Onderwerpenregister bij de Bijbel/H: verschil tussen versies

Uit Christipedia
Toegevoegde inhoud Verwijderde inhoud
k (Tekst vervangen door "{{Onderwerpenregister}}")
Label: Vervangen
k (Geheel nieuwe lijst)
 
(9 tussenliggende versies door dezelfde gebruiker niet weergegeven)
Regel 1: Regel 1:
{{Onderwerpenregister}}
{{Onderwerpenregister}}<br><br>
<i>haak</i>: met haken wegvoeren: leeuw Israël, Ez. 19:4<BR>
<i>haan</i>: kraaide na Petrus’ verloochening, Joh. 18:27<BR>
<i>haar</i>: afscheren: hoort in reiniging van een die genezen is van melaatsheid, Lev. 14:9<BR>
<i>haar</i>: als kudde keiten, Hgl 4:1<BR>
<i>haar</i>: grijs -, Lev. 19:32<BR>
<i>haar</i>: grijs -: teken van gerechtigheid, Spr. 16:31<BR>
<i>haar</i>: groei van – bij Simson, Richt. 16:22<BR>
<i>haar</i>: hoofdhaar afscheren als teken van rouw, Jer. 7:29<BR>
<i>haar</i>: hoofdhaar laten groeien bij nazireeër, Num. 6:5<BR>
<i>haar</i>: lang -, Hgl 6:5<BR>
<i>haar</i>: lang -, Dan. 4:33<BR>
<i>haar</i>: lang -, Luk. 7:44<BR>
<i>haar</i>: lang - bij Simson, Richt. 13:5<BR>
<i>haar</i>: lang -: Absalom, 2 Sam. 14:26<BR>
<i>haar</i>: lang -: Samuel, 1 Sam. 1:11<BR>
<i>haar</i>: lange -: teken van onderdanigheid, hier aan God, Richt. 16:17<BR>
<i>haar</i>: niet afscheren op hoofd, Lev. 19:27<BR>
<i>haar</i>: scheren, Jer. 16:6<BR>
<i>haar</i>: uitplukken: door Nehemia: bij sommige mannen, Neh. 13:25<BR>
<i>haar</i>: van het hoofd van een gelovige zijn alle geteld, Matth. 10:30<BR>
<i>haar</i>: van het hoofd: geen enkele haar van uw hoofd zal verloren gaan, Luk. 2118<BR>
<i>haar</i>: vlechten, Hgl 4:1<BR>
<i>haar</i>: vlechten, 1 Pe 3:3<BR>
<i>haar</i>: vrouw: scheren, Deut. 21:12<BR>
<i>haar</i>: vrouwenhaar, Opb. 9:8<BR>
<i>haar</i>: zwart, Hgl 5:11<BR>
<i>haarband</i>, Hgl 7:5<BR>
<i>haardracht</i>: haarvlechten, 1 Tim. 2:9<BR>
<i>haardracht</i>: niet kaal noch lang, Ez. 44:20<BR>
<i>haardracht</i>: Simson: zeven haarlokken, Richt. 16:13,19<BR>
<i>haarvlecht</i>: versus kaalheid, Jes. 3:24<BR>
<i>haas </i>: mag niet gegeten worden, Lev. 11:6<BR>
<i>haast</i>: al snel, Richt. 2:17<BR>
<i>haast</i>: deze zaak geschiedde haastelijk, 2 Kron. 28:34<BR>
<i>haast</i>: doet licht zondigen, Spr. 19:2<BR>
<i>haast</i>: door God bevolen, Deut. 9:12<BR>
<i>haast</i>: geboden, Hand. 22:18<BR>
<i>haast</i>: gevaar van -, Num. 35:22<BR>
<i>haast</i>: is goed bij verdoen vijanden, Deut. 9:3<BR>
<i>haast</i>: Maria reisde met -, Luk. 1:39<BR>
<i>haast</i>: met - doen: door God, Rom. 9:28<BR>
<i>haast</i>: overdrijven in -, Ps. 116:11<BR>
<i>haasten</i>: de dag van de HEER is -de, Zef. 1:14<BR>
<i>haasten</i>: door een knecht van Abraham, Gen. 18:7<BR>
<i>haasten</i>: door het volk: bij het oversteken van de Jordaan, Joz. 4:10<BR>
<i>haasten</i>: goede vorm van -, Ps. 119:60<BR>
<i>haasten</i>: haast u, Sarah, Gen. 18:6<BR>
<i>haasten</i>: haast U, verhoor mij, Ps. 69:18<BR>
<i>haasten</i>: iets te doen, Esth. 6:14<BR>
<i>haasten</i>: wie gelooft, die zal niet -, Jes. 28:16<BR>
<i>haasten</i>: zich –: door Mozes, Ex. 34:8<BR>
<i>haasten</i>: zich –: door Paulus: om op de pinsterdag in Jeruzalem te zijn, Hand. 20:16<BR>
<i>haasten</i>: zich –: door Simon, de Heer Jezus achterna, Mark. 1:36<BR>
<i>haasten</i>: zich –: haast u!, Gen. 45:9<BR>
<i>haasten</i>: zich –: haast u!, Gen. 45:13<BR>
<i>haasten</i>: zich niet -: ten onrechte, 2 Kron. 24:5<BR>
<i>haastig</i>: tot toorn: gevolg: dwaasheid, Spr. 14:17<BR>
<i>haastig</i>: van gemoed, Spr. 14:29<BR>
<i>haastig</i>: van gemoed: verheft de dwaasheid, Spr. 14:29<BR>
<i>haastig</i>: zaak geschiedde -, 2 Kron. 29:36<BR>
<i>haastigheid</i>: zijn leidt tot gebrek, Spr. 21:5<BR>
<i>haat</i>: aanleiding: getuigen van boosheid, Joh. 7:7<BR>
<i>haat</i>: als motief, Num. 35:20<BR>
<i>haat</i>: bedekken: valse lippen, Spr. 10:18<BR>
<i>haat</i>: begrip, Joz. 20:3<BR>
<i>haat</i>: bestrijden: in het licht komen, 1Jo 2:9<BR>
<i>haat</i>: bij Esau: jegens Jakob , Gen. 27:41<BR>
<i>haat</i>: en denken, 2 Sam. 13:15<BR>
<i>haat</i>: en duisternis, 1Jo 2:11<BR>
<i>haat</i>: en gedrag, Deut. 4:42<BR>
<i>haat</i>: en kus, Spr. 27:6<BR>
<i>haat</i>: en liefde: in een mens, 2 Sam. 13:15<BR>
<i>haat</i>: en spreken, Gen. 37:4<BR>
<i>haat</i>: en spreken, Spr. 26:28<BR>
<i>haat</i>: en vijand, Ps. 139:22<BR>
<i>haat</i>: gevolg in gedrag, Opb. 17:16<BR>
<i>haat</i>: gevolg van ongerechtigheid, Hos. 9:7<BR>
<i>haat</i>: gevolg: krakelen, Spr. 10:12<BR>
<i>haat</i>: Gods werk en de haat van de Egyptenaren, Ps. 105:25<BR>
<i>haat</i>: jegens Christus Jezus, Joh. 15:23v<BR>
<i>haat</i>: jegens Jezus, Joh. 7:7<BR>
<i>haat</i>: kan tot doodslag leiden, Deut. 4:42<BR>
<i>haat</i>: motief, Ez. 23:29<BR>
<i>haat</i>: motief voor moord, Joz. 20:5<BR>
<i>haat</i>: onderlinge -: oordeel Gods, Jes. 9:19<BR>
<i>haat</i>: onterechte -, Amos 5:10<BR>
<i>haat</i>: oorzaak, 2 Sam. 13:15<BR>
<i>haat</i>: oorzaak, 2 Sam. 13:22<BR>
<i>haat</i>: oorzaak: schandelijke verdichtselen, Spr. 14:17<BR>
<i>haat</i>: oplossing: God(s liefde) zien, 1Jo 4:20<BR>
<i>haat</i>: uiting: willen doden, vs 1, Joh. 7:7<BR>
<i>haat</i>: van de wereld: jegens gelovigen: oorzaak: onkunde, Joh. 15:21<BR>
<i>haat</i>: van de wereld: wat dan te weten, Joh. 15:18<BR>
<i>haat</i>: van de zijde der wereld, Mark. 13:13<BR>
<i>haat</i>: vanwege de godsdienstige wereld, Joh. 16:2<BR>
<i>haat</i>: verbergen, Spr. 26:24<BR>
<i>haat</i>: verboden, Lev. 19:16v<BR>
<i>haat</i>: verborgen haat: leedvermaak, Spr. 24:17<BR>
<i>haat</i>: versus liefde, Pred. 9:1<BR>
<i>haat</i>: volkomen, Ps. 139:22<BR>
<i>Hadarezer</i>, 1 Kron. 18:3<BR>
<i>hades</i>: de dood en de –, Opb. 20:13<BR>
<i>hades</i>: dood en -, Opb. 1:18<BR>
<i>hades</i>: en de dood , Opb. 20:14<BR>
<i>hades</i>: gaf de doden die in hem was, Opb. 20:13<BR>
<i>hades</i>: geworpen in de poel van vuur, Opb. 20:14<BR>
<i>hades</i>: hemel versus -, Matth. 11:23<BR>
<i>hades</i>: lage plaats, in tegenstelling tot de hemel die boven is, Matth. 11:23<BR>
<i>hades</i>: niet aan de - overlaten, Hand. 2:31<BR>
<i>hades</i>: plaats van pijn voor de rijke, Luk. 16:23<BR>
<i>hades</i>: plaats van pijn voor de rijke, Luk. 16:24v<BR>
<i>hades</i>: plaats van vuur voor de rijke, Luk. 16:24<BR>
<i>hades</i>: poorten van de -: zullen de gemeente niet overweldigen, Matth. 16:18<BR>
<i>hades</i>: sleutels van de dood en de hades, Opb. 1:18<BR>
<i>hades</i>: tot de - worden neergestoten, Luk. 10:15<BR>
<i>hades</i>: tot de – neergestoten worden, Matth. 11:23<BR>
<i>hades</i>: volgde de dood, Opb. 6:8<BR>
<i>hades</i>: ziel in de -, Hand. 2:27<BR>
<i>Hadoram</i>, 1 Kron. 18:10<BR>
<i>hagel</i>: door God gegeven, Ex. 9:23<BR>
<i>hagel</i>: door God gezonden als oordeel, Joz. 10:11<BR>
<i>hagel</i>: en vuur, Opb. 8:7<BR>
<i>hagel</i>: grote -, Opb. 11:19<BR>
<i>hagel</i>: grote -, Opb. 16:21<BR>
<i>hagel</i>: plaag des -s in Egypte, Ex. 9:18v<BR>
<i>hagel</i>: plaag van –, Ex. 9:22v<BR>
<i>hagel</i>: regen gemaakt tot -, Ps. 105:32<BR>
<i>hagel</i>: schatkamers van de -, Job 38:22<BR>
<i>hagel</i>: strafmiddel, Job 38:23<BR>
<i>hagel</i>: unieke hagelbui, Ex. 9:24<BR>
<i>hagel</i>: unieke zware hagelbui in Egypte, Ex. 9:18<BR>
<i>hagel</i>: zal de toevlucht der leugen wegvagen, Jes. 28:17<BR>
<i>hagel</i>: zware: zeer zware –, Ex. 9:18<BR>
<i>hagel</i>, Ps. 148:8<BR>
<i>hagelschade</i>, Ps. 105:33<BR>
<i>hagelsteen</i>: grote -en, door God gezonden, Ez. 13:11<BR>
<i>Haggai</i>: profeet, Ezra 5:1<BR>
<i>hakken</i>: in tweeën -, Matth. 24:51<BR>
<i>halleluja</i>: zeggen: in de hemel, Opb. 19:1,3<BR>
<i>halleluja</i>: zeggen: in de hemel, Opb. 19:4<BR>
<i>halleluja</i>: zeggen: in de hemel, Opb. 19:6<BR>
<i>hallelujah</i>, Ps. 117:2<BR>
<i>hallucinatie</i>: door God verwekt: bij Rabsake van Assyrie, Jes. 37:7<BR>
<i>hals</i>: aan iemand hals vallen: Jozef bij Jakob, Gen. 46:29<BR>
<i>hals</i>: Benjamin weende aan de hals van Jozef, Gen. 45:14<BR>
<i>hals</i>: figuurlijk, Spr. 6:21<BR>
<i>hals</i>: hechten aan uw hals: geboden, Spr. 6:21<BR>
<i>hals</i>: Jozef viel aan de hals van Benjamin en weende, Gen. 45:14<BR>
<i>hals</i>, Hgl 4:3<BR>
<i>Haman</i>: verhoogd, Esth. 3:1<BR>
<i>Hamath</i>, Richt. 3:3<BR>
<i>Hamath</i>, Jes. 37:13<BR>
<i>Hamath</i>, Jer. 49:23<BR>
<i>hamer</i>: Gods woord als een – die een steenrots te morzel slaat, Jer. 23:29<BR>
<i>hamer</i>: van de hele aarde: in figuurlijke zin gezegd van Babel, Jer. 50:22<BR>
<i>hamsteren</i>, Gen. 6:21<BR>
<i>Hamutal</i>: moeder van Zedekia, Jer. 52:1<BR>
<i>Hananeel</i>: toren, Jer. 31:38<BR>
<i>Hananja</i>: valse profeet, Jer. 28:1v<BR>
<i>hand</i>: -en opheffen: door Jezus: bij zegenen, Luk. 2450<BR>
<i>hand</i>: afhakken, Matth. 18:8<BR>
<i>hand</i>: afhouwen, 2 Sam. 4:12<BR>
<i>hand</i>: afhouwen: van een onbeschaamde vrouw, Deut. 25:12<BR>
<i>hand</i>: betasten met onze handen, 1Jo 1:1<BR>
<i>hand</i>: bewaren: zijn hand bewaren van enig kwaad te doen, Jes. 56:2<BR>
<i>hand</i>: beweegt de - omhoog, Jes. 13:2<BR>
<i>hand</i>: fig. slappe -en: richt ze op, Hebr. 12:12<BR>
<i>hand</i>: gebroken –, Lev. 21:19<BR>
<i>hand</i>: geef God de hand, 2 Kron. 30:8<BR>
<i>hand</i>: geven: bij een verbondssluiting, Ez. 17:18<BR>
<i>hand</i>: Gods -: de rechtvaardigen, de wijzen en hun werken in de - Gods, Pred. 9:1<BR>
<i>hand</i>: grijpen: door Jezus, Mark. 9:27<BR>
<i>hand</i>: handen als gouden ringen, Hgl 5:13<BR>
<i>hand</i>: handen die slap worden, Jer. 50:43<BR>
<i>hand</i>: handen opheffen: in Gods naam, Ps. 63:5<BR>
<i>hand</i>: handen opleggen: door Jezus, Luk. 13:13<BR>
<i>hand</i>: handen uitbreiden, Klg. 1:17<BR>
<i>hand</i>: handen uitbreiden bij het bidden, Jes. 1:15<BR>
<i>hand</i>: handen van het volk van het land zullen beroerd zijn, Ez. 7:27<BR>
<i>hand</i>: handen vol bloed, wegens het bloedvergieten, Jes. 1:15<BR>
<i>hand</i>: in de hand geven: door God, Richt. 3:28<BR>
<i>hand</i>: in de hand geven: door God: vijanden: geval, Richt. 8:3<BR>
<i>hand</i>: in de hand geven: door God: vijanden: geval, Richt. 8:7<BR>
<i>hand</i>: in de hand van de vijand geven: door God, Richt. 6:1<BR>
<i>hand</i>: in uw – geven: Sisera: door God, Richt. 4:7<BR>
<i>hand</i>: in uw hand geven: door God: Sisera, Richt. 4:14<BR>
<i>hand</i>: in zijn hand geven: aan Jefta: de vijand: door God, Richt. 12:3<BR>
<i>hand</i>: Jezus nam een blinde bij de hand, Mark. 8:23<BR>
<i>hand</i>: kwaad doen door zijn hand, Jes. 56:2<BR>
<i>hand</i>: laat uw -en niet verslappen, 2 Kron. 15:7<BR>
<i>hand</i>: middel om te werken, Hand. 20:34<BR>
<i>hand</i>: onder Israëls hand te onder brengen, Richt. 3:30<BR>
<i>hand</i>: opheffen van handen, Klg. 3:41<BR>
<i>hand</i>: opheffen van handen naar Gods geboden, Ps. 119:48<BR>
<i>hand</i>: opheffen van handen: in nood, om behoudenis af te smeken, Klg. 2:19<BR>
<i>hand</i>: opheffen van hart en handen, Klg. 3:41<BR>
<i>hand</i>: opheffen: wel of niet, Ex. 17:11<BR>
<i>hand</i>: opheffing der -en, Neh. 8:7<BR>
<i>hand</i>: opheffing van -en: bij gebed, 1 Tim. 2:8<BR>
<i>hand</i>: opheffing: naar het heiligdom, Ps. 134:2<BR>
<i>hand</i>: overgeven in de – der Filistijnen, Richt. 13:1<BR>
<i>hand</i>: reinigen: fig., Jak. 4:8<BR>
<i>hand</i>: schaduw van de –, Jes. 51:16<BR>
<i>hand</i>: slap geworden -en, Jer. 6:24<BR>
<i>hand</i>: slap worden alle -en, Ez. 7:17<BR>
<i>hand</i>: slappe -en sterken, Job 4:4<BR>
<i>hand</i>: slappe handen: maakt ze krachtig, Jes. 35:3<BR>
<i>hand</i>: sterke –: sterk bewapend, Num. 20:20<BR>
<i>hand</i>: sterken van de handen ten goede, Neh. 2:18<BR>
<i>hand</i>: uitbreiden van de handen tot God, Ps. 143:6<BR>
<i>hand</i>: uitstrekken, door Paulus, bij het begin van zijn verdediging, Hand. 26:1<BR>
<i>hand</i>: uitstrekken: door Mozes: over de zee, Ex. 14:26<BR>
<i>hand</i>: van de Midianieten werd sterk over Israël, Richt. 6:2<BR>
<i>hand</i>: van God was met de verkondigers, Hand. 11:21<BR>
<i>hand</i>: van God was op Ezechiël toen hij gezichten Gods kreeg, Ez. 1:3<BR>
<i>hand</i>: van God was tegen Israël, Richt. 2:15<BR>
<i>hand</i>: van God: krachtig, 1 Pe 5:6<BR>
<i>hand</i>: van het kind: Jezus greep haar hand, Mark. 5:41<BR>
<i>hand</i>: van Jahweh was op mij (Ezechiël), Ez. 8:1<BR>
