen de nooddruftige: door God
|-
|Spr.
|30
|:
|12
|
|
|drek
|van zijn drek niet gewassen is
|-
|Deut.
|29
|:
|17
|
|
|drekgod
|drekgoden van de volken
|-
|1 Kon.
|21
|:
|26
|
|
|drekgod
|wandelend achter de -en: door Achab
|-
|2 Kon.
|17
|:
|12
|
|
|drekgod
|
|-
|2 Kon.
|21
|:
|21
|
|
|drekgod
|
|-
|Jes.
|43
|:
|24
|
|
|drenken
|God drenken
|-
|Ex.
|2
|:
|17
|
|
|drenken
|kudden: door Mozes
|-
|Ex.
|10
|:
|22
|
|
|drie
|dagen van duisternis over Egypteland
|-
|Ex.
|8
|:
|27
|
|
|drie
|dagen: ‘laat ons de weg van – dagen in de woestijn gaan’
|-
|Gen.
|42
|:
|17
|
|
|drie
|dagen: Jozefs broers in bewaring gehouden
|-
|Matth.
|15
|:
|32
|
|
|drie
|dagen: menigte 3 dagen bij Jezus
|-
|Ex.
|5
|:
|3
|
|
|drie
|de weg van drie dagen in de woestijn
|-
|Luk.
|24
|:
|21
|
|
|drie
|derde dag: opstanding
|-
|Gen.
|40
|:
|18
|
|
|drie
|drie korven, drie dagen
|-
|Gen.
|40
|:
|12
|
|
|drie
|drie ranken, drie dagen
|-
|Gen.
|15
|:
|9
|
|
|drie
|driejarige dieren door God gevraagd
|-
|Luk.
|23
|
|22
|
|
|drie
|driemaal Jezus uitdrukkelijk verworpen door de menigte
|-
|Luk.
|24
|:
|9
|
|
|drie
|getuigen (vrouwen) van de opstanding
|-
|Matth.
|26
|:
|37
|
|
|drie
|getuigen nam Jezus mee
|-
|Jes.
|20
|:
|3
|
|
|drie
|jaar: tot een teken zijn: Jesaja
|-
|Matth.
|26
|:
|44
|
|
|drie
|Jezus bad voor de derde keer
|-
|Opb.
|10
|:
|6
|
|
|drie
|levenssferen
|-
|Hand.
|10
|:
|16
|
|
|drie
|maal betuigen door God in een hemels gezicht
|-
|Ex.
|2
|:
|2
|
|
|drie
|maanden werd Mozes verborgen
|-
|Mark.
|8
|:
|31
|
|
|drie
|na - dagen zou Jezus opstaan
|-
|2 Kon.
|20
|:
|5
|
|
|drie
|op de derde dag genezen: Hizkia
|-
|Luk.
|13
|:
|32
|
|
|drie
|op de derde dag kom ik (Jezus) aan het einde
|-
|Luk.
|24
|:
|7
|
|
|drie
|op de derde dag moest Jezus opstaan
|-
|Ex.
|19
|:
|10
|
|
|drie
|op de derde dag zou God verschijnen
|-
|Esth.
|5
|:
|1
|
|
|drie
|op derde - verscheen Esther aan de koning
|-
|Hebr.
|10
|:
|28
|
|
|drie
|twee of drie getuigen
|-
|Luk.
|23
|:
|44
|
|
|drie
|uren duisternis
|-
|Opb.
|8
|:
|13
|
|
|drie
|wee: 3x wee, betekenisvol, zie 9:12
|-
|Hos.
|6
|:
|2
|
|
|Drie
|dag: op 3e dag herrijzenis
|-
|1 Kron.
|12
|:
|39
|
|
|Drie
|dagen lang vertoeven bij David
|-
|Mark.
|15
|:
|25
|
|
|Drie
|derde uur: Jezus gekruisigd
|-
|2 Kron.
|9
|:
|29
|
|
|Drie
|geschriften van profeten
|-
|Luk.
|1
|:
|56
|
|
|Drie
|Maria bleef ongeveer 3 maanden bij Elizabeth
|-
|Matth.
|13
|:
|33
|
|
|Drie
|maten meel
|-
|Opb.
|16
|:
|13
|
|
|drie-eenheid
|onheilige -
|-
|Col.
|1
|:
|6
|v
|
|Drie-eenheid
|God, Christus, Geest
|-
|Joh.
|14
|:
|26
|
|
|Drie-eenheid
|Vader, Zoon, Geest in één vers genoemd
|-
|1 Cor.
|12
|:
|4
|v
|
|Drie-eenheid
|
|-
|2 Cor.
|13
|:
|13
|
|
|Drie-eenheid
|
|-
|2Jo
|
|:
|1
| -
|3
|Drie-eenheid
|
|-
|Opb.
|4
|:
|8
|
|
|Drie-eenheid
|
|-
|1 Cor.
|1
|:
|24
|
|
|driedeling
|van de mensheid
|-
|Opb.
|12
|:
|14
|
|
|drieeneenhalf
|tijden
|-
|Dan.
|12
|:
|7
|
|
|drieëneenhalf
|jaar
|-
|Luk.
|4
|:
|25
|
|
|drieëneenhalf
|jaar hemel gesloten
|-
|1 Thess.
|2
|:
|8
|
|
|drijfveer
|liefde
|-
|Richt.
|13
|:
|25
|
|
|drijven
|door de Geest van Jahweh
|-
|2 Tim.
|3
|:
|6
|
|
|drijven
|gedreven worden door allerlei begeerten
|-
|2 Kron.
|21
|:
|11
|
|
|drijven
|tot afgoderij
|-
|Matth.
|21
|:
|12
|
|
|drijven
|uitdrijven: door de Heer Jezus
|-
|Ex.
|3
|:
|7
|
|
|drijver
|drijvers mishandelden Israël
|-
|Jes.
|60
|:
|17
|
|
|drijver
|God zal de -s rechtvaardigen maken
|-
|Ps.
|56
|:
|2
|
|
|dringen
|de hele dag dringt mij de bestrijder
|-
|2 Cor.
|5
|:
|14
|
|
|dringen
|de liefde van Christus dringt ons
|-
|Richt.
|19
|:
|7
|
|
|dringen
|iemand dringen, dat hij weer overnacht
|-
|Richt.
|2
|:
|18
|
|
|dringen
|Israël gedrongen
|-
|Jer.
|49
|:
|12
|
|
|drinkbeker
|beeld van straf
|-
|Luk.
|22
|
|17
|
|
|drinkbeker
|danken voor de -
|-
|Joh.
|18
|:
|11
|
|
|drinkbeker
|die de Vader Jezus te drinken gaf
|-
|Matth.
|20
|:
|22
|
|
|drinkbeker
|die Jezus zou drinken
|-
|Opb.
|17
|:
|4
|
|
|drinkbeker
|fig.
|-
|Mark.
|10
|:
|38
|
|
|drinkbeker
|fig. lijden
|-
|Mark.
|14
|:
|36
|
|
|drinkbeker
|fig. lijden
|-
|Luk.
|22
|
|41
| -
|42
|drinkbeker
|fig.: ellende
|-
|Matth.
|26
|:
|39
|v
|
|drinkbeker
|voor Jezus
|-
|Deut.
|9
|:
|9
|
|
|drinken
|40 dagen zonder -
|-
|Luk.
|12
|:
|19
|
|
|drinken
|eten en -
|-
|Luk.
|12
|:
|19
|
|
|drinken
|genieten
|-
|Jes.
|5
|:
|23
|
|
|drinken
|held om wijn te drinken
|-
|Luk.
|17
|:
|27
|
|
|drinken
|in de dagen van Noach
|-
|Col.
|2
|:
|16
|
|
|drinken
|vrijheid in
|-
|Luk.
|12
|:
|29
|
|
|drinken
|zoekt niet wat u - zult
|-
|1 Tim.
|3
|:
|3
|
|
|drinker
|geen -
|-
|Tit.
|1
|:
|7
|
|
|drinker
|geen - mag de opziener zijn
|-
|1 Pe
|4
|:
|3
|
|
|drinkgelag
|wandelen in -en
|-
|Hos.
|7
|:
|5
|
|
|drinkgelag
|
|-
|Jes.
|35
|:
|10
|
|
|droefenis
|zal wegvlieden
|-
|Ps.
|116
|:
|3
|
|
|droefenis
|
|-
|Pred.
|7
|:
|3
|
|
|droefheid
|betert het hart
|-
|Mark.
|14
|:
|34
|
|
|droefheid
|bij jezus
|-
|Mark.
|3
|:
|5
|
|
|droefheid
|bij Jezus
|-
|Filip.
|2
|:
|27
|v
|
|droefheid
|bij Paulus
|-
|Joh.
|21
|:
|17
|
|
|droefheid
|bij Petrus
|-
|Spr.
|17
|:
|25
|
|
|droefheid
|bittere -
|-
|Spr.
|14
|:
|10
|
|
|droefheid
|bittere -: het hart kent zijn eigen bittere -
|-
|Joh.
|16
|:
|20
|v
|
|droefheid
|Christus over -
|-
|Matth.
|17
|:
|23
|
|
|droefheid
|de leerlingen werden zeer bedroefd
|-
|Hebr.
|12
|:
|11
|
|
|droefheid
|door tuchtiging
|-
|Mark.
|3
|:
|5
|
|
|droefheid
|en toorn gemengd
|-
|2 Cor.
|7
|:
|10
|
|
|droefheid
|goede -
|-
|1 Sam.
|20
|:
|41
|
|
|droefheid
|grote -: bij David
|-
|Rom.
|9
|:
|2
|
|
|droefheid
|grote -: bij Paulus
|-
|Matth.
|26
|:
|38
|
|
|droefheid
|grote -: Jezus 'zeer bedroefd'
|-
|Joh.
|16
|:
|6
|
|
|droefheid
|hart vervuld van -
|-
|Joh.
|16
|:
|7
|
|
|droefheid
|helpen tegen -: wijzen op nut van bedroevende dingen
|-
|Jes.
|29
|:
|2
|
|
|droefheid
|in Jeruzalem
|-
|Matth.
|26
|:
|37
|
|
|droefheid
|Jezus
|-
|Luk.
|22
|
|45
|
|
|droefheid
|maakt slaperig
|-
|2 Cor.
|7
|:
|11
|
|
|droefheid
|naar God: effecten
|-
|Spr.
|25
|:
|20
|
|
|droefheid
|niet zingen bij eens anders -
|-
|1 Thess.
|4
|:
|13
|
|
|droefheid
|onnodige - wegnemen door inlichting
|-
|2 Cor.
|2
|:
|7
|
|
|droefheid
|overmatige -
|-
|Ps.
|119
|:
|28
|
|
|droefheid
|richt mij op naar Uw woord
|-
|Matth.
|26
|:
|38
|
|
|droefheid
|tot de dood toe
|-
|2 Cor.
|7
|:
|10
|
|
|droefheid
|van de wereld
|-
|Joh.
|16
|:
|20
|
|
|droefheid
|versus blijdschap
|-
|2 Cor.
|2
|:
|2
|
|
|droefheid
|versus blijdschap
|-
|
|
|
|
|
|
|droefheid
|zie ook Smart
|-
|1 Sam.
|22
|:
|2
|
|
|droefheid
|
|-
|2 Cor.
|2
|:
|1
|
|
|droefheid
|
|-
|Luk.
|24
|
|17
|
|
|droevig
|gezicht: van de Emmaüsgangers
|-
|Ps.
|95
|:
|5
|
|
|droge
|geformeerd door God
|-
|Joz.
|4
|:
|18
|
|
|droge
|naast de Jordaan
|-
|Joz.
|3
|:
|17
|
|
|droge
|op het - staan, te midden van de Jordaan
|-
|Matth.
|23
|:
|15
|
|
|droge
|versus de zee
|-
|Hand.
|2
|:
|17
|
|
|dromen
|
|-
|Jud
|
|:
|8
|
|
|dromer
|die zondigen
|-
|Deut.
|13
|:
|1
|
|
|dromer
|droomdromer
|-
|Jer.
|27
|:
|9
|
|
|dromer
|hoort niet naar uw -s
|-
|Deut.
|13
|:
|5
|
|
|dromer
|valse afgodische dromendromer: moet gedood worden
|-
|Jud
|
|:
|8
|
|
|dromer
|
|-
|1 Cor.
|6
|:
|10
|
|
|dronkaard
|geen – zal Gods koninkrijk beërven
|-
|1 Cor.
|5
|:
|11
|
|
|dronkaard
|in de gemeente: omgang met hem vermijden
|-
|Jes.
|19
|:
|14
|
|
|dronkaard
|spuwsel, gedrag
|-
|Matth.
|24
|:
|49
|
|
|dronkaard
|
|-
|1 Kon.
|20
|:
|14
|
|
|dronken
|Benhadad en de koningen
|-
|Jes.
|28
|:
|7
|
|
|dronken
|dwalen, dolen, waggelen
|-
|1 Thess.
|5
|:
|7
|
|
|dronken
|geestelijk -
|-
|Hab.
|2
|:
|15
|
|
|dronken
|iemand dronken voeren
|-
|Gen.
|43
|:
|34
|
|
|dronken
|Jozef, met zijn broers
|-
|2 Sam.
|11
|:
|13
|
|
|dronken
|maken van iem.
|-
|Gen.
|19
|:
|32
|
|
|dronken
|maken: Lot
|-
|Jes.
|63
|:
|6
|
|
|dronken
|maken: volken
|-
|Jes.
|51
|:
|21
|
|
|dronken
|niet van wijn
|-
|Gen.
|9
|:
|21
|
|
|dronken
|Noach
|-
|Spr.
|5
|:
|19
|
|
|dronken
|seksuele roes
|-
|Spr.
|31
|:
|4
| -
|5
|dronken
|tegen -schap
|-
|Spr.
|7
|:
|18
|
|
|dronken
|van minnen
|-
|Hgl
|5
|:
|1
|
|
|dronken
|wordt -
|-
|1 Kon.
|16
|:
|9
|
|
|dronken
|zich - drinken: geval
|-
|2 Sam.
|13
|:
|28
|
|
|dronken
|
|-
|Spr.
|23
|:
|34
|v
|
|dronken
|
|-
|Jes.
|5
|:
|11
|
|
|dronken
|
|-
|Joel
|1
|:
|5
|
|
|dronken
|
|-
|Jes.
|51
|:
|21
|
|
|dronkene
|niet van wijn
|-
|Gen.
|9
|:
|21
|
|
|dronkene
|niet verachtelijk behandelen
|-
|Jes.
|28
|:
|1
|
|
|dronkene
|
|-
|Luk.
|21
|
|34
|
|
|dronkenschap
|en roes
|-
|Gen.
|19
|:
|32
|v
|
|dronkenschap
|kenmerk: verminderd waarnemingsvermogen
|-
|1 Sam.
|25
|:
|36
|
|
|dronkenschap
|Nabal
|-
|Luk.
|21
|
|34
|
|
|dronkenschap
|pas op voor -
|-
|Rom.
|13
|:
|13
|
|
|dronkenschap
|wandel niet in -pen
|-
|Gal.
|5
|:
|21
|
|
|dronkenschap
|werk van het vlees
|-
|Jes.
|28
|:
|7
|
|
|dronkenschap
|
|-
|1 Pe
|4
|:
|3
|
|
|dronkenschap
|
|-
|2 Kron.
|6
|:
|26
|
|
|droogte
|als gevolg van zonde
|-
|Ps.
|107
|:
|33
|
|
|droogte
|als straf
|-
|Hag.
|1
|:
|10
|
|
|droogte
|door God geroepen
|-
|1 Kon.
|8
|:
|35
|
|
|droogte
|gevolg van zonde
|-
|Jes.
|5
|:
|6
|
|
|droogte
|God verhindert de regen
|-
|Jer.
|14
|:
|1
|v
|
|droogte
|grote -
|-
|Jes.
|58
|:
|11
|
|
|droogte
|grote –: Hij zal uw ziel verzadigen in grote –
|-
|Jer.
|14
|:
|7
|
|
|droogte
|oorzaak: zonde
|-
|Amos
|4
|:
|8
|
|
|droogte
|reden tot bekering
|-
|Gen.
|37
|:
|10
|
|
|droom
|bestraft om een droom
|-
|Richt.
|7
|:
|13
|
|
|droom
|bewerkt door God: bij een heidense man
|-
|Dan.
|7
|:
|1
|
|
|droom
|Daniels - van de vier dieren
|-
|Hand.
|2
|:
|17
|
|
|droom
|door de Heilige Geest een droom krijgen
|-
|Matth.
|2
|:
|19
|
|
|droom
|engel verschijnt in -
|-
|Jer.
|23
|:
|26
|
|
|droom
|gedichtsel des harten
|-
|Matth.
|27
|:
|19
|
|
|droom
|geval: Pilatus' vrouw
|-
|Gen.
|31
|:
|24
|,
|29
|droom
|God kwam tot Laban in een droom
|-
|Gen.
|20
|:
|3
|
|
|droom
|God openbaart zich in een -
|-
|Num.
|12
|:
|6
|
|
|droom
|God spreekt door een - tot een profeet
|-
|Gen.
|41
|:
|32
|
|
|droom
|herhaald: betekenis
|-
|Gen.
|31
|:
|11
|
|
|droom
|in een - kan een engel spreken
|-
|Matth.
|2
|:
|22
|
|
|droom
|leiding door -
|-
|Matth.
|2
|:
|12
|
|
|droom
|leiding in een -
|-
|Matth.
|27
|:
|19
|
|
|droom
|lijden in een -
|-
|Gen.
|40
|:
|1
|v
|
|droom
|met betekenis
|-
|Deut.
|13
|:
|2
|
|
|droom
|misleidende -
|-
|Jer.
|23
|:
|25
|
|
|droom
|niet altijd van God
|-
|Jer.
|27
|:
|9
|
|
|droom
|onbetrouwbare gids
|-
|Pred.
|5
|:
|2
|
|
|droom
|oorzaak: veel bezigheid
|-
|Gen.
|31
|:
|10
|v
|
|droom
|openbaring door een -
|-
|Matth.
|27
|:
|19
|
|
|droom
|over Jezus
|-
|Richt.
|7
|:
|13
|
|
|droom
|symboliek in een –
|-
|Gen.
|40
|:
|5
|
|
|droom
|uitlegging
|-
|Richt.
|7
|:
|14
|
|
|droom
|uitlegging: juiste –
|-
|Gen.
|40
|:
|8
|
|
|droom
|uitlegging: van God
|-
|Jer.
|23
|:
|32
|
|
|droom
|valse -en profeteren
|-
|Joel
|2
|:
|28
|
|
|droom
|vanwege de HEERE
|-
|Pred.
|5
|:
|6
|
|
|droom
|veelheid der -en: daarin zijn ijdelheden
|-
|Matth.
|2
|:
|13
|
|
|droom
|verschijning van een engel
|-
|Matth.
|1
|:
|20
|
|
|droom
|verschijning van engel
|-
|Dan.
|1
|:
|17
|
|
|droom
|verstand in -en ontvangen van God
|-
|Gen.
|37
|:
|5
|v
|
|droom
|voorspellende -
|-
|Gen.
|41
|:
|1
|
|
|droom
|voorspellende dromen van Farao
|-
|Gen.
|42
|:
|9
|
|
|droom
|voorzeggende –: vervuld
|-
|Richt.
|7
|:
|13
|
|
|droom
|voorzeggende droom
|-
|1 Sam.
|28
|:
|15
|
|
|droom
|waardoor God antwoordt
|-
|Jes.
|29
|:
|8
|
|
|droom
|wens-
|-
|
|
|
|
|
|
|droom
|zie ook Nachtmerrie
|-
|Dan.
|7
|:
|1
|
|
|droomgezicht
|Daniels - van de vier dieren
|-
|Spr.
|1
|:
|15
|
|
|drugs
|gebruikende vrienden mijden (toepassing)
|-
|Spr.
|23
|:
|21
|
|
|drugs
|gevolg: armoede (toepassing)
|-
|Ps.
|107
|:
|14
|
|
|drugs
|God breekt banden van verslaving (toepassing)
|-
|Luk.
|6
|:
|44
|
|
|druif
|oogsten van -ven
|-
|Jes.
|5
|:
|4
|
|
|druif
|stinkende -ven
|-
|Deut.
|32
|:
|14
|
|
|druivenbloed
|
|-
|Job
|30
|:
|15
|
|
|druk
|de dagen des druks grijpen mij aan
|-
|Ps.
|119
|:
|92
|
|
|druk
|in de - vergaan
|-
|Richt.
|14
|:
|16
|v
|
|druk
|onder – zetten: Simson door zijn vrouw
|-
|1 Kon.
|22
|:
|13
|
|
|druk
|sociale -
|-
|Ps.
|119
|:
|92
|
|
|druk
|standhouden in de -: door overdenking van Gods wet
|-
|Luk.
|10
|:
|41
|
|
|druk
|zich - maken over veel dingen
|-
|Richt.
|2
|:
|18
|
|
|drukken
|Israël gedrukt
|-
|Richt.
|6
|:
|9
|
|
|drukken
|Israël gedrukt en door God daarna verlost
|-
|Luk.
|5
|:
|15
|
|
|drukte
|door de menigten
|-
|Jes.
|24
|:
|8
|
|
|drumstel
|
|-
|Num.
|2
|:
|4
|v
|
|dubbel
|herhaalde vermeldingen van de aantallen uit het vorige hoofdstuk
|-
|Mark.
|6
|:
|20
|
|
|dubbelhartig
|geval: Herodes
|-
|Spr.
|28
|:
|18
|
|
|dubbelhartigheid
|noodlottig
|-
|Hebr.
|7
|:
|15
|
|
|duidelijk
|duidelijker
|-
|Hebr.
|7
|:
|14
|
|
|duidelijk
|over- is het dat onze Heer uit Juda gesproten is
|-
|2 Tim.
|3
|:
|9
|
|
|duidelijk
|worden aan allen
|-
|1 Tim.
|4
|:
|15
|
|
|duidelijk
|worden aan allen dat je vorderingen maakt
|-
|Matth.
|5
|:
|37
|
|
|duidelijkheid
|
|-
|Joh.
|1
|:
|32
|
|
|duif
|de Geest als een – neergedaald uit de hemel
|-
|Luk.
|4
|:
|22
|
|
|duif
|Heilige Geest in lichamelijke gedaante als een duif op Jezus neerdalend
|-
|Jes.
|59
|:
|11
|
|
|duif
|kirt
|-
|Hgl
|4
|:
|1
|
|
|duif
|ogen als duiven
|-
|Hgl
|5
|:
|2
|
|
|duif
|toegepast op bruid
|-
|Gen.
|8
|:
|9
|
|
|duif
|uit en terug in de ark gaand
|-
|Jes.
|60
|:
|8
|
|
|duif
|vliegen als duiven tot hun vensters
|-
|Richt.
|1
|:
|6
|
|
|duim
|duimen van handen en voeten afhouwen
|-
|Luk.
|11
|:
|36
|
|
|duister
|deel van uw lichaam: zonder enige duister deel te hebben
|-
|Matth.
|6
|:
|23
|
|
|duister
|lichaam
|-
|Jes.
|59
|:
|9
|
|
|duisternis
|'
|-
|Job
|29
|:
|3
|
|
|duisternis
|bij Gods licht de - doorwandelen
|-
|Matth.
|8
|:
|12
|
|
|duisternis
|buitenste -
|-
|Matth.
|25
|:
|30
|
|
|duisternis
|buitenste -
|-
|Matth.
|22
|:
|13
|
|
|duisternis
|buitenste -: geween en tandengeknars
|-
|Joh.
|1
|:
|5
|
|
|duisternis
|de wereld: vgl. 3:19
|-
|2 Pe
|2
|:
|17
|
|
|duisternis
|donkerheid van de - bewaard voor valse leraars
|-
|Amos
|4
|:
|13
|
|
|duisternis
|door God gemaakt
|-
|Job
|19
|:
|8
|
|
|duisternis
|door God gesteld over mijn (Jobs) paden
|-
|Spr.
|7
|:
|9
|
|
|duisternis
|en zondigen
|-
|Micha
|3
|:
|6
|
|
|duisternis
|fig.
|-
|Luk.
|11
|:
|35
|
|
|duisternis
|fig.
|-
|Joh.
|3
|:
|19
|
|
|duisternis
|fig. de - liefhebben
|-
|Joh.
|8
|:
|12
|
|
|duisternis
|fig. in de - wandelen
|-
|Filip.
|2
|:
|15
|
|
|duisternis
|fig. in de wereld
|-
|1Jo
|2
|:
|8
|
|
|duisternis
|gaat voorbij
|-
|Ps.
|143
|:
|3
|
|
|duisternis
|geestelijke -
|-
|Matth.
|4
|:
|16
|
|
|duisternis
|geestelijke -
|-
|Matth.
|6
|:
|22
|v
|
|duisternis
|geestelijke -
|-
|Luk.
|1
|:
|79
|
|
|duisternis
|geestelijke -
|-
|1 Thess.
|5
|:
|4
|v
|
|duisternis
|geestelijke -
|-
|Jud
|
|:
|6
|
|
|duisternis
|geestelijke -
|-
|1 Pe
|2
|:
|9
|
|
|duisternis
|geestelijke -: hieruit zijn de gelovigen geroepen
|-
|Hand.
|26
|:
|18
|
|
|duisternis
|geestelijke en zedelijke -
|-
|Klg.
|3
|:
|2
|
|
|duisternis
|geleid in de – en niet in het licht
|-
|Ps.
|104
|:
|20
|
|
|duisternis
|God beschikt de - (van de nacht)
|-
|Jes.
|45
|:
|7
|
|
|duisternis
|God schept de duisternis
|-
|Ps.
|107
|:
|14
|
|
|duisternis
|God voert uit de -
|-
|Ps.
|105
|:
|28
|
|
|duisternis
|God zond - in Egypte
|-
|Gen.
|15
|:
|12
|
|
|duisternis
|grote - viel op Abram
|-
|2 Cor.
|6
|:
|14
|
|
|duisternis
|heeft geen gemeenschap met licht
|-
|Micha
|7
|:
|8
|
|
|duisternis
|in - gezeten: God is mijn licht
|-
|Jes.
|9
|:
|1
|
|
|duisternis
|in - wandelen
|-
|Jes.
|42
|:
|7
|
|
|duisternis
|in - zitten
|-
|Jes.
|49
|:
|9
|
|
|duisternis
|in – zijn: die zullen tevoorschijn geroepen worden door de Heer Jezus
|-
|1Jo
|2
|:
|11
|
|
|duisternis
|in de - wandelen en zijn
|-
|1Jo
|2
|:
|9
|
|
|duisternis
|in de - zijn: en haat
|-
|1Jo
|2
|:
|11
|
|
|duisternis
|in de - zijn: en haat
|-
|Ps.
|107
|:
|10
|
|
|duisternis
|in de - zitten
|-
|Matth.
|24
|:
|29
|
|
|duisternis
|in eindtijd
|-
|1Jo
|1
|:
|5
|
|
|duisternis
|in God is in het geheel geen -
|-
|Luk.
|11
|:
|35
|
|
|duisternis
|in iemand
|-
|Matth.
|6
|:
|23
|
|
|duisternis
|inwendige
|-
|2 Pe
|2
|:
|4
|
|
|duisternis
|ketenen van donkerheid
|-
|Gen.
|1
|:
|4
|
|
|duisternis
|licht gescheiden van de -
|-
|Ps.
|112
|:
|4
|
|
|duisternis
|licht opgaand in de duisternis, voor de oprechten
|-
|Joh.
|1
|:
|5
|
|
|duisternis
|licht schijnt in de –
|-
|Col.
|1
|:
|13
|
|
|duisternis
|macht der -: satanische macht
|-
|Luk.
|22
|
|53
|
|
|duisternis
|macht van de -
|-
|Joh.
|12
|:
|46
|
|
|duisternis
|niet in de - blijven
|-
|Jud
|
|:
|6
|
|
|duisternis
|onder de - bewaren met eeuwige boeien
|-
|Matth.
|6
|:
|22
|
|
|duisternis
|oorzaak
|-
|Hebr.
|12
|:
|18
|
|
|duisternis
|op Horeb
|-
|Luk.
|23
|:
|44
|
|
|duisternis
|over het hele land
|-
|Mark.
|15
|:
|33
|
|
|duisternis
|over het hele land, bij Jezus' kruislijden
|-
|Joh.
|12
|:
|35
|
|
|duisternis
|overvallende -
|-
|Ex.
|10
|:
|21
|
|
|duisternis
|plaag van –
|-
|Matth.
|27
|:
|45
|
|
|duisternis
|tijdens het kruislijden van Christus: over het hele land
|-
|Jes.
|60
|:
|2
|
|
|duisternis
|toekomst: zal de aarde bedekken
|-
|Luk.
|23
|:
|44
|
|
|duisternis
|toen de Heiland aan het kruis hing, drie uur lang
|-
|Jes.
|42
|:
|16
|
|
|duisternis
|tot licht maken: door God
|-
|Jes.
|5
|:
|20
|
|
|duisternis
|tot licht stellen: verkeerd
|-
|2 Cor.
|4
|:
|6
|
|
|duisternis
|uit - zal licht schijnen
|-
|1 Thess.
|5
|:
|5
|
|
|duisternis
|van de - zijn
|-
|Jud
|
|:
|13
|
|
|duisternis
|van de hel
|-
|1Jo
|2
|:
|11
|
|
|duisternis
|verblindt de ogen
|-
|1 Pe
|2
|:
|9
|
|
|duisternis
|versus licht
|-
|Joh.
|12
|:
|35
|
|
|duisternis
|wandelen in de -
|-
|1Jo
|1
|:
|6
|
|
|duisternis
|wandelen in de -
|-
|Gen.
|1
|:
|2
|
|
|duisternis
|was op de afgrond
|-
|Spr.
|4
|:
|19
|
|
|duisternis
|weg der goddelozen is als donkerheid
|-
|Spr.
|2
|:
|13
|
|
|duisternis
|wegen der -: ingaan
|-
|Ef.
|6
|:
|12
|
|
|duisternis
|wereldbeheersers van deze -
|-
|Jes.
|29
|:
|15
|
|
|duisternis
|werken die in - geschieden
|-
|Rom.
|13
|:
|12
|
|
|duisternis
|werken van de – afleggen
|-
|Ef.
|5
|:
|11
|
|
|duisternis
|werken van de duisternis zijn onvruchtbaar
|-
|Joh.
|12
|:
|35
|
|
|duisternis
|zedelijk-geestelijke -
|-
|Matth.
|10
|:
|27
|
|
|duisternis
|zeggen in de –: door Christus
|-
|Hand.
|26
|:
|18
|
|
|duisternis
|zich bekeren van de - tot het licht
|-
|Ef.
|5
|:
|8
|
|
|duisternis
|zijn (van de mens): vroeger was u -
|-
|Ez.
|32
|:
|7
|
|
|duisternis
|zon en maan verduisterd
|-
|Jes.
|8
|:
|22
|
|
|duisternis
|
|-
|Matth.
|4
|:
|6
|
|
|duivel
|'kent' de Bijbel
|-
|Deut.
|32
|:
|16
|
|
|duivel
|aan -en offeren
|-
|Joh.
|8
|:
|41
|
|
|duivel
|als vader
|-
|Joh.
|8
|:
|44
|
|
|duivel
|als vader
|-
|Spr.
|27
|:
|11
|
|
|duivel
|antwoord geven: door God
|-
|Joh.
|8
|:
|44
|
|
|duivel
|beinvloeding door: casus: de mensen die Jezus wilden doden
|-
|Matth.
|25
|:
|41
|
|
|duivel
|bestemming
|-
|Joh.
|17
|:
|15
|
|
|duivel
|bewaren voor de boze: doet God
|-
|Matth.
|13
|:
|39
|
|
|duivel
|boze
|-
|Ef.
|6
|:
|16
|
|
|duivel
|boze
|-
|1Jo
|3
|:
|12
|
|
|duivel
|boze
|-
|Ef.
|6
|:
|16
| -
|11
|duivel
|boze genoemd
|-
|1Jo
|2
|:
|13
|
|
|duivel
|boze genoemd
|-
|Ps.
|120
|:
|3
|
|
|duivel
|brandende pijlen
|-
|Opb.
|12
|:
|12
|
|
|duivel
|brengt rampspoed
|-
|Lev.
|17
|:
|7
|
|
|duivel
|contact met: nahoereren
|-
|1Jo
|5
|:
|18
|
|
|duivel
|de boze
|-
|Joh.
|17
|:
|15
|
|
|duivel
|de boze genoemd
|-
|2 Kron.
|11
|:
|15
|
|
|duivel
|dienst aan -en
|-
|1Jo
|3
|:
|8
|
|
|duivel
|doet zondigen
|-
|Matth.