<i>hand</i>: van Jezus: niemand zal zijn schapen rukken uit zijn -, Joh. 10:28<BR>
<i>hand</i>: verschrompelde –, Matth. 12:10<BR>
<i>hand</i>: verschrompelde - hersteld, Mark. 3:5<BR>
<i>hand</i>: verschrompelde hand, Mark. 3:1<BR>
<i>hand</i>: verslappende handen, Ez. 21:7<BR>
<i>hand</i>: vullen, Ex. 29:9<BR>
<i>hand</i>: wordt melaats, Ex. 4:6<BR>
<i>hand</i>: zijn – werd sterk over Cuschan Rischataïm, Richt. 3:10<BR>
<i>hand </i>: rechter- opheffen naar de hemel, Opb. 10:5<BR>
<i>Hand.</i>: geschreven vóór het evangelie naar Lucas, Hand. 1:1<BR>
<i>handboom</i>: stof, Ex. 25:13<BR>
<i>handel</i>: bedrog in de -, Hos. 12:8<BR>
<i>handel</i>: drijven, Jak. 4:13<BR>
<i>handel</i>: eerlijkheid in -: juiste weegstenene en inhoudsmaten, Deut. 25:13v<BR>
<i>handel</i>: in de tempel, Joh. 2:14<BR>
<i>handel</i>: met talenten - drijven, Matth. 25:16<BR>
<i>handel</i>: oneerlijkheid in - gruwel voor God, Spr. 20:10<BR>
<i>handel</i>: op zee, Ps. 107:23<BR>
<i>handel</i>: rovers, Luk. 1946<BR>
<i>handelen</i>: bedrieglijk -, Gen. 31:7<BR>
<i>handelen</i>: bedrieglijk –, Jer. 9:5<BR>
<i>handelen</i>: deugdelijk -, Spr. 31:29<BR>
<i>handelen</i>: door de Geest en door een mens (Cornelius) tegelijkertijd, Hand. 10:20<BR>
<i>handelen</i>: dwaas -: uit onwetendheid omtrent Gods recht, Jer. 5:4<BR>
<i>handelen</i>: getrouw -, Spr. 12:22<BR>
<i>handelen</i>: gezag om te –: gegeven aan het Beest, Opb. 13:5<BR>
<i>handelen</i>: goddeloos -, 2 Kron. 20:35<BR>
<i>handelen</i>: goddeloos -, 2 Kron. 22:3<BR>
<i>handelen</i>: goddeloos -, 2 Kron. 24:7<BR>
<i>handelen</i>: goddeloos -, Neh. 9:33<BR>
<i>handelen</i>: goddeloos –, Dan. 9:5<BR>
<i>handelen</i>: Gods - : uit trouw, Ps. 105:42<BR>
<i>handelen</i>: Gods - en menselijk handelen samengaand, Jer. 43:12-13<BR>
<i>handelen</i>: in God, Ps. 60:14<BR>
<i>handelen</i>: indirect : David doodde Uriah, 2 Sam. 12:4<BR>
<i>handelen</i>: kloekzinnig, Spr. 15:5<BR>
<i>handelen</i>: met wetenschap, Spr. 13:16<BR>
<i>handelen</i>: ons - en Gods -, Ex. 32:7,11<BR>
<i>handelen</i>: trots – door Babel, Jer. 50:29<BR>
<i>handelen</i>: trouw -, Neh. 9:33<BR>
<i>handelen</i>: trouw -, 3Jo :5<BR>
<i>handelen</i>: trouwelijk –, Ez. 18:9<BR>
<i>handelen</i>: uit eigen hart: dat deed Mozes niet, Num. 16:28<BR>
<i>handelen</i>: uit: haat, Ez. 23:29<BR>
<i>handelen</i>: valselijk – tegen zijn naaste verboden, Lev. 19:11<BR>
<i>handelen</i>: verkeerd -, Ps. 71:4<BR>
<i>handelen</i>: verkeerd -, Jer. 9:5<BR>
<i>handelen</i>: verstandig -, Joz. 1:7<BR>
<i>handelen</i>: verstandig -, 1 Kon. 2:3<BR>
<i>handelen</i>: verstandig -, Jer. 20:11<BR>
<i>handelen</i>: verstandig -: door gehoorzaamheid aan Gods woord, Joz. 1:8<BR>
<i>handelen</i>: verstandig -: gehoorzaam, Deut. 29:9<BR>
<i>handelen</i>: verstandig –: niet verstandig –: door de leiders van het volk, Jer. 10:21<BR>
<i>handeling</i>: boosheid van -en, Jes. 1:16<BR>
<i>handeling</i>: boosheid van -en, Jer. 23:2<BR>
<i>handeling</i>: boosheid van hun -en, Jer. 26:3<BR>
<i>handeling</i>: boosheid van uw -en, Jer. 21:12<BR>
<i>handeling</i>: goed maken: maakt uw -en goed, Jer. 18:11<BR>
<i>handeling</i>: goed maken: maakt uw -en goed, Jer. 26:13<BR>
<i>handeling</i>: goed maken: voorbeelden, Jer. 7:5v<BR>
<i>handeling</i>: handelingen tegen Jahweh, Jes. 3:8<BR>
<i>handeling</i>: kwaad maken, Micha 3:4<BR>
<i>handeling</i>: maakt uw -en goed, Jer. 35:15<BR>
<i>handeling</i>: maakt zedelijkheid bekend, Spr. 20:11<BR>
<i>handeling</i>: symbolische –, Jer. 43:9<BR>
<i>handeling</i>: symbolische –, Jer. 51:63<BR>
<i>handeling</i>: verdorven -en, Ez. 20:44<BR>
<i>handeling</i>: vrucht, Jer. 17:10<BR>
<i>handeling</i>: vrucht der handelingen, Jer. 21:14<BR>
<i>handeling</i>: vrucht van een –, Jer. 32:19<BR>
<i>handeling</i>: zie ook Gedrag, <BR>
<i>handeling</i>: zijn -en goed maken, Jer. 7:3<BR>
<i>handeloos</i>, Jes. 37:27<BR>
<i>handelskaravaan</i>: Ismaëlitische -, Gen. 37:25<BR>
<i>handen</i>: opheffen bij het bidden, Ps. 140:2<BR>
<i>handicap</i>: soorten, Lev. 21:18v<BR>
<i>handicap</i>: toebrengen, Lev. 24:19<BR>
<i>handicap</i>: verstandelijke -, Dan. 4:25<BR>
<i>handkorf</i>, Joh. 6:13<BR>
<i>handoplegging</i>: aanstelling met –, Hand. 6:6<BR>
<i>handoplegging</i>: Aarons zonen op de kop van de var, Ex. 29:10<BR>
<i>handoplegging</i>: begeerd door Jaïrus, Mark. 5:23<BR>
<i>handoplegging</i>: bij brandoffer, Lev. 8:18<BR>
<i>handoplegging</i>: bij gezondmaking, Hand. 28:8<BR>
<i>handoplegging</i>: bij inwijding van de Levieten, Num. 8:10<BR>
<i>handoplegging</i>: dankoffer, Lev. 3:2<BR>
<i>handoplegging</i>: dankoffer van een lam, Lev. 3:7<BR>
<i>handoplegging</i>: door - een genadegave schenken, 2 Tim. 1:6<BR>
<i>handoplegging</i>: door Ananias: aan Saul(us), Hand. 9:17<BR>
<i>handoplegging</i>: door de oudsten, 1 Tim. 4:14<BR>
<i>handoplegging</i>: door Jezus: aan kinderen gedaan, Matth. 19:13,15<BR>
<i>handoplegging</i>: door Jezus: bij ieder der aangevoerde zieken, Luk. 4:40<BR>
<i>handoplegging</i>: door Jezus: enkele zieken, Mark. 6:5<BR>
<i>handoplegging</i>: en de Heilige Geest op hen komend, Hand. 19:6<BR>
<i>handoplegging</i>: gemeenschap hebben, 1 Tim. 5:22<BR>
<i>handoplegging</i>: geval, Hand. 13:3<BR>
<i>handoplegging</i>: geval, 1 Tim. 4:14<BR>
<i>handoplegging</i>: gevolgd door ontvangen van Heilige Geest, Hand. 8:17<BR>
<i>handoplegging</i>: gevraagd door een overste, Matth. 9:18<BR>
<i>handoplegging</i>: in verband met een zondoffer van geitebokken, 2 Kron. 29:23<BR>
<i>handoplegging</i>: Jezus aan kinderen, Mark. 10:16<BR>
<i>handoplegging</i>: Jozef op zijns vaders ogen, Gen. 46:4<BR>
<i>handoplegging</i>: Mozes tov Jozua, Num. 27:18<BR>
<i>handoplegging</i>: na gebed, Hand. 6:6<BR>
<i>handoplegging</i>: niet snel - doen, 1 Tim. 5:22<BR>
<i>handoplegging</i>: op de koppen van de varren, door de Levieten, Num. 8:12<BR>
<i>handoplegging</i>: op de weggaande zondebok, met belijdenis van de overtredingen van het volk, Lev. 16:21<BR>
<i>handoplegging</i>: op zieken, Mark. 16:18<BR>
<i>handoplegging</i>: voor terechtstelling, Lev. 24:14<BR>
<i>handoplegging</i>, Ex. 29:15<BR>
<i>handoplegging</i>, Ex. 29:19<BR>
<i>handoplegging</i>, Lev. 4:29<BR>
<i>handoplegging</i>, Lev. 8:14<BR>
<i>handoplegging</i>, Lev. 8:22<BR>
<i>handoplegging</i>, Num. 27:23<BR>
<i>handoplegging</i>, Deut. 34:9<BR>
<i>handoplegging</i>, Mark. 7:32<BR>
<i>handoplegging</i>, Hand. 9:12<BR>
<i>handoplegging</i>, Hebr. 6:2<BR>
<i>handtekening</i>: geval, 2 Thess. 3:17<BR>
<i>handwerk</i>: vernuftig, Ex. 35:33<BR>
<i>handwerk</i>, Ex. 35:31<BR>
<i>handwerker</i>: allervernuftigste -s, Ex. 35:35<BR>
<i>hantering</i>, Gen. 46:32<BR>
<i>Hanun</i>, 1 Kron. 19:2<BR>
<i>Harad</i>, Richt. 1:16<BR>
<i>Haran</i>, Hand. 7:4<BR>
<i>hard</i>: aangezicht harder maken dan een steenrots, Jer. 5:3<BR>
<i>hard</i>: antwoorden, 2 Kron. 10:13<BR>
<i>hard</i>: harde dingen spreken, Spr. 18:23<BR>
<i>hard</i>: harder zijn dan iemand, 2 Sam. 3:39<BR>
<i>hard</i>: stenen –, Ez. 11:19<BR>
<i>hard</i>: van aangezicht, Ez. 2:4<BR>
<i>hard</i>: van daden, 1 Sam. 25:3<BR>
<i>hard</i>: van hart, Ez. 3:7<BR>
<i>hard</i>: vgl. stijf, Ez. 2:4<BR>
<i>hard</i>: weg der trouwelozen, Spr. 13:15<BR>
<i>hard</i>: woord van Jezus: hard geacht door vele discipelen, Joh. 6:60<BR>
<i>hard</i>: zijn: Israël, Jes. 48:4<BR>
<i>hardheid</i>: en onbekeerlijkheid, Rom. 2:5<BR>
<i>hardheid</i>: met – behandelen: verboden in verband met slaaf uit eigen volk, Lev. 25:53<BR>
<i>hardheid</i>: van hart, Mark. 16:14<BR>
<i>hardhorend</i>: geestelijk, Matth. 13:15<BR>
<i>hardhorend</i>: geestelijk –, Hand. 28:27<BR>
<i>hardigheid</i>: doen dienen met –, Ex. 1:13-14<BR>
<i>hardnekkig</i>: - volk, Ex. 33:3<BR>
<i>hardnekkig</i>: Israël, Jes. 48:4<BR>
<i>hardnekkig</i>: Israël is een – volk, Ex. 34:9<BR>
<i>hardnekkige</i>, Hand. 7:51<BR>
<i>Harmagedon</i>, Opb. 16:15<BR>
<i>harnas</i>: ijzeren -sen, Opb. 9:9<BR>
<i>harnas</i>, Opb. 9:17<BR>
<i>Haroseth</i>, Richt. 4:2<BR>
<i>harp</i>: God loven met de -, Ps. 43:4<BR>
<i>harp</i>: harpen van God, Opb. 15:2<BR>
<i>harp</i>: inwijding van Jeruzalems muur met onder andere harpen, Neh. 12:27<BR>
<i>harp</i>: looft de HEERE met de harp, Ps. 33:2<BR>
<i>harp</i>: psalmzingen met de -, Ps. 71:22<BR>
<i>harp</i>: psalmzingt de HEER met de harp, Ps. 98:5v<BR>
<i>harp</i>: rede openen op een -, Ps. 49:5<BR>
<i>harp</i>: spelen, Jes. 23:16<BR>
<i>harp</i>: tot een rouwklacht geworden, Job 30:31<BR>
<i>harp</i>, Gen. 31:27<BR>
<i>harp</i>, 1 Kron. 13:8<BR>
<i>harp</i>, Ps. 108:3<BR>
<i>harpspeler</i>, Opb. 18:22<BR>
<i>hart</i>: - beproeven: door God, Ps. 7:10<BR>
<i>hart</i>: - zuiveren, Ps. 73:13<BR>
<i>hart</i>: -teloos volk, Jer. 5:21<BR>
<i>hart</i>: aanstoot des harten: moord, 1 Sam. 25:31<BR>
<i>hart</i>: aarde: – van de aarde: plaats van de dood, Matth. 12:40<BR>
<i>hart</i>: achten op -, Hebr. 3:12<BR>
<i>hart</i>: act: versmaden, Spr. 5:12<BR>
<i>hart</i>: actie met -: stellen als Gods hart, Ez. 28:2<BR>
<i>hart</i>: afgestompt, verhard, verstokt –, Jer. 23:17<BR>
<i>hart</i>: afkerig van -, Spr. 14:14<BR>
<i>hart</i>: afvallig -, Jer. 5:23<BR>
<i>hart</i>: afwenden van het hart t.o.v. God, Deut. 30:17<BR>
<i>hart</i>: afwijken door het -, Deut. 17:17<BR>
<i>hart</i>: afwijken van God, Jer. 17:5<BR>
<i>hart</i>: afwijken van God, Ez. 6:9<BR>
<i>hart</i>: arglistig, Jer. 17:9<BR>
<i>hart</i>: bedekking over het -, 2 Cor. 3:15<BR>
<i>hart</i>: bedenken: verwoesting, Spr. 24:2<BR>
<i>hart</i>: bedriegen: zijn eigen - bedriegen, Jak. 1:26<BR>
<i>hart</i>: bedriegerij van het -, Jer. 14:14<BR>
<i>hart</i>: bedroeven, Ez. 13:22<BR>
<i>hart</i>: bedrogen –, Jes. 44:20<BR>
<i>hart</i>: begeeft uw hart om ..., 1 Kron. 22:19<BR>
<i>hart</i>: begeerten van het -, Rom. 1:24<BR>
<i>hart</i>: begeerten van het -: geval, 2 Kron. 1:11<BR>
<i>hart</i>: begeren in het -, Spr. 6:25<BR>
<i>hart</i>: begrip des -en, 1 Kon. 4:29<BR>
<i>hart</i>: begrip: binnenste, Spr. 14:33<BR>
<i>hart</i>: behoed het boven al wat te bewaren is, Spr. 4:23<BR>
<i>hart</i>: bekend wordt wat daarin is, Spr. 14:33<BR>
<i>hart</i>: bekennen door -, Pred. 7:22<BR>
<i>hart</i>: belang voor het leven, Spr. 4:23<BR>
<i>hart</i>: beproeven: door God, Spr. 17:3<BR>
<i>hart</i>: beraadslagen: in mij, Neh. 5:6<BR>
<i>hart</i>: bereid is mijn -, Ps. 108:2<BR>
<i>hart</i>: beroofd van iem., wat het gezicht, niet wat het hart, betreft, 1 Thess. 2:17<BR>
<i>hart</i>: beslissen in het -, Dan. 1:8<BR>
<i>hart</i>: besnijden, Jer. 4:4<BR>
<i>hart</i>: besnijden: doel: liefde tot God, Deut. 30:6<BR>
<i>hart</i>: besnijden: door God, Deut. 30:6<BR>
<i>hart</i>: besnijdenis van –, Rom. 2:28<BR>
<i>hart</i>: bestaan: zal uw – bestaan?, Ez. 22:14<BR>
<i>hart</i>: beteren: door droefheid, Pred. 7:3<BR>
<i>hart</i>: bevat gedachten, Jer. 4:14<BR>
<i>hart</i>: bevend, Deut. 28:65<BR>
<i>hart</i>: beware Gods geboden, Spr. 3:1<BR>
<i>hart</i>: bewaren in vrede, Joh. 14:27<BR>
<i>hart</i>: bewaren: in Christus Jezus, Filip. 4:7<BR>
<i>hart</i>: beweegt iemand iets te doen in wijsheid, Ex. 35:26<BR>
<i>hart</i>: beweegt iemand te doen, Ex. 35:21<BR>
<i>hart</i>: beweegt vrijwillig te brengen tot het werk, Ex. 35:29<BR>
<i>hart</i>: bewegen door het hart: al wiens hart hem bewogen had, Ex. 36:2<BR>
<i>hart</i>: bezwaard: door roes e.d., Luk. 2134<BR>
<i>hart</i>: bezwaard: door zorgen van het leven, Luk. 2134<BR>
<i>hart</i>: bezwijken, Ps. 73:26<BR>
<i>hart</i>: bezwijken: van Jakob, door ongeloof, Gen. 45:26<BR>
<i>hart</i>: binden aan uw hart: geboden, Spr. 6:21<BR>
<i>hart</i>: binnenste, Spr. 26:24-25<BR>
<i>hart</i>: blijdschap van het –, Jer. 15:16<BR>
<i>hart</i>: blijdschap van het hart, Pred. 5:19<BR>
<i>hart</i>: bonken, 1 Sam. 24:6<BR>
<i>hart</i>: boos -, Jer. 3:17<BR>
<i>hart</i>: boos -, Jer. 9:14<BR>
<i>hart</i>: boos -, Jer. 11:8<BR>
<i>hart</i>: boos -, Matth. 12:35<BR>
<i>hart</i>: boos - en boos oog, Deut. 15:9<BR>
<i>hart</i>: boos -: en brandende lippen, Spr. 26:23<BR>
<i>hart</i>: boos -: uw hart zij niet boos, Deut. 15:10<BR>
<i>hart</i>: boos -: wandelen naar het goeddunken van zijn boze -, Jer. 16:12<BR>
<i>hart</i>: boos –, Jer. 18:12<BR>
<i>hart</i>: boos –: wandelen in de raadslagen van hun boos –, Jer. 7:24<BR>
<i>hart</i>: boos –: wandelen in het goeddunken van hun boos –, Jer. 7:24<BR>
<i>hart</i>: boos en goed -, Matth. 12:34<BR>
<i>hart</i>: boos, ongelovig -, Hebr. 3:12<BR>
<i>hart</i>: boze overleggingen komen voort uit hart, Matth. 15:19<BR>
<i>hart</i>: brandend -, Luk. 24:32<BR>
<i>hart</i>: bron van beweging, Ex. 25:2<BR>
<i>hart</i>: bron van zonde, Mark. 7:21<BR>
<i>hart</i>: Christus als Heer heiligen in je -, 1 Pe 3:15<BR>
<i>hart</i>: Christus Jezus -, daarmee verlangen naar mensen, Filip. 1:8<BR>
<i>hart</i>: Christus wonend in onze harten door het geloof, Ef. 3:17<BR>
<i>hart</i>: daaruit zijn de uitgangen des levens, Spr. 4:23<BR>
<i>hart</i>: de duivel kan iem. in het hart geven iets te doen, Joh. 13:2<BR>
<i>hart</i>: de Geest in onze -en gegeven, 2 Cor. 1:22<BR>
<i>hart</i>: de HERE wendt het - des konings om iets te doen, Ezra 6:22<BR>
<i>hart</i>: de weg van je -, Jes. 57:17<BR>
<i>hart</i>: de zin der gedachten van het hart: o God, bewaar dit in de zin enz. , 1 Kron. 29:18<BR>
<i>hart</i>: deksel van het hart: geef hun dat, Klg. 3:65<BR>
<i>hart</i>: denken, Ez. 38:10<BR>
<i>hart</i>: denken van het -: wandelen daarnaar, Deut. 29:19<BR>
<i>hart</i>: denkt, Jes. 10:7<BR>
<i>hart</i>: der mensen: vol boosheid, Pred. 9:3<BR>
<i>hart</i>: der zotten: roept dwaasheid uit, Spr. 12:23<BR>
<i>hart</i>: des volks, 1 Kron. 29:18<BR>
<i>hart</i>: diepe droefheid in het -, Spr. 14:13<BR>
<i>hart</i>: dingen doen in het -: overspel plegen, Matth. 5:28<BR>
<i>hart</i>: dodelijk, Jer. 17:9<BR>
<i>hart</i>: doen door het -: ongerechtigheid, Jes. 32:6<BR>
<i>hart</i>: doen smelten, Deut. 1:28<BR>
<i>hart</i>: doen wat in je hart is, 2 Sam. 7:3<BR>
<i>hart</i>: door God geneigd: Rehabeam, 2 Kron. 10:15<BR>
<i>hart</i>: doorwond, Ps. 109:22<BR>
<i>hart</i>: doorzoeken nieren en harten: door Christus, Opb. 2:23<BR>
<i>hart</i>: doorzoeken van de -en: door God, Rom. 8:27<BR>
<i>hart</i>: droefheid, blijdschap, Spr. 14:10<BR>
<i>hart</i>: dwalen met het -, Hebr. 3:10<BR>
<i>hart</i>: dwalen met het - : en Gods rust niet ingaan, Hebr. 3:10-11<BR>
<i>hart</i>: dwalen met het -: altijd: vertoornt God, Hebr. 3:10<BR>
<i>hart</i>: dwalen met het -: en Gods wegen niet kennen, Hebr. 3:10<BR>
<i>hart</i>: dwalen met het -: ondanks Gods werken te hebben gezien, Hebr. 3:10<BR>
<i>hart</i>: dwalende van -, Ps. 95:10<BR>
<i>hart</i>: een - hebben om God te vrezen enz, Deut. 5:29<BR>
<i>hart</i>: één - om David tot koning te maken, 1 Kron. 12:38<BR>
<i>hart</i>: één van –, Hand. 4:32<BR>
<i>hart</i>: eenvoud van -, Hand. 2:46<BR>
<i>hart</i>: en binnenste, Ps. 51:12<BR>
<i>hart</i>: en blijdschap, Pred. 2:10<BR>
<i>hart</i>: en denken, 1 Kron. 28:9<BR>
<i>hart</i>: en geest, Ex. 35:21<BR>
<i>hart</i>: en geest, Spr. 15:13<BR>
<i>hart</i>: en geest, Jes. 57:15<BR>
<i>hart</i>: en geest, Jes. 65:14<BR>
<i>hart</i>: en geest, Ez. 18:31<BR>
<i>hart</i>: en geest, Dan. 5:20<BR>
<i>hart</i>: en geest, Rom. 2:29<BR>
<i>hart</i>: en geest , Ps. 51:19<BR>
<i>hart</i>: en geweten, 2 Cor. 5:12,11<BR>
<i>hart</i>: en God: niet recht voor God zijnde, Hand. 8:21<BR>
<i>hart</i>: en Gods wil: Laat mijn hart oprecht zijn tot Uw inzettingen, Ps. 119:80<BR>
<i>hart</i>: en hoogmoed, Ps. 131:1<BR>
<i>hart</i>: en ik, Spr. 5:12<BR>
<i>hart</i>: en ingewand, Jer. 4:19<BR>
<i>hart</i>: en mond, Deut. 30:14<BR>
<i>hart</i>: en nieren, Jer. 11:20<BR>
<i>hart</i>: en niet-demonische helderziendheid, 2 Kon. 5:26<BR>
<i>hart</i>: en ogen, Jer. 22:17<BR>
<i>hart</i>: en ogen, oren, Mark. 8:18<BR>
<i>hart</i>: en oren, Tit. 2:2<BR>
<i>hart</i>: en schat, Luk. 12:34<BR>
<i>hart</i>: en spreken, Spr. 16:23<BR>
<i>hart</i>: en spreken, Luk. 6:45<BR>
<i>hart</i>: en toorn, Pred. 11:10<BR>
<i>hart</i>: en verstand, Hebr. 8:10<BR>
<i>hart</i>: en verstand, Hebr. 10:16<BR>
<i>hart</i>: en verstand en ziel, Matth. 22:37<BR>
<i>hart</i>: en vruchtdragen, Luk. 8:15<BR>
<i>hart</i>: en ziel, Deut. 6:5<BR>
<i>hart</i>: en ziel, Deut. 11:18<BR>
<i>hart</i>: en ziel, Joz. 22:5<BR>
<i>hart</i>: en ziel, 1 Sam. 2:35<BR>
<i>hart</i>: en ziel, 1 Kon. 2:4<BR>
<i>hart</i>: en ziel, 1 Kron. 22:19<BR>
<i>hart</i>: en ziel, 2 Kron. 15:12<BR>
<i>hart</i>: en ziel, Spr. 24:12<BR>
<i>hart</i>: en ziel, Mark. 12:30<BR>
<i>hart</i>: en ziel , 1 Pe 1:22-23<BR>
<i>hart</i>: en ziel en verstand, Matth. 22:37<BR>
<i>hart</i>: en ziel: met beiden God dienen, Joz. 22:5<BR>
<i>hart</i>: en zonde: afwijking begint in hart, Deut. 11:16<BR>
<i>hart</i>: enerlei - geven: door God, 2 Kron. 30:12<BR>
<i>hart</i>: enerlei - geven: door God, Ez. 11:19<BR>
<i>hart</i>: enge of ruime plaats in het hart van iemand hebben, 2 Cor. 6:12<BR>
<i>hart</i>: fig. binnenste, Jer. 4:14<BR>
<i>hart</i>: flauw in mij, Jer. 8:18<BR>
<i>hart</i>: ganse -, Joz. 22:5<BR>
<i>hart</i>: ganse -, Joz. 23:14<BR>
<i>hart</i>: gebroken, Jer. 23:9<BR>
<i>hart</i>: gebroken -, Ps. 51:19<BR>
<i>hart</i>: gebroken - , Ps. 69:21<BR>
<i>hart</i>: gebrokene van -: verbinden, Jes. 61:1<BR>
<i>hart</i>: gebrokenen van -: God geneest ze, Ps. 147:3<BR>
<i>hart</i>: gedachten, Ps. 139:23<BR>
<i>hart</i>: gedachten des -en, Jer. 23:20<BR>
<i>hart</i>: gedachten en overleggingen van het -, Hebr. 4:12<BR>
<i>hart</i>: gedachten in het -, Spr. 19:21<BR>
<i>hart</i>: gedachten van het hart kennen, Dan. 2:30<BR>
<i>hart</i>: gedachten: ondeugdzame gedachten smeden, Spr. 6:18<BR>
<i>hart</i>: gedichtsel van 's mensen hart: boos, Gen. 8:21<BR>
<i>hart</i>: Geest woont in ons –, Rom. 8:27<BR>
<i>hart</i>: gehoorzamen met je ganse -, Deut. 30:2<BR>
<i>hart</i>: gelooft ten dele, Luk. 8:25<BR>
<i>hart</i>: geloven met het –, Rom. 10:10<BR>
<i>hart</i>: geoefend in hebzucht, 2 Pe 2:14<BR>
<i>hart</i>: geraakt door God, 1 Sam. 12:26<BR>
<i>hart</i>: gerichtheid: om bloed te vergieten, Jer. 22:17<BR>
<i>hart</i>: gerichtheid: op schat, Luk. 12:34<BR>
<i>hart</i>: gesteldheid en zondigen, 1 Kon. 15:3<BR>
<i>hart</i>: geven aan God, Spr. 23:26<BR>
<i>hart</i>: geven: door God: om Hem te kennen, Jer. 24:7<BR>
<i>hart</i>: geven: tot woorden die men spreekt, Pred. 7:21<BR>
<i>hart</i>: gezicht van het –, Jer. 23:16<BR>
<i>hart</i>: gezindheid des -: o God, bewaar, 1 Kron. 29:18<BR>
<i>hart</i>: gezond -: is het levens des vleses, Spr. 14:30<BR>
<i>hart</i>: Gij proeft het -: David weet dat, 1 Kron. 29:17<BR>
<i>hart</i>: God bewerkt het hart: van de ongelovigen, Jer. 42:12<BR>
<i>hart</i>: God doorzoekt alle -en, 1 Kron. 28:9<BR>
<i>hart</i>: God geeft een volkomen hart, om te doen, 1 Kron. 29:19<BR>
<i>hart</i>: God geeft een wijs en verstandig -, 1 Kon. 3:12<BR>
<i>hart</i>: God geeft iets in het hart: wijsheid, 1 Kon. 10:24<BR>
<i>hart</i>: God geve u naar uw -, Ps. 20:5<BR>
<i>hart</i>: God heeft geschenen in onze harten, 2 Cor. 4:6<BR>
<i>hart</i>: God kan - omwenden, 1 Kon. 17:37<BR>
<i>hart</i>: God kan wekigheid in het hart laten komen, Lev. 26:36<BR>
<i>hart</i>: God kent de harten der mensen, Hand. 15:8<BR>
<i>hart</i>: God kent onze -en, Luk. 16:15<BR>
<i>hart</i>: God neigt ons - tot Zich, 1 Kon. 8:58<BR>
<i>hart</i>: God richt het - tot Zichzelf, 1 Kron. 29:18<BR>
<i>hart</i>: God roert het hart om iets te doen, 1 Sam. 10:26<BR>
<i>hart</i>: God veranderde het - van Nebukadnezar, Dan. 5:21<BR>
<i>hart</i>: God verandert het hart, 1 Sam. 10:9<BR>
<i>hart</i>: God verzoekt iem. om te weten al wat in zijn hart was, 2 Kron. 32:31<BR>
<i>hart</i>: God weegt de -en van de mensen, Spr. 21:2<BR>
<i>hart</i>: God werkt in ons -, 2 Cor. 8:16<BR>
<i>hart</i>: God werkt in onze -en om iets te doen, Opb. 17:17<BR>
<i>hart</i>: God ziet het - aan, 1 Sam. 16:7<BR>
<i>hart</i>: God ziet het –, Jer. 20:12<BR>
<i>hart</i>: God: - verre van God zijnde, Mark. 7:6<BR>
<i>hart</i>: God: je hart ver bij God vandaan zijnde, Matth. 15:8<BR>
<i>hart</i>: Gods -, Gen. 6:6<BR>
<i>hart</i>: Gods -, Gen. 8:21<BR>
<i>hart</i>: Gods -, Jes. 63:4<BR>
<i>hart</i>: Gods -, Jer. 32:41<BR>
<i>hart</i>: Gods -: daarin kan een wraakplan zijn, 2 Kon. 10:30<BR>
<i>hart</i>: Gods -: geweldig is Hij in kracht des harten, Job 36:5<BR>
<i>hart</i>: Gods -: is in Gods huis te Jeruzalem, 1 Kon. 9:3<BR>
<i>hart</i>: Gods -: te allen dage in het offerhuis, 2 Kron. 6:16<BR>
<i>hart</i>: Gods woord behouden in het midden van je hart, Spr. 4:21<BR>
<i>hart</i>: Gods woord in het -, Mark. 4:19<BR>
<i>hart</i>: goeddunken van -, Jer. 3:17<BR>
<i>hart</i>: goeddunken van het -: daarin wandelen, Jer. 9:14<BR>
<i>hart</i>: goeddunken van het -: daarin wandelen, Jer. 13:10<BR>
<i>hart</i>: goeddunken van het –: hiernaar wandelen, Jer. 23:17<BR>
<i>hart</i>: goeddunken van het boos -: dat doen, Jer. 18:12<BR>
<i>hart</i>: goede schat van zijn –, Matth. 12:35<BR>
<i>hart</i>: goedheid des -en, Deut. 28:47<BR>
<i>hart</i>: grijpen in het hart van het huis Israëls, door God, Ez. 14:5<BR>
<i>hart</i>: grootsheid des -en, Jes. 10:12<BR>
<i>hart</i>: haast zich een woord voort te brengen, Pred. 5:1<BR>
<i>hart</i>: hard -: stenen hart, Ez. 11:19<BR>
<i>hart</i>: hard -: veranderen: door God, Ez. 11:19<BR>
<i>hart</i>: hard van hart, Ez. 3:7<BR>
<i>hart</i>: harde grond bij sommigen, Mark. 4:4<BR>
<i>hart</i>: hardheid van - en ongeloof, Mark. 16:14<BR>
<i>hart</i>: hardheid van -en, Matth. 19:8<BR>
<i>hart</i>: harten vertroosten, 2 Thess. 2:17<BR>
<i>hart</i>: hartheid des -, Mark. 10:5<BR>
<i>hart</i>: het - begeven om God te zoeken, 2 Kron. 11:16<BR>
<i>hart</i>: het - der goddelozen: weinig waard, Spr. 10:20<BR>
<i>hart</i>: het was in iemands - om iets te doen, 2 Kron. 24:4<BR>
<i>hart</i>: hoerachtig -, Ez. 6:9<BR>
<i>hart</i>: hoog van - zijn, Spr. 16:5<BR>
<i>hart</i>: iem. in het - grijpen: door God, Ez. 14:4<BR>
<i>hart</i>: iemand in het - geven om iets te doen, Ex. 35:34<BR>
<i>hart</i>: iemands - neigen: door David: bij Juda, 2 Sam. 19:14<BR>
<i>hart</i>: iets in zijn hart brengen, Jes. 44:19<BR>
<i>hart</i>: iets in zijn hart hebben om te doen, 1 Kron. 28:2<BR>
<i>hart</i>: iets in zijn hart leggen, Pred. 9:1<BR>
<i>hart</i>: iets weer in het hart brengen, Jes. 46:8<BR>
<i>hart</i>: iin: wijsheid in uw hart gekomen, Spr. 2:10<BR>
<i>hart</i>: in binnenste, 1 Sam. 25:38<BR>
<i>hart</i>: in binnenste, Jes. 19:1<BR>
<i>hart</i>: in eenvoud van - gehoorzaam zijn, Col. 3:22<BR>
<i>hart</i>: in eenvoud van uw -, Ef. 6:5<BR>
<i>hart</i>: in het - : verkeerdheden, Spr. 6:14<BR>
<i>hart</i>: in het - bewaren het woord van God, Luk. 8:15<BR>
<i>hart</i>: in het - binnnen komen door dingen die het Woord verstikken, Mark. 4:19<BR>
<i>hart</i>: in het - geven: door God: wijsheid, 2 Kron. 9:23<BR>
<i>hart</i>: in het - hebben: iemand, hier Paulus, Filip. 1:7<BR>
<i>hart</i>: in het - hervatten, Deut. 4:39<BR>
<i>hart</i>: in het - iets bekennen, Deut. 8:5<BR>
<i>hart</i>: in het - leggen: woorden, 1 Sam. 21:12<BR>
<i>hart</i>: in het - opkomen: gedachte aan de ark, Jer. 3:16<BR>
<i>hart</i>: in het - overleggen, Luk. 3:15<BR>
<i>hart</i>: in het - overwegen, Luk. 2:19<BR>
<i>hart</i>: in het - schrijven: wetten, Hebr. 8:10<BR>
<i>hart</i>: in het - woorden leggen, Deut. 11:18<BR>
<i>hart</i>: in het - zaaien: woord Gods, Matth. 13:19<BR>
<i>hart</i>: in het - zeggen, Pred. 2:1<BR>
<i>hart</i>: in het - zeggen, Pred. 3:16,18<BR>
<i>hart</i>: in het - zeggen, Matth. 24:48<BR>
<i>hart</i>: in het - zeggen: De HERE doet geen goed noch kwaad, Zef. 1:3<BR>
<i>hart</i>: in het - zijn om iets te doen, 2 Kron. 29:10<BR>
<i>hart</i>: in het - zingend en jubelend, Ef. 5:19<BR>
<i>hart</i>: in het -: 7 gruwelen, Spr. 26:25<BR>
<i>hart</i>: in het -: bedrog: bij wie kwaad smeden, Spr. 12:20<BR>
<i>hart</i>: in het -: onzinnigheden, Pred. 9:3<BR>
<i>hart</i>: in het -: twistzucht, jaloersheid, Jak. 3:14<BR>
<i>hart</i>: in het – getroffen worden, Hand. 2:37<BR>
<i>hart</i>: in het – verblijd zijn, Ex. 4:14<BR>
<i>hart</i>: in het – zeggen, Opb. 18:7<BR>
<i>hart</i>: in het binnenste, Ps. 109:22<BR>
<i>hart</i>: in het binnenste, Jer. 23:9<BR>
<i>hart</i>: in het hart geschreven: het werk van de wet, Rom. 2:15<BR>
<i>hart</i>: in het hart zeggen (overleggen), 1 Kon. 12:26<BR>