|8
|:
|28
|
|
|duivel
|doodsgebied
|-
|Hand.
|10
|:
|38
|
|
|duivel
|door de - overweldigd zijn en ziek zijn
|-
|2 Tim.
|2
|:
|26
|
|
|duivel
|en leugen
|-
|Matth.
|25
|:
|41
|
|
|duivel
|engelen van de -
|-
|Ef.
|4
|:
|27
|
|
|duivel
|geef hem geen plaats
|-
|Joh.
|13
|:
|2
|
|
|duivel
|geeft Judas in het hart om iets te doen
|-
|Joh.
|8
|:
|38
|
|
|duivel
|geeft woorden in
|-
|Opb.
|20
|:
|2
|
|
|duivel
|gegrepen
|-
|Joh.
|18
|:
|40
|
|
|duivel
|gekozen voor Jezus
|-
|Joh.
|16
|:
|11
|
|
|duivel
|geoordeeld
|-
|Joh.
|6
|:
|71
|
|
|duivel
|gezegd van Judas
|-
|2 Cor.
|4
|:
|4
|
|
|duivel
|god van deze eeuw
|-
|Opb.
|12
|:
|12
|
|
|duivel
|grimmigheid: grote grimmigheid
|-
|Joh.
|14
|:
|30
|
|
|duivel
|haakt aan op zonde in ons
|-
|Joh.
|8
|:
|44
|
|
|duivel
|heeft begeerten
|-
|1Jo
|5
|:
|18
|
|
|duivel
|heeft geen vat op christenen
|-
|Jud
|
|:
|9
|
|
|duivel
|heeft macht over de dood (voor ons niet meer)
|-
|1Jo
|5
|:
|18
|
|
|duivel
|heeft vat op mensen
|-
|1 Tim.
|3
|:
|6
|
|
|duivel
|hoogmoedig
|-
|Matth.
|13
|:
|18
|
|
|duivel
|houdt evangelieverkondiging in de gaten
|-
|2 Tim.
|2
|:
|26
|
|
|duivel
|houdt mensen gevangen
|-
|Ef.
|6
|:
|16
|
|
|duivel
|influisteringen
|-
|Luk.
|8
|:
|12
|
|
|duivel
|kan Gods woord uit ons hart nemen
|-
|Joh.
|13
|:
|27
|
|
|duivel
|kan in iemand varen
|-
|Hand.
|10
|:
|38
|
|
|duivel
|kan mensen overweldigen
|-
|Matth.
|4
|:
|8
|
|
|duivel
|kan wonderen doen: wonderen van vervoer
|-
|Ef.
|4
|:
|26
|
|
|duivel
|kans voor -: toorn
|-
|1Jo
|3
|:
|12
|
|
|duivel
|kind: Kain
|-
|1Jo
|3
|:
|10
|
|
|duivel
|kind: kenmerk: zondigen
|-
|Joh.
|8
|:
|44
|
|
|duivel
|leugen is in hem
|-
|Joh.
|8
|:
|44
|
|
|duivel
|leugen: spreekt de -
|-
|Ef.
|6
|:
|11
|
|
|duivel
|listen van de duivel
|-
|Matth.
|13
|:
|25
|v
|
|duivel
|listig
|-
|Mark.
|5
|:
|3
|
|
|duivel
|losbandig, opstandig
|-
|Matth.
|4
|:
|9
|
|
|duivel
|macht in deze wereld
|-
|Luk.
|22
|
|53
|
|
|duivel
|macht van de duisternis
|-
|Hebr.
|2
|:
|14
|
|
|duivel
|macht: over de dood
|-
|Matth.
|4
|:
|5
|
|
|duivel
|meegaan met de duivel
|-
|Matth.
|13
|:
|18
|
|
|duivel
|mens: neemt woord van God weg uit ons hart
|-
|Joh.
|8
|:
|44
|
|
|duivel
|mensenmoordenaar
|-
|Opb.
|20
|:
|3
|
|
|duivel
|misleidt de naties
|-
|Opb.
|20
|:
|10
|
|
|duivel
|misleidt de naties
|-
|Luk.
|8
|:
|12
|
|
|duivel
|neemt Gods weg: om geloof en behoudenis te verijdelen
|-
|Ps.
|106
|:
|37
|v
|
|duivel
|offeren aan duivels
|-
|Mark.
|16
|:
|6
|
|
|duivel
|ontstelt anderen
|-
|Matth.
|25
|:
|41
|
|
|duivel
|oordeel
|-
|Joh.
|14
|:
|30
|
|
|duivel
|overste van de wereld
|-
|Joh.
|16
|:
|11
|
|
|duivel
|overste van deze wereld
|-
|1Jo
|2
|:
|13
|v
|
|duivel
|overwonnen: door jongelingen
|-
|Job
|6
|:
|4
|
|
|duivel
|pijlen van de -: effect
|-
|Jud
|
|:
|9
|
|
|duivel
|redeneren door de -
|-
|Jud
|
|:
|9
|
|
|duivel
|redetwisten door de -
|-
|Matth.
|13
|:
|18
|
|
|duivel
|rooft: Gods woord, uit harten
|-
|Matth.
|4
|:
|10
|
|
|duivel
|satan genoemd door Jezus
|-
|Mark.
|5
|:
|5
|
|
|duivel
|schreeuwen als kenmerk van bezetene
|-
|Lev.
|17
|:
|7
|
|
|duivel
|slachtoffer aan -en offeren
|-
|Joh.
|8
|:
|44
|
|
|duivel
|spreken door de -
|-
|Joh.
|8
|:
|44
|
|
|duivel
|spreken: uit de leugen
|-
|Joh.
|8
|:
|44
|
|
|duivel
|staat niet in de waarheid
|-
|1 Tim.
|3
|:
|7
|
|
|duivel
|strik van de -
|-
|2 Tim.
|2
|:
|26
|
|
|duivel
|strik van de -
|-
|Luk.
|8
|:
|12
|
|
|duivel
|tegen evangelisatie
|-
|1 Pe
|5
|:
|8
|
|
|duivel
|tegenpartij
|-
|Hebr.
|2
|:
|14
|
|
|duivel
|tenietdoen: door Christus: door de dood
|-
|Mark.
|5
|:
|3
|
|
|duivel
|terrein van de dood
|-
|Luk.
|23
|
|19
|
|
|duivel
|type van de -: Barabbas (toepassing)
|-
|Jes.
|35
|:
|9
|
|
|duivel
|typisch door een leeuw voorgesteld
|-
|Joh.
|8
|:
|44
|
|
|duivel
|uit de - zijn
|-
|1Jo
|3
|:
|8
|
|
|duivel
|uit de - zijn
|-
|Mark.
|5
|:
|8
|
|
|duivel
|uitdrijving
|-
|1 Tim.
|3
|:
|6
|
|
|duivel
|veroordeeld
|-
|Matth.
|4
|:
|3
|
|
|duivel
|verzoeker
|-
|Matth.
|4
|:
|1
|
|
|duivel
|verzoekt
|-
|Mark.
|1
|:
|13
|
|
|duivel
|verzoekt
|-
|Matth.
|13
|:
|25
|v
|
|duivel
|vijandig tegen de Heer Jezus
|-
|Matth.
|13
|:
|39
|
|
|duivel
|vijandig tegen de Heer Jezus
|-
|Jac.
|4
|:
|7
|
|
|duivel
|vluchten door de -: als je hem weerstaat
|-
|Matth.
|4
|:
|9
|
|
|duivel
|vraagt om aanbidding
|-
|Jac.
|4
|:
|7
|
|
|duivel
|vrees bij de -
|-
|Joh.
|8
|:
|44
|
|
|duivel
|waarheid:geen waarheid in in hem
|-
|1 Pe
|5
|:
|9
|
|
|duivel
|weerstaan: standvastig: in het geloof
|-
|Jac.
|4
|:
|7
|
|
|duivel
|weerstaan: weerstaat hem
|-
|Matth.
|8
|:
|29
|
|
|duivel
|weet zijn toekomst
|-
|Matth.
|4
|:
|11
|
|
|duivel
|weggaan: hij verliet Jezus
|-
|Matth.
|4
|:
|10
|
|
|duivel
|weggestuurd door Jezus
|-
|2 Sam.
|16
|:
|7
|v
|
|duivel
|werk: aanklager der broederen
|-
|1Jo
|3
|:
|8
|
|
|duivel
|werken van de -: verbreken
|-
|1Jo
|3
|:
|8
|
|
|duivel
|werken van de -: zonden
|-
|Opb.
|2
|:
|10
|
|
|duivel
|werkt door mensen
|-
|Opb.
|2
|:
|10
|
|
|duivel
|werpt in de gevangenis
|-
|Opb.
|12
|:
|12
|
|
|duivel
|weten: dat hij weinig tijd heeft, na zijn nederwerping
|-
|2 Tim.
|2
|:
|26
|
|
|duivel
|wil van de - doen
|-
|2 Tim.
|2
|:
|26
|
|
|duivel
|wil van de -: ongerechtigheid, ongeloof
|-
|Filip.
|2
|:
|6
|
|
|duivel
|wilde aan God gelijk zijn, ctr. Christus
|-
|Matth.
|13
|:
|25
|
|
|duivel
|zaait onkruid
|-
|Matth.
|13
|:
|39
|
|
|duivel
|zaait verkeerde dingen
|-
|Jud
|
|:
|9
|
|
|duivel
|zal door God bestraft worden
|-
|Mark.
|5
|:
|5
|
|
|duivel
|zelfbeschadiging alls kenmerk van bezetene
|-
|
|
|
|
|
|
|duivel
|zie ook Boze
|-
|1 Pe
|5
|:
|8
|
|
|duivel
|zoeken: wie hij zou kunnen verslinden
|-
|Jer.
|27
|:
|10
|,
|15
|duivel
|zoekt ons verderf, zelfs dat van valse profeten
|-
|1Jo
|3
|:
|8
|
|
|duivel
|zondigt vanaf het begin
|-
|Matth.
|13
|:
|38
|,
|40
|duivel
|zonen van de boze
|-
|Hand.
|13
|:
|10
|
|
|duivel
|zoon van de -
|-
|Jes.
|34
|:
|14
|
|
|duivel
|
|-
|Opb.
|12
|:
|9
|
|
|duivel
|
|-
|Hand.
|19
|:
|13
|
|
|duivelbezweerder
|
|-
|Lev.
|17
|:
|7
|
|
|duiveldienst
|verboden
|-
|Lev.
|19
|:
|31
|
|
|duivelskunstenaar
| -s: zoek ze niet
|-
|Lev.
|20
|:
|27
|
|
|duivelskunstenaar
|doodstraf
|-
|Lev.
|20
|:
|6
|
|
|duivelskunstenaar
|overspelig nalopen
|-
|Jes.
|19
|:
|3
|
|
|duivelskunstenaar
|vragen van -s
|-
|2 Kon.
|23
|:
|24
|
|
|duivelskunstenaar
|wegdoen: de -s weggedaan door Josia
|-
|1 Sam.
|28
|:
|3
|
|
|duivelskunstenaar
|weggedaan de -s door Saul
|-
|Deut.
|18
|:
|11
|
|
|duivelskunstenaar
|
|-
|Hand.
|8
|:
|7
|
|
|duiveluitdrijving
|
|-
|Hand.
|16
|:
|18
|
|
|duiveluitdrijving
|
|-
|Ez.
|47
|:
|3
|
|
|duizend
|ellen mat de engel
|-
|Ps.
|105
|:
|8
|
|
|duizend
|geslachten: symbolisch te verstaan
|-
|Opb.
|20
|:
|2
|
|
|duizend
|jaren de satan gebonden
|-
|Opb.
|20
|:
|4
|
|
|duizend
|jaren regeren met christus
|-
|Opb.
|20
|:
|6
|
|
|duizend
|jaren: regeren met Christus
|-
|Opb.
|20
|:
|7
|
|
|duizend
|jaren: voleinding
|-
|Mark.
|15
|:
|43
|
|
|durf
|geval
|-
|Luk.
|20
|
|40
|
|
|durven
|Jezus niet - te vragen: door de schriftgeleerden
|-
|Matth.
|22
|:
|46
|
|
|durven
|Jezus niet meer een vraag durven stellen
|-
|Filip.
|1
|:
|14
|
|
|durven
|spreken: zonder vrees - spreken
|-
|Mark.
|12
|:
|34
|
|
|durven
|vragen aan Jezus: niemand durfde meer iets aan Hem te vragen
|-
|Jes.
|6
|:
|11
|
|
|duur
|vraag: Hoe lang, Heer?
|-
|Spr.
|8
|:
|18
|
|
|duurzaam
|goed: bij de Wijsheid
|-
|Deut.
|29
|:
|5
|
|
|duurzaam
|goederen duurzaam gemaakt door God
|-
|
|
|
|
|
|
|duurzaam
|zie ook Bestendig
|-
|Spr.
|8
|:
|21
|
|
|duurzaam
|
|-
|Spr.
|28
|:
|2
|
|
|duurzaamheid
|
|-
|2 Tim.
|2
|:
|18
|
|
|dwaalleer
|mogelijk gevolg: geloof van sommigen omverwerpen
|-
|Opb.
|2
|:
|14
|
|
|dwaalleer
|praktische dwaalleer
|-
|1 Pe
|2
|:
|2
|
|
|dwaalleer
|tegen -: redelijke, onvervalste melk
|-
|1 Tim.
|6
|:
|20
|
|
|dwaalleer
|wend je af van -
|-
|Col.
|2
|:
|8
|
|
|dwaalleer
|
|-
|Rom.
|16
|:
|17
|
|
|dwaalleraar
|omgaan met -s: zich aan hen onttrekken
|-
|Jud
|
|:
|11
|
|
|dwaalleraar
|vergelijk met Kain, Bileam en Korach
|-
|Jac.
|5
|:
|20
|
|
|dwaalweg
|iemand terugbrengen van zijn -
|-
|Matth.
|25
|:
|2
|v
|
|dwaas
|dwaze maagden
|-
|1 Pe
|2
|:
|15
|
|
|dwaas
|dwaze mensen
|-
|Tit.
|3
|:
|9
|
|
|dwaas
|dwaze twistvragen: vermijd ze
|-
|Matth.
|23
|:
|17
|
|
|dwaas
|geval
|-
|Luk.
|12
|:
|20
|
|
|dwaas
|God noemde de rijke een dwaas
|-
|Spr.
|14
|:
|3
|
|
|dwaas
|hoogmoed
|-
|Matth.
|7
|:
|26
|
|
|dwaas
|man
|-
|Jes.
|32
|:
|5
|
|
|dwaas
|milddadig genoemd ten onrechte
|-
|Spr.
|10
|:
|21
|
|
|dwaas
|sterft door gebrek van verstand
|-
|Spr.
|12
|:
|16
|
|
|dwaas
|toorn van de -
|-
|2 Tim.
|2
|:
|23
|
|
|dwaas
|twistvraag: dwaze twistvragen
|-
|Spr.
|15
|:
|5
|
|
|dwaas
|versmaadt tucht van zijn vader
|-
|Spr.
|30
|:
|22
|
|
|dwaas
|verzadigd van brood
|-
|Deut.
|32
|:
|6
|
|
|dwaas
|volk: Israël
|-
|Spr.
|12
|:
|15
|
|
|dwaas
|weg van de - is recht in zijn ogen
|-
|Rom.
|1
|:
|22
|
|
|dwaas
|worden
|-
|1 Cor.
|4
|:
|10
|
|
|dwaas
|zijn naar het oordeel van de wereld
|-
|Ps.
|49
|:
|11
|
|
|dwaas
|
|-
|Spr.
|14
|:
|18
|
|
|dwaasheid
|als erfenis
|-
|Pred.
|10
|:
|1
|
|
|dwaasheid
|bederft je eer en wijsheid
|-
|Pred.
|2
|:
|3
|
|
|dwaasheid
|beproeven
|-
|Spr.
|15
|:
|21
|
|
|dwaasheid
|blijdschap voor de verstandeloze
|-
|Spr.
|24
|:
|9
|
|
|dwaasheid
|de gedachte der - is zonde
|-
|Spr.
|22
|:
|15
|
|
|dwaasheid
|der jeugd
|-
|Job
|42
|:
|8
|
|
|dwaasheid
|door God aangewezen bij Jobs vrienden
|-
|Gen.
|34
|:
|7
|
|
|dwaasheid
|dwaze daad
|-
|2 Kron.
|16
|:
|9
|
|
|dwaasheid
|geval
|-
|Jer.
|5
|:
|21
|
|
|dwaasheid
|geval van
|-
|Spr.
|26
|:
|11
|
|
|dwaasheid
|hernemen
|-
|Jer.
|4
|:
|22
|
|
|dwaasheid
|Israël is dwaas
|-
|Pred.
|1
|:
|17
|
|
|dwaasheid
|kennen
|-
|Spr.
|26
|:
|4
|
|
|dwaasheid
|niet met dwaasheid beantwoorden
|-
|Spr.
|27
|:
|22
|
|
|dwaasheid
|onuitroeibaar
|-
|Joz.
|7
|:
|15
|
|
|dwaasheid
|onverstandige overtreding
|-
|Spr.
|14
|:
|17
|
|
|dwaasheid
|oorzaak: haast tot toorn
|-
|Rom.
|1
|:
|21
|
|
|dwaasheid
|tot - vervallen: de goddelozen: in hun overleggingen
|-
|Spr.
|12
|:
|23
|
|
|dwaasheid
|uitroepen
|-
|Spr.
|5
|:
|23
|
|
|dwaasheid
|verdwalen in de grootheid van zijn -
|-
|Spr.
|14
|:
|29
|
|
|dwaasheid
|verheffen: door haastigheid
|-
|2 Pe
|2
|:
|16
|
|
|dwaasheid
|verhinderen
|-
|Spr.
|19
|:
|3
|
|
|dwaasheid
|verkeert je weg
|-
|Spr.
|19
|:
|3
|
|
|dwaasheid
|vertoornt tegen God
|-
|1 Cor.
|1
|:
|23
|
|
|dwaasheid
|voor Grieken is het evangelie een –
|-
|Pred.
|10
|:
|3
|
|
|dwaasheid
|zeggen dat je dwaas bent
|-
|Spr.
|13
|:
|16
|
|
|dwaasheid
|zot breidt - uit
|-
|Ps.
|69
|:
|6
|
|
|dwaasheid
|
|-
|Jes.
|53
|:
|6
|
|
|dwalen
|allen dwaalden wij als schapen
|-
|1 Pe
|2
|:
|25
|
|
|dwalen
|als schapen
|-
|2 Kron.
|33
|:
|9
|
|
|dwalen
|anderen doen -: door Manasse
|-
|Matth.
|22
|:
|29
|
|
|dwalen
|cognitief of intellectueel -
|-
|Ef.
|4
|:
|14
|
|
|dwalen
|doen - door list en sluwheid en bedriegerij
|-
|Spr.
|28
|:
|10
|
|
|dwalen
|doen -: gevolg: val
|-
|Spr.
|10
|:
|17
|
|
|dwalen
|doen -: oorzaak: bestraffing verlaten
|-
|Ez.
|48
|:
|11
|
|
|dwalen
|door de kinderen van Israëls en door de andere Levieten
|-
|2 Kon.
|21
|:
|9
|
|
|dwalen
|door een leider: Manassa
|-
|Spr.
|7
|:
|25
|
|
|dwalen
|dwaal niet op haar paden
|-
|1 Cor.
|15
|:
|32
|
|
|dwalen
|dwaalt niet
|-
|Gal.
|6
|:
|7
|
|
|dwalen
|dwaalt niet
|-
|Jac.
|1
|:
|16
|
|
|dwalen
|dwaalt niet
|-
|1 Cor.
|6
|:
|9
|
|
|dwalen
|dwaalt niet!
|-
|Matth.
|27
|:
|22
|
|
|dwalen
|eenstemmig -: geval
|-
|Job
|12
|:
|24
|
|
|dwalen
|God doet de hoofden dwalen
|-
|Mark.
|12
|:
|27
|
|
|dwalen
|heel erg -
|-
|Tit.
|3
|:
|3
|
|
|dwalen
|kenmerk van de oude mens
|-
|Mark.
|12
|:
|24
|
|
|dwalen
|leerstellige : oorzaak: Schrift niet kennen noch Gods kracht
|-
|Hebr.
|3
|:
|10
|
|
|dwalen
|met het hart -
|-
|Job
|19
|:
|4
|
|
|dwalen
|mogelijk gedwaald
|-
|Spr.
|10
|:
|17
|
|
|dwalen
|oorzaak: bestraffing verlaten
|-
|Matth.
|22
|:
|29
|
|
|dwalen
|oorzaak: de Schriften niet kennen
|-
|Spr.
|12
|:
|26
|
|
|dwalen
|oorzaak: goddeloze weg
|-
|Matth.
|22
|:
|40
|
|
|dwalen
|oorzaak: onkunde aangaande Schrift, aangaande kracht Gods
|-
|Jes.
|63
|:
|17
|
|
|dwalen
|van Gods wegen -: van Gods wege
|-
|Ps.
|95
|:
|10
|
|
|dwalen
|van hart
|-
|Ps.
|119
|:
|67
|
|
|dwalen
|voor verdrukking
|-
|
|
|
|
|
|
|dwalen
|zie ook Dolen
|-
|Hebr.
|5
|:
|2
|
|
|dwalende
|toegeeflijk zijn jegens de -n
|-
|Jes.
|29
|:
|24
|
|
|dwalende
|van geest
|-
|1Jo
|4
|:
|6
|
|
|dwaling
|de geest van de -
|-
|Joz.
|20
|:
|9
|
|
|dwaling
|door - iemand doden
|-
|2 Pe
|3
|:
|17
|
|
|dwaling
|door de - van anderen meegesleept worden
|-
|1 Kon.
|22
|:
|6
|v
|
|dwaling
|geest van -: geval
|-
|Richt.
|17
|:
|3
|
|
|dwaling
|geval: geld heiligen om beelden te maken
|-
|Richt.
|17
|:
|13
|
|
|dwaling
|godsdienstige -: geval
|-
|2 Pe
|2
|:
|18
|
|
|dwaling
|in - wandelen
|-
|Jes.
|32
|:
|6
|
|
|dwaling
|spreken tegen de HEER
|-
|Ez.
|9
|:
|9
|
|
|dwaling
|tav God
|-
|Jud
|
|:
|11
|
|
|dwaling
|van Bileam
|-
|2 Pe
|3
|:
|17
|
|
|dwaling
|van de zedelozen
|-
|Pred.
|10
|:
|5
|
|
|dwaling
|voortkomend van het aangezicht van de overste
|-
|2 Thess.
|2
|:
|12
|
|
|dwaling
|werking van de -: door God gezonden
|-
|2 Thess.
|2
|:
|11
|
|
|dwaling
|werking van de -: hier door God gezonden
|-
|Jud
|
|:
|11
|
|
|dwaling
|zich aan een - overgeven
|-
|Pred.
|5
|:
|5
|
|
|dwaling
|
|-
|Ez.
|8
|:
|12
|
|
|dwaling
|
|-
|Matth.
|27
|:
|64
|
|
|dwaling
|
|-
|Joh.
|21
|:
|23
|
|
|dwaling
|
|-
|Luk.
|14
|:
|23
|
|
|dwang
|geboden hier
|-
|Flm.
|
|:
|14
|
|
|dwang
|het goede bij u zij niet uit -, maar vrijwillig
|-
|2 Cor.
|9
|:
|7
|
|
|dwang
|uit - geven niet goed
|-
|Flm.
|
|:
|14
|
|
|dwang
|uit – versus vrijwillig
|-
|Flm.
|
|:
|15
|
|
|dwang
|vs. vrije wil
|-
|Matth.
|5
|:
|41
|
|
|dwang
|
|-
|Klg.
|5
|:
|13
|
|
|dwangarbeid
|
|-
|Ps.
|107
|:
|17
|
|
|dwaze
|geplaagd om zijn zonden
|-
|Spr.
|1
|:
|7
|
|
|dwaze
|veracht wijsheid en tucht
|-
|Mark.
|6
|:
|45
|
|
|dwingen
|door Jezus
|-
|Luk.
|14
|:
|23
|
|
|dwingen
|dwing ze binnen te komen: opdat mijn huis vol wordt
|-
|Matth.
|5
|:
|41
|
|
|dwingen
|gedwongen worden een mijl mee te gaan
|-
|Hand.
|26
|:
|11
|
|
|dwingen
|iemand - te lasteren door hem te straffen
|-
|Matth.
|14
|:
|22
|
|
|dwingen
|Jezus: dwong zijn discipelen aan boord te gaan
|-
|Gal.
|6
|:
|12
|
|
|dwingen
|om zich te laten besnijden
|}

Huidige versie van 20 apr 2024 om 23:46

D: lijst van onderwerpen die beginnen met de letter D.

A B C D E F G H I J K L M N O P R S T U V W Z

Let op: de lijst wordt periodiek in zijn geheel vervangen en bijgewerkt. Tussentijdse aanpassingen gaan verloren en hebben daarom geen zin.