<i>hart</i>: in het hart zijn om iets te doen, 1 Kon. 8:18<BR>
<i>hart</i>: in het midden van mij, Ps. 143:4<BR>
<i>hart</i>: in iem. - zijn om iets te doen, 2 Kron. 6:7-8<BR>
<i>hart</i>: in iem. hart zijn om iets te doen: "gij hebt welgedaan dat het in uw hart geweest is, 2 Kron. 6:8<BR>
<i>hart</i>: in je - is iets, 1 Sam. 2:35<BR>
<i>hart</i>: in mijn - woont de Geest, Gal. 4:6<BR>
<i>hart</i>: in mijn binnenste, Klg. 1:21<BR>
<i>hart</i>: in ons, Luk. 24:32<BR>
<i>hart</i>: in onze harten: de liefde Gods: uitgestort door de het Geest, Rom. 5:5<BR>
<i>hart</i>: in uw - een broeder haten, Lev. 19:17<BR>
<i>hart</i>: in zijn - hebben volken te verdelgen en uit te roeien, Jes. 10:7<BR>
<i>hart</i>: in zijn ganse - weten, Joz. 23:14<BR>
<i>hart</i>: in zijn hart leggen: gaan beseffen, Pred. 7:2<BR>
<i>hart</i>: inbeeldingen des -, Ps. 73:7<BR>
<i>hart</i>: infarct of iets dergelijks, 1 Sam. 25:38<BR>
<i>hart</i>: innerlijk, 2 Cor. 5:12<BR>
<i>hart</i>: is in iemand, Hebr. 3:12<BR>
<i>hart</i>: is in ons, Pred. 8:11<BR>
<i>hart</i>: kan ergens anders zijn, Luk. 12:34<BR>
<i>hart</i>: kan ogen navolgen, Job 31:7<BR>
<i>hart</i>: kan ons bedriegen, bijv. door droom, Jer. 23:26<BR>
<i>hart</i>: kan vertrouwen op iem., Spr. 31:11<BR>
<i>hart</i>: kan woorden vasthouden, Spr. 4:4<BR>
<i>hart</i>: kan zich verheffen, Deut. 17:20<BR>
<i>hart</i>: kenbaar voor God alleen, Spr. 15:11<BR>
<i>hart</i>: kennen, Spr. 14:33<BR>
<i>hart</i>: kennen door het -: zijn eigen bittere droefheid, Spr. 14:10<BR>
<i>hart</i>: kennen met het -, Hebr. 3:10-11<BR>
<i>hart</i>: kennen: door God, 1 Sam. 16:7<BR>
<i>hart</i>: kennen: door God, Ps. 139:23<BR>
<i>hart</i>: kennen: door God, Jer. 17:10<BR>
<i>hart</i>: kennen: door God, Hand. 1:24<BR>
<i>hart</i>: kennen: door God, Hebr. 3:10<BR>
<i>hart</i>: kennen: door God alleen, 1 Kon. 8:39<BR>
<i>hart</i>: kennen: door God: de verborgenheden van het -, Ps. 44:22<BR>
<i>hart</i>: kennen: door Jezus, Mark. 2:8<BR>
<i>hart</i>: kennen: wie zal het kennen?, Jer. 17:9<BR>
<i>hart</i>: krenking van het -: door uitgestelde hoop, Spr. 13:12<BR>
<i>hart</i>: kwaad denken in het -, Matth. 9:4<BR>
<i>hart</i>: kwaad in het - denken, Ps. 140:3<BR>
<i>hart</i>: kwellingen des -en, Pred. 2:22<BR>
<i>hart</i>: laat ons onze harten opheffen, Klg. 3:41<BR>
<i>hart</i>: laat uw - zich vermaken in ..., Pred. 11:9<BR>
<i>hart</i>: laat uw hart niet haar wegen niet wijken, Spr. 7:25<BR>
<i>hart</i>: leren met het -, Pred. 7:2<BR>
<i>hart</i>: levend maken: door God, Jes. 57:15<BR>
<i>hart</i>: liefde uit een rein -, 1 Tim. 1:5<BR>
<i>hart</i>: liefhebben met ganse -, Deut. 13:3<BR>
<i>hart</i>: locatie, Ex. 28:29<BR>
<i>hart</i>: mat, Klg. 1:22<BR>
<i>hart</i>: mat, Klg. 5:17<BR>
<i>hart</i>: mat -, Jes. 1:5<BR>
<i>hart</i>: mensen-: boos: van jeugd aan, Gen. 8:21<BR>
<i>hart</i>: met - zien naar ongerechtigheid, Ps. 66:18<BR>
<i>hart</i>: met ganse - en ziel: begrip, Deut. 4:29<BR>
<i>hart</i>: met ganse - God zoeken, 2 Kron. 15:12<BR>
<i>hart</i>: met ganse - vertrouwen io God, Spr. 3:5<BR>
<i>hart</i>: met ganse - wandelen in de wet van God, 2 Kon. 10:31<BR>
<i>hart</i>: met ganse - zweren, 2 Kron. 15:15<BR>
<i>hart</i>: met ganser harte Gods geboden houden, 2 Kon. 23:3<BR>
<i>hart</i>: met gehele -: God zoeken, Ps. 119:10<BR>
<i>hart</i>: met God zijnde, Jer. 12:3<BR>
<i>hart</i>: met heel uw - God liefhebben, Luk. 10:27<BR>
<i>hart</i>: met het – drekgoden nawandelen, Ez. 20:16<BR>
<i>hart</i>: met het – verstaan, Matth. 13:15<BR>
<i>hart</i>: met het gehele - : loven van God, Ps. 138:1<BR>
<i>hart</i>: met je ganse - iets doen, Deut. 26:16<BR>
<i>hart</i>: met zijn ganse - Gods geboden onderhouden, 2 Kron. 34:31<BR>
<i>hart</i>: met zijn ganse - wandelen voor God aangezicht, 2 Kron. 6:14<BR>
<i>hart</i>: met zijn ganse hart doen, 2 Kron. 31:21<BR>
<i>hart</i>: met zijn hele hart zich tot God bekeren, Jer. 24:7<BR>
<i>hart</i>: midden van het -, Spr. 4:21<BR>
<i>hart</i>: midden: bewaarplaats van Gods woord, Spr. 4:21<BR>
<i>hart</i>: mijns harten vrolijkheid: Gods getuigenissen, Ps. 119:111<BR>
<i>hart</i>: morgenster opgaat in uw -en, 2 Pe 1:19<BR>
<i>hart</i>: naar het hart van een meisje spreken, Gen. 34:3<BR>
<i>hart</i>: naar iemands - spreken, Ruth 2:13<BR>
<i>hart</i>: naar iemands - spreken, 2 Kron. 32:6<BR>
<i>hart</i>: nawandelen van drekgoden, Ez. 20:15<BR>
<i>hart</i>: neerbuigen: door bekommernis, Spr. 12:25<BR>
<i>hart</i>: neigen door God : tot Uw getuigenissen, Ps. 119:36<BR>
<i>hart</i>: neigen tot verstandigheid, Tit. 2:2<BR>
<i>hart</i>: neigen, zijn -, tot God, Joz. 24:23<BR>
<i>hart</i>: neigen: door God, Ps. 141:4<BR>
<i>hart</i>: neigen: door vrouwen, 1 Kon. 11:4<BR>
<i>hart</i>: neigen: God neigt het - der koningen, 2 Kron. 10:15<BR>
<i>hart</i>: neiging tot een kwade zaak, Ps. 141:4<BR>
<i>hart</i>: niemand heeft zuiver -, Spr. 20:9<BR>
<i>hart</i>: niet volkomen met God zijn, 1 Kon. 15:3<BR>
<i>hart</i>: nieuw -: maakt u er een!, Ez. 18:31<BR>
<i>hart</i>: nijd: uw hart zij niet nijdig over de zondaars, Spr. 23:17<BR>
<i>hart</i>: ogen van het hart: verlichte ogen, Ef. 1:18<BR>
<i>hart</i>: om naar haart – te spreken, Richt. 19:3<BR>
<i>hart</i>: omgekeerd heeft zich mijn hart, Klg. 1:20<BR>
<i>hart</i>: omkeren: door God, Ps. 105:25<BR>
<i>hart</i>: omslaand na zonde, 2 Sam. 24:10<BR>
<i>hart</i>: onbekeerlijk -, Rom. 2:5<BR>
<i>hart</i>: onbesneden -, Jer. 6:10<BR>
<i>hart</i>: onbesneden -, Jer. 9:26<BR>
<i>hart</i>: onbesneden - buigen, Lev. 26:41<BR>
<i>hart</i>: onbesnedene van –, Hand. 7:51<BR>
<i>hart</i>: ondersteunen, Ps. 112:8<BR>
<i>hart</i>: ondoorgrondelijk, Spr. 25:3<BR>
<i>hart</i>: Onesimus was Paulus' hart, Flm. :12<BR>
<i>hart</i>: ongerechtigheid in het -, Ps. 58:3<BR>
<i>hart</i>: ongevoelig –, Ez. 11:19<BR>
<i>hart</i>: ons - is niet achterwaarts gekeerd, Ps. 44:19<BR>
<i>hart</i>: ons hart zij met de Jahweh, onze God, om te wandelen in Zijn inzettingen, 1 Kon. 8:61<BR>
<i>hart</i>: ontgaan: bij de broers van Jozef, Gen. 42:28<BR>
<i>hart</i>: ontroerd, bang, Joh. 14:27<BR>
<i>hart</i>: ontrouw –, Ez. 20:16<BR>
<i>hart</i>: onverstandig -, Rom. 1:21<BR>
<i>hart</i>: onwankelbaar -, 1 Kron. 12:33<BR>
<i>hart</i>: oorsprong van verontreiniging, Mark. 7:19<BR>
<i>hart</i>: op het - dragen, vs 30, Ex. 28:29<BR>
<i>hart</i>: op zijn - vertrouwen: zotheid, Spr. 28:26<BR>
<i>hart</i>: openbaar door wandel, Deut. 8:2<BR>
<i>hart</i>: openen door God, Hand. 16:14<BR>
<i>hart</i>: opkomen in het -: gedenken, Jes. 65:17<BR>
<i>hart</i>: opspringen van vreugde, 1 Sam. 2:1<BR>
<i>hart</i>: overdenken door het -, Spr. 16:9<BR>
<i>hart</i>: overdenken door het -, Jes. 33:18<BR>
<i>hart</i>: overleggen in het -, Mark. 2:6<BR>
<i>hart</i>: overleggen in het -, Mark. 2:8<BR>
<i>hart</i>: overleggen in uw harten, Luk. 5:22<BR>
<i>hart</i>: overlegging van het -, Luk. 1:51<BR>
<i>hart</i>: overlegging van hun hart: door Jezus onderkend, Luk. 9:47<BR>
<i>hart</i>: overleggingen uit vele -en, Luk. 2:35<BR>
<i>hart</i>: overspel plegen in het -, Matth. 5:28<BR>
<i>hart</i>: overtuigen door onszelf, 1Jo 3:19<BR>
<i>hart</i>: overtuigen tegenover Hem, 1Jo 3:19<BR>
<i>hart</i>: overvloed van het -, Luk. 6:45<BR>
<i>hart</i>: overvloed van het -: hieruit spreekt de mond, Matth. 12:34<BR>
<i>hart</i>: overwegingen in -, Luk. 24:38<BR>
<i>hart</i>: Paulus’ hart: Onésimus, Flm. :12<BR>
<i>hart</i>: plaag van zijn hart erkennen, 1 Kon. 8:38<BR>
<i>hart</i>: plaats van het – (gerichtheid), Matth. 6:19<BR>
<i>hart</i>: prive-terrein, Spr. 14:10<BR>
<i>hart</i>: proeven door God, Jer. 11:20<BR>
<i>hart</i>: proeven door God, Jer. 12:3<BR>
<i>hart</i>: proeven: God proeft het hart, 1 Kron. 29:17<BR>
<i>hart</i>: raad in het -, Spr. 20:5<BR>
<i>hart</i>: raadslagen opkomend in het -, Ez. 38:10<BR>
<i>hart</i>: rechter van - om iets te doen, 2 Kron. 29:34<BR>
<i>hart</i>: rechter van - zijn, 2 Kron. 28:34<BR>
<i>hart</i>: rein, 2 Tim. 2:22<BR>
<i>hart</i>: rein -, 1 Pe 1:23<BR>
<i>hart</i>: rein -: liefde uit een rein -, 1 Tim. 1:5<BR>
<i>hart</i>: rein van -, Ps. 73:1<BR>
<i>hart</i>: rein van -: God zien, Matth. 5:8<BR>
<i>hart</i>: reinheid van het -: liefhebben, Spr. 22:11<BR>
<i>hart</i>: reinigen van -en: door het geloof: door God, Hand. 15:9<BR>
<i>hart</i>: richt hun (= van het volk) hart tot U, 1 Kron. 29:18<BR>
<i>hart</i>: richt uw hart op de weg, Spr. 23:19<BR>
<i>hart</i>: richten om God te zoeken, 2 Kron. 12:14<BR>
<i>hart</i>: richten om God te zoeken, 2 Kron. 19:3<BR>
<i>hart</i>: richten: de Heer moge uw -en richten tot deugden, 2 Thess. 3:5<BR>
<i>hart</i>: roemen in het -, 2 Cor. 5:12<BR>
<i>hart</i>: rotssteen des -: God, Ps. 73:26<BR>
<i>hart</i>: rusten: niet, Pred. 2:23<BR>
<i>hart</i>: schat van het –, Matth. 12:35<BR>
<i>hart</i>: schat van zijn -: goede of boze schat: daaruit vruchtdragen, Luk. 6:45<BR>
<i>hart</i>: scheurt uw hart, Joel 2:13<BR>
<i>hart</i>: schikkingen van het -, Spr. 16:1<BR>
<i>hart</i>: schreeuwend over ellende van anderen, Jes. 15:5<BR>
<i>hart</i>: schreeuwend tot God, Klg. 2:18<BR>
<i>hart</i>: smart, Ps. 55:5<BR>
<i>hart</i>: smart in het -, Rom. 9:2<BR>
<i>hart</i>: smart van het -: doet de geest verslagen zijn, Spr. 15:13<BR>
<i>hart</i>: smelten doen: door verslag, Joz. 14:8<BR>
<i>hart</i>: spreek niet in uw hart zeggende ..., Deut. 9:4<BR>
<i>hart</i>: spreekt in ulieder hart op uw leger, Ps. 4:5<BR>
<i>hart</i>: spreken al wat in je hart is, 2 Kron. 9:1<BR>
<i>hart</i>: spreken in het -, Pred. 2:15<BR>
<i>hart</i>: spreken in je -, 1 Sam. 1:13<BR>
<i>hart</i>: spreken in zijn -, Gen. 24:45<BR>
<i>hart</i>: spreken met het -, Pred. 1:16<BR>
<i>hart</i>: spreken naar hun hart: Jozef bij zijn broers, Gen. 50:21<BR>
<i>hart</i>: stel uw hart op mijn wetenschap, Spr. 22:17<BR>
<i>hart</i>: stelen van iem., 2 Sam. 15:6<BR>
<i>hart</i>: sterken: brood sterkt het hart, Ps. 104:15<BR>
<i>hart</i>: sterken: door genade, Hebr. 13:9<BR>
<i>hart</i>: sterken: met letterlijk brood, Richt. 19:5<BR>
<i>hart</i>: sterken: sterk toch uw hart (met voedsel), Richt. 19:8<BR>
<i>hart</i>: sterken: sterkt uw -en, Jak. 5:8<BR>
<i>hart</i>: stijf van hart, Ez. 2:4<BR>
<i>hart</i>: stijven van –, Jes. 46:12<BR>
<i>hart</i>: stort uw - uit voor Zijn aangezicht, Ps. 62:9<BR>
<i>hart</i>: tafel van het -: geboden hierop te schrijven, Spr. 7:3<BR>
<i>hart</i>: tafel van het -: schrijven op, Spr. 3:3<BR>
<i>hart</i>: tafel van het hart: zonde erin gegrift, Jer. 17:1<BR>
<i>hart</i>: teder van -, 2 Kron. 13:7<BR>
<i>hart</i>: ter -e nemen: door niemand, Jes. 57:1<BR>
<i>hart</i>: ter harte nemen, 2 Sam. 19:19<BR>
<i>hart</i>: ter harte nemen: ellende, Jes. 42:25<BR>
<i>hart</i>: toeleg van uw hart, Hand. 8:22<BR>
<i>hart</i>: toesluiten voor iem., 1Jo 3:17<BR>
<i>hart</i>: tot aan het - raken, Jer. 4:18v<BR>
<i>hart</i>: tragen van hart in het geloven, Luk. 24:25<BR>
<i>hart</i>: treurig -, Spr. 25:20<BR>
<i>hart</i>: u volk in welke hart Mijn wet is, Jes. 51:7<BR>
<i>hart</i>: uit - zijn uitgangen des levens: voorbeeld, Ps. 55:16<BR>
<i>hart</i>: uit eigen hart: verzinsel, inbeelding, zelfbenoemde rol, Num. 16:28<BR>
<i>hart</i>: uit het -: valse woorden dichten, Jes. 59:13<BR>
<i>hart</i>: uit het – (valselijk) profeteren, Ez. 13:17<BR>
<i>hart</i>: uit het – vals profeteren, Ez. 13:2<BR>
<i>hart</i>: uit zich in gedrag, Ps. 14:1<BR>
<i>hart</i>: uitgang: output, Matth. 15:18<BR>
<i>hart</i>: uitnemend en goed -, Luk. 8:15<BR>
<i>hart</i>: uitstorten voor Jezus, Mark. 5:33<BR>
<i>hart</i>: uw - leven, Ps. 69:33<BR>
<i>hart</i>: uw - worde niet ontroerd, Joh. 14:1<BR>
<i>hart</i>: uw bent in onze -en, 2 Cor. 7:3<BR>
<i>hart</i>: uw hart heeft u verheven, om te roemen, 2 Kron. 25:19<BR>
<i>hart</i>: uw hart zal zich verblijden, Joh. 16:21<BR>
<i>hart</i>: van -e geven, 2 Cor. 9:7<BR>
<i>hart</i>: van -e vergeven, Matth. 18:35<BR>
<i>hart</i>: van de mens: daarin is de eeuw gelegd, Pred. 3:11<BR>
<i>hart</i>: van de mens: God alleen kent het hart van de mensen, 2 Kron. 6:30<BR>
<i>hart</i>: van een beest, Dan. 4:16<BR>
<i>hart</i>: van een volk, Matth. 13:14<BR>