daad: anders dan woord, Rom. 2:21
daad: begint in het hart, daar al te waarderen, 2 Kron. 6:8
daad: boze -, Pred. 8:11
daad: Christus' daden: krachtig, Luk. 1937
daad: daden belijden en bekendmaken, Hand. 19:18
daad: Davids daden waren goed voor Saul, 1 Sam. 19:4
daad: God is groot van -, Jes. 28:29
daad: God is machtig van –, Jer. 32:19
daad: liefhebben met de –, 1Jo 3:18
daad: ontvangen wat je daden waard zijn, Luk. 23:41
daad: schandelijke -: overspel, Job 31:11
daad: schandelijke –, Jer. 11:15
daad: schandelijke – van de jeugd, Ez. 23:21
daad: waarde, Luk. 23:41
dader: daders van de wet zullen gerechtvaardigd worden, Rom. 2:13
dader: van het werk, Jak. 1:25
dader: van het woord zijn, Jak. 1:22
dag: -en des hemels op de aarde, Deut. 11:21
dag: 3e dag: op de: Hizkia hersteld, 2 Kon. 20:5
dag: aanbreken, 2 Pe 1:19
dag: aankomst, Hgl 1:16
dag: achtste dag: jong van rund of schaap aan Jahweh geven, Ex. 22:30
dag: afsnijding van -en, Jes. 38:10
dag: al de dagen van de arbeider zijn smarten, Pred. 2:23
dag: begon te dalen, Luk. 9:12
dag: bepaalde – in acht nemen, Rom. 14:6
dag: boos: de dagen zijn boos, Ef. 5:16
dag: boze -, Ef. 6:13
dag: Christus, - van C, Filip. 1:9
dag: Christus: - van C, Filip. 2:16
dag: dag van de zoon des mensen, Luk. 1730
dag: dag van het kwaad (onheilsdag), Jer. 51:2
dag: dagen liefhebben om het goede te zien, Ps. 34:13
dag: dagen onderhouden, Gal. 4:10
dag: dagen van de zoon des mensen, Luk. 17:22
dag: dagen van de zoon des mensen, Luk. 17:26
dag: dagen van het wenen werden voleindigd, Deut. 34:8
dag: dagen van Lot, Luk. 17:28
dag: dagen verlengen, Deut. 30:18
dag: dagen verlengen door gehoorzaamheid aan Gods woord, Deut. 32:47
dag: dagen vervuld, 2 Sam. 7:12
dag: dagen vervuld, 1 Kron. 17:11
dag: dagen vervullen: uw dagen zijn vervuld, dat men slachten zal, Jer. 25:34
dag: dagen zijn vervuld, Gen. 29:21
dag: dat God zal oordelen het verborgene van de mensen, Rom. 2:16
dag: de - van Heer Jezus, 2 Cor. 1:14
dag: der wraak des HEEREN, Jes. 34:8
dag: derde -: Christus zou op de derde - opstaan, Luk. 1833
dag: derde -: hierop werd de Heer opgewekt, Matth. 20:19
dag: derde -: op deze dag moest Jezus worden opgewekt, Matth. 16:22
dag: derde -: overblijfsel dankoffer te verbranden, Lev. 19:6
dag: derde –: op de derde – moest Jezus opstaan, Luk. 24:7
dag: derde deel verduisterd, Opb. 8:12
dag: des HEEREN: aard, Jes. 13:7v
dag: des HEEREN: dag van Zijn hittige toorn, Jes. 13:13
dag: des HEEREN: is nabij, Jes. 13:6
dag: des HEEREN: komt als een verwoesting van de Almachtige, Jes. 13:6
dag: deze - is onze Heer heilig, Neh. 8:11v
dag: door de HERE gemaakt, Ps. 118:24
dag: drie en een halve dag, Opb. 11:9
dag: één – is bij de Heer als duizend jaar, 2 Pe 3:8
dag: eerste – van de week, Luk. 241
dag: eerste – van de week, Joh. 20:19
dag: eerste dag van de week: Jezus opgestaan uit de doden, Mark. 16:9
dag: elke dag heeft kwaad, Matth. 6:34
dag: en nacht, Opb. 14:11
dag: en nacht: 40 dagen en 40 nachten regen, Gen. 7:4
dag: en nacht: drie dagen en drie nachten, Matth. 12:40
dag: en nacht: veertig dagen en veertig nachten, Ex. 24:18
dag: enige -en, hier: vier maanden, Richt. 19:2
dag: fig., Joh. 9:4
dag: fig. dag van de komst van de Heer Jezus: zien naderen, Hebr. 10:25
dag: fig. genomen: op de derde dag wordt Jezus voleindigd, Luk. 13:32
dag: fig. is nabij, Rom. 13:12
dag: geestelijke -, 1 Thess. 5:5
dag: goede -en willen zien, 1 Pe 3:10
dag: grote - van Gods toorn en van de toorn van het Lam, Opb. 6:17
dag: grote –: het oordeel van de grote –, Jud :6
dag: grote –: zeer grote –: tijd van benauwdheid voor Jakob, Jer. 30:7
dag: grote dag van God de Almachtige, Opb. 16:14
dag: Heer, - des HEEREN, Joel 2:31
dag: Heer, - des HEEREN, Joel 3:14
dag: Heer, - des HEEREN, Obadja :15
dag: Heer, [de] - van [de] Heer: komt als een dief in de nacht, 1 Thess. 5:2
dag: heilig was deze -, Neh. 8:10
dag: in die dag zult u weten dat Ik in mijn Vader ben en …, Joh. 14:20
dag: kort van dagen is de mens, Job 14:1
dag: kwade -en, Spr. 15:15
dag: laatst van de -en, 2 Pe 3:3
dag: laatst, in het laatste der -en, Micha 4:1
dag: laatst: in het laatst van deze dagen, Hebr. 1:1
dag: laatste -: de laatste dag: opwekking der doden, Joh. 6:39v
dag: laatste -: oordeel, Joh. 12:48
dag: laatste -: opstanding, Joh. 6:54
dag: laatste -: opstanding op de laatste -, Joh. 11:24
dag: laatste -: opwekking van de gelovigen, Joh. 6:39
dag: laatste -en, Deut. 4:30
dag: laatste -en, Hand. 2:17
dag: laatste -en, Jak. 5:3
dag: laatste -en: wat Israël Moab zal doen in de laatste -en, Num. 24:14
dag: laatste –: opwekking van de gelovigen, Joh. 6:44
dag: laatste dagen, Num. 24:9
dag: laatste dagen, 2 Tim. 3:1
dag: laatste dagen (3:1; 4:3): daarin nodig: nuchter te zijn, 2 Tim. 4:5
dag: laatste dagen (3:1; 4:3): verdrukking, 2 Tim. 4:5
dag: laatste der -en, Jes. 2:2
dag: laatste der -en, Jer. 23:20
dag: laatste der -en: kwaad over Israël, Deut. 31:29
dag: laatste der dagen, Dan. 2:28
dag: laatste der dagen: Moabs gevangenis gewend, Jer. 48:47
dag: laatste der dagen: toorn van God, Jer. 30:24
dag: mijn -en worden uitgeblust (Job), Job 17:2
dag: nacht en -, Mark. 5:5
dag: nacht en -, Luk. 2:37
dag: nacht en -, Hand. 20:31
dag: nacht en -, 1 Thess. 3:10
dag: nacht en -, 2 Tim. 1:3
dag: nacht en - (volgorde van noemen), 1 Tim. 5:5
dag: nacht en - werken, 1 Thess. 2:9
dag: nacht en - werken, 2 Thess. 3:8
dag: oordeel, de - van het oordeel, 1Jo 4:17
dag: op één dag, Opb. 18:8
dag: periode: in de - van de verzoeking, Hebr. 3:8
dag: telt twaalf uren, Joh. 11:9
dag: twee -en bij de Heiland bij de Samaritanen, Joh. 4:40
dag: van 'hun toorn' (die van God en het Lam), Opb. 6:17
dag: van bezoeking, 1 Pe 2:12
dag: van Christus, Joh. 8:56
dag: van Christus, Filip. 1:10
dag: van Christus, 2 Thess. 1:10
dag: van Christus Jezus, Filip. 1:6
dag: van de behoudenis: genadebedeling, 2 Cor. 6:2
dag: van de dag zijn, 1 Thess. 5:8
dag: van de Heer, 1 Cor. 5:5
dag: van de Heer, Opb. 1:10
dag: van de HEER, Zef. 2:3
dag: van de HEER, vs. 14v, Zef. 1:7v
dag: van de HEER: brengt verwoesting, Joel 1:15
dag: van de Heer: daarin wordt de gelovige behouden, 1 Cor. 5:5
dag: van de Heer: de aarde en de werken daarop zullen gevonden worden, 2 Pe 3:10
dag: van de HEER: duisternis, Joel 2:2
dag: van de Heer: en de komst van de Heer Jezus, 2 Thess. 2:2,1
dag: van de Heer: gebeurtenissen, 2 Pe 3:10
dag: van de HEER: groot en zeer vreselijk, Joel 2:11
dag: van de HEER: grote dag, Zef. 1:14v
dag: van de Heer: kan overvallen als een strik, Luk. 2134
dag: van de HEER: komend, nabij, Joel 2:1
dag: van de Heer: komst, 2 Pe 3:10
dag: van de Heer: komt over allen die gezeten zijn op het hele aardoppervlak, Luk. 2135
dag: van de Heer: na de afval, 2 Thess. 2:2
dag: van de HEER: verwoestend volk, Joel 2:2
dag: van de hittigheid van Gods toorn, Klg. 1:11
dag: van de openbaring van het rechtvaardig oordeel van God, Rom. 2:5
dag: van de toorn van God, Rom. 2:9
dag: van eeuwigheid, 2 Pe 3:18
dag: van God: de komst van de dag van God: verwachten en verhaasten, 2 Pe 3:12
dag: van Gods toorn, Klg. 2:21v
dag: van Gods toorn, Klg. 2:21
dag: van Gods toorn, Rom. 2:5
dag: van goede boodschap, 2 Kon. 7:9
dag: van Heer: komt als een dief, 2 Pe 3:9
dag: van het kwaad, Jer. 17:17
dag: van het kwaad, Jer. 17:18
dag: van het oordeel, Matth. 12:36
dag: van het oordeel en van de ondergang der goddeloze mensen, 2 Pe 3:7
dag: van Jahweh, Jer. 46:10
dag: van Jahweh der heirscharen: doel, Jes. 2:12
dag: van Jahweh: groot en luisterrijk, Hand. 2:20
dag: van Jahweh: in de strijd staan ten dage van Jahweh, Ez. 13:5
dag: van Jahweh: voordien wonderen in de hemel, Hand. 2:20
dag: van Jahweh's hittige toorn, Jes. 13:13
dag: van Jezus, Christus: Abraham verheugde zich erop die dag te zien en hij heeft die gezien, Joh. 8:56
dag: van Jhwh (?): barmhartigheid vinden door Onesíforus, 2 Tim. 1:18
dag: van Jhwh: brandend als een oven, Mal. 4:1,5
dag: van Jhwh: duisternis, Amos 5:18
dag: van Jhwh: niet te begeren, Amos 5:18
dag: van Jhwh:groot en vreselijk, Mal. 4:5
dag: van Lots behoudenis, Luk. 17:29
dag: van Noachs gaan in de ark, Luk. 17:27
dag: van oordeel, Matth. 10:15
dag: van oordeel, Matth. 10:15
dag: van oordeel, Matth. 11:22
dag: van oordeel, Matth. 11:24
dag: van oordeel, 2 Pe 2:9
dag: van wraak, Jer. 46:10
dag: vele -en verbleef Petrus te Joppe, Hand. 9:43
dag: vele dagen had Jeremia in de gevangenis gezeten, Jer. 37:16
dag: vele dagen: honderden jaren, Num. 20:15
dag: verbods-: Gode onwelgevallige verbodsdagen, Amos 5:21
dag: verbond van dag en nacht, Jer. 33:25
dag: verduisterd in Tachpanes, Ez. 30:18
dag: verlengen uw dagen: door moedervogel vrij te laten, Deut. 22:7
dag: versus jaar, Jes. 63:4
dag: vervulling van zoveel dagen, Luk. 2:21
dag: vervulling: geval: Pinksterdag, Hand. 2:1
dag: vrederijk, 2 Pe 1:19
dag: werkdagen, Ez. 46:1
dag: wisseling dag en nacht: bewaard door God, Jer. 33:20
dag: wraak, - der wraak, Jes. 63:4
dag: zevende -: geheiligd door God, Gen. 2:3
dag: zevende -: gezegend door God, Gen. 2:3
dag: zevende –, Hebr. 4:4
dag: zevende – is een sabbat van Jahweh, van uw God, Ex. 20:10
dag: zogenoemd het lichte deel van etmaal, Gen. 1:5
dag: zonen van de -, 1 Thess. 5:5
dag, Gen. 8:22
dag van Jahweh: nabij is zij, Ez. 30:3
dag van Jahweh: wolkige dag, Ez. 30:3
dagelijks: God voert - mijn recht uit, 1 Kon. 8:59
dagelijks: nodig, Hebr. 7:27
dagelijks: sprak Paulus tot de discipelen, twee jaar lang, Hand. 19:9
dagelijks: wat de christenen – deden, Hand. 2:46
dageraad: door God gemaakt, Job 38:12
dagloner: broeder als een - , Lev. 25:40
dagloner, Lev. 22:10
dagloner, Job 14:6
Dagon: huis van de god -, 1 Kron. 10:10
Dagon, Richt. 16:23
dagvaarden: God kan niet worden gedagvaard, Jer. 49:19
dagwerk, Ex. 5:13
dak: op het – zijn, Matth. 24:17
dak: prediken op de -en, Matth. 10:27
dakloze: bezeten -, Luk. 8:27
dal: des dorswagens:menigten in het -, Joel 3:14
dal: elk - zal gevuld worden, Luk. 3:5
Dal van Ben-Hinnom: toekomst: moorddal geheten, Jer. 7:32
Dalmanutha, Mark. 8:10
Damaris, Hand. 17:34
Damascener: Eliezer, Gen. 15:2
Damascus: beroemde stad, Jer. 49:24
Damascus: hoofd van Syrië, zo God, Jes. 7:8
Damascus: meerdere synagogen in -, Hand. 9:19
Damascus: muur met poorten, Hand. 9:25
Damascus: profetie tegen –, Jer. 49:23v
Damascus: woestijn van -, 1 Kon. 19:15
Damaskus: oordeel over -, Jes. 17:1v
damp: God doet -en opklimmen, Ps. 135:7
damp: God doet de -en opklimmen, Jer. 10:13
damp: God doet de -en opklimmen van het einde der –, Jer. 51:16
damp, Ps. 148:8
Dan: leger van –, Richt. 13:25
Dan: nageslacht, Num. 26:42
Dan: profetie aangaande, Gen. 49:16
Dan: profetie aangaande, Gen. 49:19
Daniël: Beltsazar, vernoemd naar de god van Nebukadnezar, Dan. 4:8
Daniël: boek -: schrijver is Daniel, Dan. 10:2
Daniël: derde heerser van het rijk gemaakt, Dan. 5:29
Daniël: edele komaf, Dan. 1:3
Daniël: geest der heilige goden was in –, Dan. 5:11
Daniël: geest van – werd doorstoken in het midden van zijn lichaam, Dan. 7:15
Daniël: geest: voortreffelijker geest had hij, Dan. 6:4
Daniël: heerser over het landschap van Babel, Dan. 2:48
Daniël: inzicht in het boek - zal toenemen, Dan. 12:4
Daniël: knecht van de levende God, Dan. 6:21
Daniël: onberispelijk , Dan. 6:5
Daniël: overste der tovenaars, Dan. 4:9
Daniël: overste der tovenaars enz., Dan. 5:11
Daniël: profeet –, Matth. 24:15
Daniël: rechtvaardig, Ez. 14:14
Daniël: schreef zijn droom op, Dan. 7:1
Daniël: te midden der leeuwen, Ps. 57:5
Daniël: wijsheid, inzicht: door God geschonken. Erkend door de koning., Dan. 4:18
Daniël: wijze man, Ez. 28:3
Danieten, Richt. 18:1
dank: als vergelding, 1 Thess. 3:9
dank: God zij – door Jezus Christus onze Heer, Rom. 7:25
dank: hebben, Luk. 6:32v
dank: reden tot, Flm. :4
dankbaar: weest -, Col. 3:15
dankbaarheid: betuigen, Hand. 24:3
dankbaarheid: bevorderen, 2 Cor. 9:11v
dankbaarheid: jegens Felix, Hand. 24:3
danken: dankt de HEER, Jes. 12:4
danken: dankt te allen tijde, Ef. 5:20
danken: dat God goed is enz., Ezra 3:11
danken: de God en Vader - in [de] naam van onze Heer Jezus Christus, Ef. 5:20
danken: door de Heer Jezus God Vader danken, Col. 3:17
danken: door Jezus, Matth. 15:36
danken: door Jezus Christus, Rom. 1:8
danken: door Jezus: de Vader, Joh. 11:41
danken: eerst – over u, Rom. 1:8
danken: en bidden, Ef. 1:16
danken: en bidden, Col. 1:3
danken: en loven, Ezra 3:11
danken: en prijzen, Neh. 12:24
danken: God - : door Paulus, 2 Tim. 1:3
danken: God - om medegelovigen, Filip. 1:3
danken: God - voor broeders, 2 Thess. 1:3
danken: God -: door Paulus: na de ontmoeting van broeders, Hand. 28:15
danken: God – door Daniël, Dan. 2:23
danken: God – over een gemeente, 1 Cor. 1:4
danken: God –: onderwerp: genade gegeven, 1 Cor. 1:4
danken: God –: verzuimen God te –, Rom. 1:21
danken: God de Vader -, Col. 1:12
danken: God en Vader –, Col. 1:3
danken: God onophoudelijk -, 1 Thess. 2:13
danken: God: reden, 2 Thess. 1:3
danken: in alles -: doe dat, 1 Thess. 5:18
danken: Jezus -, Luk. 17:16
danken: om welke zaken, Flm. :4
danken: opgaan om te -, Ps. 122:4
danken: Prisca en Aquila: Paulus dankte hen, Rom. 16:4
danken: reden om God te danken, Rom. 1:8
danken: voor allen: altijd, 1 Thess. 1:2
danken: voor alles -, Ef. 5:20
danken: voor de maaltijd, Joh. 6:23
danken: voor de maaltijd: door Christus, Mark. 8:6
danken: voor eten, Rom. 14:6
danken: voor gelovigen, 1 Thess. 1:2
danken: voor gelovigen -, 2 Thess. 2:13
danken: voor heiligen, Ef. 1:16
danken: vóór het breken van het brood, Mark. 8:6
danken: voor het brood, Hand. 27:35
danken: voor het eten: door Jezus, Joh. 6:11
danken: voor iem.: redenen, 1 Thess. 1:2
danken: waarvoor, Rom. 1:8
danken: wie dankt eert God, Ps. 50:23
danken, 1 Tim. 1:12
dankkoor, Neh. 12:31
dankoffer: deel ten vuuroffer, Lev. 3:3v
dankoffer: eten ervan: door de reinen alleen, Lev. 7:19
dankoffer: geit, Lev. 3:13
dankoffer: kleinvee, Lev. 3:6
dankoffer: offer van het vet, Lev. 3:3
dankoffer: op een altaar op de berg Ebal, Joz. 8:31
dankoffer: os, ram, Lev. 9:18
dankoffer: rund of schaap, naar gelofte of vrijwillig: zonder gebrek, Lev. 22:21
dankoffer: twee eenjarige lammeren, op het wekenfeest, Lev. 23:19
dankoffer: van jonge stieren, Ex. 24:5
dankoffer: volkomen rund, Lev. 3:1
dankoffer: wet van het -, Lev. 19:5v
dankoffer: wet van het –, Lev. 7:11v
dankoffer: wijfje van het rund, Lev. 3:1
dankoffer: wijfje van kleinvee, Lev. 3:6
dankoffer, Ex. 20:24
dankoffer, Lev. 3:1v
dankoffer, Lev. 17:5
dankoffer, 1 Kon. 8:62
dankoffer : op de berg Ebal, Deut. 27:6
dankzegging: beginnen , Neh. 11:17
dankzegging: bewerken, 2 Cor. 9:11v
dankzegging: dankzeggingen doen, 1 Tim. 2:1
dankzegging: door blijken van genade, 2 Cor. 4:15
dankzegging: gebed en smeking met -, Filip. 4:6
dankzegging: God - geven, Opb. 4:9
dankzegging: God met - grootmaken, Ps. 69:31
dankzegging: God vergelden door -en, Ps. 56:13
dankzegging: in plaats van zotte of lichtzinnige taal, Ef. 5:4
dankzegging: in Sion, Jes. 51:3
dankzegging: om verhoring van gebed, 2 Cor. 1:11
dankzegging: overvloedig doen zijn tot de heerlijkheid van God, 2 Cor. 4:15
dankzegging: overvloeiend met -, Col. 2:7
dankzegging: tot heerlijkheid van God, 2 Cor. 4:15
dankzegging: waardevol voor God, Jer. 30:18
dankzegging: zij onze God tot in alle eeuwigheid, Opb. 7:12
dankzegging, 1 Cor. 13:16
dankzegging, 1 Tim. 4:3v
dans: -er niet te verachten, 2 Sam. 6:16
dans: David huppelde met alle macht, 2 Sam. 6:14v
dans: en muziek, Luk. 15:25
dans, 1 Sam. 18:6
dansen: Christus spreekt van -, Luk. 7:32
dansen: door Salome, Mark. 6:21
dansen: Jezus over -, Matth. 11:17
dansen: met reien –, Richt. 21:21
dansen: uit vreugde, 1 Sam. 30:16
dapper: David, 1 Sam. 16:18
dapper: David, 1 Sam. 16:18
dapper: weest - : gezegd door Absalom tot zijn knechten, 2 Sam. 13:28
Darius de Meder: onderscheiden van Kores de Pers, Dan. 6:28
Darius de Meder: wanneer hij het koninkrijk ontving, Dan. 6:1
datering: relatieve –: geval, Num. 13:21
Dathan: zoon van Eliab, Num. 26:9
Dathan, Num. 16:1
dating: contact zoeken, Ez. 23:16
dating site: profielfoto’s (toepassing), Ez. 23:14
dauw: gemis van -, Hag. 1:10
dauw: God als - voor Israël, Hos. 14:6
dauw: hemel druipend van dauw, Deut. 33:28
dauw: het welgevallen van de koning is als - op het kruid, Spr. 19:12
dauw: vroeg komende -, Hos. 13:3
dauw: zegen, Deut. 33:13
dauw, Richt. 6:39
dauw, Job 38:28
David: aartsvader, Hand. 2:29
David: Christus gelijk: aanvaardde doodstraf voor anderen, 1 Sam. 20:8
David: Christus gelijk: bedroefd op de Olijfberg, 2 Sam. 15:30
David: Christus gelijk: begenadiging van 'lieden des doods', 2 Sam. 19:28
David: Christus gelijk: bewaard en niet overgegeven, 1 Sam. 23:14
David: Christus gelijk: door hem kwam heil, 1 Sam. 19:5
David: Christus gelijk: droefheid om zijn tegenstander, 2 Sam. 1:11
David: Christus gelijk: gefaseerde regering, 2 Sam. 5:5
David: Christus gelijk: gehoond, 2 Sam. 16:8
David: Christus gelijk: gelijk - strik gelegd, Ps. 142:4
David: Christus gelijk: gesmaad, 1 Sam. 20:34
David: Christus gelijk: gevraagd om te doden, 2 Sam. 19:22
David: Christus gelijk: gezindheid, 1 Sam. 26:24
David: Christus gelijk: goed voor zijn vijand (vgl. bejegening Judas), 2 Sam. 18:5
David: Christus gelijk: in doodsgevaar, 1 Sam. 20:3
David: Christus gelijk: laat ze weg kunnen gaan, 2 Sam. 15:20
David: Christus gelijk: leven geven, 1 Sam. 19:5
David: Christus gelijk: onschuldig, 1 Sam. 19:5
David: Christus gelijk: onschuldig, 1 Sam. 20:32
David: Christus gelijk: onschuldig vervolgd, 1 Sam. 20:1
David: Christus gelijk: oordeel uit Gods hand aannemende, 2 Sam. 16:10
David: Christus gelijk: plaatsvervangend sterven, 2 Sam. 18:33
David: Christus gelijk: sympathisanten vervolgd, 1 Sam. 22:14
David: Christus gelijk: verworpen, 1 Sam. 20:41
David: Christus gelijk: volgelingen wilden optreden, 2 Sam. 16:9
David: Christus gelijk: wel bij hem gedaan, omringd door de rechtvaardigen, Ps. 142:8
David: Christus: ongelijk Christus: Jezus had blinden en kreupelen lief, 2 Sam. 5:8
David: de man Gods, 2 Kron. 8:14
David: doden: Saul wilde - doden, 1 Sam. 19:10
David: door een vriend belaagd, Ps. 55:13v
David: eer aan Saul, 2 Sam. 2:5
David: eerstgeboren zoon van God, Ps. 89:28
David: geen wraakgevoelens, 2 Sam. 4:9
David: geslagen door God, Ps. 69:27
David: gezalfd met heilige olie, Ps. 89:20
David: God met -, Ps. 89:25
David: Gods knecht, Ps. 89:20
David: Gods knecht: "Mijn knecht", 1 Kron. 17:4
David: goed getuigenis, 1 Sam. 29:6
David: graf van – is onder ons tot op deze dag, Hand. 2:29
David: gunstgenoot van God, Ps. 4:4
David: had de raad van God gediend, Hand. 13:36
David: herder van schapen, 1 Sam. 16:19
David: herder: herderlijk gevoel, 2 Sam. 24:17
David: herderkoning, 1 Kron. 11:2
David: hoogste over de koningen der aarde, Ps. 89:28
David: hoorn van David: in Gods naam verhoogd, Ps. 89:25
David: huis van - gezegend, 1 Kron. 17:27
David: huis van -: bestendig, 1 Kron. 17:27
David: huis van -: inwijding: lied, Ps. 30:1
David: huis van – bestendigd, Jer. 33:26
David: huis: bestendig tot in eeuwigheid, 2 Sam. 7:16
David: huis: geplaagd door het zwaard altoos, 2 Sam. 12:10
David: in doodsgevaar, 1 Sam. 20:3
David: Jezus Christus is geworden uit het geslacht van –, Rom. 1:3
David: Jezus is de wortel en het geslacht van -, Opb. 22:16
David: kenmerk leven: vele bestrijders, Ps. 56:3
David: kenmerk van zijn leven: omzwerven, Ps. 56:9
David: knecht van God, 2 Kon. 8:19
David: knecht van God, 2 Kon. 20:6
David: knecht van Jahweh, Ps. 18:1
David: koning over Israël in eeuwigheid, 1 Kron. 28:4
David: koningschap van Davids huis zal hersteld worden, Jer. 33:26
David: koningshuis van -: belofte, 2 Kron. 23:3
David: koninkrijk: tot in eeuwigheid: voor Davids aangezicht, 2 Sam. 7:16
David: krijgsman, 1 Kron. 28:3
David: krijgsman, veel bloed vergoten, 1 Kron. 28:3
David: leven: kenmerk: in vele noden, 1 Kon. 1:29
David: liefelijk in psalmen van Israël, 2 Sam. 23:1
David: lijden, Ps. 55:1v
David: lijden, Ps. 132:1
David: man Gods, Neh. 12:36
David: man naar Gods hart, Hand. 13:22
David: mannen van David: er waren ook boze en nietswaardige, 1 Sam. 30:22
David: moeder: godsvruchtig, Ps. 86:16
David: nederig, 1 Sam. 18:18
David: nederig, 1 Sam. 18:23
David: omschrijving omtrent -, 2 Sam. 23:1
David: omwille van David Mijn knecht, 2 Kon. 19:34
David: onze vader genoemd, Mark. 11:10
David: opvoeding door -, Spr. 4:4
David: profeet, Hand. 2:30
David: recht doend, 1 Kon. 15:5
David: regeerperiode, 1 Kon. 2:11
David: regeerperiode, 1 Kron. 29:27
David: regeringsperioden: 7,5 en 33 jaar, 1 Kron. 3:4
David: roeping van -, 1 Kron. 17:7
David: sleutel van -, Opb. 3:7
David: stoel: vast tot in eeuwigheid, 2 Sam. 7:16
David: toekomst: zaad van –: zal ontelbaar worden, Jer. 33:22
David: troon –: altijd iemand op de troon, Jer. 33:17
David: troon van - eeuwig, Ps. 89:30
David: troon van -: Christus hierop , Jes. 9:6
David: troon van –, Jer. 17:25
David: troon van –: daarop zitten: door een nakomeling, Jer. 22:1
David: veel kwaad ondervonden in zijn leven, 2 Sam. 19:7
David: verhoogd door God, Ps. 89:20
David: vijand: Saul, al zijn dagen, 1 Sam. 18:29
David: vijandliefde, 2 Sam. 4:9
David: vlucht, 1 Sam. 19:12
David: vlucht, 1 Sam. 20:1
David: vond genade voor God, Hand. 7:46
David: voorbeeld, 1 Kon. 14:8
David: vrouwen van -, 1 Sam. 30:5
David: vrouwen van -, 2 Sam. 3:1v
David: weldadigheden van -: God zal ze geven, Jes. 55:3
David: wortel van David, Opb. 5:5
David: zalving: tot koning over Israël, 2 Sam. 5:3
David: zevende zoon van Isai, 1 Kron. 2:15
David: zonde: de zaak van Uria, 1 Kon. 15:5
David: zoon van -: Jezus, Luk. 1838v
David: zoon van –: Christus, de Spruit der gerechtigheid, Jer. 33:15
David: zoon van –: David noemde hem ‘heer’. , Matth. 22:43
David: Zoon van –: Jezus, Matth. 12:23
David: Zoon van –: Jezus, Matth. 15:22
David: zoon van Isaï, Hand. 13:22
David: zus: Abigail, 1 Kron. 2:16
debat, Hand. 18:28
debatteren: zie Redetwisten,
Debir: eenzelvig met Kirjath-Sanna, Joz. 15:49
Debir: Kirjath-sefer, Richt. 1:11
Debora: profetes, Richt. 4:4
Debora: woonplaats, Richt. 4:5
Dedan, Jer. 25:23
Dedan, Jer. 49:8
Dedan, Ez. 25:13
deeg: heilig –, Rom. 11:16
deeg, Gal. 5:9
deel: bescheiden – verminderen: door God, als straf, Ez. 16:27
deel: God als – (ontvangen bezit) van Jakob, Jer. 51:19
deel: God is mijn -, Ps. 119:57
deel: God is mijn –, Klg. 3:24
deel: God mijn deel, Ps. 142:6
deel: goede -, Luk. 10:42
deel: hebben aan de hemelse erfenis, Col. 1:12
deel: Jhwh is het - van de priester, Num. 18:20
deel: krijgen aan Gods heiligheid, Hebr. 12:10
deel: met Jezus hebben, Joh. 13:8
deel: van de mens onder de zon, Pred. 5:17
deel: van God: voor de verkeerde: verderf, Job 31:3
deelgenoot: deelgenoten van de hemelse roeping, Hebr. 3:1
deelgenoot: genade, mede- van Paulus zijn g., Filip. 1:7
deelgenoot: mededeelgenoten zijn de volken, Ef. 3:6
deelgenoot: van de Goddelijke natuur, 2 Pe 1:4
deelgenoot: van de heerlijkheid die geopenbaard zal worden, 1 Pe 5:1
deelgenoot: van de vertroosting, 2 Cor. 1:7
deelgenoot: van Heilige Geest, Hebr. 6:4
deelgenoot: van het lijden, 2 Cor. 1:7
deelgenoot, 2 Cor. 8:23
deelgenootschap, 2 Cor. 6:14
deelhebben: aan tuchtiging, Hebr. 12:8
defensie: vertrouwen op de eigen –: onterecht hier, Ez. 33:26
defensie, 2 Kron. 26:13
defensie, 2 Kron. 32:1v
Dekapolis: Jezus in –, Mark. 7:31
Dekápolis, Mark. 5:20
deken, Richt. 4:18
dekkleed: afsluittapijt, Ex. 39:34
dekmantel: van de boosheid: vrijheid daarvoor misbruiken, 1 Pe 2:16
deksel: van het hart: geef hun dat, Klg. 3:65
delegeren, Ex. 18:22
delen: erfenis -, Luk. 12:13
deler: stellen tot -: wie heeft Mij tot - over u gesteld?, Luk. 12:14
Delila, Richt. 16:13
demagogie: geval, Hand. 16:22
Demas: had Paulus verlaten, 2 Tim. 4:9
Demas, Col. 4:14
Demetrius, 3Jo :12
Demétrius: zilversmid, Hand. 19:24
democratie: (associatie), Luk. 6:26
democratie: besluitvorming onder invloed van leiders (toepassing), Matth. 27:20
democratie: de mening van de meerderheid is mis hier, Hand. 27:12
democratie: een hoofd stellen door het volk, Neh. 9:17
democratie: en demagogie, Mark. 15:11
democratie: fiasco hier, Matth. 27:26
democratie: foute keuze van het volk: geval, Num. 14:4
democratie: geval van misse keus, Joh. 18:40
democratie: gevolg: slecht gevolg hier, Luk. 2324
democratie: goddeloze - (toepassing), Hos. 8:4
democratie: het volk beslist, 1 Sam. 8:22
democratie: horen naar de stem des volks, 1 Sam. 8:7
democratie: kiezen van een leider: geval, Num. 14:4
democratie: lokale -, Matth. 27:15
democratie: lokale -: geval, Richt. 9:2v
democratie: mensen stellen in een ambt, Gal. 1:1
democratie: nadeel, Ex. 23:2
democratie: nadeel, 1 Pe 4:3
democratie: nadeel: kan leiden tot ongehoorzaamheid, 1 Sam. 15:24
democratie: plaatselijke -, Luk. 2324
democratie: verwerpt Christus, Luk. 1914
democratie: ware -, Deut. 17:15
democratie: wil van het volk kan tegen Gods wil zijn, Jer. 5:31
democratie: wil van het volk: geval, Num. 14:4
demon: -en voet geven: illustratie (Saul), 1 Sam. 18:8v
demon: aanbidden van -en, Opb. 9:20
demon: als vorst van een aards koninkrijk, Dan. 10:13
demon: angst, Jak. 2:19
demon: angst bij demonen: zij sidderen, Jak. 2:19
demon: antwoord op uitgaansbevel, Luk. 8:29
demon: behoeft rust, Luk. 11:24
demon: beïnvloedt wereldrijk, Dan. 10:20
demon: bestraft door Jezus, Luk. 4:41
demon: bestraft: door Jezus bestraft, Luk. 4:35
demon: bevelen uit te gaan, Luk. 8:29
demon: bezetenheid door een –: mogelijk gevolg: stomheid, Matth. 9:32
demon: boze geest, Luk. 8:2
demon: brengt wanorde, rotzooi (toepassing), Luk. 11:25
demon: bron van twistzucht, jaloersheid, Jak. 3:15
demon: de -en offeren, Deut. 32:17
demon: demonen in zich hebben, Luk. 8:27
demon: demonen kunnen buitenlandse politiek beïnvloeden, Opb. 16:14
demon: demonen voorgesteld als vogels, Mark. 4:4
demon: demonen waren uit de mens gegaan, Luk. 8:35
demon: demonen wisten dat Jezus de Zoon van God was, Matth. 8:31
demon: demonen worden bewaard in de afgrond, Luk. 8:31
demon: derde deel van de engelen zijn gevallen, zijn -en geworden, Opb. 12:4
demon: drijft -en uit, Matth. 10:8
demon: drijvende macht in iemand, Luk. 8:29
demon: drinkbeker van de -en, 1 Cor. 10:21
demon: en God: - door God gezonden hier, Richt. 9:23
demon: en Jezus: ze wisten Wie Hij was, Mark. 1:34
demon: engel, Opb. 9:14
demon: geest van een onreine -, Luk. 4:33
demon: geesten van -en, Opb. 16:13
demon: geloven: demonen geloven dat God één is, Jak. 2:19
demon: gemeenschap met -en, 1 Cor. 10:20
demon: getuigt aangaande Jezus: U bent de Zoon van God, Luk. 4:41
demon: gevallen engel, 2 Pe 2:4
demon: gevangen -en, Jud :6
demon: gewetenloos, 1 Tim. 4:2
demon: ging uit van een mens, Matth. 17:18
demon: hebben: Jezus had geen –, Joh. 8:49
demon: heeft een naam, Luk. 8:30
demon: huichelen, 1 Tim. 4:2
demon: iem. een - toedichten, Matth. 11:18
demon: iem. onjuist - toeschrijven, Joh. 7:20
demon: iemand een - toedichten, Joh. 10:20
demon: in strijd met een engel, Dan. 10:13
demon: in strijd met engel, Dan. 10:20v
demon: invloed in deze wereld is groot, Ef. 6:12
demon: inwoning: door 7 demonen, Luk. 8:2
demon: is een geest, vgl. vers 17, Luk. 10:20
demon: is in een bezetene, Luk. 8:30
demon: Jezus’ macht beperkt hun spreken, Mark. 1:34
demon: kan een mens aangrijpen, Luk. 8:29
demon: kennis, Luk. 4:34
demon: kennis: ze wisten dat Jezus de Christus was, Luk. 4:41
demon: kracht en macht over alle -en: aan de discipelen verleend, Luk. 9:1
demon: leugenachtig, Ps. 62:5
demon: liegen, 1 Tim. 4:2
demon: macht: beperkt: kan geen ogen van blinden openen, Joh. 10:21
demon: nahoereren van -en, Lev. 17:7
demon: offeren aan -en, Lev. 17:7
demon: onderdanig aan de gezonden discipelen, Luk. 10:17
demon: onreine -, Luk. 4:33
demon: onreine geest, Mark. 7:26
demon: onreine geest, Luk. 8:29
demon: onreine geest, Luk. 9:42
demon: onreine geest, vgl. vers 14v, Luk. 11:24
demon: onze strijd is tegen -en, Ef. 6:12
demon: oordeel over -en: bekend aan demonen, Luk. 4:34
demon: overgeleverd aan ketenen van donkerheid, 2 Pe 2:4
demon: rukte aan het kind, Luk. 9:42
demon: schaden door een -: gebeurde in dit geval niet, Luk. 4:35
demon: sidderen door demonen, Jak. 2:19
demon: slang, schorpioen gelijk, Luk. 10:19
demon: smeken door -, Matth. 8:31
demon: smeken door -en, Luk. 8:32
demon: smekende -en, Luk. 8:31
demon: spreken: Jezus liet hen hun niet toe, Mark. 1:34
demon: stomme -, Luk. 11:14
demon: symptoom: wartaal, Joh. 10:20
demon: tafel van de -en, 1 Cor. 10:21
demon: uitdrijven, Matth. 8:31
demon: uitdrijven, Mark. 7:26
demon: uitdrijven, Mark. 16:9
demon: uitdrijven door de vinger van God, Luk. 11:20
demon: uitdrijven door zonen van de Joden, Luk. 11:19
demon: uitdrijven van -en door iemand die ‘ons’ niet volgt, Mark. 9:38
demon: uitdrijven: de apostelen dreven vele -en uit, Mark. 6:13
demon: uitdrijven: door Jezus, Luk. 13:32
demon: uitdrijven: door Jezus, door Geest van God, Matth. 12:28
demon: uitdrijven: door Jezus: met een woord, Matth. 8:16
demon: uitdrijven: door valse profeten, Matth. 7:22
demon: uitdrijven: erom vragen aan Jezus, Mark. 7:27
demon: uitdrijven: in de naam van de Heer Jezus, Luk. 9:49
demon: uitdrijven: in Jezus' naam, Mark. 16:17
demon: uitdrijven: macht daarvoor hebben, Mark. 3:15
demon: uitdrijving, Matth. 9:33-34
demon: uitdrijving, Matth. 12:22v
demon: uitdrijving, Luk. 4:35
demon: uitdrijving, Luk. 11:14
demon: uitdrijving door discipelen, Matth. 12:28
demon: uitdrijving: bestraffing, Matth. 17:18
demon: uitdrijving: door Jezus, Mark. 1:39
demon: uitdrijving: door Jezus: vele demonen, Mark. 1:34
demon: uitdrijving: door zonen van Israël, Matth. 12:27
demon: uitgaan, Luk. 4:35
demon: uitgaan, Luk. 8:2
demon: uitgaan door een -, Luk. 11:14
demon: uitgaan door een -, Luk. 11:24
demon: uitgaan van een mens, Luk. 8:38
demon: uitgaan van een mens, ingaan in varkens, Luk. 8:33
demon: uitgaan: van velen gingen -en, Luk. 4:41
demon: uitgedreven door Jezus, Luk. 8:29
demon: verklaren uit een demon: soms onjuist, Luk. 7:33
demon: voet geven, hoe, illustratie Saul, 1 Sam. 18:8v
demon: werk, Richt. 9:23
demon: weten, Luk. 4:34
demon: wierp de bezetene neer, Luk. 4:35
demon: woonplaats, bewaarplaats, Opb. 18:2
demon: zie ook Geest,
demon: ziekte en demonen, Luk. 4:41
demonen: geoordeeld, Jes. 24:21
demonie: en profeteren, 1 Sam. 18:10
demonie: kenmerk: blootloperij, Luk. 8:27
demonie: kenmerk: buitengewone kracht, Luk. 8:29
demonie: kenmerk: verblijf in onherbergzame oorden, Luk. 8:29
demonie: kenmerk: verblijven bij de dood, Luk. 8:27
demonie: meervoudige -, Luk. 8:30
demonisch: demonische wijsheid, Jak. 3:15
demoniseren: Christus -, Matth. 12:24
demoniseren: geval, Joh. 8:52
demoniseren: geval: Jezus werd gedemoniseerd, Joh. 7:20
demoniseren: geval: Johannes gedemoniseerd, Matth. 11:18
demoniseren: Jezus beticht van een demon te hebben, Joh. 8:48
demoniseren: Jezus een onreine geest toegedicht, Mark. 3:30
demoniseren: Jezus: van Hem werd gezegd dat Hij een demon had, Joh. 10:20
demonologie: valse demonologische - verklaring van Johannes' gedrag, Luk. 7:33
demoraliseren: Jeremia zou het volk -, Jer. 38:4
denaar: arbeidsloon voor een dag, Matth. 20:2
denaar: beeld en opschrift, Luk. 2023v
denaar: belastingmunt, Matth. 22:19
denaar: dagloon, Luk. 10:35
denaar: dagloon, hier uurloon zelfs, Matth. 20:9-10
denaar: tweehonderd denaren, Mark. 6:37
denaar, Mark. 12:15
denaar, Joh. 6:7
denaar, Opb. 6:6
denkbeeld: iemands -en aanhoren, Hand. 28:22
denkbeeld: weerleggen, 1 Sam. 1:15
denken: aan de grote en vreselijke Jahweh, Neh. 4:14
denken: aan God: kostelijk, Ps. 139:17
denken: aan iemand verlevendigen, Filip. 4:10
denken: aan: Gods wonderen: dat nalaten, Neh. 9:17
denken: bedorven van -, 2 Tim. 3:8
denken: bedorven van -, 2 Tim. 3:8
denken: bedrog in -, Jer. 9:6
denken: bescheiden –, Rom. 12:3
denken: boos van jeugd aan, Gen. 8:21
denken: boven alles wat wij bidden of denken, Ef. 3:20
denken: denkt aan de gevangenen alsof u medegevangenen was, Hebr. 13:3
denken: denkt aan hen die mishandeld worden alsof u ook zelf in het lichaam mishandeld was, Hebr. 13:3
denken: doen: denken aan Gods bevelen om die te doen, Ps. 103:18
denken: door Christus gestimuleerd, Matth. 11:4v
denken: door God, Jer. 18:11
denken: door God: aan de dagen van ouds, Jes. 63:11
denken: door God: Hij dacht aan Rachel, Gen. 30:22
denken: door het hart, Spr. 6:18
denken: door het hart, Jes. 10:7
denken: en afgoderij, 2 Kron. 28:23
denken: en beweegreden, 1 Sam. 9:5
denken: en doen, Deut. 31:21
denken: en doen, Richt. 3:24
denken: en doen, 2 Kon. 3:23
denken: en doen, Spr. 16:30
denken: en doen, Matth. 6:7
denken: en doen, Rom. 1:28
denken: en doen verbonden, Micha 2:1
denken: en doen: doen bekrachtigt denken, Jak. 2:21
denken: en gedrag, Neh. 9:17
denken: en gedrag, Joh. 6:15
denken: en gedrag, Ef. 4:17
denken: en gedrag, Jak. 2:1v
denken: en gedrag: geval, Hand. 16:27
denken: en handelen, Matth. 1:19
denken: en spreken, 1 Sam. 1:14
denken: en verblinding, 2 Cor. 4:4
denken: en voelen, Luk. 24:38
denken: en waarheid, 1 Tim. 6:4
denken: en waarheid, 2 Tim. 3:8
denken: en wandelen, Ef. 4:17
denken: gedachte -, Jer. 18:11
denken: gedachtelezen: inhoud, wenselijke, Filip. 2:3v
denken: gedachten corrigeren, 2 Sam. 15:33
denken: geest van uw -: daarin vernieuwd zijn, Ef. 4:23
denken: God dacht aan zijn woord aan Abrahan, Ps. 105:42
denken: God denkt een kwaad (beraamt onheil) over het zondige volk, Micha 2:2
denken: God kent ons gedichtsel en de gevolgen ervan, Deut. 31:21
denken: God maakt den mens zijn gedachte bekend, Amos 4:13
denken: hoger - dan het behoort, Rom. 12:3
denken: hoger van iemand denken dat wat hij ziet of hoort, 2 Cor. 12:6
denken: in eigen – ten volle verzekerd zijn, Rom. 14:5
denken: in het hart, Matth. 9:4
denken: in het hart: kwaad, Ps. 140:3
denken: in je denken geschokt, 2 Thess. 2:2
denken: in je denken verschrikt, 2 Thess. 2:2
denken: inhoud: aan iemand denken, Filip. 4:10
denken: Jezus, denk aan mij wanneer U in uw koninkrijk komt, Luk. 23:42
denken: kwaad -, Matth. 9:4
denken: kwaad - in het hart, Matth. 9:4
denken: kwaad - tegen iem., Ps. 56:6
denken: kwaad - van iemand: geval, 1 Sam. 22:13
denken: kwaad denken tegen iem., Gen. 50:20
denken: laat iem. - dat, 2 Cor. 10:7
denken: leugenachtig -: verleidt jezelf, Amos 2:4
denken: menen, Joh. 21:25
denken: menselijk versus goddelijk -, Matth. 16:23
denken: nuchterheid in – bevolen, 1 Cor. 15:32
denken: om kwaad te doen, Spr. 24:8
denken: onjuist -, 1 Sam. 22:17
denken: onjuist -, 2 Sam. 3:25
denken: onjuist -, Matth. 3:9
denken: onjuist - over God, 1 Sam. 23:7
denken: onjuist denken: Saul, 1 Sam. 22:8
denken: op leugen vertrouwen, Jer. 28:15
denken: overdenken en doen, Matth. 1:20
denken: positief -: hier onjuist, Gal. 6:3
denken: positief –: geval, Num. 14:7
denken: positief denken: correctie op: gelukkig de treurenden, Matth. 5:4
denken: realistisch -, 2 Cor. 12:6
denken: relativerend -, Pred. 11:8
denken: stimuleren: door Jezus, Matth. 12:11v
denken: ten goede denken: door God: het kwaad tegen Jozef gedacht door zijn broers, Gen. 50:20
denken: terecht - dat, Filip. 1:7
denken: uit onszelf niet bekwaam iets te denken, 2 Cor. 3:5
denken: vals -, Jer. 37:9
denken: van God: onkenbaar, Rom. 11:34
denken: veranderen van eens anders denken, 2 Sam. 13:30
denken: veranderen: door Christus, Matth. 5:43
denken: veranderen: door Christus: door een vraag te stellen en aan te kijken, Luk. 6:9
denken: veranderen: door de Heer, Matth. 5:38
denken: veranderen: door Johannes, Matth. 3:9
denken: veranderen: vasthouden aan bedrog, Jer. 8:5
denken: verandering, 1 Tim. 5:17
denken: verdorven in het -, 1 Tim. 6:5
denken: verdorven zijn in het -, 1 Tim. 6:4
denken: verkeerd -, Gen. 6:5
denken: verkeerd -, Pred. 7:29
denken: verkeerd -: daaraan overgegeven, Rom. 1:28
denken: verkeerd -: gevolg van afgoderij, Rom. 1:28
denken: verkeerd -: weerleggen, 1 Sam. 22:14
denken: vernieuwd in de geest van uw -, ctr. vs 17, Ef. 4:23
denken: vernieuwen, Rom. 12:2
denken: vernieuwen: loslaten denkbeelden of leringen, Opb. 2:14
denken: vernieuwing, 2 Cor. 10:5v
denken: vernieuwing van -: mislukt, Deut. 1:25
denken: verward, 1 Sam. 1:16
denken: vlees: - van zijn vlees, Col. 2:18
denken: vruchteloos -, Ef. 4:17
denken: wat we wel/niet hebben te denken, Col. 3:1
denken: weest nuchter, 1 Pe 1:13
denken: willen en handelen, Gen. 20:2
denken: wordt door de Geest vernieuwd, Hebr. 10:15
denken: zie Geloven, Filip. 1:7
denken: zie ook Bedenken, Opb. 3:3
denken: zie ook Bedenken,
denken: zie ook Overdenken,
denken: zie ook Overdenking,
denken: zie ook Overleggen,
denken, 2 Cor. 10:2
denneboom: in plaats van een doorn, Jes. 55:13
Deo Volente: als God het tenminste vergunt, Hebr. 6:3
deportatie: voorgesteld door de Assyriër, Jes. 36:17
deportatie: voorzegde straf, Deut. 28:36
depressie: (toepassing), Rom. 9:2
depressie: behandeling: God als Licht, Jes. 60:20
depressie: bij Jakob, Gen. 37:35
depressie: Jezus voelt - aan (toepassing), Matth. 26:38
depressie: Jona in -, Jona 4:1v
depressie: kenmerk, Ps. 119:28
depressie: omgaan met -: door God, 1 Sam. 16:1
depressie: richt mij op naar Uw woord, Ps. 119:28
depressie: vertraagt handelen, Jes. 38:15
depressief: behandeling: ziel uitgieten voor Gods aangezicht, 1 Sam. 1:15
depressief: Jeremia -, Jer. 20:14v
depressief, Num. 20:2
Derbe, Hand. 14:5
Derbe, Hand. 14:6
Derbe, Hand. 14:20
Derbe, Hand. 16:1
derde wereld: kwijtschelding schuldenlast, Deut. 15:2
dertig: dagen werd de overleden Aäron beweend, Num. 20:29
dertig: zilverlingen, Matth. 26:16
Dertig: jaar oud werd David koning, 2 Sam. 5:3
desemen: gedesemd gebakken broden, Lev. 23:17
desinformatie, Matth. 28:12
desinteresse: aan het evangelie, Matth. 22:5
deskundige: deskundigen bevraagd door Herodes, Matth. 2:4
deugd: -en, 1 Tim. 6:11
deugd: al wat - is, bedenkt dat, Filip. 4:8
deugd: baat niet zodra de rechtschapene zondigt, Ez. 33:12
deugd: bij te voegen, 2 Pe 1:5
deugd: christelijke deugden opgesomd, Col. 3:12
deugd: deugden, 2 Pe 1:8
deugd: deugden als oogmerken, streefdoelen, 1 Tim. 6:11
deugd: Gods -en verkondigen, 1 Pe 2:9
deugd: hoogste -en, 1 Cor. 13:13
deugd: roepen door -, 2 Pe 1:3
deugd: sociale -en, Ef. 4:32
deugdelijk: deugdelijke vrouw: Ruth, Ruth 3:11
deugdelijk: vrouw, Spr. 31:10
deur: Christus, Ps. 118:20
deur: deuren openen: voor Kores: door Gods bestuur, Jes. 45:1
deur: geestelijk: Christus staat aan de deur en klopt, Opb. 3:20
deur: geopend in de Heer, 2 Cor. 2:12
deur: geopend in de hemel, Opb. 4:1
deur: geopende -: gegeven door Christus, Opb. 3:8
deur: gesloten, Matth. 25:10
deur: gesloten, Matth. 25:10
deur: God opene ons een deur voor het woord, Col. 4:3
deur: Jezus is de – van de schapen, Joh. 10:7v
deur: koperen -en: zal God verbreken, Jes. 45:2
deur: nauwe -: strijdt om in te gaan door de nauwe -, Luk. 13:24
deur: van de stal der schapen, Joh. 10:1
deur: van geloof door God geopend voor de volken, Hand. 14:27
deur: voor de deur staand: Jezus’ komst, Mark. 13:29
deur: zie ook Poort,
deurwachter, Mark. 13:34
deurwachter, Joh. 10:3
Deut.: opgeschreven in Overjordaanse?, Deut. 4:46
Deuteronomium: ten dele niet door Mozes geschreven??, Deut. 2:12
diadeem: der heiligheid: aan tulband van de hogepriester, Lev. 8:9
diadeem: gouden plaat aan voorhoofd van de hogepriester, Ex. 28:36v
diadeem: Jezus’ hoofd draagt vele -en, Opb. 19:12
diadeem: zeven -en op de zeven koppen van de draak, Opb. 12:3
diagnose: vragen naar hoe lang het probleem al bestaat, Mark. 9:21
diagnose, Lev. 13:3
dialect: van Petrus, Matth. 26:73
dialect, Richt. 12:6
diamant: harder dan een rots, Ez. 3:9
diamant: punt van een –, Jer. 17:1
diamant: voorhoofd gemaakt als een –, Ez. 3:9
diaspora: oorzaak: afgoderij, Jer. 5:19
Dibon, Num. 21:30
Dibon, Jer. 48:22
dichten: tegen mij, Klg. 3:62
dicteren: geval, Jer. 36:4
dicteren: God dicteert een lied, Deut. 31:19
didrachmen, Matth. 17:25
dieet: driejarig –, Dan. 1:5
dieet: voorgeschreven, Dan. 1:10
dief: betrappen, Jer. 2:26
dief: christen kan een - zijn, 1 Pe 4:15
dief: delen met een -, Spr. 29:24
dief: dieven breken in en stelen, Matth. 6:19
dief: en schat, Luk. 12:33
dief: geen – zal Gods koninkrijk beërven, 1 Cor. 6:10
dief: Jezus komt als een –, Opb. 16:15
dief: Judas Iskariot een -, Joh. 12:6
dief: komen als een -, Opb. 3:3
dief: laat wie een - was niet meer stelen, Ef. 4:28
dief: meedoen met -, Ps. 50:18
dief: metgezellen der -ven, Jes. 1:23
dief: overlegging, Spr. 1:10v
dief: schapendief: stelen, slachten, verderven doet hij, Joh. 10:10
dief: verachting onthouden om zijn motief, Spr. 6:30
dief, Job 24:14
dief, Jer. 49:9
dief, Matth. 6:19
dief, Joh. 10:1
dief, Joh. 10:8
diefstal: en gebrek, Ef. 4:28
diefstal: gestolen goed vergelden door de dief, Spr. 6:31
diefstal: gestraft, 1 Kron. 7:21
diefstal: geval, Richt. 18:18
diefstal: komt voort uit hart, Matth. 15:19
diefstal: motief: ziel vullen, Spr. 6:30
diefstal: oorsprong: hart, Mark. 7:22
diefstal: roven hier goedgekeurd in oorlog, Deut. 20:14
diefstal: van land, Ex. 34:24
diefstal: van land, Deut. 27:17
diefstal: van land: kwaad, Deut. 27:17
diefstal: wetten over -, Ex. 22:1v
diefstal: zich niet bekeren van -, Opb. 9:21
diefstal, Hos. 7:1
dienaar: dienaars van de Joden, Joh. 18:12
dienaar: dienaars verwierpen Jezus, Joh. 19:6
dienaar: dienaren van de hogepriester, Matth. 26:58
dienaar: en Jezus: de dienaren sloegen hem in het gezicht, Mark. 14:65
dienaar: en slaaf, Col. 1:7
dienaar: goed - van Christus Jezus zijn, 1 Tim. 4:6
dienaar: in de synagoge, Luk. 4:20
dienaar: is bekend in een gemeente, Filip. 1:1
dienaar: Israël is Gods -, 1 Kron. 16:13
dienaar: Levieten, de priesters, zijn dienaars van God, Jer. 33:21
dienaar: Mozes een – van God, Hebr. 3:5
dienaar: Paulus bestemd tot -, Hand. 26:16
dienaar: toekomst: Israëlieten dienaren van onze God, Jes. 61:6
dienaar: trouwe, Col. 4:7
dienaar: trouwe - in de Heer, Ef. 6:21
dienaar: van Baal, 2 Kon. 10:19v
dienaar: van Christus, 2 Cor. 11:23
dienaar: van Christus Jezus: voor de volken, Rom. 15:16
dienaar: van Christus voor u: Epafras, Col. 1:7
dienaar: van Christus: trouw -, Col. 1:7
dienaar: van de gemeente: Paulus, Col. 1:25
dienaar: van de hogepriester: -en van de hogepriester, Mark. 14:53
dienaar: van God: ervaringen, 2 Cor. 6:4v
dienaar: van God: overheidspersonen zijn -s van God, Rom. 13:6
dienaar: van het evangelie, Col. 1:23
dienaar: van het evangelie of van de geopenbaarde verborgenheid, Ef. 3:7
dienaar: van het woord, Luk. 1:2
dienaar: van Jezus zijn, Joh. 12:26
dienaar: vereisten, 1 Tim. 3:8v
dienares: Gods – u ten goede: de overheid, Rom. 13:4
dienares: van de gemeente, Rom. 16:1
dienen: afgoden –: menigte van afgoden, Richt. 10:6
dienen: als goede rentmeesters, 1 Pe 4:10
dienen: ander dienen is jezelf dienen, 1 Tim. 6:19
dienen: andere goden –, Richt. 2:19
dienen: andere goden navolgen om die te –, Jer. 13:10
dienen: Baäls dienen, Richt. 2:11
dienen: beelden van schepselen niet dienen, Deut. 5:9
dienen: bovenal de Heer, Col. 3:23
dienen: broeders -, 1 Tim. 6:2
dienen: Christus -: voor de gemeente, Col. 1:7
dienen: Christus –, Rom. 14:18
dienen: de Heer -, Hand. 13:2
dienen: de Heer - met alle nederigheid, Hand. 20:19
dienen: de Heer – met beproevingen, Hand. 20:19
dienen: de Heer – onder tranen, Hand. 20:19
dienen: de heiligen –: door Paulus, Rom. 15:25
dienen: de koning zelf wordt van het veld gediend, Pred. 5:8
dienen: de moeder van Petrus diende Jezus en de discipelen, Mark. 1:31
dienen: de zonde – : niet langer, Rom. 6:6
dienen: den HERE -:met vreugde, Ps. 2:11
dienen: den HERE -:met vreze, Ps. 2:11
dienen: dien uit sterkte die God verleent, 1 Pe 4:11
dienen: dienst in het -, Rom. 12:6
dienen: dient elkaar met genadegave die ieder ontvangen heeft, 1 Pe 4:10
dienen: dient God, Deut. 10:20
dienen: doel: een vrouw verkrijgen, Hos. 12:13
dienen: doen – met hardigheid, Ex. 1:13
dienen: door [de] Geest van God, Filip. 3:3
dienen: door Christus, Mark. 10:45
dienen: door Christus, Luk. 2227
dienen: door de genade: Apollo, Hand. 18:27
dienen: door engelen, Matth. 4:11
dienen: door genade dienen: Hem dienen, Hebr. 12:28
dienen: door God: ondersteunen, Jes. 42:1
dienen: door Jezus: te midden van de leerlingen, Luk. 2228
dienen: door Martha, Joh. 12:2
dienen: een beeld – : verboden, Ex. 20:5
dienen: eeuwig -: door Christus, Ex. 21:6
dienen: elkaar - door de liefde, Gal. 5:13
dienen: en gediend worden, Matth. 20:28
dienen: en ook voor jezelf zorgen, 1 Tim. 4:16
dienen: engelen zijn dienende geesten, Hebr. 1:14
dienen: gasten -, Luk. 4:39
dienen: geen afgoden -, Joz. 23:7
dienen: geval: dienst van het evangelie "terwille van u", 1 Thess. 1:5
dienen: God -, Deut. 10:12
dienen: God -, 1 Thess. 1:9
dienen: God -, Hebr. 9:14
dienen: God - : in rust, Gen. 49:15
dienen: God - en zelf geholpen worden, Jes. 42:1
dienen: God - in oprechtheid en in waarheid, Joz. 24:14
dienen: God - kan nutteloos schijnen, Mal. 3:14
dienen: God - met een rein geweten, 2 Tim. 1:3
dienen: God - met vreugde, Hebr. 13:17
dienen: God -: brengt vervolging mee, Mark. 10:30
dienen: God -: dient de HEERE met blijdschap, Ps. 100:2
dienen: God -: door genade, Hebr. 12:28
dienen: God -: door Samuel, 1 Sam. 2:11
dienen: God -: gevolg: ziekte voorkomen, Ex. 23:25
dienen: God -: in je geest, Rom. 1:9
dienen: God -: kunnen wij niet, Joz. 24:19
dienen: God -: met een volkomen hart, 1 Kron. 28:9
dienen: God -: met een willige ziel, 1 Kron. 28:9
dienen: God -: met offers, Jes. 19:21
dienen: God -: met uw ganse hart en ziel, Joz. 22:5
dienen: God -: met vrolijkheid en goedheid des harten, Deut. 28:47
dienen: God -: niet dienen, Richt. 10:6
dienen: God -: op een Hem welbehaaglijke wijze, Hebr. 12:28
dienen: God -: tijdens het leven van Jozua en de oudsten, Richt. 2:7
dienen: God -: voor diens aangezicht: door Samuel, 1 Sam. 2:18
dienen: God -: voor het aangezicht der mensen, 1 Sam. 3:1
dienen: God –, Opb. 22:3
dienen: God – en niet langer vreemde heersers, Jer. 30:9,8
dienen: God – op de berg Horeb, Ex. 3:12
dienen: God – tijdens het leven van Jozua en de oudsten, Joz. 24:31
dienen: God – versus Mammon –, Matth. 6:24
dienen: God –: door Paulus, Hand. 27:23
dienen: God –: vurig: door de twaalf stammen van Israël, Hand. 26:7
dienen: God dienen is beter, 2 Kron. 12:8
dienen: God niet -, Neh. 9:35
dienen: God: met eerbied en ontzag, Hebr. 12:28
dienen: goed -, 1 Tim. 3:13
dienen: Heer –: dient de Heer, Rom. 12:11
dienen: Heer dienen, Col. 3:24
dienen: heidense koning –: door Israël, Richt. 3:14
dienen: heiligen -, Hebr. 6:10
dienen: hoe?, Col. 3:22v
dienen: in beslag genomen worden door veel dienen, Luk. 10:41
dienen: in de gemeente: doel: verheerlijking van God, 1 Pe 4:11
dienen: in nieuwheid van geest, Rom. 7:6
dienen: Jezus - en eer ontvangen, Joh. 12:26
dienen: Jezus - en volgen, Joh. 12:26
dienen: Jezus -: door vele vrouwen, Matth. 27:55
dienen: Jezus -: door vrouwen, Mark. 15:41
dienen: Jezus –: door de genezen schoonmoeder van Petrus, Matth. 8:15
dienen: koning : door Abisag, 1 Kon. 1:15
dienen: lippendienst aan God, Ez. 33:31
dienen: maakt groot, Mark. 9:35
dienen: meer -, 1 Tim. 6:2
dienen: mensen -, 1 Thess. 1:5
dienen: met al zijn macht: een schoonvader -, Gen. 31:5
dienen: met bezittingen, Luk. 8:3
dienen: met het denken – de wet van God, Rom. 7:26
dienen: motieven, 1 Pe 5:2
dienen: na beproefd te zijn geworden, 1 Tim. 3:10
dienen: na genade gevonden te hebben, Gen. 39:4
dienen: ongewenst -: de Filistijnen, 1 Sam. 4:9
dienen: ophouden: Hizkia ten opzichte van de koning van Assyrie, 2 Kon. 18:7
dienen: Paulus – namens Filémon, Flm. :13
dienen: Paulus mocht door de zijnen gediend worden in de gevangenis, Hand. 24:23
dienen: schepsel – boven de Schepper, Rom. 1:25
dienen: twee heren - is onmogelijk, Matth. 6:24
dienen: twee heren dienen is ondoenlijk, Luk. 16:13
dienen: veel -, Luk. 10:40
dienen: vijanden -, Deut. 28:48
dienen: vrede –, Rom. 14:19
dienen: zich ten dienste van de heiligen stellen, 1 Cor. 16:15
dienen, Num. 4:24
dienst: aan de heiligen, 2 Cor. 8:4
dienst: aan de heiligen, 2 Cor. 9:1
dienst: aan God nalaten en in plaats daarvan een harde dienst aan vreemden krijgen, 2 Kron. 12:8
dienst: aan God versus aan de koninkrijken, 2 Kron. 12:8
dienst: aan Jeruzalem: door Paulus, Rom. 15:31
dienst: allerlei dienst, Ex. 1:14
dienst: bewijzen, 2 Tim. 1:18
dienst: bewijzen: God een - bewijzen: ondienst, Joh. 16:2
dienst: dagen van een dienst worden vervuld, Luk. 1:23
dienst: dienen, Gen. 29:27
dienst: dienen: door Jakob : aan Laban, Gen. 30:26
dienst: gekrijt over hun dienst, Ex. 2:23
dienst: goede - ontvangen, 1 Tim. 6:2
dienst: harde -, Ex. 1:14
dienst: harde -, 2 Kron. 10:4
dienst: harde - opleggen aan Israël, Deut. 26:6
dienst: in - nemen, 2 Tim. 2:4
dienst: in de gemeente: door anderen: door ons te erkennen, 1 Thess. 5:12
dienst: is een genadegave, Rom. 12:7
dienst: Jezus’ dienst aan het kruis, Matth. 20:28
dienst: nederige –, Joh. 13:14
dienst: redelijke (ere)dienst, Rom. 12:2
dienst: schreeuwen over de (harde) –, Ex. 2:23
dienst: slaven- als goede dienst, 1 Tim. 6:2
dienst: toevertrouwd aan Paulus: door God, Tit. 1:3
dienst: van de Israëlieten is de –, Rom. 9:4
dienst: van het Pascha te onderhouden, Ex. 12:25
dienst: van profeten en zieners, 2 Kon. 17:13
dienst: vaten van de -, Hebr. 9:21
dienst: veel -en bewijzen, 2 Tim. 1:18
dienst: verminderen van een –: niet verminderen, Ex. 5:10
dienst: verstandelijke of redelijke –, Rom. 12:1
dienst: versus werken, Opb. 2:19
dienst: vervullen: ten volle, 2 Tim. 4:5
dienst: vervullen: ten volle: door Paulus, 2 Tim. 4:17
dienst: verzwaren over de Israëlitische mannen, Ex. 5:9
dienst: volbrengen, Hand. 12:25
dienst: vormen van -, 1 Thess. 5:12v
dienst: werk, 2 Kron. 24:12
dienst: werk van de -, Ex. 35:24
dienstbaar: Abraham aan gasten, Gen. 18:5
dienstbaarheid: harde -, Jes. 14:3
dienstbaarheid: harde –, Ex. 6:8
dienstbetoon: van de Filippiërs jegens Paulus, Filip. 2:30
diensthuis: Egypte, voor Israël, Ex. 20:2
dienstknecht: aller - : voorname functie, Mark. 9:35
dienstknecht: aller - zijn, Mark. 9:35
dienstknecht: Christus een – van de besnijdenis geworden, Rom. 15:8
dienstknecht: en slaaf, Mark. 10:44
dienstknecht: Gibeonieten tot -en gemaakt, Joz. 9:21