<i>hart</i>: vast -: betrouwende op de HEERE, Ps. 112:7<BR>
<i>hart</i>: verachten in het -, 1 Kron. 15:29<BR>
<i>hart</i>: verachten in je hart, 2 Sam. 6:16<BR>
<i>hart</i>: veranderen : Nebukadnezar, Dan. 4:16<BR>
<i>hart</i>: veranderen: besnijden, Jer. 4:4<BR>
<i>hart</i>: veranderen: door God, 2 Kron. 30:9<BR>
<i>hart</i>: veranderen: methode, Spr. 6:21<BR>
<i>hart</i>: verandert tegen het volk, Ex. 14:5<BR>
<i>hart</i>: verbaasd, Ps. 143:4<BR>
<i>hart</i>: verblijden, zich, Joh. 16:22<BR>
<i>hart</i>: verblijden: door een goed woord, Spr. 12:25<BR>
<i>hart</i>: verblijden: door het licht der ogen, Spr. 15:30<BR>
<i>hart</i>: verborgen mens van het -, 1 Pe 3:4<BR>
<i>hart</i>: verbrijzeld van – zijn: nog niet, Jer. 44:10<BR>
<i>hart</i>: verderven: door een geschenk, Pred. 7:7<BR>
<i>hart</i>: verduisterd geworden, Rom. 1:21<BR>
<i>hart</i>: verenig mijn - tot de vreze uws naams, Ps. 86:11<BR>
<i>hart</i>: vergaan, Jer. 4:9<BR>
<i>hart</i>: verhard, Mark. 6:52<BR>
<i>hart</i>: verhard -, Mark. 8:17<BR>
<i>hart</i>: verhard -: begrip, Mark. 8:18<BR>
<i>hart</i>: verhard -: bij de discipelen, Mark. 6:52<BR>
<i>hart</i>: verharden: als je Gods stem hoort, Hebr. 3:8<BR>
<i>hart</i>: verharden: als je Gods stem hoort, Hebr. 4:7<BR>
<i>hart</i>: verharden: door God: aan Farao, Ex. 9:12<BR>
<i>hart</i>: verharden: door God: Farao’s –, Ex. 7:3<BR>
<i>hart</i>: verharden: en verbittering, Hebr. 3:8<BR>
<i>hart</i>: verharden: Farao's -: door God, Ex. 14:8<BR>
<i>hart</i>: verharden: gevolg: in het kwaad vallen, Spr. 28:14<BR>
<i>hart</i>: verharden: ondanks Gods werken gezien te hebben, Hebr. 3:9<BR>
<i>hart</i>: verharden: verhardt uw harten niet, Hebr. 3:8<BR>
<i>hart</i>: verharden: vs. Gode vrezen, Spr. 28:14<BR>
<i>hart</i>: verharden: zelf verzwaren, 1 Sam. 6:6<BR>
<i>hart</i>: verharding, Mark. 3:5<BR>
<i>hart</i>: verharding van -: van Godswege beschikt, vgl. vs. 20, 2 Kron. 25:16<BR>
<i>hart</i>: verharding van het -, Ef. 4:18<BR>
<i>hart</i>: verhardt uw - niet, Ps. 95:8<BR>
<i>hart</i>: verhardt uw harten niet, Hebr. 3:15<BR>
<i>hart</i>: verheft zich, Deut. 8:14<BR>
<i>hart</i>: verheugen: wijn verheugt het hart, Ps. 104:15<BR>
<i>hart</i>: verheven -: mijn - is niet verheven, Ps. 131:1<BR>
<i>hart</i>: verkeerd van -, Spr. 12:8<BR>
<i>hart</i>: verkeerde -: zal van mij wijken, Ps. 101:4<BR>
<i>hart</i>: verkeerde van -, Spr. 11:20<BR>
<i>hart</i>: verklaren: zijn hele – verklaren aan Delila, Richt. 16:18<BR>
<i>hart</i>: verkwikken, Flm. :7<BR>
<i>hart</i>: verkwikken, Flm. :20<BR>
<i>hart</i>: verleiden, Deut. 11:16<BR>
<i>hart</i>: verlichten, Luk. 11:33v<BR>
<i>hart</i>: vernederen, Ps. 107:12<BR>
<i>hart</i>: veroordelen door ons -, 1Jo 3:19v<BR>
<i>hart</i>: verraadt zich in verzoeking, Deut. 8:2<BR>
<i>hart</i>: verre van God doen, Jes. 29:13<BR>
<i>hart</i>: verslagen -, Ps. 51:19<BR>
<i>hart</i>: versmelten, Deut. 20:8<BR>
<i>hart</i>: versmelten, Joz. 5:1<BR>
<i>hart</i>: versmelten: bij de inwoners van Jericho, Joz. 2:11<BR>
<i>hart</i>: verstaan met het -, Spr. 8:5<BR>
<i>hart</i>: verstaan met het –, Jes. 44:18<BR>
<i>hart</i>: verstandig - zal de wetenschap opzoeken, Spr. 15:14<BR>
<i>hart</i>: versterken: door God, 1 Thess. 3:13<BR>
<i>hart</i>: versterken: door liefde, 1 Thess. 3:13<BR>
<i>hart</i>: verstijven: begrip, Deut. 15:7<BR>
<i>hart</i>: verstijven: verstijf je hart niet, Deut. 15:7<BR>
<i>hart</i>: verstokken, vs 8, Ex. 14:4<BR>
<i>hart</i>: verstokken: begrip, Ex. 14:17<BR>
<i>hart</i>: verstokken: door God, Ex. 4:21<BR>
<i>hart</i>: verstokken: door God, Joz. 11:20<BR>
<i>hart</i>: verstokken: door God, Jes. 63:17<BR>
<i>hart</i>: verstokken: door God: doel, Deut. 2:30<BR>
<i>hart</i>: verstokken: door God: Farao’s –, Ex. 9:12<BR>
<i>hart</i>: verstokken: en geest verharden, Deut. 2:30<BR>
<i>hart</i>: verstokt, Ex. 9:35<BR>
<i>hart</i>: vertroosten, Col. 2:2<BR>
<i>hart</i>: vertroosten, Col. 4:8<BR>
<i>hart</i>: vertroosten van -en, Ef. 6:22<BR>
<i>hart</i>: vervuld van droefheid, Joh. 16:6<BR>
<i>hart</i>: vervullen: met voedsel en vreugde, Hand. 14:17<BR>
<i>hart</i>: verwijden door God, Ps. 119:32<BR>
<i>hart</i>: verzwaren van zijn –: door Farao, Ex. 8:32<BR>
<i>hart</i>: verzwaren: door God en de mens zelf, Ex. 10:1<BR>
<i>hart</i>: verzwaren: Farao verzwaarde zijn –, Ex. 8:15<BR>
<i>hart</i>: vet, Jes. 6:10<BR>
<i>hart</i>: vet -, Ps. 119:70<BR>
<i>hart</i>: vet -, Matth. 13:14<BR>
<i>hart</i>: vet -: geestelijk, Hand. 28:27<BR>
<i>hart</i>: vet geworden –, Matth. 13:15<BR>
<i>hart</i>: vlezen – geven: door God, Ez. 11:19<BR>
<i>hart</i>: vlezen tafelen van de -en, 2 Cor. 3:3<BR>
<i>hart</i>: vol om kwaad te doen, Pred. 8:11<BR>
<i>hart</i>: volgen (Canisius-vertaling), Jer. 23:17<BR>
<i>hart</i>: volgen van je –: niet doen, Num. 15:39<BR>
<i>hart</i>: volgen van je hart: verkeerd hier, Rom. 1:24<BR>
<i>hart</i>: volkomen -, Jes. 38:3<BR>
<i>hart</i>: volkomen - : om David koning te maken, 1 Kron. 12:38<BR>
<i>hart</i>: volkomen - tot God, 2 Kron. 16:9<BR>
<i>hart</i>: volkomen -: geef mijn zoon Salomo een - om te doen ..., 1 Kron. 29:19<BR>
<i>hart</i>: volkomen -: met een - God dienen, 1 Kron. 28:9<BR>
<i>hart</i>: volkomen -: met een volkomen - doen, 2 Kron. 19:9<BR>
<i>hart</i>: volkomen -: missen, 2 Kron. 25:2<BR>
<i>hart</i>: volkomen -: van Asa, 2 Kron. 15:17<BR>
<i>hart</i>: volkomen met de Heere, al zijn dagen, 1 Kon. 15:14<BR>
<i>hart</i>: volkomen met de Heere, om te wandelen in Zijn inzettingen, 1 Kon. 8:60<BR>
<i>hart</i>: voorhuid van het -, Jer. 4:4<BR>
<i>hart</i>: voorhuid: te besnijden, Deut. 10:16<BR>
<i>hart</i>: voornemen in -, Jes. 63:4<BR>
<i>hart</i>: voornemen van het -, Hand. 11:23<BR>
<i>hart</i>: voortkomen uit het hart, Matth. 15:18<BR>
<i>hart</i>: vrede van Christus in onze harten heersend, Col. 3:15<BR>
<i>hart</i>: vrijwillig -, Ex. 35:5v<BR>
<i>hart</i>: vrijwillige van, Ex. 35:22v<BR>
<i>hart</i>: vrijwilligheid is een zaak van het hart, 1 Kron. 29:17<BR>
<i>hart</i>: vrolijk, Ruth 3:7<BR>
<i>hart</i>: vrolijk -, Spr. 15:15<BR>
<i>hart</i>: vrolijk door de wijn, Esth. 1:10<BR>
<i>hart</i>: vrolijk hart maakt aangezicht blijde, Spr. 15:13<BR>
<i>hart</i>: vrolijk maken, Richt. 19:22<BR>
<i>hart</i>: waar je hart is, Luk. 12:34<BR>
<i>hart</i>: waar uw - is, Pred. 7:4<BR>
<i>hart</i>: waar uw schat is, daar zal ook uw - zijn, Matth. 6:21<BR>
<i>hart</i>: waarachtig hart: hiermee naderen tot God, Hebr. 10:22<BR>
<i>hart</i>: wacht u, dat uw hart niet verleid worde, Deut. 11:16<BR>
<i>hart</i>: wandelen met ganse - in, 2 Kon. 10:31<BR>
<i>hart</i>: wandelen met je ganse - voor God, 2 Kron. 6:14<BR>
<i>hart</i>: wassen, zich, -, van boosheid, Jer. 4:14<BR>
<i>hart</i>: wassen: verkeerde gedachten wegdoen, Jer. 4:14<BR>
<i>hart</i>: wat aan ons - gebonden is: leidt ons in onze wandel, Spr. 6:22<BR>
<i>hart</i>: wat u ook doet, doet het van -e, als voor de Heer en niet voor mensen, Col. 3:23<BR>
<i>hart</i>: wederspannig -, Jer. 5:23<BR>
<i>hart</i>: weedom des -en, Jes. 65:14<BR>
<i>hart</i>: week, Deut. 20:3<BR>
<i>hart</i>: week maken: door God, Job 23:16<BR>
<i>hart</i>: week maken: geval, Hand. 21:13<BR>
<i>hart</i>: week van - zijn, Deut. 20:8<BR>
<i>hart</i>: week worden, Jer. 51:46<BR>
<i>hart</i>: week worden: bij Josia, 2 Kron. 34:27<BR>
<i>hart</i>: weerspiegelt de mens, Spr. 27:19<BR>
<i>hart</i>: wegen van uw -: wandel daarin, o jongeling, Pred. 11:9<BR>
<i>hart</i>: wegen: door God, Spr. 24:12<BR>
<i>hart</i>: wegnemen: door: hoererij, wijn, most, Hos. 4:11<BR>
<i>hart</i>: wenden: zijn - wenden om te gaan dienen, Deut. 29:18<BR>
<i>hart</i>: wens van mijn -, Rom. 10:1<BR>
<i>hart</i>: wet van God in hun – schrijven, Jer. 31:33<BR>
<i>hart</i>: wetten van God in de -en geven, Hebr. 10:16<BR>
<i>hart</i>: wijd openstellen, 2 Cor. 6:13<BR>
<i>hart</i>: wijs van -, vs 25, Ex. 35:10<BR>
<i>hart</i>: wijs van -, Spr. 11:29<BR>
<i>hart</i>: wijs van – zijn, Ex. 28:3<BR>
<i>hart</i>: wijs van hart, Ex. 31:6<BR>
<i>hart</i>: wijsheid in het -, 2 Kron. 9:23<BR>
<i>hart</i>: wijsheid rust in het - des verstandigen, Spr. 14:33<BR>
<i>hart</i>: wijze van -: zal verstandig genoemd worden, Spr. 16:21<BR>
<i>hart</i>: woord Gods in ons -, Deut. 30:14<BR>
<i>hart</i>: woord in -: duivel kan Gods woord uit het - wegnemen, Luk. 8:12<BR>
<i>hart</i>: woord van God vatten in het –, Ez. 3:10<BR>
<i>hart</i>: woorden in het - bewaren, Deut. 6:6<BR>
<i>hart</i>: woorden uit het - voortbrengen, Job 8:10<BR>
<i>hart</i>: zeggen door het -, Ez. 28:2<BR>
<i>hart</i>: zeggen in het -, Jer. 5:24<BR>
<i>hart</i>: zeggen in het -, Hos. 7:2<BR>
<i>hart</i>: zeggen in het -: dat er geen God is, Ps. 14:1<BR>
<i>hart</i>: zeggen in het -: door God, Gen. 8:21<BR>
<i>hart</i>: zeggen in je -, 1 Sam. 27:1<BR>
<i>hart</i>: zeggen in zijn -, Esth. 6:6<BR>
<i>hart</i>: zetel van overleg, Deut. 15:9<BR>
<i>hart</i>: zetten op iets, 1 Sam. 9:20<BR>
<i>hart</i>: zetten op vermogen, Ps. 62:11<BR>
<i>hart</i>: zich - richten om iets te doen, Ezra 7:10<BR>
<i>hart</i>: zich afwenden, door het -, Deut. 30:16<BR>
<i>hart</i>: zich ontdekken van het - van de zot, Spr. 18:2<BR>
<i>hart</i>: zich verblijden, Hand. 2:26<BR>
<i>hart</i>: zich verheffen: gevolg: God vergeten, Hos. 13:6<BR>
<i>hart</i>: zich verheffen: welke gedachten, Deut. 8:17<BR>
<i>hart</i>: zich verheffend, 2 Kron. 26:16<BR>
<i>hart</i>: zichzelf zegenen in zijn -, Deut. 29:19<BR>
<i>hart</i>: zie ook Binnenste, <BR>
<i>hart</i>: ziel en -, Deut. 30:2<BR>
<i>hart</i>: ziel: met ganse - en gans zijn zich bekeren tot God, Deut. 30:10<BR>
<i>hart</i>: zien: wijsheid en wetenschap, Pred. 1:16<BR>
<i>hart</i>: zijn - begeven om God te zoeken, 1 Kron. 22:12<BR>
<i>hart</i>: zijn - begeven om iets te bereiken, Pred. 1:17<BR>
<i>hart</i>: zijn - begeven om iets te doen en te bereiken, Dan. 10:12<BR>
<i>hart</i>: zijn - begeven om te onderzoeken, Pred. 1:13<BR>
<i>hart</i>: zijn - begeven tot iets, Pred. 8:9<BR>
<i>hart</i>: zijn - begeven: om wijsheid te weten, Pred. 8:16<BR>
<i>hart</i>: zijn - bewaren: geen belialswoord erin toestaan, Deut. 15:9<BR>
<i>hart</i>: zijn - neigen om iets te doen, Ps. 119:112<BR>
<i>hart</i>: zijn - neigen: van de HEERE (af), 1 Kon. 11:9<BR>
<i>hart</i>: zijn - niet vernederen, Dan. 5:22<BR>
<i>hart</i>: zijn - omkeren, Pred. 7:25<BR>
<i>hart</i>: zijn - op zijn wegen stellen: die overdenken, Hag. 1:5<BR>
<i>hart</i>: zijn - richten tot God, 1 Sam. 7:3<BR>
<i>hart</i>: zijn - schikken tot God, 2 Kron. 20:33<BR>
<i>hart</i>: zijn - stellen op iemand, 2 Sam. 18:3<BR>
<i>hart</i>: zijn - verheffen in de wegen des HEREN, d.w.z. daarin wandelen met een moedig hart, 2 Kron. 17:6<BR>
<i>hart</i>: zijn - verhief zich, Dan. 5:20<BR>
<i>hart</i>: zijn - verstokken, 2 Kron. 36:13<BR>
<i>hart</i>: zijn - verstokken: zie nek: zijn nek verharden, <BR>
<i>hart</i>: zijn - verzwaren, Ex. 9:34<BR>
<i>hart</i>: zijn - verzwaren, 1 Sam. 6:6<BR>
<i>hart</i>: zijn - volgen, Jer. 9:14<BR>
<i>hart</i>: zijn - werd de beesten gelijk gemaakt, Dan. 5:21<BR>
<i>hart</i>: zijn eigen - tegoeddoen, Jak. 5:5<BR>
<i>hart</i>: zijn hart niet op iets zetten, Ex. 7:23<BR>
<i>hart</i>: zingen: vrolijk zingen, Job 29:13<BR>
<i>hart</i>: zondig, Matth. 15:18<BR>
<i>hart</i>: zuiveren, Jak. 4:8<BR>
<i>hart</i>: zuiveren van kwaad geweten, Hebr. 10:22<BR>
<i>hart</i>: zwaar –: van Farao, Ex. 7:14<BR>
<i>hartelijk</i>: zijn: weest - voor elkaar, Rom. 12:10<BR>
<i>harteloos</i>: volk, Jer. 5:21<BR>
<i>hartheid</i>: van uw hart, Mark. 10:5<BR>
<i>hartstocht</i>: begerige -, 1 Thess. 4:5<BR>
<i>hartstocht</i>: doodt eventuele - in je leven, Col. 3:5<BR>
<i>hartstocht</i>: en begeerten, vgl. Gal. 5, Col. 3:5<BR>
<i>hartstocht</i>: hartstochten van de zonden: door de wet gewekt, Rom. 7:5<BR>
<i>hartstocht</i>: in -en iets verkwisten, Jak. 4:3<BR>
<i>hartstocht</i>: onterende –en, Rom. 1:26<BR>
<i>hartstocht</i>: van de zonde: door de wet gewekt, Rom. 7:5<BR>
<i>hartstocht</i>: voert strijd in mijn leden, Jak. 4:1<BR>
<i>hasmal</i>: gedaante deels de kleur van – hebbend, Ez. 8:2<BR>
<i>hatelijk</i>: hatelijke woorden, Ps. 109:3<BR>
<i>haten</i>: afkeer hebben van: hier goede houding, Spr. 11:15<BR>
<i>haten</i>: als reactie op bestraffing, Spr. 9:8<BR>
<i>haten</i>: begrip, Spr. 25:17<BR>
<i>haten</i>: bestraffing -, Spr. 12:1<BR>
<i>haten</i>: bestraffing -, Spr. 15:10<BR>
<i>haten</i>: broeder -: en God liefhebben: onverenigbaar, 1Jo 4:20<BR>
<i>haten</i>: broeder –, 1Jo 3:15<BR>
<i>haten</i>: christenen gehaat door alle volken, Matth 24:9<BR>
<i>haten</i>: de Vader –, Joh. 15:24<BR>
<i>haten</i>: de Zoon –, Joh. 15:24<BR>
<i>haten</i>: die U haten, Ps. 139:21<BR>
<i>haten</i>: dit leven haten, Pred. 2:17<BR>
<i>haten</i>: doen wat ik haat, Rom. 7:15<BR>
<i>haten</i>: doet wel aan hen die u haten, Luk. 6:27<BR>
<i>haten</i>: door broeders gehaat worden, Jes. 66:5<BR>
<i>haten</i>: door Christus: boze werken -, Opb. 2:6<BR>
<i>haten</i>: door David, Ps. 139:22<BR>
<i>haten</i>: door de rechtvaardige: leugentaal, Spr. 13:5<BR>
<i>haten</i>: door de wereld, Luk. 6:22<BR>
<i>haten</i>: door de wereld: de discipelen van Jezus, Joh. 17:14<BR>
<i>haten</i>: door de wereld: gelovigen, Joh. 15:18<BR>
<i>haten</i>: door de wereld: gelovigen, Joh. 15:19<BR>
<i>haten</i>: door de wereld: gelovigen: verwondert u daarover niet, 1Jo 3:13<BR>
<i>haten</i>: door God: afvalligen, Hos. 9:15<BR>
<i>haten</i>: door God: de roof in het brandoffer, Jes. 61:8<BR>
<i>haten</i>: door God: dingen die Hij haat, Zach. 8:17<BR>
<i>haten</i>: door God: Ezau, Mal. 1:3<BR>
<i>haten</i>: door God: feesten, Amos 5:21<BR>
<i>haten</i>: door God: Israëls paleizen, Amos 6:8<BR>
<i>haten</i>: door God: kindoffers, Deut. 12:31<BR>
<i>haten</i>: door God: nieuwe maanden en gezette hoogtijden van het zondige volk, Jes. 1:14<BR>
<i>haten</i>: door God: van opgericht beeld, Deut. 16:22<BR>
<i>haten</i>: door God: van zekere ondeugden, Spr. 6:16<BR>
<i>haten</i>: door God: zijn erfenis Israël, Jer. 12:8<BR>
<i>haten</i>: door Jezus: wetteloosheid, Hebr. 1:9<BR>
<i>haten</i>: elkaar -, Matth 24:10<BR>
<i>haten</i>: en doden: eenheid, vgl. vs 12 Kain, 1Jo 3:15<BR>
<i>haten</i>: en verstoten, Richt. 11:7<BR>
<i>haten</i>: Ezau heb Ik gehaat, Rom. 9:13<BR>
<i>haten</i>: gedrag -, Ps. 101:3<BR>
<i>haten</i>: gehaat worden door de mensen: gelukkig bent u, Luk. 6:22<BR>
<i>haten</i>: gehaat worden: de gelovigen, Luk. 2117<BR>
<i>haten</i>: gehaat worden: Lea, Gen. 29:33<BR>
<i>haten</i>: gehate (onreine) vogel, Opb. 18:2<BR>
<i>haten</i>: gelovigen zullen door de wereld gehaat worden, Matth. 10:22<BR>
<i>haten</i>: gierigheid -, Spr. 28:16<BR>
<i>haten</i>: Gij haat alle werkers der ongerechtigheid, Ps. 5:5<BR>
<i>haten</i>: God -, Ex. 20:6<BR>
<i>haten</i>: God -, Deut. 5:9<BR>
<i>haten</i>: God -: geval, 2 Kron. 19:2<BR>
<i>haten</i>: haat het boze, Amos 5:15<BR>
<i>haten</i>: haat zelfs het kleed dat door het vlees bevlekt is, Jud :23<BR>
<i>haten</i>: het licht -: reden, Joh. 3:20<BR>
<i>haten</i>: hoovaardigheid, Spr. 8:13<BR>
<i>haten</i>: iem. -, want, 2 Kron. 18:7<BR>
<i>haten</i>: in uw hart niet iemand -, Lev. 19:17<BR>
<i>haten</i>: is moorden, 1Jo 3:15<BR>
<i>haten</i>: Jezus: gehaat, Luk. 1914<BR>
<i>haten</i>: kenmerk van de oude mens, Tit. 3:3<BR>
<i>haten</i>: kwade -, Spr. 8:13<BR>
<i>haten</i>: Lea gehaat, Gen. 29:31<BR>
<i>haten</i>: leugenpaden, Ps. 119:104<BR>
<i>haten</i>: leugentaal -, Spr. 13:5<BR>
<i>haten</i>: mond der verkeerdheden, Spr. 8:13<BR>
<i>haten</i>: redenen, Gen. 37:4v<BR>
<i>haten</i>: tijd om te -, Pred. 3:8<BR>
<i>haten</i>: uit afgunst: jegens Jozef, Gen. 37:4<BR>
<i>haten</i>: vals pad -, Ps. 119:128<BR>
<i>haten</i>: versus liefhebben, Pred. 3:8<BR>
<i>haten</i>: versus liefhebben, Matth. 6:24<BR>
<i>haten</i>: versus liefhebben, Rom. 9:13<BR>
<i>haten</i>: versus liefhebben: bij God, Hos. 9:15<BR>
<i>haten</i>: wie zijn broeder haat is in de duisternis, 1Jo 2:9<BR>
<i>haten</i>: zij hebben Mij zonder oorzaak gehaat", Joh. 15:25<BR>
<i>haten</i>: zijn broeder -, 1Jo 2:11<BR>
<i>haten</i>: zonder oorzaak -, Ps. 69:5<BR>
<i>haten</i>, Luk. 14:26<BR>
<i>hater</i>: gered worden van mijn -s, Ps. 69:15<BR>
<i>hater</i>: God-hater, Rom. 1:30<BR>
<i>hater</i>: houding t.o. -, Ex. 23:4<BR>
<i>hater</i>: kussen van de -, Spr. 27:6<BR>
<i>hater</i>: uw – helpen, Ex. 23:5<BR>
<i>hater</i>: van God, Num. 10:35<BR>
<i>hater</i>: van God: zijn -s zullen van Zijn aangezicht vluchten, Ps. 68:2<BR>
<i>hater</i>: verdrukking van zijn -, Job 31:29<BR>
<i>hater</i>, 2 Kron. 1:11<BR>
<i>have</i>: grote -, Gen. 15:14<BR>
<i>have</i>: zeer grote - geschonken door God aan Hizkia, 2 Kron. 32:29<BR>
<i>haveloos</i>: kleding, Jak. 2:2<BR>
<i>haven</i>: God leidt ons naar de - onzer begeerte, Ps. 107:30<BR>
<i>Havila</i>: zoon van Cusch, Gen. 10:7<BR>
<i>Havila</i>, 1 Sam. 15:7<BR>
<i>Hazor</i>: ingenomen door Jozua, Joz. 11:10v<BR>
<i>Hazor</i>: tegen de koninkrijken van –, Jer. 49:28<BR>
<i>Hazor</i>, Joz. 11:1<BR>
<i>Hazor</i>, Richt. 4:2<BR>
<i>hebben</i>: de Zoon -, Matth. 13:12<BR>
<i>hebben</i>: en gegeven worden, Luk. 1926<BR>
<i>hebben</i>: niet –, Matth. 25:29<BR>
<i>hebben</i>: niet – omdat u niet bidt, Jak. 4:2<BR>
<i>hebben</i>: waarlijk -, Matth. 25:29<BR>
<i>hebben</i>: weest tevreden met wat u hebt, Hebr. 13:5<BR>
<i>hebben</i>: wie de Zoon heeft, heeft alles; wie Hem niet heeft, heeft niets (uitleg), Mark. 4:25<BR>
<i>hebben</i>: wie heeft hem zal worden gegeven, Matth. 13:12<BR>
<i>hebben</i>: wie heeft, zal worden gegeven, Luk. 8:18<BR>
<i>hebben</i>: wie niet heeft, wordt alles afgenomen, Matth. 13:12<BR>
<i>Heber</i>: achter-achterkleinzoon van Sem, Gen. 10:22<BR>
<i>Heber</i>: en Sem, Gen. 10:21<BR>
<i>Heber</i>: Keniet, Richt. 4:11<BR>
<i>Heber</i>: oorsprong, 1 Kron. 1:19<BR>
<i>Hebr.</i>: probleem: moeheid, Opb. 2:3<BR>
<i>Hebreeën</i>: de God der -, Ex. 3:18<BR>
<i>Hebreeën</i>: God van de Hebreeen, Ex. 5:3<BR>
<i>Hebreeënbrief</i>: brief geschreven, Hebr. 13:22<BR>
<i>Hebreeënbrief</i>: geschreven in Italië, Hebr. 13:24<BR>
<i>Hebreeënbrief</i>: ontstaan: vóór de verwoesting van de tempel, Hebr. 10:11<BR>
<i>Hebreeënbrief</i>: schrijver: bekende van Timotheüs, Hebr. 13:23<BR>
<i>Hebreeënbrief</i>: schrijver: in de gevangenis vermoedelijk, ctr. echter vers 23, Hebr. 13:19,23<BR>
<i>Hebreeënbrief</i>: weinig woorden, Hebr. 13:22<BR>
<i>Hebreeër</i>: Paulus een -, Filip. 3:5<BR>
<i>Hebreeër</i>, Deut. 15:12<BR>
<i>Hebreeuws</i>: Harmagedon, Opb. 16:16<BR>
<i>Hebreeuws</i>: sprak Maria Magdalena, Joh. 20:16<BR>
<i>Hebreeuws</i>: spreken, Hand. 6:1<BR>
<i>Hebreeuws</i>: spreken: door Paulus, Hand. 21:39<BR>
<i>Hebron</i>: aan Kaleb gegeven, Richt. 1:20<BR>
<i>Hebron</i>: erfdeel van Kaleb, Joz. 14:13<BR>
<i>Hebron</i>: gebouwd door Rehabeam, 2 Kron. 11:10<BR>
<i>Hebron</i>: Kirjath-arba, Richt. 1:10<BR>
<i>Hebron</i>: koning van -: Hoham, Joz. 10:3<BR>
<i>Hebron</i>: oude naam: Kirjath-Arba, Joz. 14:15<BR>
<i>Hebron</i>: vrijstad, 1 Kron. 6:57<BR>
<i>Hebron</i>: wanneer gebouwd, Num. 13:21<BR>
<i>Hebron</i>, Gen. 23:2<BR>
<i>Hebron</i>, Joz. 21:11<BR>
<i>hebzucht</i>: achter evangelisatie mogelijk, 1 Thess. 2:5<BR>
<i>hebzucht</i>: doodt eventuele - in je leven, Col. 3:5<BR>
<i>hebzucht</i>: geval, 1 Sam. 8:3<BR>
<i>hebzucht</i>: geval, Micha 2:2<BR>
<i>hebzucht</i>: geval, Luk. 2014<BR>
<i>hebzucht</i>: hart geoefend in -, 2 Pe 2:14<BR>
<i>hebzucht</i>: oorsprong: hart, Mark. 7:21<BR>
<i>hebzucht</i>: tegen -, Ef. 5:3<BR>
<i>hebzucht</i>: tegen -, Hebr. 13:5<BR>
<i>hebzucht</i>: veroordeeld, Jes. 5:8<BR>
<i>hebzucht</i>: vertoornt God, Ef. 5:6<BR>
<i>hebzucht</i>: vervuld van - en andere dingen, Rom. 1:29<BR>
<i>hebzucht</i>: voorbeeld, Spr. 1:13<BR>
<i>hebzucht</i>: waarschuwing tegen -, Luk. 12:13<BR>
<i>hebzucht</i>: waken voor alle -: let op en waakt voor alle hebzucht, Luk. 12:15<BR>
<i>hebzucht</i>: zie ook Gierigheid, <BR>
<i>hebzucht</i>, Spr. 30:15<BR>
<i>hebzucht</i>, Hos. 4:18<BR>
<i>hebzucht</i>, 2 Pe 2:3<BR>
<i>hebzuchtig</i>: voorwendsel, 1 Thess. 2:5<BR>
<i>hebzuchtige</i>: geen - heeft erfdeel in het koninkrijk van God, Ef. 5:5<BR>
<i>hebzuchtige</i>: geen – zal Gods koninkrijk beërven, 1 Cor. 6:10<BR>
<i>hebzuchtige</i>: in de gemeente: omgang met hem vermijden, 1 Cor. 5:11<BR>
<i>hebzuchtige</i>, 1 Cor. 5:10<BR>
<i>hechten</i>: aan God, aan rijkdom, Matth. 6:24<BR>
<i>hechtenis</i>: zie ook Gevangenschap, <BR>
<i>hedonisme</i>, Filip. 3:19<BR>
<i>heel</i>: gepredikt in de hele schepping die onder de hemel is, Col. 1:23<BR>
<i>heelal</i>: door God geschapen, Jes. 40:26<BR>
<i>heelal</i>: door God ingericht, Jer. 31:35<BR>
<i>heelal</i>: onmeetbaar, Jer. 31:37<BR>
<i>heelal</i>: orde in het –, Jer. 31:35<BR>
<i>heelal</i>: toekomst, Luk. 2126<BR>
<i>heelheid</i>, Jak. 1:4<BR>
<i>heelmeester</i>, Jer. 8:22<BR>
<i>Heelmeester</i>: God onze –: beschermt tegen ziekte, Ex. 15:26<BR>
<i>heendrijven</i>: door God: mensen, Jer. 24:9<BR>
<i>heendrijven</i>: door God: overblijfsel van Juda, Jer. 8:3<BR>
<i>heengaan</i>: afvallen en –, Jer. 5:23<BR>
<i>heengaan</i>: discipelen gesteld door Jezus om heen te gaan en vrucht te dragen, Joh. 15:16<BR>
<i>heengaan</i>: dood gaan, Job 10:21<BR>
<i>heengaan</i>: door Christus: om ons plaats te bereiden in het huis van de Vader, Joh. 14:2<BR>
<i>heengaan</i>: ga heen en doet u evenzo, Luk. 10:37<BR>
<i>heengaan</i>: ga heen in vrede, Mark. 5:34<BR>
<i>heengaan</i>: ga heen in vrede, Luk. 7:50<BR>
<i>heengaan</i>: ga heen in vrede, Luk. 8:48<BR>
<i>heengaan</i>: ga heen, zei Jezus tot de gereinigde Samaritaan, Luk. 17:19<BR>
<i>heengaan</i>: geboden, Luk. 10:3<BR>
<i>heengaan</i>: geboden door Christus, Luk. 17:14<BR>
<i>heengaan</i>: in de wereld en vrucht dragen, Joh. 15:16<BR>
<i>heengaan</i>: laat hem (Lazarus) –, Joh. 11:44<BR>
<i>heengaan</i>: na enkele jaren - (verwacht Job), Job 16:22<BR>
<i>heengaan</i>: niet weten, door de duisternis, waar men heengaat, Joh. 12:35<BR>
<i>heengaan</i>: Paulus' -, 2 Tim. 4:6<BR>
<i>heengaan</i>: Petrus’ – (ontslapen), 2 Pe 1:15<BR>
<i>heengaan</i>: sterven, Matth. 26:24<BR>
<i>heengaan</i>: sterven, Luk. 2:29<BR>
<i>heengaan</i>: sterven, Luk. 2222<BR>
<i>heengaan</i>: sterven en vertrekken naar het hiernamaals, Filip. 1:23<BR>
<i>heengaan</i>: waar Jezus heenging, Joh. 14:4<BR>
<i>heer</i>: Abraham – van Sarah, 1 Pe 3:6<BR>
<i>heer</i>: Abraham was de - van Eliëzer, Gen. 24:10<BR>
<i>heer</i>: begrip, 2 Kron. 18:16<BR>
<i>heer</i>: begrip, Matth. 6:24<BR>
<i>heer</i>: begrip: moet gediend worden, Matth. 6:24<BR>
<i>heer</i>: betekenis hier: eigenaar, Ex. 21:28<BR>
<i>heer</i>: betekenis: voorbeeld Potifar t.o.v. Jozef, Gen. 39:2<BR>
<i>heer</i>: broer 'heer' genoemd: door Jakob, Gen. 32:4,5<BR>
<i>heer</i>: broer 'heer' genoemd: door Jakob, Gen. 32:18<BR>
<i>heer</i>: de keizer 'mijn heer' genoemd, Hand. 25:26<BR>
<i>heer</i>: des huizes, Matth. 20:1<BR>
<i>heer</i>: eigenaar van slaaf, Gen. 39:3<BR>
<i>heer</i>: en heiland, 2 Pe 3:2<BR>
<i>heer</i>: en knecht, Jes. 24:2<BR>
<i>heer</i>: en meester: Jezus, Jud :4<BR>
<i>heer</i>: en slaaf, Matth. 18:27<BR>
<i>heer</i>: en slaaf, Luk. 14:21<BR>
<i>heer</i>: en slaaf, Joh. 13:16<BR>
<i>heer</i>: en slaven, Luk. 12:36<BR>
<i>heer</i>: engel – genoemd door Cornelius, Hand. 10:4<BR>
<i>heer</i>: engelen aangesproken met "mijn heren", Gen. 19:2<BR>
<i>heer</i>: geëerd door zijn knecht, Mal. 1:6<BR>
<i>heer</i>: geen - hebben: Israël, 2 Kron. 18:16<BR>
<i>heer</i>: gehoorzaam aan heren naar het vlees, Ef. 6:5<BR>
<i>heer</i>: gezegd van Filippus, Joh. 12:21<BR>
<i>heer</i>: Heer der heren, Opb. 17:14<BR>
<i>heer</i>: heer der heren: God, Ps. 136:3<BR>
<i>heer</i>: Heer van de -, Col. 4:1<BR>
<i>heer</i>: herder, 1 Kon. 22:17<BR>
<i>heer</i>: heren zijn en niet meer tot God komen, Jer. 2:31<BR>
<i>heer</i>: Jezus - genoemd door een discipel, Matth. 8:21<BR>
<i>heer</i>: Jezus - noemen, Luk. 6:46<BR>
<i>heer</i>: Jezus als Heer belijden, Rom. 10:9<BR>
<i>heer</i>: Jezus Christus, 2Jo :3<BR>
<i>heer</i>: Jezus is de –, Joh. 13:13-14<BR>
<i>heer</i>: Jozef tot - over farao's huis gezet, Ps. 105:21<BR>
<i>heer</i>: koning Hizkia was heer van zijn hoge ambtenaren, Jes. 37:6<BR>
<i>heer</i>: laat dreigen na, Ef. 6:9<BR>
<i>heer</i>: mijn - koning, 1 Sam. 26:17<BR>