dienstknecht: Israëliet is een dienstknecht van God, Lev. 25:42
dienstknecht: Jezus, Joh. 17:4
dienstknecht: Paulus, Apollos waren -en, 1 Cor. 3:5
dienstknecht: van Christus: ontvangen, 1 Cor. 16:10
dienstknecht: van God zijn: kinderen Israëls, Lev. 25:55
dienstknecht: van Jezus: gelukzalig (toepassing), 2 Kron. 9:7
dienstknecht: versus slaaf, Matth. 20:27
dienstknecht: zijn, Matth. 20:27
dienstknecht: zijn, Mark. 10:43
dienstknecht: zijn: voorname taak, Matth. 23:11
dienstmaagd: Gods -: ik ben een zoon van Uw -, Ps. 116:16
diepte: geestelijk: uit de -n roepen tot God, Ps. 130:1
diepte: kan ons niet scheiden van de liefde Gods in Christus Jezus , Rom. 8:39
diepte: laat de - mij niet verslinden, Ps. 69:16
diepte: van rijkdom, Rom. 11:33
diepte: verdrogen van de –, Jes. 44:26
dier: -en zijn Godes, Ps. 50:10
dier: adem vaart neerwaarts in de aarde, Pred. 3:21
dier: als mens, Pred. 3:18
dier: als zinnebeeld van een mens, 1 Tim. 5:18
dier: boos gedierte, Lev. 26:6
dier: boos gedierte, Ez. 5:17
dier: boos gedierte doen ophouden: door God: als Israël God gehoorzaamt, Lev. 26:6
dier: dieren eten gestorven mensen, 1 Kon. 21:24
dier: dieren gebruikt als symbool van mensen, Hand. 11:6
dier: dieren geregeerd door God, 2 Kron. 7:13
dier: dieren kwijnen weg door de zonden van de mensen, Hos. 4:3
dier: dieren ontvingen van Adam een naam, Gen. 2:19
dier: dieren tot Adam gebracht, Gen. 2:19
dier: dieren uitgenodigd tot een maaltijd, Jes. 56:9
dier: dieren voltooien strafgericht: ogen uitpikken, Spr. 30:17
dier: doden: bevel om dier te doden en te eten, Hand. 10:13
dier: doodstraf toegepast op -en, Ex. 21:28
dier: doodstraf voor eigenaar van een stotige os, Ex. 21:29
dier: door God beheerst, 1 Kon. 13:28
dier: door God ingezet: hoornaars, Ex. 23:28
dier: einde: stof, Pred. 3:20
dier: en God: schreeuwen tot God, Job 39:3
dier: engel stuurt vogels aan hier, Opb. 19:17
dier: geboren rund, lam of geit minimaal 7 dagen onder zijn moeder blijven, Lev. 22:27
dier: gedenken aan -en: door God, Gen. 8:1
dier: gedierte als straf, Lev. 26:22
dier: gedierte des velds aan Nebukadnezar ten dienste gegeven, Jer. 27:6
dier: gedierte des velds zal God eren, Jes. 43:20
dier: gedierte van het veld: door God gemaakt, Gen. 3:1
dier: gedrag: gewijzigd: wolf, Jes. 65:25
dier: gemaakt uit de aarde, Gen. 2:19
dier: God beschikte een worm, Jona 4:7
dier: God heeft -ren 'lief', Jona 4:11
dier: God leidt -en, 1 Sam. 6:12
dier: God voedt de dieren, ook de leeuwen, Ps. 104:21
dier: God zorgt voor de -en, Matth. 6:26
dier: Gods zorg voor -en, Ex. 23:11
dier: Gods zorg voor -en, Ex. 23:12
dier: Gods zorg voor -en, Deut. 25:4
dier: heeft een ziel, Opb. 8:9
dier: heersen over dieren: door middel van geloof, Hebr. 11:33
dier: honden en vogels eten lijken van mensen: door God beschikt, 1 Kon. 14:11
dier: huizen voor de -en, Ps. 104:18
dier: indeling, Gen. 8:17
dier: indeling dierenrijk, Gen. 9:2
dier: Jezus bij de wilde -en, Mark. 1:13
dier: Jezus intocht, gezeten op een ezelin en veulen, Matth. 21:5
dier: Jezus macht over de vissen: hen zenden naar een visnet, Luk. 5:5
dier: Jezus over -en, Matth. 10:16
dier: kan bezeten worden, Mark. 5:12
dier: kruipende -en: afgodische beeld van, Rom. 1:23
dier: kruipende dieren: Salomo sprak ervan, 1 Kon. 4:33
dier: lastdier, Matth. 21:5
dier: leeuwen door God gezonden tot straf, 2 Kon. 17:25
dier: looft God, alle gij dieren, Ps. 148:10
dier: nachtdieren, Ps. 104:20
dier: nut voor de mens: os, Spr. 14:4
dier: ogen geopend voor de onzienlijke engel, Num. 22:23
dier: omgang met -en: broedende vogel met jongen, Deut. 22:6
dier: omgeving: door God besteld, Job 39:9
dier: onder Gods bevel, Amos 9:3
dier: onrein -: varken, Luk. 8:32
dier: onreine -en, Lev. 11:4v
dier: ontaard, verdorven, Gen. 6:12
dier: os en ezel tot voorbeeld gesteld, Jes. 1:3
dier: overgegeven in 's mensen hand, Gen. 9:2
dier: paard: aard, Job 39:22v
dier: plaag van -en: door God gestuurd, Joel 2:25
dier: redeloos levend wezen, Jud :10
dier: redeloze -en, 2 Pe 2:12
dier: reine vs. onreine dieren, Deut. 14:1-21
dier: reine, eetbare dieren van het land, Lev. 11:2-3
dier: rol in goddelijk strafgericht, Jer. 15:4
dier: rustdag voor de trek- en lastdieren was de sabbat, Deut. 5:14
dier: soorten -en, Ps. 148:10
dier: soorten -en, Hand. 11:6
dier: sparen: door God: door de Egyptenaren te waarschuwen, Ex. 9:19
dier: sprekend -, Opb. 8:13
dier: sprekend -, vgl. slang in hof van Eden, 2 Pe 2:16
dier: sprekend -: de slang, Gen. 3:1
dier: sprekend –: God deed het dier spreken, Num. 22:28
dier: sprekende dieren, Job 12:7
dier: steniging, Hebr. 12:20
dier: struisvogel: instinct: door God gemaakt, Job 39:16v
dier: symbool voor koning, Dan. 7:17
dier: tot straf zouden -ren gezonden worden, Deut. 32:24
dier: type van mensen klassen, Matth. 7:6
dier: uit het stof, Pred. 3:20
dier: verbond van God met -en, Gen. 9:10
dier: vergaan: beesten en gevogelte: door boosheid mensen, Jer. 12:4
dier: vermelding van dieren, Gen. 8:1
dier: verminderen van aantal mensen: door dieren, Lev. 26:22
dier: verschil met mens: rede, 2 Pe 2:12
dier: versus mens: rede, Jud :10
dier: viervoetige –en: afgodisch beeld van , Rom. 1:23
dier: vlees met geest des levens, Gen. 7:15
dier: voedsel voor de -en: oorspronkelijk plantaardig, Gen. 1:30
dier: voedsel voor de mens, gelijk het groene gewas, Gen. 9:3
dier: vossen zullen gedode vijanden eten, Ps. 63:11
dier: vrees voor mensen: zo gewild door God, Gen. 9:2
dier: wilde -en, Mark. 1:13
dier: wilde -en die het land ontvolken, Ez. 14:15
dier: wilde -en genoemd hier, Jer. 5:6
dier: wilde -en van de aarde, Opb. 6:8
dier: wilde -en: vechten tegen, 1 Cor. 15:32
dier: wolf en lam leven onderling in vrede, Jes. 11:6
dier: ziel, Lev. 24:18
dier: zorg voor dieren bij de rechtvaardige, Spr. 12:10
dier: zorg voor dieren, hier offerdieren, Lev. 22:28
dieren: des veld: oordeel van gegeten worden door, Jer. 12:9
dieren: en wet, Jer. 8:7
dieren: gehoorzamen God, 1 Kon. 17:4
dieren: God gebiedt de dieren, 1 Kon. 17:4
dieren: leven: hun leven kennen: door de rechtvaardige, Spr. 12:10
dieren: strijdrossen moesten verlamd worden, Joz. 11:6
dieren: weten door –, Jer. 8:7
dierenrijk: indeling, Gen. 6:20
dierenrijk: indeling, Gen. 7:14
dierenrijk: indeling, Gen. 7:21
dierenrijk: indeling, Gen. 7:23
dierenrijk: indeling, Gen. 9:10
dierenrijk: verdeeld naar leefruimte, Ex. 20:4
dierenrijk: wonderen van het -, Spr. 30:19
dierenwereld: Gods macht in de -, Job 39:1v
diersoort: geen diersoorten vermengen, Lev. 19:19
ding: alle dingen draagt Jezus door het woord van Zijn kracht, Hebr. 1:3
ding: alle dingen gemeenschappelijk hebben, Hand. 2:44
ding: heerlijke -en gebeuren door Jezus, Luk. 13:17
dinosaurus, Gen. 1:21
Dionysius: de Areopagiet, Hand. 17:34
Dioscuren, Hand. 28:11
Diotrefes, 3Jo :9v
discipel: 'boos' mens, Matth. 7:11
discipel: aftrekken van de goede leer en weg, Hand. 20:30
discipel: Ananias, Hand. 9:10
discipel: beeld van -: bij Jezus: kleine, Matth. 10:42
discipel: begrip, Joh. 9:28
discipel: broer, zuster van Jezus: dezelfde geestelijke Vader, Mark. 3:35
discipel: bruiloftsgast, Mark. 2:19
discipel: christen, Hand. 19:1
discipel: christenen discipelen genoemd, Hand. 9:19
discipel: de elf -en, Matth. 28:15
discipel: de gemeente bestaat uit discipelen, Hand. 14:28
discipel: dien Jezus liefhad, Joh. 21:19
discipel: discipelen (gelovigen) in Tyrus, Hand. 21:4
discipel: discipelen en broeders, vgl. 14:28, Hand. 15:1
discipel: discipelen te Jeruzalem, Hand. 9:26
discipel: discipelen van Johannes de Doper, Matth. 9:14
discipel: discipelen van Johannes de Doper, Luk. 7:18
discipel: discipelen van Saulus, Hand. 9:25
discipel: discipelen: vraag bij hen over de Christus, Matth. 17:10
discipel: een ware -: blijft in Jezus' woord, Joh. 8:31
discipel: en christen, Hand. 11:26
discipel: en meester, Matth. 26:18
discipel: en meester, Luk. 1939
discipel: en Meester, Mark. 14:13
discipel: gelovigen -en genoemd, Hand. 13:52
discipel: grote menigte van zijn -en, Luk. 6:17
discipel: is niet boven zijn meester, Matth. 10:24
discipel: Jezus had in het begin al meer dan 12 discipelen, Luk. 6:13,17
discipel: Jezus: discipelen spraken Hem aan met ‘rabbi’. , Joh. 4:31
discipel: Jezus' -en: massa, Luk. 1937
discipel: kenmerk: zoekt de wil van God te doen, gelijk Jezus, Mark. 3:35
discipel: kind: discipelen door Jezus aangesproken met ‘kinderen’, Mark. 10:24
discipel: maken, Matth. 13:52
discipel: maken: vele -en hadden Paulus en Barnabas in Derbe gemaakt, Hand. 14:21
discipel: neme toe in geloof, vgl. 11:7, Joh. 11:15
discipel: niet boven zijn meester, Luk. 6:40
discipel: ongelovige -en, Joh. 6:64
discipel: Petrus, Joh. 18:25
discipel: slaaf, Matth. 25:14
discipel: talrijker werden de -en, Hand. 6:1
discipel: Timotheüs, Hand. 16:1
discipel: van de farizeeën, Matth. 22:16
discipel: van de farizeeën, Luk. 5:33
discipel: van de Heer, Hand. 9:1
discipel: van farizeeën, Mark. 2:18
discipel: van het Koninkrijk der hemelen, Matth. 13:52
discipel: van Jezus geworden: Jozef van Arimathea, Matth. 27:57
discipel: van Jezus: bruiloftsgast, Mark. 2:18
discipel: van Jezus: door God gekend, Luk. 12:6
discipel: van Jezus: Jozef van Arimathea, Joh. 19:38
discipel: van Johannes, Matth. 11:2
discipel: van Johannes, Mark. 2:18
discipel: van Johannes, Luk. 5:33
discipel: velen trokken zich terug, Joh. 6:66
discipel: volken tot -en maken: opdracht, Matth. 28:19
discipel: volmaakte -: is als de meester, Luk. 6:40
discipel: vriend van Jezus, vgl. vers 1, Luk. 12:4
discipel: vroege –: Mnason, Hand. 21:16
discipel: zijn: en vrucht dragen, Joh. 15:8
discipel: zoon van God, Matth. 17:26
discipel, Hand. 11:29
discipel, Hand. 21:16
discipelen: door Jezus bij Zich geroepen: om probleem te overleggen, Mark. 8:2
discipelen: geloven de Schrift, Joh. 2:22
discipelen: kleingelovigen genoemd, Luk. 12:28
discipelen: van Jezus: elf en anderen, Luk. 24:9
discipelin: Tabitha, Hand. 9:36
discipelschap: de woorden van de Heer horen en doen, Luk. 6:47
discipelschap: doel: worden als de meester, Matth. 10:25
discipelschap: en onderwijs in de weg van de Heer, Hand. 18:25
discipelschap: kosten, Luk. 14:28
discipelschap: mondiaal -, Jes. 2:3
discipelschap: strijd, Luk. 14:31
discipelschap: vereist bereidheid om verwerping te verwerping, Luk. 14:27
discipelschap: vereist navolging, Luk. 14:27
discipelschap: voorwaarde: bezit achterlaten, Luk. 14:33
discipelschap: voorwaarden, Luk. 14:26v
discriminatie: geboden, Lev. 20:25
discriminatie: geen - bij God, Hand. 10:34
discriminatie: geen - in het gericht, Lev. 19:15
discriminatie: geslacht: Jezus noemt bewust ook zuster, Matth. 12:50
discriminatie: geval: niet eten met de Hebreeën, Gen. 43:32
discriminatie: in nieuwe mens geen - van toepassing, Col. 3:11
discriminatie: ongelukkige –, Hand. 6:1
discriminatie: op grond van geslacht, Ex. 1:22
discriminatie: tegen - in rechtspleging, Lev. 24:22
discriminatie: tegen – in het groeten, Matth. 5:47
discriminatie: valse -, 1 Tim. 4:10
discriminatie: verboden in rechtspraak, Lev. 19:15
discriminatie: vereiste - hier, Neh. 13:1
discriminatie: verkeerde -: geval, Jak. 2:1v
discriminatie: verkeerde –: is zonde, Jak. 2:9
discriminatie: voortrekken, Gen. 43:34
discriminatie: vroeger, Col. 3:11
discriminatie: zie ook Onderscheid,
discriminatie: zie ook Onderscheiden, Gen. 7:2
discriminatie: zie ook Voortrekken,
discriminatie, Ex. 1:16
discussie: Jezus bleef de nood achter de discussie zien, Matth. 15:27
discussie: pas op voor zinloze woordenstrijd, 2 Tim. 2:14
discussie: vermijden: door de Heer, Matth. 21:17
discussiëren: zie Redetwisten,
disproportioneel: straf – geacht door Mozes en Aäron, Num. 16:22
dispuut: over het lichaam van Mozes, Jud :9
distel: distelen in de wijngaard, Jes. 5:6
distel: distels voortbrengen, Hebr. 6:8
distel: doornen en distels, Richt. 8:7
distel: doornen en distels, Hos. 10:8
distel: fig. een valse profeet, Matth. 7:16
distel: fig. van een mens gezegd, 2 Kron. 25:18
distel: fig. wee doende mens of volk, Ez. 28:24
distel: toekomst: maakt plaats voor een mirteboom, Jes. 55:13
distel, Jes. 32:13
dochter: begrip: inclusief kleindochters, Gen. 37:35
dochter: begrip: kleindochter soms inbegrepen, Gen. 24:48
dochter: betekenis hier: kleindochter, Gen. 24:48
dochter: enige -, Hgl 6:9
dochter: enige -, van Jaïrus, Luk. 8:42
dochter: hoererend, Lev. 21:9
dochter: hulp voor een dochter vragen, Matth. 15:25
dochter: Jezus noemde een vrouw –, Matth. 9:22
dochter: Jezus noemt een vrouw 'dochter', Luk. 8:48
dochter: Jezus spreekt aan vrouw aan als -, Mark. 5:34
dochter: nemen, geven van dochters, Gen. 34:9
dochter: ontheiligen door haar ter hoererij te houden, Lev. 19:29
dochter: ter vrouw nemen of geven, Gen. 34:21
dochter: vergelijking met hoekzuil, Ps. 144:12
dochter: verkopen: toegestaan, Ex. 21:7
dochter: weigeren haar af te geven aan een man, Ex. 22:17
dode: -n leven voor Hem: David, 1 Kon. 11:36
dode: aan -n is een blijde boodschap verkondigd, 1 Pe 4:6
dode: aanraken: verontreinigt, Num. 19:11v
dode: aanraking van het lichaam van een – te vermijden door de nazireeër, Num. 6:6
dode: aards beschouwd, Jes. 38:18
dode: althans sommige doden zijn in gevangenschap, 1 Pe 3:19
dode: beklagen, bewenen, Gen. 23:2
dode: bewustzijn, Joh. 5:25
dode: bezig zijn met de doden, Jes. 65:4
dode: de doden voor de troon van God, Opb. 20:12
dode: de doden zullen geoordeeld worden, Opb. 11:18
dode: de Vader wekt de doden op, Joh. 5:21
dode: die in het graf is, Joh. 5:28, 25
dode: doden geprezen boven de levenden, Pred. 4:2
dode: doden hebben stem gehoord van de Zoon van God, Joh. 5:25
dode: doden werden door de Heer Jezus opgewekt, Luk. 7:22
dode: eerstgeborene van de -n: Jezus Christus, Opb. 1:5
dode: geen deel meer in deze eeuw onder de zon, Pred. 9:5
dode: geestelijk -, Matth. 8:22
dode: geestelijk -n, Jes. 59:10
dode: geestelijk -n, Ef. 5:14
dode: gelukkig de doden die in de Heer sterven, Opb. 14:13
dode: God is geen God van -n maar van levenden, Mark. 12:27
dode: herinneren, Hebr. 13:7
dode: herkenbaar, Matth. 17:3
dode: in Christus, 1 Thess. 4:16
dode: is in het graf, Joh. 5:28
dode: is niet meer bij ons, Hand. 9:39
dode: Jezus is de Levende en niet langer onder de doden, Luk. 24:5
dode: Jezus zal doden oordelen, 2 Tim. 4:1
dode: kan niet spreken, Ps. 30:10
dode: leven uit de -n, Rom. 11:15
dode: levend maken: door God, Rom. 4:17
dode: meisje: opgewekt door Jezus, Matth. 9:25
dode: offeranden der doden eten, Ps. 106:28
dode: opgewekt, 2 Kon. 4:34
dode: opgewekt, Luk. 8:54
dode: opgewekt: Tabitha, Hand. 9:40
dode: opstanding van een -, Luk. 7:15
dode: opwekken uit de -n, Mark. 6:14
dode: opwekken uit de -n, Hand. 4:10
dode: opwekken: door Jezus, Matth. 11:5
dode: opwekking: geloof aan Jezus’ macht daartoe, Matth. 9:18
dode: overigen van de -n werden levend na de duizend jaren, Opb. 20:5
dode: plaats van de doden, Matth. 12:40
dode: prijst God niet, Ps. 115:17
dode: slaapt in het stof der aarde, Dan. 12:2
dode: talrijke doden in de eindtijd (?), Jer. 25:32
dode: terugkrijgen door opstanding, Hebr. 11:35
dode: uit de -n is Jezus opgewekt, Rom. 10:9
dode: uit de -n levend geworden zijn wij, met Christus, Rom. 6:13
dode: uit de -n terugbrengen: Jezus teruggebracht uit de doden, Hebr. 13:20
dode: uit de doden is Christus opgewekt, Col. 2:12
dode: veel doden: oorzaak: verlaten van God, 2 Kron. 28:6
dode: verblijfplaats, Ps. 63:10
dode: verboden rondom dode, Deut. 14:1
dode: vergaan, Pred. 9:6
dode: vergeten, Pred. 9:5
dode: verontreinigt, Ez. 44:25
dode: versus levende, 2 Tim. 4:1
dode: voor -n worden gedoopt, 1 Cor. 15:29
dode: vragen van de doden, Deut. 18:11
dode: wassen, Hand. 9:37
dode: weet niet, Pred. 9:4
dode: wekt doden op, Matth. 10:8
dode: welke -n zullen leven, Joh. 5:25
dode: worden als een dode, Matth. 28:4
dode: wordt vergeten door zijn vroegere woonplaats, Job 7:10
dode: zijn -: Abrahams -, Gen. 23:3v
dode: zijn in woeste plaatsen, Jes. 59:10
dode: zonder liefde, haat of nijdigheid, Pred. 9:6
dode: zullen de stem van de Zoon van God horen, Joh. 5:25
dode, Richt. 19:26
dode, Matth. 22:32
dodelijk: hart is –, Jer. 17:9
dodelijk: venijn, Jak. 3:8
doden: bevolen, Ex. 32:27
doden: christenen -: uit onwetendheid, Joh. 16:2
doden: christenen gedood in de toekomst, Matth 24:9
doden: de HEERE doodde Saul, 1 Kron. 10:14
doden: de Joden mochten Jezus niet zelf doden onder Romeins bestuur, Joh. 18:31
doden: de letter doodt, de Geest maakt levend, 2 Cor. 3:6
doden: de rechtvaardige -, Jak. 5:6
doden: de zonde heeft mij door het gebod gedood, Rom. 7:11
doden: dieven doden, 1 Kron. 7:21
doden: dood uw leden die op de aarde zijn (Paulus), Mark. 9:43v
doden: dood wat/wie God verbannen heeft: Benhadad, 1 Kon. 20:42
doden: dood ze niet, Ps. 59:12
doden: door Christus, Opb. 2:23
doden: door de Heer Jezus: zijn vijanden, Opb. 19:21
doden: door een engel: 185.000 vijandige soldaten, 2 Kon. 19:35
doden: door een profeet, 1 Kon. 19:17
doden: door God, Ex. 22:24
doden: door God, Num. 3:13
doden: door God, 1 Sam. 2:6
doden: door God, Ps. 52:7
doden: door God, meer dan door de handen der Israëlieten, Joz. 10:11
doden: door God, waarna Hij in de hel kan werpen, Luk. 12:5
doden: door God: de Assyriër: met het zwaard, Jes. 37:7
doden: door God: de eerstgeborene van Farao, Ex. 4:23
doden: door God: de ongehoorzamen van zijn volk, Jes. 65:15
doden: door God: door mensenhanden, Klg. 2:21
doden: door God: door middel van Zijn woord, Hos. 6:5
doden: door God: Er, Gen. 38:7
doden: door God: geest en adem tot Zich nemen, Job 34:14
doden: door God: Hij wilde de zonen van Eli -, 1 Sam. 2:25
doden: door God: Israëlieten, 1 Sam. 6:19
doden: door God: Onan, Gen. 38:10
doden: door God: overtredende Israëlieten, Klg. 3:43
doden: door Herodes Agrippa I: door het zwaard (dat een soldaat hanteerde), Hand. 12:2
doden: door Jeruzalem: de profeten, Matth 23:37
doden: door Kain, 1Jo 3:12
doden: door Samuel, 1 Sam. 15:33
doden: door steniging, Hand. 22:20
doden: er is een tijd om te -, Pred. 3:3
doden: gedood worden: slaven van de heer van de wijngaard (van God), Mark. 12:5
doden: gelovigen zijn voor de wet gedood door het lichaam van Christus, Rom. 7:4
doden: gelovigen zullen gedood worden door bekenden, Luk. 2116
doden: gij zult niet -, Ex. 20:13
doden: God doodde de eerstgeboreren in Egypte, Ps. 105:36
doden: God nam de vrouw van Ezechiël weg door een plaag, Ez. 24:16
doden: in [het] vlees gedood zijn: Christus, 1 Pe 3:18
doden: in de eindtijd, Mark. 13:12
doden: inwoners van Ai, Joz. 8:25
doden: Jezus moest gedood worden, Matth. 16:22
doden: Jezus moest gedood worden, Luk. 9:22
doden: Jezus willen -, Mark. 14:55
doden: Jezus willen –, Matth. 21:38
doden: Jezus willen –, door de Raad, Matth. 26:59
doden: Jezus zou gedood worden, Luk. 1833
doden: Jezus zou gedood worden door mensen, Mark. 9:31
doden: lichaam -, Luk. 12:4
doden: lichaam –, Matth. 10:28
doden: met het zwaard, Opb. 13:10
doden: motief: Kain, 1Jo 3:12
doden: niet -: verbod van de wet, Rom. 13:9
doden: om een godsdienstige reden, Joh. 16:2
doden: om U worden wij de hele dag gedood, Rom. 8:36
doden: om Uwentwil worden wij de ganse dag gedood, Ps. 44:23
doden: opdracht tot – van ouden, jongen enz. , Ez. 9:6
doden: opdracht van God hier, Joz. 10:40
doden: profeten gedood: door Israël, Rom. 11:3
doden: Saulus zoeken te –, Hand. 9:23v
doden: Saulus zoeken te –, Hand. 9:29
doden: slaven van God gedood, Matth. 21:35
doden: slaven van God gedood, Matth. 22:6
doden: tegengehouden: doden door de sprinkhanen, Opb. 9:5
doden: trachten Paulus te doden, Hand. 21:31
doden: uw leden die op de aarde zijn (Paulus), Matth. 5:29
doden: van door Jezus gezondenen, Matth. 23:34
doden: van gelovigen, Opb. 6:11
doden: verbod, Matth. 19:18
doden: verboden, Mark. 10:19
doden: verboden, Luk. 1820
doden: verboden, Jak. 2:11
doden: versus behouden, Mark. 3:4
doden: versus in het leven behouden, Dan. 5:19
doden: volkeren: reden, Deut. 20:18
doden: voorkomen: wijzen op de gevolgen, 1 Sam. 26:9
doden: wel en niet te doden, Deut. 20:14,16
doden: werkingen van het lichaam doden door de Geest, Rom. 8:13
doden: zie ook Moord,
doden: zie ook Uitroeien,
doden: zoeken Mozes te doden: door Farao, Ex. 2:15
doden: zondige leden te doden, Matth. 18:8
doden : doodt dan uw leden die op aarde zijn, vgl. vs. 9, Col. 3:5
dodenbezweerder: raadplegen van - verboden, Lev. 20:6
dodenrijk: als verslindende, Jes. 5:14
dodenrijk: angsten van het - hadden mij getroffen, Ps. 116:3
dodenrijk: banden des -s, 2 Sam. 22:6
dodenrijk: banden des -s omringen mij, Ps. 18:6
dodenrijk: bevolking, Ez. 32:21v
dodenrijk: bewustzijn in het -, 1 Sam. 28:19
dodenrijk: Christus' prediking in het -?, Joh. 5:25
dodenrijk: duisternis, Ps. 143:3
dodenrijk: en de kuil van het graf, Ez. 31:14,16
dodenrijk: God doet daarin nederdalen en daaruit weder opkomen, 1 Sam. 2:6
dodenrijk: God is ook in het -, Ps. 139:7
dodenrijk: haar treden houden het - vast, Spr. 5:5
dodenrijk: hemel vs. dodenrijk, Matth. 11:23
dodenrijk: in de onderste plaatsen van de aarde, Ez. 26:20
dodenrijk: in het onderste der aarde, Ez. 31:14,16
dodenrijk: is beneden, Spr. 15:24
dodenrijk: kennen: is voor de HERE, hij kent het, Spr. 15:11
dodenrijk: kennen: voor ons onkenbaar, Spr. 15:11
dodenrijk: levend in het – dalen: door Korach, Dathan en Abiram en de hunnen, Num. 16:30v
dodenrijk: neerdalen in het –, Ez. 31:15v
dodenrijk: onder de aarde schijnt, vgl. 'neergestoten', Matth. 11:23
dodenrijk: onderaards, Amos 9:2
dodenrijk: plaats, Ez. 32:21v
dodenrijk: plaats: onderste plaatsen der aarde, Ez. 32:24
dodenrijk: poorten van het -: machten van de dood, Matth. 16:18
dodenrijk: slapen met uw vaderen, Deut. 31:16
dodenrijk: versus hemel daarboven, Ps. 139:8
dodenrijk, 2 Sam. 12:23
dodenrijk, Ps. 63:10
dodenrijk, Jes. 14:9
dodenrijk, Luk. 16:23
dodenrouw: maak geen –, Ez. 24:17
doding: dag der –, Jer. 12:3
doding: zelf-, 1 Sam. 31:4-5
doding: zelf-: massale, als oordeel, Jer. 8:3
doding: zelf-: neiging , Jer. 8:3
doek: linnen –, Joh. 13:4
doek: zie ook Omslagdoek,
doel: aandoen deugden, Col. 3:12
doel: aards -: eten en drinken en genieten, Pred. 5:17
doel: algemeen: God liefhebben en in zijn wegen wandelen, Deut. 30:16
doel: altruistisch versus egoistisch, Filip. 2:20v
doel: behoudenis doen verkrijgen, 2 Tim. 2:10
doel: behoudenis van anderen, 1 Thess. 2:16
doel: christen, inz. Arbeider van God: goede werken, Tit. 3:14
doel: christen: Gods deugden verkondigen, 1 Pe 2:9
doel: christen: goeddoen, 1 Pe 4:19
doel: christen: goede werken, Tit. 3:8
doel: Christen: leven zoals Hij is, 1Jo 4:17
doel: christen: meer en dieper kennen, Col. 3:10
doel: christen: volkomen, ten volle toegerust tot alle goed werk, 2 Tim. 3:17
doel: christen: volmaaktheid, Matth. 5:48
doel: christen: volmaaktheid, Jak. 1:4
doel: christen: vrucht dragen, Mark. 12:2
doel: christen: zoon van de Vader worden, Matth. 5:45
doel: Christus -: evangelie verkondigen, Mark. 10:30
doel: Christus gestalte krijgend in ons, Gal. 4:19
doel: Christus grootmaken: geval, Filip. 1:20
doel: Christus grootmaken: roem in Hem doen toenemen, Filip. 1:26
doel: Christus' -: niet: vrede, Matth. 10:34
doel: Christus' -, Joh. 14:13
doel: Christus' -, Joh. 18:37
doel: Christus' -: behoudenis van mensen, Joh. 5:34
doel: Christus' -: doen van Gods wil, Hebr. 10:7
doel: Christus' -: ons tot God brengen, 1 Pe 3:18
doel: Christus' doel: Gods wil doen, Joh. 6:38
doel: Christus'-, Joh. 17:1
doel: dienstknecht zijn, Mark. 10:44
doel: doen de wil van de Vader, Matth. 12:50
doel: door God bepaald, Jer. 10:23
doel: eer van God, Filip. 1:25
doel: eer van mensen zoeken, Matth. 6:18
doel: en weg, Ps. 107:7
doel: geestelijk –, Hebr. 13:21
doel: geestelijke volwassenheid, Ef. 4:13
doel: geloofsgehoorzaamheid onder alle volken, Rom. 1:5
doel: gerechtigheid, Spr. 15:9
doel: gerechtigheid, Filip. 1:11
doel: gerechtigheid, geloof, liefde, vrede met hen die enz., 2 Tim. 2:22
doel: God behagen, 2 Tim. 2:4
doel: God behagen, 2 Tim. 2:4
doel: God tevreden stellen , Gal. 1:10
doel: God verheerlijken , Matth. 5:16
doel: God vrezen alle dagen, Deut. 14:23
doel: Gode waardig wandelen, 1 Thess. 2:12
doel: Gods -, Ef. 4:12v
doel: Gods - met ons: deel krijgen aan zijn heiligheid, Hebr. 12:10
doel: Gods - met ons: leven door Christus, 1Jo 4:9
doel: Gods - met ons: voor deze aarde, Luk. 1:74v
doel: Gods -: heiligen volmaken, Ef. 4:12
doel: Gods -: met Israël: wonen onder hen, Ex. 29:46
doel: Gods -: met wereld: heil, 1Jo 4:14
doel: Gods -: ons heilig etc voor Zich te stellen, Col. 1:22
doel: Gods -: Schrift vervullen, Joh. 17:12
doel: Gods doel met ons, Joh. 12:36
doel: Gods lof en heerlijkheid, Filip. 1:10
doel: goed -: God behagen, 1 Thess. 2:4
doel: goede werken, Tit. 2:14
doel: goede werken doen, 1 Tim. 5:10
doel: goede werken doen, 1 Tim. 6:18
doel: goede: het g als doel, 1 Thess. 5:15
doel: groei, blijdschap, roem anderen bevorderen, Filip. 1:25
doel: groep: alle volken, Luk. 2447
doel: heerlijkheid van God de Vader, Filip. 2:11
doel: heilig worden, 1 Pe 1:15
doel: heiliging, 1 Thess. 4:3
doel: heiliging, 1 Thess. 4:7
doel: hoogste -: liefde, Mark. 12:30