<i>heer</i>: mijn -: zo noemde Eliëzer Abraham, Gen. 24:26,27<BR>
<i>heer</i>: mijn -: zo noemde Eliëzer Abraham, Gen. 24:35v<BR>
<i>heer</i>: mijn –, u weet het, Opb. 7:14<BR>
<i>heer</i>: mijn heer heb ik te gehoorzamen, Luk. 6:46<BR>
<i>heer</i>: mijn heer: zo noemde Rebekka de onbekende man Eliëzer, Gen. 24:18<BR>
<i>heer</i>: Mozes – genoemd door Jozua, Num. 11:28<BR>
<i>heer</i>: Mozes – genoemd door zijn broer, Num. 12:11<BR>
<i>heer</i>: naar het vlees, Ef. 6:5<BR>
<i>heer</i>: naar het vlees, Col. 3:22<BR>
<i>heer</i>: Nebukadnezar de – van Daniël, Dan. 4:19<BR>
<i>heer</i>: Paulus en Silas aangesproken met ‘heren’, Hand. 16:30<BR>
<i>heer</i>: Pilatus – genoemd, Matth. 27:63<BR>
<i>heer</i>: plicht der heren, Col. 4:1<BR>
<i>heer</i>: rebelleren tegen zijn -, 2 Kron. 13:5<BR>
<i>heer</i>: risico: dreigen, Ef. 6:9<BR>
<i>heer</i>: te vrezen door zijn knecht, Mal. 1:6<BR>
<i>heer</i>: twee -en dienen is onmogelijk, Matth. 6:24<BR>
<i>heer</i>: twee heren dienen is ondoenlijk, Luk. 16:13<BR>
<i>heer</i>: vader 'mijn heer' genoemd: door Rachel , Gen. 31:35<BR>
<i>heer</i>: van alles zijn: de erfgenaam, Gal. 4:1<BR>
<i>heer</i>: van de oogst, Luk. 10:2<BR>
<i>heer</i>: van de wijngaard, Matth. 20:8<BR>
<i>heer</i>: van de wijngaard, Luk. 2015<BR>
<i>heer</i>: van een slaaf, Matth. 18:25<BR>
<i>heer</i>: van het huis, Matth. 13:52<BR>
<i>heer</i>: van het huis, Matth. 21:33<BR>
<i>heer</i>: van het huis, Luk. 2211<BR>
<i>heer</i>: van het huis: Jezus, Matth. 10:25<BR>
<i>heer</i>: van slaaf, Matth. 10:24<BR>
<i>heer</i>: versus beheerder, Matth. 20:8<BR>
<i>heer</i>: versus knecht, Gen. 19:2<BR>
<i>heer</i>: versus slaaf, Gal. 4:1<BR>
<i>heer</i>: zeggen, maar Hem niet kennen, Matth. 25:11<BR>
<i>heer</i>: zijn - waarnemen, Spr. 27:18<BR>
<i>Heer</i>: aanspreektitel, door Saulus gebruikt voor Jezus, Hand. 9:5<BR>
<i>Heer</i>: blijven bij de -, 1 Cor. 7:35<BR>
<i>Heer</i>: Christus als - heiligen in je hart, 1 Pe 3:15<BR>
<i>Heer</i>: Christus: Heer Christus, Col. 3:24<BR>
<i>Heer</i>: dag van -, 2 Pe 3:9<BR>
<i>Heer</i>: der koningen is de God van Israël, Dan. 2:47<BR>
<i>Heer</i>: één - voor ons: Jezus Christus, 1 Cor. 8:6<BR>
<i>Heer</i>: einde van de –: vol genegenheid en ontferming, Jak. 5:11<BR>
<i>Heer</i>: en Meester, Joh. 13:13<BR>
<i>Heer</i>: God, Opb. 19:7<BR>
<i>Heer</i>: God is –, Opb. 15:4<BR>
<i>Heer</i>: Heer, Heer zeggen door valse profeten, Matth. 7:21<BR>
<i>Heer</i>: in - betaamt het dat de vrouw onderdanig is aan haar man, Col. 3:18<BR>
<i>Heer</i>: Jezus Christus, Ef. 1:2<BR>
<i>Heer</i>: Jezus de Heer van de twee getuigen, Opb. 11:8<BR>
<i>Heer</i>: Jezus is aller -, Hand. 10:36<BR>
<i>Heer</i>: Jezus is onze -, Luk. 12:36<BR>
<i>Heer</i>: Jezus is onze - in de hemel, Col. 4:1<BR>
<i>Heer</i>: Jezus: alles in naam van de - J doen, Col. 3:17<BR>
<i>Heer</i>: nabij ons zijnde, Filip. 4:5<BR>
<i>Heer</i>: om ‘s Heren wil aan elke menselijke instelling onderdanig zijn, 1 Pe 2:13<BR>
<i>Heer</i>: onze - is in de hemelen, Ef. 6:9<BR>
<i>Heer</i>: onze Heer en God, Opb. 4:11<BR>
<i>Heer</i>: van de hemel: God, Dan. 5:23<BR>
<i>Heer</i>: van de heren, Opb. 19:16<BR>
<i>Heer</i>: van de oogst, Matth. 9:38<BR>
<i>Heer</i>: van de sabbat, Matth. 12:8<BR>
<i>Heer</i>: voor de Heer alles doen en nalaten: eten en dagen houden, Rom. 14:6<BR>
<i>Heer</i>: vrees voor de -: in van Hem dienen, Col. 3:22<BR>
<i>Heer</i>: woord van de -: verheerlijken, Hand. 13:48<BR>
<i>Heer</i>: Zebaoth, Jak. 5:4<BR>
<i>heer </i>: Jozef tot – over geheel Egypteland gesteld, Gen. 45:9<BR>
<i>heer </i>: slaaf niet groter dan zijn heer, Joh. 15:20<BR>
<i>heer des huizes</i>, Luk. 13:25<BR>
<i>heerlijk</i>: begrip: Benaja de -ste van de dertig helden, 1 Kron. 11:22<BR>
<i>heerlijk</i>: ding: God heeft -e dingen gedaan, Jes. 12:5<BR>
<i>heerlijk</i>: dingen: God heeft heerlijke dingen gedaan, Jes. 13:5<BR>
<i>heerlijk</i>: en sieraad, Jes. 23:9<BR>
<i>heerlijk</i>: heerlijke dingen gebeurden door Jezus, Luk. 13:17<BR>
<i>heerlijk</i>: heerlijke koningen, Ps. 136:17<BR>
<i>heerlijk</i>: heerlijkste zijn: Benaja, van dertig helden, 1 Kron. 11:25<BR>
<i>heerlijk</i>: Jabez -er dan zijn broeders, 1 Kron. 4:9<BR>
<i>heerlijk</i>: maken: door God: de plaats van Mijn voeten, Jes. 60:13<BR>
<i>heerlijk</i>: maken: door God: Israël, Jes. 42:21<BR>
<i>heerlijk</i>: maken: God heeft Zich – gemaakt in Israël, Jes. 44:23<BR>
<i>heerlijk</i>: maken: Zich - maken: door God: in Israël, Jes. 44:23<BR>
<i>heerlijk</i>: over al wat - is zal een beschutting wezen, Jes. 4:5<BR>
<i>heerlijk</i>: ver-lijken: God: in het lijden, 1 Pe 4:16<BR>
<i>heerlijk</i>: ver-t en vervuld, Ez. 27:25<BR>
<i>heerlijk</i>: wijnstok, Ez. 17:8<BR>
<i>heerlijk</i>: zie ook Verheerlijken, Ez. 28:22<BR>
<i>heerlijk</i>: zie ook Verheerlijken, <BR>
<i>heerlijk</i>: zodanig zal de Gemeente voor Christus staan, Ef. 5:27<BR>
<i>heerlijke</i>: goedheid jegens de -n, Ps. 16:3<BR>
<i>heerlijke</i>: heerlijken van de kudde, Jer. 25:34v<BR>
<i>heerlijke</i>: heerlijken zullen honger lijden, Jes. 5:13<BR>
<i>Heerlijke</i>: uit Israël: Christus, Jer. 30:21<BR>
<i>heerlijkheid</i>: - zoeken: door leugen, 2 Sam. 1:23<BR>
<i>heerlijkheid</i>: aan God en het Lam toegewenst, Opb. 5:13<BR>
<i>heerlijkheid</i>: aan Jezus: door God Vader, 2 Pe 1:17<BR>
<i>heerlijkheid</i>: aardse -, Dan. 2:31<BR>
<i>heerlijkheid</i>: als van de olijfsboom, Hos. 14:7<BR>
<i>heerlijkheid</i>: als vergelding ontvangen, Rom. 2:10<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Babel, de - der Chaldeeën, Jes. 13:19<BR>
<i>heerlijkheid</i>: be hoefte aan, 1 Sam. 22:7<BR>
<i>heerlijkheid</i>: bediening van de Geest bestaat in -, 2 Cor. 3:8<BR>
<i>heerlijkheid</i>: begrip: pracht, schoonheid, rijkdom, Luk. 12:27<BR>
<i>heerlijkheid</i>: brengen: door volken: aan Israël, Jes. 61:6<BR>
<i>heerlijkheid</i>: bron van -: verdrukkingen van Paulus voor anderen, Ef. 3:13<BR>
<i>heerlijkheid</i>: chreubs van de -, Hebr. 9:5<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Christus - (typologisch), Gen. 45:13<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Christus zij de - tot in alle eeuwigheid, 2 Tim. 4:18<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Christus' -, Hebr. 3:3<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Christus' -: door God gegeven, Joh. 17:22<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Christus' -: door God hem geschonken, 1 Pe 1:21<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Christus' -: ons deel, 2 Thess. 2:14<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Christus' -: zijn wij (toepassing), 1 Thess. 2:20<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Christus’ –: na lijden ingegaan, Luk. 2426<BR>
<i>heerlijkheid</i>: de Heer der –: onze Heer Jezus Christus, Jak. 2:1<BR>
<i>heerlijkheid</i>: de Vader der heerlijkheid, Ef. 1:17<BR>
<i>heerlijkheid</i>: deelgenoot van de - die geopenbaard zal worden, 1 Pe 5:1<BR>
<i>heerlijkheid</i>: des HEEREN: glans, Ez. 10:4<BR>
<i>heerlijkheid</i>: des HEEREN: verplaatste zich, Ez. 10:4<BR>
<i>heerlijkheid</i>: eeuwige -, 2 Tim. 2:10<BR>
<i>heerlijkheid</i>: eigen -: zoeken, Joh. 7:18<BR>
<i>heerlijkheid</i>: en licht, Luk. 2:9<BR>
<i>heerlijkheid</i>: en lof en eer, 1 Pe 1:7<BR>
<i>heerlijkheid</i>: en lof van God, Filip. 1:11<BR>
<i>heerlijkheid</i>: en macht, Opb. 15:8<BR>
<i>heerlijkheid</i>: en macht, Opb. 19:1<BR>
<i>heerlijkheid</i>: en majesteit, Ps. 111:3<BR>
<i>heerlijkheid</i>: en sieraad, Ex. 28:2<BR>
<i>heerlijkheid</i>: engel met - van de Heer, Luk. 2:9<BR>
<i>heerlijkheid</i>: gave Gods, Dan. 5:18<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Geest der -, 1 Pe 4:14<BR>
<i>heerlijkheid</i>: geval van uitwendige -, 2 Cor. 3:7<BR>
<i>heerlijkheid</i>: geven aan iem.: aan Christus: door God, 1 Pe 1:21<BR>
<i>heerlijkheid</i>: geven: aan God, Luk. 17:18<BR>
<i>heerlijkheid</i>: geven: aan God, Opb. 14:7<BR>
<i>heerlijkheid</i>: God - geven, Opb. 4:9<BR>
<i>heerlijkheid</i>: God - geven, Opb. 16:9<BR>
<i>heerlijkheid</i>: God - geven: door Abraham, Rom. 4:21<BR>
<i>heerlijkheid</i>: God de - geven, Opb. 19:7<BR>
<i>heerlijkheid</i>: God Vader, tot - van God de Vader, Filip. 2:11<BR>
<i>heerlijkheid</i>: God zal Zijn – geven aan Israël, Jes. 46:13<BR>
<i>heerlijkheid</i>: God zij - tot in alle eeuwigheid, 1 Tim. 1:17<BR>
<i>heerlijkheid</i>: God zij – , Jud :25<BR>
<i>heerlijkheid</i>: God zij de - tot in alle eeuwigheid, Gal. 1:5<BR>
<i>heerlijkheid</i>: God zij de - tot in alle eeuwigheid, Filip. 4:20<BR>
<i>heerlijkheid</i>: God: - van de Vader, Matth. 16:27<BR>
<i>heerlijkheid</i>: God: de God der -, Hand. 7:2<BR>
<i>heerlijkheid</i>: God: Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid, Hebr. 13:21<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Gods - : zien, Ex. 16:7v<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Gods - op Jeruzalem gelegd, Ez. 16:14<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Gods -, kennen daarvan bekrachtigt ons, Col. 1:11<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Gods -: Christus uitdrukking ervan, Ez. 1:28<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Gods -: daartoe worden wij geroepen, 1 Thess. 2:12<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Gods -: de ogen Zijner -, Jes. 3:8<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Gods -: de rijkdom van Zijn -, Rom. 9:23<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Gods -: geopenbaard, 2 Kron. 5:14<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Gods -: groot, Ps. 138:5<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Gods -: heiligt, Ex. 29:43<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Gods -: lof toegebracht, Ez. 3:12<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Gods -: Mozes wenste die te zien, Ex. 33:18<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Gods -: Mozes zag hem niet, Ex. 33:18<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Gods -: sieraad, Jes. 35:2<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Gods -: zinnebeeld: zon, Jes. 60:1<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Gods – en kracht, 1 Pe 5:11<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Gods – op de Olijfberg, na vertrek uit Jeruzalem, Ez. 11:23<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Gods – rees op van het midden der stad, Ez. 11:23<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Gods – verscheen aan de hele vergadering, Num. 16:19<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Gods – zal over Israël opgaan, Jes. 60:1v<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Gods –: alle heidenen en tongen zullen Gods – zien, Jes. 66:18<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Gods –: de troon van Uw heerlijkheid, werp hem niet neder, Jer. 14:21<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Gods –: uitstraling: Jezus, Hebr. 1:3<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Gods eeuwige – in Christus Jezus, 1 Pe 5:10<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Gods rijkdom in - in Christus Jezus, Filip. 4:19<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Gods: de sterkte van Gods -, Col. 1:11<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Gods: in Christus Jezus, Ef. 2:21<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Gods: in de gemeente, Ef. 2:21<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Gods: zoeken, Joh. 7:18<BR>
<i>heerlijkheid</i>: grote - voor ons bewerkt door verdrukking, 2 Cor. 4:16<BR>
<i>heerlijkheid</i>: grote -: als de rechtvaardigen opspringen van vreugde, Spr. 28:12<BR>
<i>heerlijkheid</i>: groter, Hag. 2:10<BR>
<i>heerlijkheid</i>: groter - werd Nebukadnezar toegevoegd, Dan. 4:36<BR>
<i>heerlijkheid</i>: heerlijkheden, 1 Pe 1:11<BR>
<i>heerlijkheid</i>: heerlijkheden lasteren, Jud :8<BR>
<i>heerlijkheid</i>: hoop der -, Ef. 1:17-18<BR>
<i>heerlijkheid</i>: hoop der -: Christus, Col. 1:27<BR>
<i>heerlijkheid</i>: hun - is in hun schande, Filip. 3:19<BR>
<i>heerlijkheid</i>: iem. groter - waard achten, Hebr. 3:3<BR>