doel: Jezus -, Matth. 9:13
doel: Jezus' - : eenheid der gelovigen, Joh. 17:21
doel: Jezus' - : geloof van de wereld, Joh. 17:21
doel: Jezus' - : zondaars behouden, 1 Tim. 1:15
doel: Jezus' - op aarde, 1 Tim. 2:15
doel: Jezus' - toen hij tot Johannes kwam, Matth. 3:13
doel: Jezus' -: liefde in ons, Joh. 17:26
doel: Jezus' -: eigen volk verkrijgen, Tit. 2:14
doel: Jezus' -: gerechtigheid vervullen, Matth. 3:15
doel: Jezus' -: heiligen van ons, Joh. 17:19
doel: Jezus' -: ons verlossen van alle wetteloosheid, Tit. 2:14
doel: Jezus' -: onze goede werken bevorderen, Tit. 2:14
doel: Jezus' -: prediken, Mark. 1:38
doel: Jezus' -: reinigen, Tit. 2:14
doel: Jezus' -: reinigen: ons: tot een eigen volk, Tit. 2:14
doel: Jezus'- : akker met schat kopen, Matth. 13:44
doel: Jezus'- : onze rijkdom, 2 Cor. 8:9
doel: Jezus'- met ons: blijdschap, Joh. 17:13
doel: Jezus'- op aarde: getuigen van de waarheid, Joh. 18:37
doel: Jezus'-: gevolg: beperking, Matth. 15:24
doel: kennis, liefde, inzicht, Filip. 1:9
doel: keuze, Spr. 24:27
doel: kinderlijk worden, Luk. 1816
doel: leven voor God (en dan de medemens), Luk. 2419
doel: leven: goede werken voortbrengen, Tit. 2:7
doel: leven: vrucht dragen tot heiliging, Rom. 6:22
doel: leven: wil van God doen, Mark. 3:35
doel: levens-: Hem welbehaaglijk zijn, 2 Cor. 5:9
doel: licht laten schijnen voor het oog van de mensen , Matth. 5:16
doel: liefde, 1 Tim. 1:5
doel: lof en heerlijkheid Gods, Filip. 1:11
doel: mensen tevreden stellen (pas op), Gal. 1:10
doel: met betrekking tot de gemeente: bevordering, blijdschap van het geloof, roemen in Christus, Filip. 1:25
doel: met oog op gemeenteleden, 1 Tim. 1:5
doel: navolging van Christus, zoals Paulus, 1 Cor. 11:1
doel: niet kennen: wie in de duisternis wandelt, Joh. 12:35
doel: onberispelijk en rein zijn, Filip. 2:15
doel: onberispelijk te zijn in heiligheid voor de Heer, 1 Thess. 3:13
doel: onberispelijk zijn, 1 Tim. 5:7
doel: onderscheiden wat het beste is, Filip. 1:9
doel: opbouw van de heiligen, 2 Cor. 4:15
doel: opgroeien in genade en kennis van onze Heer en Heiland Jezus Christus, 2 Pe 3:18
doel: Paulus: iedere mens volkmaakt stellen in Christus, Col. 1:28
doel: Paulus' -: gelijkvormigheid aan Christus, Filip. 3:12v
doel: prediking: bekering, Luk. 2447
doel: prediking: bekering: aan alle volken, Luk. 2447
doel: profeteren: streeft ernaar te profeteren, 1 Cor. 14:39
doel: schatten verzamelen in hemel, niet op aarde, Matth. 6:19-21
doel: schepping is er om Hem, Hebr. 2:10
doel: stellen, Spr. 16:16
doel: straffen van de christenen, Hand. 22:5
doel: subdoel: Christus: prediken, Matth. 11:1
doel: t.o.v. wereld: zedelijk, Filip. 2:15
doel: van alle dingen is God, Rom. 11:36
doel: van Christus' openbaring, 1Jo 3:5
doel: van de christen, Hebr. 13:20
doel: van de gemeente: heilig en onberispelijk voor Christus, Ef. 5:27
doel: van een christen in deze wereld, Matth. 5:13v
doel: van een Christen: Gods koninkrijk en heerlijkheid, 1 Thess. 2:12
doel: van een christen: heilige wandel en godsvrucht, 2 Pe 3:11
doel: van een christen: liefde en goede werken, Hebr. 10:24
doel: van een christenleven: licht verspreiden, Mark. 4:21
doel: van een gelovige, Rom. 14:19
doel: van een gelovige: worden als zijn Heer en Meester, Matth. 10:25
doel: van ons bestaan: gelijkvormig te zijn aan het beeld van Gods Zoon, Rom. 8:29
doel: van ons leven op aarde: vrucht geven, Mark. 4:7
doel: van ons leven: vruchtdragen, Joh. 15:16
doel: van ons nieuwe leven: goede werken, Ef. 2:10
doel: vasthouden wat je hebt, Opb. 2:25
doel: verkeerd -, Gal. 2:4
doel: verkeerd -: mensen behagen, 1 Thess. 2:4
doel: volkomenheid, volledig geschikt, ten volle toegerust tot alle goed werk, 2 Tim. 3:17
doel: volle zekerheid van de hoop, Hebr. 6:11
doel: volmaaktheid, Matth. 19:21
doel: volmaaktheid, Jak. 1:4
doel: volmaking, 2 Cor. 13:9
doel: voor christen: worden als de meester, Matth. 10:39
doel: voor ogen houden: doet God ook, Jer. 3:18
doel: vrucht dragen, Matth. 13:8
doel: vrucht dragen, Luk. 13:7
doel: vrucht dragen, Luk. 2010
doel: vrucht dragen, Filip. 1:11
doel: vrucht dragen voor God, Rom. 7:4
doel: vrucht, verheerlijking Gods, Joh. 15:8
doel: wetenschap, Spr. 15:14
doel: wil van God doen, Matth. 7:21
doel: zekere wijze van wandelen en God behagen, 1 Thess. 4:1
doel: zich verblijden en goeddoen, Pred. 3:12
doel: zie ook Voornemen,
doel: zie Voornemen, Jer. 4:28
doel: Zijn geboden bewaren en doen wat voor Hem welbehaaglijk is, 1Jo 3:22
doel: zoeken de dingen die boven zijn, Col. 3:1
doel: zoeken Koninkrijk van God en Zijn gerechtigheid, Matth. 6:33
doel: zuiver, onberispelijk zijn tegen de dag van Christus, Filip. 1:10
doel, Ps. 27:4
doelbewust: Jezus, Mark. 1:38
doelbewust, Filip. 3:14
doelgericht: Jezus, Mark. 1:38
doelgericht: Paulus, 2 Tim. 4:7
doelgericht: samen hetzelfde bedenken, Filip. 2:2
doelgericht, Filip. 3:14
doelgerichtheid: bij Jezus, Matth. 15:24
doelgerichtheid: Petrus’ –, 2 Pe 1:12
doelgroep: bevel met oog op - der oudsten, 1 Tim. 5:19
doelgroep: geval, Matth. 10:5
doelgroep: Israël, Matth. 10:6
doelgroep: Jezus' -, Matth. 15:24
doelgroep: Joden, Hand. 11:19
doelgroep: Paulus’ –: Joden en Grieken, Hand. 20:21
doelgroep: van een zending: volken, Hand. 22:21
doelgroep, Gal. 6:10
doelstelling: deugden, 1 Tim. 6:11
doelstelling: wijsheid is het voornaamste, Spr. 4:7
doelstelling, 1 Thess. 5:15
doelwit: Job een doelwit voor God, Job 16:12
doemdenken: door het volk: onterecht, Num. 14:1
doen: aan mensen doen: regel, Luk. 6:31
doen: alles in de naam van de Heer Jezus, Col. 3:17
doen: anderen leren mij kwaad te doen hier, Deut. 20:18
doen: Christus' -: afhankelijk van God, Joh. 5:30
doen: Christus' -: Hij kan van Zichzelf niets doen, Joh. 5:30
doen: dan pas leren, Matth. 5:19
doen: de wil van God -, Hebr. 10:36
doen: denken aan Gods bevelen om die te doen, Ps. 103:18
doen: doet alles zonder tegenspreken en mopperen, Filip. 2:14
doen: door God: in ons, Hebr. 13:21
doen: en belijden: samenbrengen, Jak. 5:11
doen: en bewaren, Matth. 23:3
doen: en denken, 1 Sam. 5:5
doen: en denken, 2 Kon. 3:23
doen: en denken, Rom. 1:28
doen: en denken van een leugen, Opb. 22:15
doen: en leren, Mark. 6:30
doen: en wel zeggen, Matth. 23:3
doen: en werken, Joh. 6:28
doen: en willen, 2 Cor. 8:10
doen: geloven is ook doen, Joh. 6:28
doen: gerechtigheid doen: en uit God geboren zijn, 1Jo 2:29
doen: Gods - is majesteit en heerlijkheid , Ps. 111:3
doen: Gods rechten zult gij doen, Lev. 18:4
doen: Gods wil -, Matth. 12:50
doen: Gods wil –: als doel, Hebr. 13:21
doen: Gods wil doen; en Gods woord bewaren, Deut. 17:19
doen: Gods wil: van harte, Ef. 6:6
doen: Gods woord doen: door engelen, Ps. 103:20
doen: Gods woord doen: vereist lezen van Zijn woord, Deut. 31:12
doen: goeds - om eeuwig leven te hebben, Matth. 19:16
doen: het goede –, Joh. 5:29
doen: hoogste doen, Pred. 3:12
doen: horen en -, Luk. 6:46v
doen: in de duisternis gruwelen doen, Ez. 8:12
doen: in werk, Col. 3:17
doen: in woord, Col. 3:17
doen: Jezus -: altijd wat God behaagde, Joh. 8:29
doen: Jezus over Zijn -, Joh. 5:19
doen: Jezus' - en Gods -, Mark. 5:19
doen: Jezus' woorden doen, Luk. 6:47
doen: kunnen –: niets kunnen –: zonder de Heer Jezus, Joh. 15:5
doen: kwaad - in de ogen des HEEREN, 2 Kon. 13:2
doen: kwaad -: die heeft God niet gezien, 3Jo :11
doen: leugen doen, Opb. 22:15
doen: meer doen dan gevraagd, Flm. :21
doen: met ganse hart en ganse ziel, Deut. 26:16
doen: met uw macht, Pred. 9:10
doen: met zijn ganse hart, 2 Kron. 31:21
doen: naar alles wat je vader gedaan hebt: Amazia, 2 Kon. 14:3
doen: naar het woord van God -: na overdenken ervan, Joz. 1:8
doen: naar hun weg: door God, Ez. 7:27
doen: niet - na horen, Luk. 6:49
doen: niet -: het goede, Rom. 7:19
doen: niet naar het - van Israël wandelen, 2 Kron. 17:4
doen: ons doen wordt geoordeeld, Jak. 2:12
doen: recht - in de ogen des HEEREN, 2 Kon. 13:2
doen: recht - in de ogen Gods, 2 Kron. 26:5
doen: recht -, doch niet met volkomen hart, 2 Kron. 25:2
doen: recht -: in de ogen des HEREN: waardoor, 1 Kon. 15:12v
doen: regel, Matth. 7:12
doen: terwijl God met je is, 1 Sam. 10:7
doen: uit onwetendheid iets (mis)doen, Joh. 16:3
doen: van harte iets doen, Col. 3:23
doen: van het goede: ontbrekend, Rom. 7:18
doen: vergelden naar iemands doen, Matth. 16:27
doen: voltooien, 2 Cor. 8:11
doen: voor God alles doen, Col. 3:23
doen: voor God alles doen: voorbeeld de rechter, 2 Kron. 19:6
doen: waarheid -, Joh. 3:21
doen: waarnemen te doen al wat in het wetboek geschreven is, Joz. 1:8
doen: wat goed is in de ogen van God, 2 Kron. 14:2
doen: wat goed is in eigen ogen: Haman, Esth. 3:11
doen: wat goed is in Gods ogen, Jes. 38:3
doen: wat goed is in je ogen (goed geval), 1 Sam. 1:23
doen: wat ik niet wil, Rom. 7:16
doen: wat ik niet wil, Rom. 7:20
doen: wat in in hart is: Salomo en de tempelbouw, 2 Kron. 6:11
doen: wat je hand vinden zal, 1 Sam. 10:7
doen: wat recht is in de ogen des HEREN, 1 Kon. 22:43
doen: wat recht is in Gods ogen, Ex. 15:26
doen: wat recht is in Gods ogen, 2 Kron. 14:2
doen: wat recht is in Gods ogen, 2 Kron. 20:32
doen: wat recht is in Gods ogen, 2 Kron. 27:2
doen: wat te -, Micha 6:8
doen: wat te -, Zach. 7:9
doen: wat te doen, Filip. 4:9
doen: wat te doen: volgens Jezus, Luk. 11:42
doen: wat voor Hem welbehaaglijk is, 1Jo 3:22
doen: weest daders van het woord, niet alleen hoorders, Jak. 1:22
doen: werk is een vorm van doen, Col. 3:17
doen: werken: in de naam van Mijn Vader, Joh. 10:25
doen: weten en doen, Joh. 13:17
doen: wijze van doen, 2 Tim. 3:10
doen: zie ook Weldoen,
doen, Deut. 5:1
dokter: Jezus een -, Luk. 4:23
dol: worden: de volken, Jer. 25:16
dolen: Kain, Gen. 4:12
dolen: leugensprekers, Ps. 58:4
dolen: zie ook Omdolen,
dolik: versus goed zaad, Matth. 13:25,24
dominee: begeren: aanleiding: zwakheid der broeders, 1 Sam. 8:5
dominee: kan verkoren zijn, ofschoon God liever anders bestuurt, 1 Sam. 10:24
dominee: onbijbelse titel, Matth. 23:8
dominee: ondoenlijk ambt, Deut. 1:13
dominee: ongewenst ambt (toepassing), Richt. 8:23
donder: door God gegeven, Ex. 9:23
donder: door God gestuurd, 1 Sam. 7:10
donder: God bezoekt met -, Jes. 29:6
donder: God dondert met Zijn stem, Job 37:5
donder: goddelijk verschijnsel, Job 37:2v
donder: krakingen van Gods hut, Job 36:29
donder: op de berg Sinaï, Ex. 19:16
donder: weerlicht der -en, Job 28:26
donder: zinnebeeld van Gods toorn en oordeel, 1 Sam. 2:10
donderen: door God: met de stem, Job 40:4
donderen: door God: van de hemel, 2 Sam. 22:14
donderen: God dondert met Zijn stem, Ps. 29:3
donderslag: donderslagen, Opb. 11:19
donderslag: door God teweeggebrachte -en op Sinaï, Ex. 20:18
donderslag: er kwamen -en, Opb. 16:18
donderslag: stem van een donderslag, Opb. 6:1
donderslag: stem van zware -en, Opb. 19:6
donderslag: van de troon gingen -en uit, Opb. 4:5
donderslag, 2 Sam. 22:8
donderslag, Joh. 12:29
donderslag : zeven -en: spreken, Opb. 10:3
donker: donkere huid, Hgl 1:5
donker: oog kan - worden = blind worden, Deut. 34:7
donkerheid: God was in de –, Ex. 20:21
donkerheid: ketenen van donkerheid, 2 Pe 2:4
donkerheid: op Horeb, Hebr. 12:18
donkerheid: toekomst: zal de volken bedekken, Jes. 60:2
donkerheid: uw - zal zijn als de middag, Jes. 58:10
donkerheid: van de duisternis, Jud :13
donkerheid: van de duisternis: bewaard voor de zedelozen, 2 Pe 2:17
donkerheid: voortgedreven door -, Jes. 8:22
dood: - aas eten verboden, Deut. 14:21
dood: - lichaam: maakt onrein, Hag. 2:14
dood: - lichaam: vermijden: door hogepriester, Lev. 21:11
dood: - voor de aardse dingen, Col. 3:3
dood: -e werken, Hebr. 6:1
dood: aanschouwen: geenszins: door wie Jezus woord bewaard, Joh. 8:51
dood: aanzeggen: dood van Ahazia aangezegd door Elia, 2 Kon. 1:4
dood: als persoon voorgesteld, 1 Cor. 15:55
dood: als straf, Jer. 15:2
dood: als straf van Godswege, Jes. 5:25
dood: als tot de – geslagen, Opb. 13:3
dood: banden des -s hadden mij omvangen, Ps. 18:5
dood: banden des -s hadden mij omvangen, Ps. 116:3
dood: baren des -s, 2 Sam. 22:5
dood: bediening van de -, 2 Cor. 3:7
dood: bedroefd tot de - toe, Matth. 26:38
dood: bedroefd tot de dood toe, Mark. 14:34
dood: bedroeft, Jes. 25:8
dood: begrip: gescheiden van anderen, Luk. 2038
dood: bewustzijn na de -, 1 Sam. 28:19
dood: bezit redt niet van de -, Spr. 11:4
dood: bij de naderende -: Op uw zaligheid wacht ik, HERE, Gen. 49:18
dood: bij God zijn uitkomsten tegen de -, Ps. 68:21
dood: binnenkamers van de -, Spr. 7:27
dood: boden van de -, Spr. 16:14
dood: Christus - geweest, Opb. 2:8
dood: Christus heeft de sleutel van de dood, Opb. 1:18
dood: Christus: wist welke dood Hij zou sterven, Joh. 12:33
dood: Christus' -: voor ons, Joh. 18:14
dood: Christus' -: voor ons bestwil, Joh. 15:13
dood: Christus' -: zelfovergave, Mark. 15:44
dood: dag des doods is beter dan de dag der geboorte, Pred. 7:1
dood: dag van zijn dood: Izak wist die niet, Gen. 27:2
dood: dagen vervuld, 2 Sam. 7:12
dood: de - sterven, Gen. 2:17
dood: de - waard zijn: iets bedrijven dat de - waard is, Hand. 25:11
dood: de - zal U niet prijzen, Jes. 38:18
dood: de – en de hades, Opb. 20:13
dood: de rechtvaardige vertrouwt als hij doodgaat, Spr. 14:32
dood: der heiligen: rusten, Dan. 12:13
dood: dode stof tot luizen maken: dat kan God, Ex. 8:16-17
dood: dode werken, Hebr. 9:14
dood: doodsangst, vgl. 4, Ps. 55:5
dood: doopt tot de –, Rom. 6:4
dood: door een mens, 1 Cor. 15:21
dood: door God bevolen, Ps. 90:3
dood: door God gedood, 2 Kron. 13:20
dood: eeuwige - voor hen die verloren gaan, 2 Cor. 2:16
dood: eeuwige dood ctr. Leven ingaan, Matth. 18:8
dood: einde van de zondige dingen die je doet, Rom. 6:21
dood: en bezoeking, Num. 16:29
dood: en de hades, Opb. 20:14
dood: en demonie, Luk. 8:27
dood: en hel, Luk. 12:5
dood: en het kwade, Deut. 30:15
dood: en leven: werking, 2 Cor. 4:12
dood: figuurlijk, Luk. 15:32
dood: gaf de doden die in hem was, Opb. 20:13
dood: gebod mij ten dode gebleken, Rom. 7:10
dood: gedachte aan de – als gevolg van zware last , Num. 11:15
dood: geen heerschappij over de dag van de dood, Pred. 8:8
dood: geestelijk, Luk. 15:32
dood: geestelijk -, 1 Tim. 5:6
dood: geestelijk -, Opb. 3:1
dood: geestelijk -, Opb. 3:2
dood: geestelijk - : in de overtredingen en onbesnedenheid van uw vlees, Col. 2:13
dood: geestelijk - en gemis van waakzaamheid, Opb. 3:1
dood: geestelijk -: zinnebeelden, Jes. 25:7
dood: geestelijke -, Gen. 2:17
dood: geestelijke -, Spr. 7:26-27
dood: geestelijke -, Hos. 13:1
dood: geestelijke -, Joh. 5:24
dood: geestelijke -: begrip, Luk. 15:24
dood: geestelijke -: gedragstekenen van -, Ps. 5:10
dood: geestelijke -: twee maal, Jud :12
dood: geestelijke -: vgl. Adams dood, Joh. 5:24
dood: geestelijke –, Rom. 7:13
dood: geestelijke dood: door de zonde, Rom. 7:9v
dood: geloof: geloof zonder werken is -, Jak. 2:26
dood: gemis van communicatie, Richt. 19:28
dood: gepersonifieerd, Jer. 9:21
dood: gerechtigheid: in haar voetpad is de - niet, Spr. 12:28
dood: gered van de dood, Ps. 56:14
dood: gevolg van de zonde, Rom. 6:16
dood: gevolg van de zondedaad, Rom. 5:12
dood: gevolg van onverstand, Spr. 21:16
dood: gevolg van zonde, Job 24:19
dood: gevolg van zonde, Jak. 1:15
dood: gevolg van zonde, Jak. 5:20
dood: gevolg: niet weten wat met de kinderen gebeurt, Job 14:21
dood: gewelddadige -: als gevolg van zonde, Job 36:12
dood: gewerkt door de zonde, Rom. 7:13
dood: geworpen in de poel van vuur, Opb. 20:14
dood: God verandert de doodsschaduw in de morgenstond, Amos 5:8
dood: God verheerlijken met een bepaalde -, Joh. 21:19
dood: graf: in het graf geen denken, Pred. 9:10
dood: grote -, 2 Cor. 1:10
dood: half dood iemand laten liggen, Luk. 10:30
dood: heersen door de –: over Christus: niet meer, Rom. 6:9
dood: ieder mens onderworpen aan, Ps. 89:49
dood: iem. - zoeken, Joh. 12:10
dood: iem. eer bewijzen in zijn dood: Jehizkia, 2 Kron. 32:33
dood: iemand - wensen, Ps. 109:9
dood: iemands dood bewerkstelligen: gewild door God, 2 Kron. 18:19
dood: in de - blijven: kenmerk: broeder niet liefhebben, 1Jo 3:14
dood: in de overtredingen, Ef. 2:5
dood: in de zonden, Rom. 7:11
dood: in overtredingen en zonden, Ef. 2:1
dood: Jeremia’s – gewenst door zijn tegenstanders, Jer. 38:4
dood: Jezus is - geweest, Opb. 1:18
dood: Jezus is bij de rijke in zijn dood geweest, Jes. 53:9
dood: Jezus' -, Hebr. 2:9
dood: Jezus’ –: daartoe zijn wij gedoopt, Rom. 6:3
dood: Jozefs dood beraamd door zijn broers, Gen. 37:18
dood: kan ons niet scheiden van de liefde Gods in Christus Jezus, Rom. 8:38
dood: kinds des -s, 1 Sam. 20:31
dood: komt onverwacht, Pred. 9:12
dood: kwade -, Matth. 21:41
dood: laatste vijand, 1 Cor. 15:26
dood: land en schaduw van de -, Matth. 4:16
dood: leven uit de – gewekt, door God, Num. 17:8
dood: levend - zijn, 1 Tim. 5:6
dood: lichaam van de dood, Rom. 7:24
dood: lichaam zonder geest is -, Jak. 2:26
dood: lichaam: niet opgeraapt, Jer. 9:22
dood: lichamelijke dood vs. Ziellijke dood, Matth. 10:28
dood: lichamelijke ontbinding, Jes. 14:11
dood: liefhebben van de -, Spr. 8:36
dood: lijden van de -, Hebr. 2:9
dood: lijkt soms onterecht, Pred. 7:15
dood: loon der zonde, Spr. 11:19
dood: loon van de zonde is –, Rom. 6:23
dood: maakt scheiding tussen mensen, Ruth 1:17
dood: macht der tweede –, Opb. 20:6
dood: macht over de -: duivel had deze macht, Hebr. 2:14
dood: maden en wormen bedekken het lichaam, Jes. 14:11
dood: massale - volksgenoten: gevolg van overtredingen, 2 Kron. 29:9
dood: massale –, Jer. 9:22
dood: middel: voor Jezus om de duivel teniet te doen, Hebr. 2:14
dood: na de - met Christus te zijn is verreweg het beste, Filip. 1:23
dood: na de dood: gelovige is met Christus, Filip. 1:23
dood: na honger en dorst, Jes. 5:14
dood: naar zijn - jagen, Spr. 11:19
dood: natuurlijke – sterven, Num. 16:29
dood: niet meer leven met de aardbewoners, Deut. 31:27
dood: niets bedreven dat de - waard is, Hand. 25:25
dood: occupatie met de dood, Matth. 8:28
dood: oordeels des -s: voor Jeremia, Jer. 26:11
dood: oorzaak: dwaasheid, Spr. 1:32
dood: oorzaak: kwaad, Spr. 11:19
dood: opgeroepen, Opb. 6:8
dood: overgeven ter -: niet: door God: ctr. Christus, Ps. 118:18
dood: overwonnen: door God, Jes. 25:8
dood: Petrus verklaarde bereid te zijn met Jezus in de – te gaan, Luk. 2233
dood: pijnlijke doden sterven, Jer. 16:4
dood: plaats van de –: de bezetene woonde er, Mark. 5:5
dood: plotselinge –, Hand. 5:5
dood: plotselinge –: Saffira, Hand. 5:10
dood: poorten des -s: daaraan komen, Ps. 107:18
dood: poorten van de -, Job 38:17
dood: prikkel van de -, 1 Cor. 15:56
dood: redden van de -; door God, Ps. 116:8
dood: redden van de -: gerechtigheid doet dat, Spr. 11:4
dood: regeerde van Adam tot Mozes, Rom. 5:14
dood: regeert door de overtreding van Adam, Rom. 5:17
dood: rust des -s, Job 3:13
dood: schaduw des -s: over mijn (Jobs) oogleden, Job 16:15
dood: schaduw des doods: land van schaduw des doods, Jer. 2:6
dood: schaduw van de -, Job 3:5
dood: schaduw van de -, Luk. 1:79
dood: schaduw van de -: daarin zitten, Ps. 107:10
dood: schaduw van de -: God voert daaruit, Ps. 107:14
dood: schaduw van de –: licht hiertoe gesteld, Jer. 13:16
dood: schuldig, Matth. 26:66
dood: slaap, Matth. 9:24
dood: slaap, Joh. 11:11
dood: slapen, Deut. 31:16
dood: sleutels van de dood en de hades, Opb. 1:18
dood: smaken, Matth. 16:28
dood: smaken, Mark. 9:1
dood: smaken, Luk. 9:27
dood: smartelijke – sterven, Jer. 16:4
dood: straf op een volk: door God bevolen mbt Amalek, 1 Sam. 15:3
dood: strikken des -s bejegenden mij, Ps. 18:6
dood: strikken des -s: afwijken van - - , Spr. 13:14
dood: strikken des -s: afwijken van - - , Spr. 14:27
dood: ten opzicht van de zonde, Rom. 6:11
dood: tenietgedaan door Christus, 2 Tim. 1:10
dood: ter - gegrepen zijn: red degenen die ter - gegrepen zijn, Spr. 24:11
dood: ter - veroordelen, Matth. 20:18
dood: ter – brengen: mochten de Joden onder Romeinse bestuur niet, Joh. 18:31
dood: ter dood brengen: boosdoeners, Jezus, Luk. 2332
dood: terrein van de duivel, Mark. 5:3
dood: toekomst: wordt teniet gedaan, 1 Cor. 15:26
dood: toekomst: zal niet meer zijn, Opb. 21:4
dood: toestand van de doden (op aards oogpunt), Ps. 6:6
dood: tot alle mensen doorgegaan, doordat allen gezondigd hebben, Rom. 5:12
dood: tot de - toe zal God ons geleiden, Ps. 48:15
dood: tot de aarde weerkeren, Gen. 3:19
dood: trouw tot in de -, Opb. 2:10
dood: tuchtmiddel van Christus, Opb. 2:23
dood: tweede -, Opb. 2:11
dood: tweede -, Opb. 20:6
dood: tweede -, Opb. 20:6
dood: tweede -: de poel van vuur, Opb. 20:14
dood: tweede -: hel, Opb. 21:8
dood: tweede -: voor wie, Opb. 21:8
dood: tweede dood is erger dan ziekte op aarde, Joh. 5:14
dood: uit de - overgaan in het leven, 1Jo 3:14
dood: uit de – verlossen: door God: Jezus, Hebr. 5:7
dood: uit de dood overgegaan in het leven, Joh. 5:24
dood: van Christus: gewelddadig, Dan. 9:26
dood: van Christus: tot verzoening, Col. 1:22
dood: van Christus: voor anderen, Dan. 9:26
dood: van Gods gunstgenoten: kostelijk in Zijn ogen, Ps. 116:15
dood: verachtelijke -, 2 Kon. 9:10
dood: verantwoordelijk voor iemands dood: Herodes voor die van Johannes, Mark. 6:16
dood: verdienen: de – niet verdienen: Jeremia, Jer. 26:16
dood: verdienen: doodstraf, Rom. 1:32
dood: verkiezen boven het leven, Jer. 8:3
dood: verlangen naar de -, Job 3:21
dood: verlangen naar de dood, Job 6:9
dood: verloren zoon was dood (figuurlijk of gewaand), Luk. 15:24
dood: verlossing van/uit de -: door God: uw leven, Ps. 103:4
dood: verslonden, 1 Cor. 15:54
dood: versus leven, Rom. 8:38
dood: versus opstanding, 1 Cor. 15:21
dood: vertrouwen op God in het aangezicht van de dood, Spr. 14:32
dood: vlees: wat het vlees bedenkt is –, Rom. 8:6
dood: vlucht weg, Opb. 9:6
dood: voor Babylon, Opb. 18:8
dood: voor de wereld: consequenties, Col. 2:20v
dood: voortijdige -, Pred. 7:17
dood: vrees voor de -: voert tot slavernij, Hebr. 2:15
dood: vrezen dreigende massale dood, Ex. 12:33
dood: vrijmaking van de dood, Hos. 13:14
dood: vruchtdragen voor de –, Rom. 7:5
dood: waard: Jezus heeft niets gedaan dat de – waard, Luk. 2315
dood: weeën van de -, Hand. 2:24
dood: weg des -s (ten dode, naar de dood), Jer. 21:8
dood: wegen van de -, Spr. 16:25
dood: wens bij de geboorte te zijn gestorven, Job 10:18
dood: wens: Job wenst in het graf te zijn, Job 14:13
dood: wensen, Opb. 9:6
dood: wensen dat een naaste sterft, Job 2:9
dood: wensen dood te gaan, Job 6:9
dood: wensen dood te gaan, Job 7:15
dood: werkt in ons, 2 Cor. 4:12
dood: wet van de zonde en de dood, Rom. 8:2
dood: wij: voor de zonden afgestorven, 1 Pe 2:24
dood: woning in de graven hebben, Mark. 5:3
dood: zich ten dode in de zee storten, Mark. 5:13
dood: zie ook Sterven,
dood: zien: niet zien voordat, Luk. 2:26
dood: zien: niet zien: opdat hij (Henoch) de dood niet zag, Hebr. 11:5
dood: zijn leven niet liefhebben tot de dood toe, Opb. 12:11
dood: zoeken, Spr. 21:6
dood: zoeken, Opb. 9:6
dood: zonde en –, Rom. 8:2
dood: zonde regeert door de –, Rom. 5:21
dood: zonder wet is zonde -, Rom. 7:8
doodgeboorte, Num. 12:12
doodgraver, Ez. 39:15
doodsangst, Num. 17:12
doodsbedreiging: aan Jeremia, Jer. 11:21
doodsbedreiging: aan Jeremia, Jer. 26:11
doodsbedreiging: Jeremia bedreigd met de dood, Jer. 26:8
doodschuld: geen – in Jezus vinden, Luk. 2322
doodschuldig: Jezus niet –, Luk. 2315
doodscultuur: (toepassing), Jer. 8:3
doodsgevaar: dikwijls in -en, 2 Cor. 11:23
doodsgevaar, Ps. 143:1v
doodslaan: die tot afgoderij aanport, Deut. 13:9
doodslaan: door Kain: zijn broer, 1Jo 3:12
doodslaan: uit haat of niet, Deut. 4:42
doodslaan: verboden, Ex. 20:13
doodslaan: verboden, Deut. 5:17
doodslaan, Jer. 7:9
doodslaan, Hos. 4:2
doodslag: belet: door Elisa, 2 Kon. 6:21
doodslag: bevolen door God, 2 Kon. 3:19
doodslag: door Mozes: van de waterputsters, Ex. 2:12
doodslag: en levensbeschouwing, 1 Sam. 26:9
doodslag: en mensbeeld: Saul is gezalfde des HEEREN, 1 Sam. 26:9
doodslag: geval: op last van de priester, 2 Kon. 11:16
doodslag: in toorn, Gen. 49:6
doodslag: ongewild, per ongeluk, Deut. 19:4
doodslag: onheilig in Gods ogen, 1 Kron. 22:8
doodslag: onopzettelijke -, Joz. 20:3v
doodslag: voorgenomen -: door Ezau, Gen. 27:41
doodslag: wetten over -, Ex. 21:12v
doodslag, Ex. 21:14
doodslager: moe zijn vanwege de -s, Jer. 4:31
doodslager: terechtwijzen door de wet, 1 Tim. 1:10
doodsschaduw: bedekt met een -, Ps. 44:20
doodsschuld: geen - in Paulus, Hand. 28:18
doodsschuld: geen enkele - in Jezus gevonden, Hand. 13:28
doodstraf: aan een profeet voltrokken, 1 Kon. 13:24
doodstraf: aangekondigd (gedreigd) door God, maar later ingetrokken, Gen. 20:3
doodstraf: beoogd, Richt. 20:13
doodstraf: bepaald voor Gideon, Richt. 6:30
doodstraf: betwist, Jer. 26:16
doodstraf: bij Filistijnen ingesteld voor een bepaald vergrijp, Gen. 26:11
doodstraf: Christus' -: aanklacht: zichzelf Gods Zoon gemaakt, Joh. 19:7
doodstraf: collectieve -: geval, Richt. 21:10
doodstraf: door God bevolen, Opb. 11:5
doodstraf: door God uitgevoerd, Gen. 38:7
doodstraf: door God uitgevoerd, Gen. 38:10
doodstraf: door God uitgevoerd voor tien verspieders, Num. 14:37
doodstraf: door ophanging, Esth. 2:23
doodstraf: door ophanging: door God bevolen in dit geval, Num. 25:4
doodstraf: door steniging, Lev. 20:2
doodstraf: door verbranding, Jer. 29:22
doodstraf: effect: vrees, stoppen met zondigen, Deut. 13:11
doodstraf: en generaties, 2 Kon. 14:6
doodstraf: geval: Saffira, Hand. 5:10
doodstraf: geval: steniging, Num. 15:35v
doodstraf: geval: toegepast door God, 1 Kron. 13:10
doodstraf: in de eindtijd, Mark. 13:12
doodstraf: kan kinderen van de dader meetreffen, Gen. 20:7
doodstraf: kind niet doden voor de vader of omgekeerd, Deut. 24:16
doodstraf: losgeld in plaats van –, Ex. 21:30
doodstraf: makkelijker toegepast dan bij ons, Joz. 1:18
doodstraf: mogelijkheid in Perzie, Ezra 7:26
doodstraf: niet verkeerd op zich, Ex. 21:12
doodstraf: om eten van de boom der kennis van goed en kwaad, Gen. 2:17
doodstraf: onterechte –, Hand. 12:19
doodstraf: op bestialiteit, Lev. 20:15-16
doodstraf: op bloedvergieten van slachtoffers, Lev. 17:4
doodstraf: op dood, Gen. 9:6
doodstraf: op grond van wedervergelding, Opb. 13:10
doodstraf: op ongehoorzaamheid aan Jozua: bij de Gadieten, Joz. 1:18
doodstraf: op ongevraagd binnentreden bij de koning Ahasveros, Esth. 4:11
doodstraf: op overspel, Lev. 20:10
doodstraf: op schending van de sabbat, Ex. 35:2
doodstraf: op seksuele omgang met een vrouw in haar afzondering, Lev. 20:18
doodstraf: op seksuele omgang van een man met een vrouw en haar moeder, Lev. 20:14
doodstraf: op vloeken van vader of moeder, Lev. 20:9
doodstraf: op vloeken van vader of moeder door een kind, Mark. 7:10
doodstraf: op waarzeggerij en toverij, Lev. 20:27
doodstraf: steniging, Deut. 13:10
doodstraf: steniging, Deut. 21:21
doodstraf: steniging, daarna verbranding, Joz. 7:15,25
doodstraf: tegen Jeremia geëist, Jer. 26:11
doodstraf: toegedacht aan Tamar, Gen. 38:24
doodstraf: toegestaan: door Jakob: aan de dief van de terafim, Gen. 31:32
doodstraf: uitvoeringswijzen: hier steniging of doorsteken, Ex. 19:13
doodstraf: van de doodslager, geboden, Num. 35:16v
doodstraf: van Godswege voor de belediging van weduwen en wezen, Ex. 22:24
doodstraf: verdienen, Rom. 1:32
doodstraf: verzuimen, Lev. 20:4
doodstraf: voor aanraken van de heilige voorwerpen tijdens vervoer, Num. 4:15
doodstraf: voor afgodisch misleidend familielid, Deut. 13:8
doodstraf: voor bijzonder geval op deze plaats, Ex. 19:12
doodstraf: voor de dader en al wat van hem is, Gen. 20:7
doodstraf: voor de doodslager, Lev. 24:17
doodstraf: voor de Godslasteraar, Lev. 24:16
doodstraf: voor de vreemde die het heiligdom naderde, Num. 3:38
doodstraf: voor dief van zielen, Deut. 24:7
doodstraf: voor een beest, Ex. 19:13
doodstraf: voor hele stad, Deut. 13:15
doodstraf: voor het niet zoeken van Jahweh, 2 Kron. 15:13
doodstraf: voor Jezus: toegekend door de overpriesters en de schriftgeleerden, Mark. 10:33
doodstraf: voor kinderoffer, Lev. 20:2
doodstraf: voor liegen, in de gemeente, Hand. 5:5
doodstraf: voor nalatigheid tot reiniging, Num. 19:13
doodstraf: voor nalatigheid tot reiniging, Num. 19:20
doodstraf: voor ongehoorzaamheid, Ezra 6:11
doodstraf: voor onmachtige onwetendheid: door Nebukadnezar besloten, Dan. 2:5
doodstraf: voor ontuchtige vrouw, Deut. 22:21
doodstraf: voor twee valse profeten: door God doen uitvoeren, Jer. 29:21
doodstraf: voor valse afgodische profeet, Deut. 13:5
doodstraf: voor valse priester, Num. 3:10,38
doodstraf: voor verkrachting ondertrouwde, Deut. 22:25
doodstraf: voor vloeken van vader of moeder, Matth. 15:4
doodstraf: voor vreemde die bij tabernakel komt, Num. 1:51
doodstraf: voor weigeraars die weigeren het beeld van het Beest te aanbidden, Opb. 13:15
doodstraf: vuuroven, Dan. 3:6
doodstraf: waard zijn, Hand. 25:11
doodstraf, Ex. 21:14v
doodstraf, Deut. 19:12v
doodstraf, 2 Kon. 14:5
doodstraf, 2 Kron. 25:4
doodstraf, Job 34:14
doodstraf, Hebr. 10:28
doodswens: en onvervulde geestelijke behoefte, Gen. 30:1
doodswens, Jona 4:3
doodswens, Opb. 9:6
doodvonnis: overleveren tot het –, Luk. 2420
doodvonnis: voor Jezus, Matth. 26:66
doodvonnis: voor Jezus: voorzegd door Hem, Matth. 20:18
doodvonnis, 2 Cor. 1:9
doodzonde, Deut. 21:22
doof: zie ook Hardhorend,
doof, Ps. 83:2
doofheid: geestelijke -, Ps. 58:5
doofheid: geestelijke -, Jes. 42:18v
doofheid: geestelijke -, Jes. 43:7
doofheid: geestelijke -, Jer. 6:10
doofheid: geestelijke -, Mark. 4:12
doofheid: geestelijke -, Joh. 8:43
doofheid: geestelijke -, Joh. 18:37
doofheid: geestelijke - gevolg van zonde, vs 25, Jer. 5:21
doofheid: geestelijke -: begrip, Mark. 8:18
doofheid: geestelijke -: oorzaak: weerspannigheid, Ez. 12:2
doofheid: genezen, Matth. 11:5
doofstomme: genezing, Mark. 7:32v
doop: begrafenis, Rom. 6:4
doop: betekenis, 1 Pe 3:21
doop: betekenis: begrafenis met Christus, Col. 2:11
doop: door onderdompeling: begrafenis, Col. 2:11
doop: en afwassing van zonden, Hand. 22:16
doop: en reiniging, Joh. 3:25
doop: en vergeving van zonden, Hand. 2:38
doop: fig. lijden, Mark. 10:38
doop: geloofs-: argument: Abraham, Rom. 4:11
doop: Jezus: "tweede" doop, Luk. 12:49
doop: Johannes de Doper predikte de doop, Hand. 10:37
doop: na bekering en geloof: Saulus, Hand. 9:18
doop: noemen bij of na evangelisatie, Hand. 8:36
doop: onderdompeling in water, Matth. 3:16
doop: onderdompeling: bewijs: "afdalen in het water", "uit het water opgekomen", Hand. 8:38-39
doop: onmiddellijk na ontvangst van de Heilige Geest, Hand. 10:47
doop: ontwijken, Luk. 7:30
doop: tot de dood, Rom. 6:4
doop: van bekering, Hand. 13:24
doop: van bekering, Hand. 19:4
doop: van bekering tot vergeving van zonden, Mark. 1:4
doop: van bekering: die doop predikte Johannes, Luk. 3:3
doop: van het huisgezin van de gevangenbewaarder, Hand. 16:33
doop: van Jezus, Matth. 3:13
doop: van Johannes, Matth. 21:25
doop: van Johannes, Luk. 7:29
doop: van Johannes, Hand. 19:3
doop: van Johannes: uit de hemel, Luk. 204
doop: vervolg op de –, Rom. 6:4
doop: zie ook Dopen,
doop, Hebr. 10:22
doopplaats: van Johannes de Doper: over de Jordaan, Joh. 1:28
door: - Hem: alles in mijn leven, Joh. 1:3
door: geestelijk - zijn: van een gelovige, 1 Tim. 5:6
door: God zijn alle dingen, Rom. 11:36
door: Jezus Christus: danken, Rom. 1:8
doorboren: beenderen: van Job, Job 30:17
doorboren: zich - met vele smarten, 1 Tim. 6:10
doorgronden: door God: mij, Ps. 139:23
doorgronden: door God: van mij, Ps. 139:1
doorgronden: hart –: door God, Jer. 17:10
doorgronding: van Gods verstand is geen - door de mens, Jes. 40:28
doorhebben: Jezus had hun huichelarij door, Mark. 12:15
doorkennen, Job 35:15
doorn: doornen en distels, Richt. 8:7
doorn: doornen en distels, Hos. 10:8
doorn: doornen in de wijngaard, Jes. 5:6
doorn: doornen zijn in de weg van de verkeerde, Spr. 22:5
doorn: dorens verstikken opschietend zaad, Mark. 4:7
doorn: fig. mens die steekt met woorden of daden, Ez. 2:6
doorn: fig. smart aanbrengend slecht mens, Micha 7:4
doorn: fig. smartende mens of volk, Ez. 28:24
doorn: fig. van mens, 2 Sam. 23:6
doorn: fig. van mens: oordeel over -, 2 Sam. 23:6v
doorn: fig. zaken die goed zaad verstikken, Mark. 4:18
doorn: Kanaänieten tot een –, Joz. 23:13
doorn: kroon van doornen op Jezus’ hoofd gezet, Joh. 19:2
doorn: kroon van dorens, Matth. 27:29
doorn: oogsten van doornen in plaats van tarwe, Jer. 12:12
doorn: toekomst: maakt plaats voor een denneboom, Jes. 55:13
doorn: voor het vlees, 2 Cor. 12:7
doorn: zaait niet onder de doornen, Jer. 4:3
doorn: zinnebeeldig, Matth. 13:22
doorn, Jes. 32:13
doornenbos, Richt. 9:14
doornenkroon: Jezus met de – op, Joh. 19:5
doornheg: weg van de luiaard als een -, Spr. 15:19
doorsteken: Daniëls geest werd doorstoken in het midden van zijn lichaam, Dan. 7:15
doorsteken: Jezus’ zijde doorstoken, Joh. 19:34
doorsteken: Jezus’ zijde doorstoken, Joh. 19:37
doorsteken: oor van een slaaf, Deut. 15:17
doortocht: door de Rode Zee, Hebr. 11:29
doortocht: door de Schelfzee, Joz. 24:6
doortocht: door de Schelfzee: reden, Jes. 63:12
doortocht: door de zee, Jes. 63:11
doortocht: door Schelfzee en Jordaan, Joz. 4:23
doorvochtigen: de aarde –: door neerslag, Jes. 55:10
doorwandelen: het land Kanaän -, Joz. 18:3
doorzien: met inzicht – uit Gods werken, Rom. 1:20
doorzoeken: door Christus: innerlijk van ons, Opb. 2:23
doorzoeken: iem. -, Spr. 28:11
doorzoeken: laat ons onze wegen –, Klg. 3:40
doorzoeken: land –, Richt. 18:2
doorzoeken: niet te doorzoeken: Gods ingrijpen, Job 33:24
doorzoeken: van de harten: door God, Rom. 8:27
doorzuren: een beetje zuurdeeg doorzuurt het hele deeg, Gal. 5:9
dopen: betekenis: onderdompeling, Matth. 3:6
dopen: bevel tot -, Hand. 10:48
dopen: dompelen, Lev. 14:51
dopen: door Jezus, Joh. 3:22
dopen: door Jezus, Joh. 3:26
dopen: door Jezus: met Heilige Geest en vuur, Luk. 3:16
dopen: door Johannes, Mark. 1:4
dopen: door Johannes de Doper, Matth. 3:11
dopen: door Johannes de Doper, Mark. 1:5
dopen: door Johannes de Doper, Joh. 1:25
dopen: door onderdompeling: "uit het water opsteeg", Mark. 1:10
dopen: door onderdompeling: bewijsgrond voor het feit: "daar was veel water", Joh. 3:23
dopen: en Christus aandoen, Gal. 3:28
dopen: fig. lijden ondergaan, Mark. 10:39
dopen: gedoopt worden onder aanroeping van Jezus' naam, Hand. 22:16
dopen: gedoopt zijn met de doop van Johannes, Luk. 7:29
dopen: huisgezin gedoopt, Hand. 16:15
dopen: in bloed gedoopt kleed: draagt Jezus bij zijn verschijning in de wereld, Opb. 19:13
dopen: in de naam van Jezus Christus, Hand. 2:38
dopen: in de naam van Jezus Christus, Hand. 10:48
dopen: in de rivier de Jordaan, Mark. 1:5
dopen: in de woestijn, Mark. 1:4
dopen: Jezus doopt niet zelf, maar zijn discipelen, Joh. 4:2
dopen: Jezus doopte niet zelf, Joh. 4:2
dopen: Jezus werd gedoopt, Mark. 1:9
dopen: Jezus’ tweede doop: Zijn lijden, Mark. 10:39
dopen: met –, Mark. 1:8
dopen: met heilige Geest, Hand. 1:5
dopen: met Heilige Geest, Matth. 3:11
dopen: met Heilige Geest, Mark. 1:8
dopen: met Heilige Geest, Joh. 1:33
dopen: met Heilige Geest, Hand. 11:16
dopen: met of in water, Matth. 3:11
dopen: met vuur, Matth. 3:11
dopen: met water, Joh. 1:31
dopen: met water, Joh. 1:33
dopen: met water: door Johannes, Hand. 1:5
dopen: met water: door Johannes de Doper, Joh. 1:25
dopen: met water: door Johannes de Doper: reden, Joh. 1:31
dopen: na bekering, Hand. 2:38
dopen: na bekering en geloof, Hand. 22:16
dopen: na geloofd te hebben, Mark. 16:16
dopen: na geloven, Hand. 16:15
dopen: na geloven, Hand. 18:8
dopen: na geloven, onmiddellijk hierna, Hand. 16:33
dopen: noodzakelijk, Mark. 16:16
dopen: op geloof, Hand. 8:12
dopen: op geloven volgt – (gedoopt worden), Hand. 18:8
dopen: opdracht om te – met water, Joh. 1:33
dopen: opdracht tot -, Hand. 2:38
dopen: tot Christus, Gal. 3:28
dopen: tot Christus Jezus gedoopt zijn, Rom. 6:3
dopen: tot de dood van Christus Jezus, Rom. 6:3
dopen: tot de doop van Johannes, Hand. 19:3
dopen: tot de naam van de Heer Jezus, Hand. 8:16
dopen: tot de naam van de Heer Jezus, Hand. 19:5
dopen: tot de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest, Matth. 28:19
dopen: tot: bekering, Matth. 3:11
dopen: twee maal gedoopt worden, Hand. 19:5
dopen: voor de doden worden gedoopt, 1 Cor. 15:29
dopen: wanneer: na aanneming van het woord van de apostel Petrus, Hand. 2:41
dopen: zich - in de Jordaan: door Naaman, 2 Kon. 5:14
dopen: zie ook Doop,
doper: Filippus, Hand. 8:38
dor: als een - land zetten: als straf, Hos. 2:2
dor: dorre boom, Jes. 56:3
dor: land, Richt. 1:15
dor: plaats: dorre plaatsen, Jer. 17:6
Dor, Richt. 1:27
doren: -s zinnebeeld van zorgen en rijkdom, Matth. 13:7
doren: dorens verstikten het zaad, Luk. 8:7
doren: dorens voortbrengen, Hebr. 6:8
doren: fig. een valse profeet, Matth. 7:16
dorheid: land van –, Jer. 2:6
Dorkas, Hand. 9:36,39
dorp: Jezus reisde door steden en dorpen, Luk. 13:22
dorp: versus stad, Matth. 10:11
dorpelbewaarder: drie -s, Jer. 52:24
dorpelbewaarder, 2 Kon. 23:4
dorpelbewaarder, 2 Kon. 25:18
dorpelwachter: drie -s, Jer. 52:24
dorsen: dorsende os niet muilbanden, Deut. 25:4
dorsen: vlees – met doornen en distelen, Richt. 8:7
dorsen, Jes. 25:10
dorsing, Jes. 21:10
dorsslede: fig. Israël tot een - gesteld, Jes. 41:15
dorst: als straf, Jes. 5:13
dorst: als straf, Hos. 2:2
dorst: als vloek, Deut. 28:48
dorst: bij kinderen, Klg. 4:4
dorst: blijvend lessen: kan Jezus, Joh. 4:13
dorst: geen - dankzij God die voorzag, Jes. 48:21
dorst: geen - meer, Opb. 7:16
dorst: geen - meer in eeuwigheid: dankzij het water dat Christus geeft, Joh. 4:14
dorst: geestelijke -, Ps. 143:6
dorst: geestelijke -, Joh. 7:37
dorst: geestelijke -: die kome, Opb. 22:17
dorst: geestelijke -: Jezus voorziet erin, Joh. 6:35
dorst: geestelijke –: God zal daarin voorzien, Opb. 21:6
dorst: gelest door water, Neh. 9:20
dorst: geval, 1 Sam. 30:12
dorst: God doet - ophouden, Jes. 49:10
dorst: God voorziet, Jes. 41:17
dorst: hebben: door de vijand, Rom. 12:20
dorst: in -, 2 Cor. 11:27
dorst: Jezus had - , in zijn leerlingen, Matth. 25:35
dorst: Jezus’ – aan het kruis, Joh. 19:28
dorst: lijden, 1 Cor. 4:11
dorst: oordeel, Jes. 5:13
dorst: Simson, Richt. 15:18
dorst: water uit de steenrots voor hun dorst, Neh. 9:15
dorsten: geestelijk -: naar gerechtigheid, Matth. 5:6
dorsten: mij dorst, zei Sisera tot Jaël, Richt. 4:19
dorsten: naar God, Ps. 63:2
dorsten: naar water, Ex. 17:3
dorsten: van de ziel naar God, Ps. 42:3
dorstig: dorstige ziel verzadigd door God, Ps. 107:9
dorstige: alle gij -n, komt tot de wateren, Jes. 55:1
dorstige: droom van een -, Jes. 29:8
dorstige, Jes. 32:6
dorstijd, Lev. 26:5
dorsvloer: zuiveren, Matth. 3:12
dorsvloer, Jes. 21:10
dorsvloer, Hos. 13:3
dove: die moeilijk sprak, Mark. 7:32
dove: door God gemaakt, Ex. 4:11
dove: doven horen, Luk. 7:22
dove: doven kunnen horen, Matth. 11:5
dove: hoort, u doven!, Jes. 42:18
dove: Jezus doet de -n horen, Mark. 7:37
dove: toekomst: oren der -n zullen geopend worden, Jes. 35:5
dove: vloeken van de – verboden, Lev. 19:14
dove: zullen horen, Jes. 29:18
draagboom: draagbomen moesten in de draagringen van de ark blijven, Ex. 25:15
draagkracht: beperkte -, Joh. 16:12
draagkracht: gebrek aan –, zo gevoeld door Mozes t.o.v. het volk, Num. 11:12
draagkracht: te weinig voor de taak die Mozes deed, Ex. 18:18
draagkrachtig, Hand. 11:29
draaglijk, Matth. 10:15
draak: de - zult u vertreden, Ps. 91:13
draak: de draken zullen God eren, Jes. 43:20
draak: draken der woestijn, Mal. 1:3
draak: en zijn engelen, Opb. 12:7
draak: gaf aan het Beest zijn macht enz., Opb. 13:2
draak: gegrepen, Opb. 20:2
draak: gezag, Opb. 13:2
draak: grote -, Opb. 12:9
draak: grote –, Opb. 12:9
draak: grote, vuurrode draak, Opb. 12:3
draak: horens: tien in getal, Opb. 12:3
draak: ik ben de -en een broeder geworden, Job 30:29
draak: koppen: zeven in getal, Opb. 12:3
draak: macht, Opb. 13:2
draak: mond van de -, Opb. 16:13
draak: plaats der -en, Ps. 44:20
draak: satan, Opb. 12:13
draak: spreekt, Opb. 13:11
draak: toornig op de vrouw, Opb. 12:17
draak: troon, Opb. 13:2
draak: vurige vliegende -, Jes. 30:6
draak, Jes. 27:1
dracht: van koeien, Deut. 28:18
dragen: door God, Jes. 63:9
dragen: door God: de Israëlieten: tot de grijsheid toe, Jes. 46:4
dragen: door God: de lammeren, Jes. 40:11
dragen: door God: Israël, Jes. 46:4
dragen: door God: Zijn volk: op vleugelen der arenden, Ex. 19:4
dragen: door Jezus: onze smarten, Jes. 53:4
dragen: draagt elkanders lasten, Gal. 6:2
dragen: dragen met Mozes, Ex. 18:22
dragen: god – die niet verlossen kan, Jes. 45:20
dragen: Jezus: de Zoon draagt alle dingen door het woord van Zijn kracht, Hebr. 1:3
dragen: moeilijk te dragen lasten, Luk. 11:46
dragen: niet alleen de last –, Num. 11:17
dragen: niet kunnen -, Joh. 16:12
dragen: ongerechtigheid –, Ez. 14:10
dragen: op de schouders: namen der kinderen Israëls, Ex. 28:12
dragen: op zijn schouder, Job 31:36
dragen: smaad dragen: Zijn smaad dragen, Hebr. 13:13
dragen: volk niet kunnen –, door Mozes, Num. 11:14
dragen: zonden -: door Christus, Hebr. 9:28
dragen: zonden –: door Christus: onze zonden, in Zijn lichaam, 1 Pe 2:24
drama: om iets uit te beelden, Ez. 12:6
drank: de ware -: Jezus' leven, bloed, Joh. 6:52v
drank: doet hart verkeerdheden spreken, Spr. 23:33
drank: en losbandigheid, Ef. 5:18
drank: ervaring met -, Pred. 2:3
drank: fig. kwade - straf, Jer. 9:15
drank: maakt hart vrolijk, Richt. 19:22
drank: maakt hart vrolijk, Ruth 3:7
drank: maakt losbandig, Spr. 23:33
drank: misbruik, Hos. 7:5
drank: sterke - : t.o. vervulling met H. Geest, Luk. 1:15
drank: sterke - drinken, Ps. 69:13
drank: sterke - is woelig, Spr. 20:1
drank: sterke - verboden, Richt. 13:4
drank: sterke -: dolen van de sterke -, Jes. 28:7
drank: sterke -: kloeke mannen zijn om sterke - te mengen, Jes. 5:22
drank: sterke -: toegestaan, Deut. 14:26
drank: sterke – verboden bij binnengaan in de tent der samenkomst, Lev. 10:9
drank: sterke – zuipen, Jes. 56:12
drank: sterke –: onthouding: door de nazireeër, Num. 6:3
drank: sterke-: geef die aan die bitter bedroefd is, Spr. 31:6
drank: sterke-: geef die aan die verloren gaat, Spr. 31:6
drank: verkeerde -, Jes. 65:4
drank: verslaving, Jes. 5:11
drank: verslaving: en God niet kennen, Jes. 5:12
drank: wees niet onder de wijnzuipers, Spr. 23:20
drankoffer: afgodisch, Jer. 7:18
drankoffer: afgodisch –, Ez. 20:28
drankoffer: als - uitgegoten: Paulus, 2 Tim. 4:6
drankoffer: bij het gedurig brandoffer, Num. 28:7
drankoffer: brengen aan vreemde goden, Jer. 19:13
drankoffer: figuurlijk, 2 Tim. 4:6
drankoffer: op reukaltaar mocht geen – geofferd worden, Ex. 30:9
drankoffer: opgehouden door een plaag, Joel 1:13
drankoffer: over opgericht teken gestort door Jakob, Gen. 35:14
drankoffer: Paulus als een - uitgegoten over, Filip. 2:17
drankoffer: sterke (gegiste) drank, Num. 28:7
drankoffer: van wijn, Hos. 9:4
drankoffer: voor Daniël, Dan. 2:46
drankoffer: wijn: bij eerstelingsgarve, Lev. 23:13
drankzucht: leidt tot afval, Hos. 4:18
drankzucht: religieuze kant, Hos. 3:1
drankzucht: veroordeeld, Jes. 5:22
drankzucht, Jes. 5:11
dreigement: aan Jefta: door de Efraïmieten, Richt. 12:1
dreigement: aan Jeremia, Jer. 11:21
dreigement: met de dood dreigen, Richt. 18:25
dreigement: tegenover Simsons vrouw, Richt. 14:15
dreigen: door een heer na te laten, Ef. 6:9
dreigen: door Saulus, Hand. 9:1
dreigen: geval: door Edom, aan Israël, Num. 20:18
dreigen: niet -: door Jezus, 1 Pe 2:23
dreigen: nog meer –, Hand. 4:21
dreigen, Hand. 4:17
dreiging: blazen: door Saulus, Hand. 9:1
dreiging: geval van -en, Hand. 4:29
dreiging: Jezus bedreigd, Matth. 26:47
drek: beeld van de bedreven zonden (?), Ps. 113:7
drek: fig. , Jes. 4:4
drek: uit de drek verhogen de nooddruftige: door God, Ps. 113:7
drek: van zijn drek niet gewassen is, Spr. 30:12
drekgod: Babels -en zijn verpletterd, Jer. 50:2
drekgod: de zonde van uw -en dragen, Ez. 23:49
drekgod: drekgoden van de volken, Deut. 29:17
drekgod: drekgoden van het huis Israëls, Ez. 18:6
drekgod: drekgoden van hun vaders, Ez. 20:24
drekgod: Egypte: drekgoden: werp ze weg, Ez. 20:7
drekgod: Egypte’s -en zal God verdoen, Ez. 30:13
drekgod: in het hart opgezet, Ez. 14:3v
drekgod: nawandelen: door Israël, de -en, met hun hart, Ez. 20:16
drekgod: ogen opheffen tot de -en, Ez. 18:12
drekgod: ogen opheffen tot de -en, Ez. 33:25
drekgod: tegen zichzelf, tot eigen verderf, -en maken: door Jeruzalem, Ez. 22:3
drekgod: verontreinigt, Ez. 22:3
drekgod: wandelend achter de -en: door Achab, 1 Kon. 21:26
drekgod: zich verontreinigen met -en van de heidenen, Ez. 23:30
drekgod, 2 Kon. 17:12
drekgod, 2 Kon. 21:21
drekgod, Ez. 6:4
drenken: een dorstige –, Matth. 25:35
drenken: God drenken, Jes. 43:24
drenken: kudden: door Mozes, Ex. 2:17
drenken: met gallewater, Jer. 9:15
drie: dagen van duisternis over Egypteland, Ex. 10:22
drie: dagen: ‘laat ons de weg van – dagen in de woestijn gaan’, Ex. 8:27
drie: dagen: Jozefs broers in bewaring gehouden, Gen. 42:17
drie: dagen: menigte 3 dagen bij Jezus, Matth. 15:32
drie: de weg van drie dagen in de woestijn, Ex. 5:3
drie: derde dag: komst van God op de berg Sinaï, Ex. 19:11
drie: derde dag: ontzondiging van een onreine, Num. 19:12
drie: derde dag: opstanding, Luk. 24:21
drie: derde dag: weest gereed tegen de derde dag, Ex. 19:15
drie: derde delen van Jeruzalem krijgen verschillende straffen, Ez. 5:12
drie: drie dagen en drie nachten, Matth. 12:40
drie: drie korven, drie dagen, Gen. 40:18
drie: drie maal zou Petrus de Heer verloochenen, Joh. 13:38
drie: drie ranken, drie dagen, Gen. 40:12
drie: driejarige dieren door God gevraagd, Gen. 15:9
drie: driemaal Jezus uitdrukkelijk verworpen door de menigte, Luk. 2322
drie: getuigen (vrouwen) van de opstanding, Luk. 24:9
drie: getuigen nam Jezus mee, Matth. 26:37
drie: jaar: tot een teken zijn: Jesaja, Jes. 20:3
drie: Jezus bad voor de derde keer, Matth. 26:44
drie: levenssferen, Opb. 10:6
drie: maal betuigen door God in een hemels gezicht, Hand. 10:16
drie: maal een stem uit de hemel tot Petrus, Hand. 11:10
drie: maanden werd Mozes verborgen, Ex. 2:2
drie: mannen uit Caesarea waren naar Petrus gezonden, Hand. 11:11
drie: na - dagen zou Jezus opstaan, Mark. 8:31
drie: op de derde dag genezen: Hizkia, 2 Kon. 20:5
drie: op de derde dag kom ik (Jezus) aan het einde, Luk. 13:32
drie: op de derde dag moest Jezus opstaan, Luk. 24:7
drie: op de derde dag zou God verschijnen, Ex. 19:10
drie: op derde - verscheen Esther aan de koning, Esth. 5:1
drie: twee of drie getuigen, Hebr. 10:28
drie: uren duisternis, Luk. 23:44
drie: wee: 3x wee, betekenisvol, zie 9:12, Opb. 8:13
Drie: dag: op 3e dag herrijzenis, Hos. 6:2
Drie: dagen lang vertoeven bij David, 1 Kron. 12:39
Drie: derde uur: Jezus gekruisigd, Mark. 15:25
Drie: geschriften van profeten, 2 Kron. 9:29
Drie: Maria bleef ongeveer 3 maanden bij Elizabeth, Luk. 1:56
Drie: maten meel, Matth. 13:33
drie-eenheid: onheilige -, Opb. 16:13
Drie-eenheid: één naam waartoe gedoopt wordt, Matth. 28:19
Drie-eenheid: God, Christus, Geest, Col. 1:6v
Drie-eenheid: heilig, heilig, heilig, zeggen de vier cherubs van God, Opb. 4:8
Drie-eenheid: Vader, Zoon, Geest in één vers genoemd, Joh. 14:26
Drie-eenheid, 1 Cor. 12:4v
Drie-eenheid, 2 Cor. 13:13
Drie-eenheid, 2Jo :1-3
driedeling: van de mensheid, 1 Cor. 1:24
drieëneenhalf: jaar, Dan. 12:7
drieëneenhalf: jaar hemel gesloten, Luk. 4:25
drieëneenhalf: tijden, Opb. 12:14
drijfveer: liefde, 1 Thess. 2:8
drijven: door de Geest van Jahweh, Richt. 13:25
drijven: gedreven worden door allerlei begeerten, 2 Tim. 3:6
drijven: tot afgoderij, 2 Kron. 21:11
drijven: uitdrijven: door de Heer Jezus, Matth. 21:12
drijver: drijvers mishandelden Israël, Ex. 3:7
drijver: God zal de -s rechtvaardigen maken, Jes. 60:17
dringen: de hele dag dringt mij de bestrijder, Ps. 56:2
dringen: de liefde van Christus dringt ons, 2 Cor. 5:14
dringen: iemand dringen, dat hij weer overnacht, Richt. 19:7
dringen: Israël gedrongen, Richt. 2:18
drinkbeker: beeld van straf, Jer. 49:12
drinkbeker: danken voor de -, Luk. 2217
drinkbeker: die de Vader Jezus te drinken gaf, Joh. 18:11
drinkbeker: die Jezus zou drinken, Matth. 20:22
drinkbeker: fig. , Opb. 17:4
drinkbeker: fig. lijden, Mark. 10:38
drinkbeker: fig. lijden, Mark. 14:36
drinkbeker: fig.: ellende, Luk. 2241-42
drinkbeker: gouden –, Opb. 17:4
drinkbeker: van de wijn van de grimmigheid van Gods toorn, Opb. 16:19
drinkbeker: van Gods toorn, Opb. 14:10
drinkbeker: voor Jezus, Matth. 26:39v
drinken: 40 dagen zonder -, Deut. 9:9
drinken: bezorgdheid om wat te drinken, Matth. 6:31
drinken: bij Jezus, Joh. 7:37
drinken: christen te – geven, Mark. 9:41
drinken: door Jezus, aan het kruis, Matth. 27:48
drinken: drinkt en wordt dronken!, Jer. 25:27
drinken: en beven en dol worden, Jer. 25:16
drinken: eten en -, Luk. 12:19
drinken: fig. door Jezus: de drinkbeker met –, Joh. 18:11
drinken: genieten, Luk. 12:19
drinken: held om wijn te drinken, Jes. 5:23
drinken: in de dagen van Noach, Luk. 17:27
drinken: met de dronkaards, Matth. 24:49
drinken: te – geven uit de beker van Gods gramschap: al de volken, Jer. 25:17
drinken: te – geven: Jezus, Joh. 19:29
drinken: vrijheid in, Col. 2:16
drinken: zoekt niet wat u - zult, Luk. 12:29
drinker: geen -, 1 Tim. 3:3
drinker: geen - mag de opziener zijn, Tit. 1:7
drinkgelag: wandelen in -en, 1 Pe 4:3
drinkgelag, Hos. 7:5
droef: droeve dingen verdragen terwille van het geweten voor God, 1 Pe 2:19
droef: droeve stem van koning Darius, Dan. 6:21
droefenis: Jeremia’s –, Jer. 20:18
droefenis: tot mijn smart gedaan, Jer. 45:3
droefenis: zal wegvlieden, Jes. 35:10
droefenis, Ps. 116:3
droefheid: betert het hart, Pred. 7:3
droefheid: bij de discipelen, Joh. 16:22
droefheid: bij jezus, Mark. 14:34
droefheid: bij Jezus, Mark. 3:5
droefheid: bij Paulus, Filip. 2:27v
droefheid: bij Petrus, Joh. 21:17
droefheid: bittere -, Spr. 17:25
droefheid: bittere -: het hart kent zijn eigen bittere -, Spr. 14:10
droefheid: de leerlingen werden zeer bedroefd, Matth. 17:23
droefheid: door tuchtiging, Hebr. 12:11
droefheid: door woorden verwekt, Joh. 16:6
droefheid: en toorn gemengd, Mark. 3:5
droefheid: goede -, 2 Cor. 7:10
droefheid: grote -: bij David, 1 Sam. 20:41
droefheid: grote -: bij Paulus, Rom. 9:2
droefheid: grote -: Jezus 'zeer bedroefd' , Matth. 26:38
droefheid: grote – bij Elia, Jer. 9:1
droefheid: hart vervuld van -, Joh. 16:6
droefheid: helpen tegen -: wijzen op nut van bedroevende dingen, Joh. 16:7
droefheid: in Jeruzalem, Jes. 29:2
droefheid: Jezus’-, Matth. 26:37
droefheid: maakt slaperig, Luk. 2245
droefheid: naar God: effecten, 2 Cor. 7:11
droefheid: niet zingen bij eens anders -, Spr. 25:20
droefheid: onnodige - wegnemen door inlichting, 1 Thess. 4:13
droefheid: overmatige -, 2 Cor. 2:7
droefheid: richt mij op naar Uw woord, Ps. 119:28
droefheid: tot blijdschap wordend, Joh. 16:20
droefheid: tot de dood toe, Matth. 26:38
droefheid: van de discipelen: door Jezus voorzegd, Joh. 16:20v
droefheid: van de wereld, 2 Cor. 7:10
droefheid: versus blijdschap, Joh. 16:20
droefheid: versus blijdschap, 2 Cor. 2:2
droefheid: zie ook Smart,
droefheid, 1 Sam. 22:2
droefheid, 2 Cor. 2:1
droevig: gezicht: van de Emmaüsgangers, Luk. 2417
droge: geformeerd door God, Ps. 95:5
droge: naast de Jordaan, Joz. 4:18
droge: op het - staan, te midden van de Jordaan, Joz. 3:17
droge: versus de zee, Matth. 23:15
dromen, Hand. 2:17
dromer: bij de volken: hoort niet naar uw -s, Jer. 27:9
dromer: dromers die zondigen, Jud :8
dromer: droomdromer, Deut. 13:1
dromer: valse -s: hoort niet naar hen, Jer. 29:8
dromer: valse afgodische dromendromer: moet gedood worden, Deut. 13:5
dronkaard: geen – zal Gods koninkrijk beërven, 1 Cor. 6:10
dronkaard: in de gemeente: omgang met hem vermijden, 1 Cor. 5:11
dronkaard: spuwsel, gedrag, Jes. 19:14
dronkaard, Matth. 24:49
dronken: Benhadad en de koningen, 1 Kon. 20:14
dronken: dwalen, dolen, waggelen, Jes. 28:7
dronken: fig. – worden van de wijn van haar hoererij, Opb. 17:2
dronken: geestelijk -, 1 Thess. 5:7
dronken: iemand dronken voeren, Hab. 2:15
dronken: ik ben als een – man, Jer. 23:9
dronken: Jozef, met zijn broers, Gen. 43:34
dronken: maken van iem., 2 Sam. 11:13
dronken: maken: door Babel: de hele aarde, Jer. 51:7
dronken: maken: Lot, Gen. 19:32
dronken: maken: volken, Jes. 63:6
dronken: niet van wijn, Jes. 51:21
dronken: Noach, Gen. 9:21
dronken: seksuele roes, Spr. 5:19
dronken: tegen -schap, Spr. 31:4-5
dronken: van het bloed van de heiligen en van het bloed van de getuigen van Jezus, Opb. 17:6
dronken: van minnen, Spr. 7:18
dronken: worden: de dochter Edoms, Klg. 4:21
dronken: wordt -, Hgl 5:1
dronken: zich - drinken: geval, 1 Kon. 16:9
dronken, 2 Sam. 13:28
dronken, Spr. 23:34v
dronken, Jes. 5:11
dronken, Joel 1:5
dronkene: niet van wijn, Jes. 51:21
dronkene: niet verachtelijk behandelen, Gen. 9:21
dronkene, Jes. 28:1
dronkenschap: en roes, Luk. 2134
dronkenschap: gedrag, Jer. 25:27
dronkenschap: kenmerk: verminderd waarnemingsvermogen, Gen. 19:32v
dronkenschap: Nabal, 1 Sam. 25:36
dronkenschap: pas op voor -, Luk. 2134
dronkenschap: verschijnselen van –, Jer. 48:26
dronkenschap: vervullen met –: inwoners van Juda: door God, Jer. 13:13
dronkenschap: vol – worden, Ez. 23:33
dronkenschap: wandel niet in -pen, Rom. 13:13
dronkenschap: werk van het vlees, Gal. 5:21
dronkenschap, Jes. 28:7
dronkenschap, 1 Pe 4:3
droogte: als gevolg van zonde, 2 Kron. 6:26
droogte: als straf, Ps. 107:33
droogte: door God geroepen, Hag. 1:10
droogte: gevolg van zedelijke boosheid, Jer. 12:4
droogte: gevolg van zonde, 1 Kon. 8:35
droogte: God verhindert de regen, Jes. 5:6
droogte: grote -, Jer. 14:1v
droogte: grote –: Hij zal uw ziel verzadigen in grote –, Jes. 58:11
droogte: jaar van –, Jer. 17:8
droogte: met de strijd gaat – gepaard, Jer. 50:38
droogte: oorzaak: zonde, Jer. 3:3
droogte: oorzaak: zonde, Jer. 14:7
droogte: reden tot bekering, Amos 4:8
droom: bestraft om een droom, Gen. 37:10
droom: bewerkt door God: bij een heidense man, Richt. 7:13
droom: Daniels - van de vier dieren, Dan. 7:1
droom: door de Heilige Geest een droom krijgen, Hand. 2:17
droom: door God verwekt in een heiden: Nebukadnezar, Dan. 2:1
droom: engel verschijnt in -, Matth. 2:19
droom: gedichtsel des harten hier, Jer. 23:26
droom: geval: Pilatus' vrouw, Matth. 27:19
droom: God kwam tot Laban in een droom, Gen. 31:24,29
droom: God openbaart zich in een -, Gen. 20:3
droom: God spreekt door een - tot een profeet, Num. 12:6
droom: herhaald: betekenis, Gen. 41:32
droom: in een - kan een engel spreken, Gen. 31:11
droom: leiding door -, Matth. 2:22
droom: leiding in een -, Matth. 2:12
droom: lijden in een -, Matth. 27:19
droom: met betekenis, Gen. 40:1v
droom: misleidende -, Deut. 13:2
droom: niet altijd van God, Jer. 23:25
droom: onbetrouwbare gids, Jer. 27:9
droom: oorzaak: veel bezigheid, Pred. 5:2
droom: openbaring aan Jeremia in een droom, Jer. 31:26
droom: openbaring door een -, Gen. 31:10v
droom: over Jezus, Matth. 27:19
droom: profetische –, Jer. 23:28
droom: symboliek in een –, Richt. 7:13
droom: uitleggen, Dan. 2:4
droom: uitlegger: Daniël, Dan. 5:12
droom: uitlegging, Gen. 40:5
droom: uitlegging bekendmaken, Dan. 4:6
droom: uitlegging gevraagd, Dan. 4:9
droom: uitlegging: juiste –, Richt. 7:14
droom: uitlegging: niet kunnen geven: door de geleerden van Babel, Dan. 4:7
droom: uitlegging: van God, Gen. 40:8
droom: valse -en profeteren, Jer. 23:32
droom: vanwege de HEERE, Joel 2:28
droom: veelheid der -en: daarin zijn ijdelheden, Pred. 5:6
droom: verschijning van een engel, Matth. 2:13
droom: verschijning van engel, Matth. 1:20
droom: verstand in -en ontvangen van God, Dan. 1:17
droom: voorspellende -, Gen. 37:5v
droom: voorspellende dromen van Farao, Gen. 41:1
droom: voorzeggende –: vervuld, Gen. 42:9
droom: voorzeggende droom, Richt. 7:13
droom: waardoor God antwoordt, 1 Sam. 28:15
droom: wens-, Jes. 29:8
droom: zekerheid van deze –, Dan. 2:45
droom: zie ook Nachtmerrie,
droom: zien, Dan. 4:5
droom: zien, Dan. 4:18
droomgezicht: Daniels - van de vier dieren, Dan. 7:1
droomgezicht, Dan. 4:9
drugs: gebruikende vrienden mijden (toepassing), Spr. 1:15
drugs: gevolg: armoede (toepassing), Spr. 23:21
drugs: God breekt banden van verslaving (toepassing), Ps. 107:14
druif: eerste -ven: tijd, Num. 13:20
druif: oogsten van -ven, Luk. 6:44
druif: rijpe -ven, Opb. 14:19
druif: stinkende -ven, Jes. 5:4
druif: treden van druiven door de perser, Jer. 48:33
druivenbloed, Deut. 32:14
druiventreder, Jer. 25:30
druiventros, Num. 13:24
druk: de dagen des druks grijpen mij aan , Job 30:15
druk: in de - vergaan, Ps. 119:92
druk: onder – zetten: Simson door zijn vrouw, Richt. 14:16v
druk: sociale -, 1 Kon. 22:13
druk: standhouden in de -: door overdenking van Gods wet, Ps. 119:92
druk: uitoefenen op Bileam, Num. 22:15
druk: zich - maken over veel dingen, Luk. 10:41
drukken: Israël gedrukt, Richt. 2:18
drukken: Israël gedrukt en door God daarna verlost, Richt. 6:9
drukte: door de menigten, Luk. 5:15
drumstel, Jes. 24:8
druppen: tegen de heiligdommen, Ez. 21:2
Drusilla, Hand. 24:24
dubbel: herhaalde vermeldingen van de aantallen uit het vorige hoofdstuk, Num. 2:4v
dubbelhartig: geval: Herodes, Mark. 6:20
dubbelhartigheid: noodlottig, Spr. 28:18
duidelijk: duidelijker, Hebr. 7:15
duidelijk: over- is het dat onze Heer uit Juda gesproten is, Hebr. 7:14
duidelijk: worden aan allen, 2 Tim. 3:9
duidelijk: worden aan allen dat je vorderingen maakt, 1 Tim. 4:15
duidelijkheid, Matth. 5:37
duiding: verschillende -en van Jezus’ woorden, Joh. 13:29
duif: de Geest als een – neergedaald uit de hemel, Joh. 1:32
duif: Heilige Geest in lichamelijke gedaante als een duif op Jezus neerdalend, Luk. 4:22
duif: kermende -en, Ez. 7:16
duif: kirt, Jes. 59:11
duif: ogen als duiven, Hgl 4:1
duif: oprecht als de -ven, Matth. 10:16
duif: toegepast op bruid, Hgl 5:2
duif: uit en terug in de ark gaand, Gen. 8:9
duif: vliegen als duiven tot hun vensters, Jes. 60:8
duim: duimen van handen en voeten afhouwen, Richt. 1:6
duim: rechterduim bestreken met bloed, Lev. 14:14
duim: rechterduim: bestreken met bloed, Lev. 8:22
duister: deel van uw lichaam: zonder enige duister deel te hebben, Luk. 11:36
duister: God weet wat in het – is, Dan. 2:22
duister: hart verduisterd, Rom. 1:21
duister: lichaam, Matth. 6:23
duister: maken: door God, Jer. 13:16
duister: plaats: gezet in duistere plaatsen, Klg. 3:6
duister: plaats: wereld is een -e plaats, 2 Pe 1:19
duisternis: ', Jes. 59:9
duisternis: bij Gods licht de - doorwandelen, Job 29:3
duisternis: buitenste -, Matth. 8:12
duisternis: buitenste -, Matth. 25:30
duisternis: buitenste -: geween en tandengeknars, Matth. 22:13
duisternis: de wereld: vgl. 3:19, Joh. 1:5
duisternis: donkerheid van de - bewaard voor valse leraars, 2 Pe 2:17
duisternis: donkerheid van de –, Jud :13
duisternis: door God gemaakt, Amos 4:13
duisternis: door God gesteld over mijn (Jobs) paden, Job 19:8
duisternis: en zondigen, Spr. 7:9
duisternis: fig. , Micha 3:6
duisternis: fig. , Luk. 11:35
duisternis: fig. de - liefhebben, Joh. 3:19
duisternis: fig. in de - wandelen, Joh. 8:12
duisternis: fig. in de wereld, Filip. 2:15
duisternis: gaat voorbij, 1Jo 2:8
duisternis: geestelijke -, Ps. 143:3
duisternis: geestelijke -, Matth. 4:16
duisternis: geestelijke -, Matth. 6:22v
duisternis: geestelijke -, Luk. 1:79
duisternis: geestelijke -, 1 Thess. 5:4v
duisternis: geestelijke -, Jud :6
duisternis: geestelijke -: hieruit zijn de gelovigen geroepen, 1 Pe 2:9
duisternis: geestelijke en zedelijke -, Hand. 26:18
duisternis: geleid in de – en niet in het licht, Klg. 3:2
duisternis: God beschikt de - (van de nacht), Ps. 104:20
duisternis: God schept de duisternis, Jes. 45:7
duisternis: God voert uit de -, Ps. 107:14
duisternis: God zond - in Egypte, Ps. 105:28
duisternis: grote - viel op Abram, Gen. 15:12
duisternis: heeft geen gemeenschap met licht, 2 Cor. 6:14
duisternis: hemel was zwart, Jer. 4:28
duisternis: in - gezeten: God is mijn licht, Micha 7:8
duisternis: in - wandelen, Jes. 9:1
duisternis: in - zitten, Jes. 42:7
duisternis: in – zijn: die zullen tevoorschijn geroepen worden door de Heer Jezus, Jes. 49:9
duisternis: in – zijn: een licht zijn voor hen die in – zijn, Rom. 2:19
duisternis: in de - wandelen en zijn, 1Jo 2:11
duisternis: in de - zijn: en haat, 1Jo 2:9
duisternis: in de - zijn: en haat, 1Jo 2:11
duisternis: in de - zitten, Ps. 107:10
duisternis: in eindtijd, Matth. 24:29
duisternis: in God is in het geheel geen -, 1Jo 1:5
duisternis: in iemand, Luk. 11:35
duisternis: inwendige, Matth. 6:23
duisternis: licht gescheiden van de -, Gen. 1:4
duisternis: licht opgaand in de duisternis, voor de oprechten, Ps. 112:4
duisternis: licht schijnt in de –, Joh. 1:5
duisternis: macht der -: satanische macht, Col. 1:13
duisternis: macht van de -, Luk. 2253
duisternis: niet in de - blijven, Joh. 12:46
duisternis: onder de - bewaren met eeuwige boeien: gevallen engelen, Jud :6
duisternis: oorzaak, Matth. 6:22
duisternis: op Horeb, Hebr. 12:18
duisternis: over het hele land, Luk. 23:44
duisternis: over het hele land, bij Jezus' kruislijden, Mark. 15:33
duisternis: over het land maken: door God, Ez. 32:8
duisternis: overvallende -, Joh. 12:35
duisternis: plaag van –, Ex. 10:21
duisternis: tijdens het kruislijden van Christus: over het hele land, Matth. 27:45
duisternis: toekomst: zal de aarde bedekken, Jes. 60:2
duisternis: toen de Heiland aan het kruis hing, drie uur lang, Luk. 23:44
duisternis: tot licht maken: door God, Jes. 42:16
duisternis: tot licht stellen: verkeerd, Jes. 5:20
duisternis: uit - zal licht schijnen, 2 Cor. 4:6
duisternis: van de - zijn, 1 Thess. 5:5
duisternis: van de hel, Jud :13
duisternis: verblindt de ogen, 1Jo 2:11
duisternis: versus licht, 1 Pe 2:9
duisternis: wandelen in de -, Joh. 12:35
duisternis: wandelen in de -, 1Jo 1:6
duisternis: was op de afgrond, Gen. 1:2
duisternis: weg der goddelozen is als donkerheid, Spr. 4:19
duisternis: wegen der -: ingaan, Spr. 2:13
duisternis: wereldbeheersers van deze -, Ef. 6:12
duisternis: werken die in - geschieden, Jes. 29:15
duisternis: werken van de – afleggen, Rom. 13:12
duisternis: werken van de –: voorbeelden, Rom. 13:13
duisternis: werken van de duisternis zijn onvruchtbaar, Ef. 5:11
duisternis: zedelijk-geestelijke -, Joh. 12:35
duisternis: zeggen in de –: door Christus, Matth. 10:27
duisternis: zich bekeren van de - tot het licht, Hand. 26:18
duisternis: zie ook Donkerheid,
duisternis: zijn (van de mens): vroeger was u -, Ef. 5:8
duisternis: zon en maan verduisterd, Ez. 32:7
duisternis, Jes. 8:22
duivel: 'kent' en gebruikt de Bijbel, Matth. 4:6
duivel: aan -en offeren, Deut. 32:16
duivel: als vader, Joh. 8:41
duivel: antwoord geven: door God, Spr. 27:11
duivel: begeerten van de –, Joh. 8:44
duivel: beinvloeding door: casus: de mensen die Jezus wilden doden, Joh. 8:44
duivel: berokkent de heiligen lijden, 1 Pe 5:9,8
duivel: bestemming, Matth. 25:41
duivel: bewaren voor de boze: doet God, Joh. 17:15
duivel: boze, Matth. 13:39
duivel: boze, Ef. 6:16
duivel: boze, 1Jo 3:12
duivel: boze genoemd, Ef. 6:16-11
duivel: boze genoemd, 1Jo 2:13
duivel: brandende pijlen, Ps. 120:3
duivel: brengt rampspoed, Opb. 12:12
duivel: contact met: nahoereren, Lev. 17:7
duivel: de boze, 1Jo 5:18
duivel: de boze genoemd, Joh. 17:15
duivel: dienst aan -en, 2 Kron. 11:15
duivel: doet zondigen, 1Jo 3:8
duivel: doodsgebied, Matth. 8:28
duivel: door de - overweldigd zijn en ziek zijn, Hand. 10:38
duivel: en leugen, 2 Tim. 2:26
duivel: engelen van de -, Matth. 25:41
duivel: gaat rond als een brullende leeuw, 1 Pe 5:8
duivel: geef hem geen plaats, Ef. 4:27
duivel: geeft Judas in het hart om iets te doen, Joh. 13:2
duivel: geeft woorden in, Joh. 8:38
duivel: gegrepen, Opb. 20:2
duivel: gekozen voor Jezus, Joh. 18:40
duivel: geoordeeld, Joh. 16:11
duivel: geworpen in de poel van vuur en zwavel, Opb. 20:10
duivel: gezegd van Judas, Joh. 6:70
duivel: god van deze eeuw, 2 Cor. 4:4
duivel: grimmigheid: grote grimmigheid, Opb. 12:12
duivel: haakt aan op zonde in ons, Joh. 14:30
duivel: heeft geen vat op christenen, 1Jo 5:18
duivel: heeft macht over de dood (voor ons niet meer), Jud :9
duivel: heeft vat op mensen, 1Jo 5:18
duivel: hoogmoedig, 1 Tim. 3:6
duivel: houdt evangelieverkondiging in de gaten, Matth. 13:19
duivel: houdt mensen gevangen, 2 Tim. 2:26
duivel: influisteringen, Ef. 6:16
duivel: kan Gods woord uit ons hart nemen, Luk. 8:12
duivel: kan in iemand varen, Joh. 13:27
duivel: kan wonderen doen: wonderen van vervoer, Matth. 4:8
duivel: kans voor -: toorn, Ef. 4:26
duivel: kind: Kain, 1Jo 3:12
duivel: kind: kenmerk: zondigen, 1Jo 3:10
duivel: leugen is in hem, Joh. 8:44
duivel: leugen: spreekt de -, Joh. 8:44
duivel: leugenaar, Joh. 8:44
duivel: listen van de duivel, Ef. 6:11
duivel: listig, Matth. 13:25v
duivel: losbandig, opstandig, Mark. 5:3
duivel: macht in deze wereld, Matth. 4:9
duivel: macht van de duisternis, Luk. 2253
duivel: macht: over de dood, Hebr. 2:14
duivel: meegaan met de duivel, Matth. 4:5
duivel: mens: neemt woord van God weg uit ons hart, Matth. 13:19
duivel: mensenmoordenaar, Joh. 8:44
duivel: misleidt de naties, Opb. 20:3
duivel: misleidt de naties, Opb. 20:10
duivel: neemt Gods weg: om geloof en behoudenis te verijdelen, Luk. 8:12
duivel: offeren aan duivels, Ps. 106:37v
duivel: ontstelt anderen, Mark. 16:6
duivel: oordeel, Matth. 25:41
duivel: overste van de wereld, Joh. 14:30
duivel: overste van deze wereld, Joh. 16:11
duivel: overweldigen door de –, Hand. 10:38
duivel: overwonnen: door jongelingen, 1Jo 2:13v
duivel: pijlen van de -: effect, Job 6:4
duivel: redeneren door de -, Jud :9
duivel: redetwisten door de -, Jud :9
duivel: rooft: Gods woord, uit harten, Matth. 13:19
duivel: satan genoemd door Jezus, Matth. 4:10
duivel: schreeuwen als kenmerk van bezetene, Mark. 5:5
duivel: slachtoffer aan -en offeren, Lev. 17:7
duivel: spreken door de -, Joh. 8:44
duivel: spreken: uit de leugen, Joh. 8:44
duivel: strik van de -, 1 Tim. 3:7
duivel: strik van de -, 2 Tim. 2:26
duivel: tegen evangelisatie, Luk. 8:12
duivel: tegenpartij, 1 Pe 5:8
duivel: tenietdoen: door Christus: door de dood, Hebr. 2:14
duivel: terrein van de dood, Mark. 5:3
duivel: type van de -: Barabbas (toepassing), Luk. 2319
duivel: typisch door een leeuw voorgesteld, Jes. 35:9
duivel: uit de - zijn, Joh. 8:44
duivel: uit de - zijn, 1Jo 3:8
duivel: uitdrijving, Mark. 5:8
duivel: vader van boze mensen, Joh. 8:44
duivel: veroordeeld, 1 Tim. 3:6
duivel: verslinden door de –: zoeken te verslinden het gebaarde kind, Opb. 12:4
duivel: verzoeker, Matth. 4:3
duivel: verzoekt, Matth. 4:1
duivel: verzoekt, Mark. 1:13
duivel: vijandig tegen de Heer Jezus, Matth. 13:25v
duivel: vijandig tegen de Heer Jezus, Matth. 13:39
duivel: vluchten door de -: als je hem weerstaat, Jak. 4:7
duivel: vraagt om aanbidding, Matth. 4:9
duivel: vrees bij de -, Jak. 4:7
duivel: waarheid: geen waarheid is in hem, Joh. 8:44
duivel: waarheid: staat niet in de waarheid, Joh. 8:44
duivel: weerstaan: standvastig: in het geloof, 1 Pe 5:9
duivel: weerstaan: weerstaat hem, Jak. 4:7
duivel: weet zijn toekomst, Matth. 8:29
duivel: weggaan: hij verliet Jezus, Matth. 4:11
duivel: weggestuurd door Jezus, Matth. 4:10
duivel: werk: aanklager der broederen, 2 Sam. 16:7v
duivel: werken van de -: verbreken, 1Jo 3:8
duivel: werken van de -: zonden, 1Jo 3:8
duivel: werkt door mensen, Opb. 2:10
duivel: werpt in de gevangenis, Opb. 2:10
duivel: weten: dat hij weinig tijd heeft, na zijn nederwerping, Opb. 12:12
duivel: wil van de - doen, 2 Tim. 2:26
duivel: wil van de -: ongerechtigheid, ongeloof, 2 Tim. 2:26
duivel: wilde aan God gelijk zijn, ctr. Christus, Filip. 2:6
duivel: zaait onkruid, Matth. 13:25
duivel: zaait verkeerde dingen, Matth. 13:39
duivel: zal door God bestraft worden, Jud :9
duivel: zelfbeschadiging alls kenmerk van bezetene, Mark. 5:5
duivel: zie ook Boze,
duivel: zoeken: wie hij zou kunnen verslinden, 1 Pe 5:8
duivel: zoekt ons verderf, zelfs dat van valse profeten, Jer. 27:10,15
duivel: zondigt vanaf het begin, 1Jo 3:8
duivel: zonen van de boze, Matth. 13:38,40
duivel: zoon van de -, Hand. 13:10
duivel, Jes. 34:14
duivel, Opb. 12:9
duivelbezweerder, Hand. 19:13
duiveldienst: verboden, Lev. 17:7
duivelskunstenaar: doodstraf, Lev. 20:27
duivelskunstenaar: overspelig nalopen, Lev. 20:6
duivelskunstenaar: vragen van -s, Jes. 19:3
duivelskunstenaar: wegdoen: de -s weggedaan door Josia, 2 Kon. 23:24
duivelskunstenaar: weggedaan de -s door Saul, 1 Sam. 28:3
duivelskunstenaar: zoek de -s niet, Lev. 19:31
duivelskunstenaar, Deut. 18:11
duiveluitdrijving, Hand. 8:7
duiveluitdrijving, Hand. 16:18
duizend: ellen mat de engel, Ez. 47:3
duizend: geslachten: symbolisch te verstaan, Ps. 105:8
duizend: jaar, 2 Pe 3:8
duizend: jaren de satan gebonden, Opb. 20:2
duizend: jaren regeren met Christus, Opb. 20:4
duizend: jaren voleindigd, Opb. 20:3
duizend: jaren: regeren met Christus, Opb. 20:6
duizend: jaren: voleindigd, Opb. 20:5
duizend: jaren: voleinding, Opb. 20:7
durf: geval, Mark. 15:43
durven: Jezus niet - te vragen: door de schriftgeleerden, Luk. 2040
durven: Jezus niet meer een vraag durven stellen, Matth. 22:46
durven: niet – vragen aan Jezus: door zijn leerlingen, Mark. 9:32
durven: spreken: zonder vrees - spreken, Filip. 1:14
durven: vragen aan Jezus: niemand durfde meer iets aan Hem te vragen, Mark. 12:34
duur: vraag: Hoe lang, Heer?, Jes. 6:11
duurzaam: goed: bij de Wijsheid, Spr. 8:18
duurzaam: goederen duurzaam gemaakt door God, Deut. 29:5
duurzaam: Jezus’ woorden zijn –, Mark. 13:31
duurzaam: zie ook Bestendig,
duurzaam, Spr. 8:21
duurzaamheid, Spr. 28:2
dwaalleer: mogelijk gevolg: geloof van sommigen omverwerpen, 2 Tim. 2:18
dwaalleer: praktische dwaalleer, Opb. 2:14
dwaalleer: tegen -: redelijke, onvervalste melk, 1 Pe 2:2
dwaalleer: wend je af van -, 1 Tim. 6:20
dwaalleer, Col. 2:8
dwaalleraar: omgaan met -s: zich aan hen onttrekken, Rom. 16:17
dwaalleraar: vergelijk met Kain, Bileam en Korach, Jud :11
dwaalster, Jud :13
dwaalweg: iemand terugbrengen van zijn -, Jak. 5:20
dwaas: dwaze maagden, Matth. 25:2v
dwaas: dwaze mensen: onwetendheid van de -ze mensen, 1 Pe 2:15
dwaas: dwaze twistvragen: vermijd ze, Tit. 3:9
dwaas: geval, Matth. 23:17
dwaas: God noemde de rijke een dwaas, Luk. 12:20
dwaas: hoogmoed, Spr. 14:3
dwaas: man, Matth. 7:26
dwaas: milddadig genoemd ten onrechte, Jes. 32:5
dwaas: rijke –, Jer. 17:11
dwaas: sterft door gebrek van verstand, Spr. 10:21
dwaas: toorn van de -, Spr. 12:16
dwaas: twistvraag: dwaze twistvragen, 2 Tim. 2:23
dwaas: versmaadt tucht van zijn vader, Spr. 15:5
dwaas: verzadigd van brood, Spr. 30:22
dwaas: volk, Jer. 5:21
dwaas: volk: Israël, Deut. 32:6
dwaas: weg van de - is recht in zijn ogen, Spr. 12:15
dwaas: worden de leugenaars, door het zwaard, Jer. 50:36
dwaas: worden, die beweren wijzen te zijn, Rom. 1:22
dwaas: zijn broeder – noemen, Matth. 5:22
dwaas: zijn naar het oordeel van de wereld, 1 Cor. 4:10
dwaas, Ps. 49:11
dwaasheid: als erfenis, Spr. 14:18
dwaasheid: bederft je eer en wijsheid, Pred. 10:1
dwaasheid: beproeven, Pred. 2:3
dwaasheid: blijdschap voor de verstandeloze, Spr. 15:21
dwaasheid: de gedachte der - is zonde, Spr. 24:9
dwaasheid: der jeugd, Spr. 22:15
dwaasheid: door God aangewezen bij Jobs vrienden, Job 42:8
dwaasheid: dwaze daad, Gen. 34:7
dwaasheid: en onwetendheid, 1 Pe 2:15
dwaasheid: geval, 2 Kron. 16:9
dwaasheid: geval van –, Jer. 29:23
dwaasheid: hernemen, Spr. 26:11
dwaasheid: Israël is dwaas, Jer. 4:22
dwaasheid: kennen, Pred. 1:17
dwaasheid: niet met dwaasheid beantwoorden, Spr. 26:4
dwaasheid: onuitroeibaar, Spr. 27:22
dwaasheid: onverstandige overtreding, Joz. 7:15
dwaasheid: oorzaak: haast tot toorn, Spr. 14:17
dwaasheid: tot - vervallen: de goddelozen: in hun overleggingen, Rom. 1:21
dwaasheid: uitroepen, Spr. 12:23
dwaasheid: verdwalen in de grootheid van zijn -, Spr. 5:23
dwaasheid: verheffen: door haastigheid, Spr. 14:29
dwaasheid: verhinderen, 2 Pe 2:16
dwaasheid: verkeert je weg, Spr. 19:3
dwaasheid: vertoornt tegen God, Spr. 19:3
dwaasheid: voor Grieken is het evangelie een –, 1 Cor. 1:23
dwaasheid: zeggen dat je dwaas bent, Pred. 10:3
dwaasheid: zot breidt - uit, Spr. 13:16
dwaasheid, Ps. 69:6
dwalen: allen dwaalden wij als schapen, Jes. 53:6
dwalen: als schapen, 1 Pe 2:25
dwalen: anderen doen -: door Manasse, 2 Kron. 33:9
dwalen: cognitief of intellectueel -, Matth. 22:29
dwalen: doen - door list en sluwheid en bedriegerij, Ef. 4:14
dwalen: doen -: gevolg: val, Spr. 28:10
dwalen: doen -: oorzaak: bestraffing verlaten, Spr. 10:17
dwalen: door de kinderen van Israëls en door de andere Levieten, Ez. 48:11
dwalen: door een leider: Manassa, 2 Kon. 21:9
dwalen: dwaal niet op haar paden, Spr. 7:25
dwalen: dwaalt niet, 1 Cor. 15:32
dwalen: dwaalt niet, Gal. 6:7
dwalen: dwaalt niet, Jak. 1:16
dwalen: dwaalt niet!, 1 Cor. 6:9
dwalen: eenstemmig -: geval, Matth. 27:22
dwalen: ezel, Ex. 23:4
dwalen: geval: door de sadduceeën, Matth. 22:29
dwalen: God doet de hoofden dwalen, Job 12:24
dwalen: heel erg –: door de sadduceeën, Mark. 12:27
dwalen: kenmerk van de oude mens, Tit. 3:3
dwalen: leerstellige : oorzaak: Schrift niet kennen noch Gods kracht, Mark. 12:24
dwalen: met het hart -, Hebr. 3:10
dwalen: mogelijk gedwaald, Job 19:4
dwalen: oorzaak: bestraffing verlaten, Spr. 10:17
dwalen: oorzaak: de Schriften niet kennen, Matth. 22:29
dwalen: oorzaak: goddeloze weg, Spr. 12:26
dwalen: oorzaak: onkunde aangaande Schrift, aangaande kracht Gods, Matth. 22:40
dwalen: van Gods wegen -: van Gods wege, Jes. 63:17
dwalen: van hart, Ps. 95:10
dwalen: voor verdrukking, Ps. 119:67
dwalen: zie ook Dolen,
dwalen: ziel, Num. 16:28
dwalende: toegeeflijk zijn jegens de -n, Hebr. 5:2
dwalende: van geest, Jes. 29:24
dwaling: de geest van de – kennen, 1Jo 4:6
dwaling: door - iemand doden, Joz. 20:9
dwaling: door – (onwetend) het heilige eten, Lev. 22:13
dwaling: door de - van anderen meegesleept worden, 2 Pe 3:17
dwaling: geest van -: geval, 1 Kon. 22:6v
dwaling: geval: geld heiligen om beelden te maken, Richt. 17:3
dwaling: godsdienstige -: geval, Richt. 17:13
dwaling: in - wandelen, 2 Pe 2:18
dwaling: met dodelijk gevolg voor anderen, Joh. 16:2
dwaling: spreken tegen de HEER, Jes. 32:6
dwaling: tav God, Ez. 9:9
dwaling: van Bileam, Jud :11
dwaling: van de zedelozen, 2 Pe 3:17
dwaling: voortkomend van het aangezicht van de overste, Pred. 10:5
dwaling: weg van Jezus als een – aangemerkt, Matth. 27:64
dwaling: werking van de -: door God gezonden, 2 Thess. 2:12
dwaling: werking van de -: hier door God gezonden, 2 Thess. 2:11
dwaling: zich aan een - overgeven, Jud :11
dwaling, Pred. 5:5
dwaling, Ez. 8:12
dwaling, Joh. 21:23
dwang: geboden hier, Luk. 14:23
dwang: het goede bij u zij niet uit -, maar vrijwillig, Flm. :14
dwang: uit - geven niet goed, 2 Cor. 9:7
dwang: uit – versus vrijwillig, Flm. :14
dwang: vs. vrije wil, Flm. :15
dwang, Matth. 5:41
dwangarbeid, Klg. 5:13
dwaze: geplaagd om zijn zonden, Ps. 107:17
dwaze: veracht wijsheid en tucht, Spr. 1:7
dwerg, Lev. 21:20
dwingen: door Jezus, Mark. 6:45
dwingen: dwing ze binnen te komen: opdat mijn huis vol wordt, Luk. 14:23
dwingen: gedwongen worden een mijl mee te gaan, Matth. 5:41
dwingen: iemand - te lasteren door hem te straffen, Hand. 26:11
dwingen: Jezus: dwong zijn discipelen aan boord te gaan, Matth. 14:22
dwingen: niet gedwongen maar vrijwillig, 1 Pe 5:2
dwingen: om zich te laten besnijden, Gal. 6:12