<i>heerlijkheid</i>: iets tot - maken, 1 Kron. 22:5<BR>
<i>heerlijkheid</i>: in - zullen wij met Christus geopenbaard worden, Col. 3:4<BR>
<i>heerlijkheid</i>: in schande hebben, Filip. 3:19<BR>
<i>heerlijkheid</i>: is van onze God, Opb. 19:1<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Israël: tot - stellen, Deut. 26:19<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Jezus Christus: aan Wie de heerlijkheid en de kracht is tot in de alle eeuwigheid, 1 Pe 4:11<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Jezus zij de -, Opb. 1:6<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Jezus' -, Mark. 13:26<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Jezus' - : Hij komt in Zijn -, Matth. 25:31<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Jezus' - zal verschijnen, Tit. 2:13<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Jezus' -: gave des Vaders: uit liefde, Joh. 17:24<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Jezus' -: heerlijkheid: aanschouwen, Joh. 17:24<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Jezus’ – : hij openbaarde zijn heerlijkheid, Joh. 2:11<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Jozefs - : geboodschapt aan Israël, Gen. 45:13<BR>
<i>heerlijkheid</i>: kleding tot -, Ex. 28:2<BR>
<i>heerlijkheid</i>: koning: schaapskudde, Jer. 13:20<BR>
<i>heerlijkheid</i>: kroon der -, Ez. 16:12<BR>
<i>heerlijkheid</i>: kroon van de -, 1 Pe 5:4<BR>
<i>heerlijkheid</i>: laat mijn mond vervuld worden met uw -, Ps. 71:8<BR>
<i>heerlijkheid</i>: lasteren, Jud :8<BR>
<i>heerlijkheid</i>: lasteren van -en, 2 Pe 2:10<BR>
<i>heerlijkheid</i>: leg op Jozua van uw (Mozes') heerlijkheid, Num. 27:20<BR>
<i>heerlijkheid</i>: lichaam van Zijn heerlijkheid, Filip. 3:21<BR>
<i>heerlijkheid</i>: lichtgevend, Opb. 18:1<BR>
<i>heerlijkheid</i>: luisterrijke -, 2 Pe 1:17<BR>
<i>heerlijkheid</i>: mens gekroond met -, Hebr. 2:7<BR>
<i>heerlijkheid</i>: menselijke - geringer dan de heerlijkheid der schepping, Matth. 6:29<BR>
<i>heerlijkheid</i>: met de behoudenis ook - verkrijgen, 2 Tim. 2:10<BR>
<i>heerlijkheid</i>: onderzoeken, Spr. 25:26<BR>
<i>heerlijkheid</i>: ontvangen bij openbaring van de Heer, 1 Pe 1:7<BR>
<i>heerlijkheid</i>: onze -: door Christus gegeven: doel: eenheid, Joh. 17:22<BR>
<i>heerlijkheid</i>: onze -: van Christus, 2 Thess. 2:14<BR>
<i>heerlijkheid</i>: openbaring van Christus' -, 1 Pe 4:13<BR>
<i>heerlijkheid</i>: Paulus' -: de behouden thessalonikers, 1 Thess. 2:20<BR>
<i>heerlijkheid</i>: rijkdom der -, Esth. 1:4<BR>
<i>heerlijkheid</i>: rijkdom van de heerlijkheid van deze verborgenheid, Col. 1:27<BR>
<i>heerlijkheid</i>: rijkdom van de heerlijkheid van Zijn erfenis in de heiligen, Ef. 1:18<BR>
<i>heerlijkheid</i>: rijkdom, bezit, dure goederen, Opb. 21:24<BR>
<i>heerlijkheid</i>: roepen door -, 2 Pe 1:3<BR>
<i>heerlijkheid</i>: tempel, Hag. 2:10<BR>
<i>heerlijkheid</i>: ter ere van mijn heerlijkheid, zei Nebukadnezar, Dan. 4:30<BR>
<i>heerlijkheid</i>: toekomstige - van de christen, Hebr. 2:10<BR>
<i>heerlijkheid</i>: toekomstige - van een gelovige, Rom. 8:18<BR>
<i>heerlijkheid</i>: toekomstige - van ons (toepassing), Richt. 5:31<BR>
<i>heerlijkheid</i>: toekomstige- van de zonen van het Koninkrijk, Matth. 13:43<BR>
<i>heerlijkheid</i>: tot - van God: aannemen: ons: door Christus, Rom. 15:7<BR>
<i>heerlijkheid</i>: tot – bereid, Rom. 9:23<BR>
<i>heerlijkheid</i>: troon der –: plaats van het heiligdom, Jer. 17:12<BR>
<i>heerlijkheid</i>: troon van Zijn –: die van de Zoon des mensen, Matth. 19:28<BR>
<i>heerlijkheid</i>: van de Libanon, Jes. 60:13<BR>
<i>heerlijkheid</i>: van de Christenen straks, Richt. 5:31<BR>
<i>heerlijkheid</i>: van de gelovigen door de verdrukkingen van Paulus, Ef. 3:13<BR>
<i>heerlijkheid</i>: van de Heer: aanschouwen, 2 Cor. 3:18<BR>
<i>heerlijkheid</i>: van de Heer: omscheen hen, Luk. 2:9<BR>
<i>heerlijkheid</i>: van de hemellichamen, 1 Cor. 15:40<BR>
<i>heerlijkheid</i>: van de Israëlieten is de –, Rom. 9:4<BR>
<i>heerlijkheid</i>: van de koningen der aarde, Opb. 21:24<BR>
<i>heerlijkheid</i>: van de naties: gebracht tot het nieuwe Jeruzalem, Opb. 21:26<BR>
<i>heerlijkheid</i>: van de sterkte van de Heer Jezus, 2 Thess. 1:9<BR>
<i>heerlijkheid</i>: van de Vader: rijkdom ervan, Ef. 3:16<BR>
<i>heerlijkheid</i>: van een hof, Esth. 1:6<BR>
<i>heerlijkheid</i>: van een koninkrijk, Dan. 4:36<BR>
<i>heerlijkheid</i>: van een rijk, Esth. 1:4<BR>
<i>heerlijkheid</i>: van God hebben: door het hemelse Jeruzalem, Opb. 21:11<BR>
<i>heerlijkheid</i>: van God in het aangezicht van Christus: kennis daarvan, 2 Cor. 4:6<BR>
<i>heerlijkheid</i>: van God zal u verschijnen, Lev. 9:6<BR>
<i>heerlijkheid</i>: van God: dankzegging overvloedig tot de - van God, 2 Cor. 4:15<BR>
<i>heerlijkheid</i>: van God: de hoop op de - van G: roemen daarin, Rom. 5:2<BR>
<i>heerlijkheid</i>: van God: niet bereiken, missen: door de mens, Rom. 3:23<BR>
<i>heerlijkheid</i>: van God: rook van de - van God vervulde de tempel, Opb. 15:8<BR>
<i>heerlijkheid</i>: van God: tot - van God, Filip. 1:11<BR>
<i>heerlijkheid</i>: van God: verscheen aan al het volk, Lev. 9:23<BR>
<i>heerlijkheid</i>: van God: zien, Num. 14:22<BR>
<i>heerlijkheid</i>: van God: zien, Joh. 11:40<BR>
<i>heerlijkheid</i>: van God: zien: door Stefanus, Hand. 7:55<BR>
<i>heerlijkheid</i>: van Gods genade, Ef. 1:6<BR>
<i>heerlijkheid</i>: van Gods koninkrijk, Ps. 145:11<BR>
<i>heerlijkheid</i>: van Gods majesteit, Jes. 2:10<BR>
<i>heerlijkheid</i>: van Gods volk: oordeel oefenen over hun vijanden, Ps. 149:9<BR>
<i>heerlijkheid</i>: van het heiligdom, 1 Kron. 16:29<BR>
<i>heerlijkheid</i>: van het licht, Hand. 22:11<BR>
<i>heerlijkheid</i>: van het Woord: aanschouwen, Joh. 1:14<BR>
<i>heerlijkheid</i>: van iemands rijkdom: Haman vertelde de - van zijn rijkdom, Esth. 5:11<BR>
<i>heerlijkheid</i>: van Jahweh verscheen, Num. 16:42<BR>
<i>heerlijkheid</i>: van Jahweh zal uw achtertocht wezen, Jes. 58:8<BR>
<i>heerlijkheid</i>: van Jahweh: stond daar, Ez. 3:23<BR>
<i>heerlijkheid</i>: van Jahweh: verscheen in de wolk, Ex. 16:10<BR>
<i>heerlijkheid</i>: van Jakob, Gen. 31:1<BR>
<i>heerlijkheid</i>: van Jezus: aspect: menigte des volks (toepassing), Spr. 14:28<BR>
<i>heerlijkheid</i>: van Jhwh verscheen in de tent der samenkomst voor al het volk, Num. 14:10<BR>
<i>heerlijkheid</i>: van Jhwh: de hele aarde zal ermee vervuld worden, Num. 14:21<BR>
<i>heerlijkheid</i>: van lijden tot -, Matth. 20:22<BR>
<i>heerlijkheid</i>: van mensen: vergankelijk, 1 Pe 1:24<BR>
<i>heerlijkheid</i>: van Mozes' gezicht, 2 Cor. 3:7<BR>
<i>heerlijkheid</i>: verschijning van Jezus' heerlijkheid, Tit. 2:13<BR>
<i>heerlijkheid</i>: versus lijden, 1 Pe 1:11<BR>
<i>heerlijkheid</i>: versus oneer, 1 Cor. 15:43<BR>
<i>heerlijkheid</i>: versus oneer, 2 Cor. 6:8<BR>
<i>heerlijkheid</i>: versus schandelijk uitbraaksel, Hab. 2:16<BR>
<i>heerlijkheid</i>: voor Gods aangezicht zijnde, Ps. 96:6<BR>
<i>heerlijkheid</i>: voor Israël, Luk. 2:32<BR>
<i>heerlijkheid</i>: voor Israël: door God gewenst, Deut. 26:19<BR>
<i>heerlijkheid</i>: voorbeeld: richten over de aarde, Ps. 149:9<BR>
<i>heerlijkheid</i>: vs. vernedering, Filip. 3:21<BR>
<i>heerlijkheid</i>: waard - te ontvangen: het Lam, Opb. 5:12<BR>
<i>heerlijkheid</i>: waard te ontvangen –: God, Opb. 4:11<BR>
<i>heerlijkheid</i>: zich roemen in -, Jes. 61:6<BR>
<i>heerlijkheid</i>: zien, Jes. 62:2<BR>
<i>heerlijkheid</i>: zien: Christus' heerlijkheid door Jesaja gezien, Joh. 12:41<BR>
<i>heerlijkheid</i>: zij onze God tot in alle eeuwigheid, Opb. 7:12<BR>
<i>heerlijkheid</i>: zoeken - van mensen, 1 Thess. 2:6<BR>
<i>heerlijkheid</i>: zoeken: in goed werk, Rom. 2:7<BR>
<i>heerlijkheid</i>: zoeken: zijn eigen - wel of niet zoeken, Joh. 8:50<BR>
<i>heerlijkheid</i>, Opb. 18:16<BR>
<i>heerlijkheid </i>: van de engel , Opb. 18:1<BR>
<i>heerlijkste</i>: gezegd van een held, 2 Sam. 23:19,23<BR>
<i>heerschapper</i>, Dan. 3:2<BR>
<i>heerschappij</i>: -en zijn door en tot de Heer geschapen, Col. 1:16<BR>
<i>heerschappij</i>: boven alle - gesteld is Christus, Ef. 1:21<BR>
<i>heerschappij</i>: Christus - eeuwig, 1 Kron. 17:14<BR>
<i>heerschappij</i>: Christus aanvaardt zijn -, 1 Kron. 16:31<BR>
<i>heerschappij</i>: dankzij vlijt, Spr. 12:24<BR>
<i>heerschappij</i>: door God over ons, of door andere heren, Jes. 26:13<BR>
<i>heerschappij</i>: door haters, Lev. 26:17<BR>
<i>heerschappij</i>: geen - over de dag van de dood, Pred. 8:8<BR>
<i>heerschappij</i>: geen - over de geest, Pred. 8:8<BR>
<i>heerschappij</i>: gegeven aan het Grieks-Macedonische rijk, Dan. 7:6<BR>
<i>heerschappij</i>: Gods -, Ps. 45:7<BR>
<i>heerschappij</i>: Gods – is van geslacht tot geslacht, Dan. 4:3<BR>
<i>heerschappij</i>: grootheid van Christus' -, Jes. 9:6<BR>
<i>heerschappij</i>: met wreedheid, Lev. 25:43<BR>
<i>heerschappij</i>: van mens over mens: ten kwade, Pred. 8:9<BR>
<i>heerschappij</i>: van oversten, 2 Kron. 8:10<BR>
<i>heerschappij</i>: verachten, 2 Pe 2:10<BR>
<i>heerschappij</i>: verbroken: door een verlosser met Gods Geest, Richt. 3:10<BR>
<i>heerschappij</i>: versus onder cijns wezen, Spr. 12:24<BR>
<i>heerschappij</i>: verwerpen, Jud :8<BR>
<i>heerschappij</i>: voeren over knechten, 1 Kon. 5:16<BR>
<i>heerschappij</i>: wegnemen, Dan. 7:12<BR>
<i>heerschappij</i>: zie ook Stoel, 1 Kron. 17:14<BR>
<i>heersen</i>: Christus heerst over levenden en doden, Rom. 14:9<BR>
<i>heersen</i>: de Hemel heerst, Dan. 4:26<BR>
<i>heersen</i>: door de dood: over Christus: niet meer, Rom. 6:9<BR>
<i>heersen</i>: door de overste van de volken, Matth. 20:25<BR>
<i>heersen</i>: door de vrede van Christus in de harten, Col. 3:15<BR>
<i>heersen</i>: door de wet, Rom. 7:1<BR>
<i>heersen</i>: door de wijsheid heersen de heersers, Spr. 8:16<BR>
<i>heersen</i>: door de zonde, Rom. 6:14<BR>
<i>heersen</i>: door een knecht, over vorsten, misstaat, Spr. 19:10<BR>
<i>heersen</i>: door een koning, 1 Sam. 9:17<BR>
<i>heersen</i>: door God, Ps. 66:7<BR>
<i>heersen</i>: door God: Gij heerst over alles, 1 Kron. 29:11<BR>
<i>heersen</i>: door haters, Ps. 106:41<BR>
<i>heersen</i>: door Jezus: over de volken, Rom. 15:12<BR>
<i>heersen</i>: door jongeling, 2 Kon. 8:26<BR>
<i>heersen</i>: door Jozef, Gen. 37:8<BR>
<i>heersen</i>: door kinderen, Jes. 3:12<BR>
<i>heersen</i>: door knechten, Klg. 5:7<BR>
<i>heersen</i>: door knechten: over ons, Klg. 5:8<BR>
<i>heersen</i>: door koningen, over de volken, Luk. 2225<BR>
<i>heersen</i>: door vrouwen, Jes. 3:12<BR>
<i>heersen</i>: fig. zweven over anderen, Richt. 9:9<BR>
<i>heersen</i>: geval, Richt. 9:2v<BR>
<i>heersen</i>: geval, Neh. 5:15<BR>
<i>heersen</i>: heers over ons: verzoek aan Gideon, Richt. 8:22<BR>
<i>heersen</i>: heren, behalve God, hebben over ons geheerst, Jes. 26:13<BR>
<i>heersen</i>: laat de vrede van Christus heersen, Col. 3:15<BR>
<i>heersen</i>: met strengheid en hardheid, Ez. 34:4<BR>
<i>heersen</i>: naar recht, Jes. 32:1<BR>
<i>heersen</i>: over de zotten, Pred. 9:17<BR>
<i>heersen</i>: over geloof van mensen heersen, 2 Cor. 1:24<BR>
<i>heersen</i>: over mensen, Mark. 10:42<BR>
<i>heersen</i>: over zijn geest, Spr. 16:32<BR>
<i>heersen</i>: overheerst worden: slechte zaak, Deut. 15:6<BR>
<i>heersen</i>: tijd van - over de ander, Pred. 8:9<BR>
<i>heersen</i>: verzoek om te – : reden: volbrachte verlossing, Richt. 8:22<BR>
<i>heersen</i>: wie over ons zal –: geen mens, alleen God, Richt. 8:23<BR>
<i>heersen</i>: zich onthouden van te heersen: Nehemia, Neh. 5:14v<BR>
<i>heersen</i>, Deut. 15:6<BR>
<i>heerser</i>: Daniël tot – gesteld over het landschap van Babel, Dan. 2:48<BR>
<i>heerser</i>: Farao door God doen opstaan, Rom. 9:17<BR>
<i>heerser</i>: God is - in Jakob , tot aan de einden der aarde, Ps. 59:14<BR>
<i>heerser</i>: God is de enige -, 1 Tim. 6:15<BR>
<i>heerser</i>: niet als heerser optreden, 1 Pe 5:3<BR>
<i>heerser</i>: omgang met -, Spr. 23:1v<BR>
<i>heerser</i>: op leugentaal acht gevend, Spr. 29:12<BR>
<i>heerser</i>: stellen over: God stelde Nebukadnezar als heerser, Dan. 2:38<BR>
<i>heerser</i>: zijn aangezicht zoeken: door velen, Spr. 29:26<BR>
<i>heerser</i>: zonder -: de mieren, Spr. 6:7<BR>
<i>Heerser</i>: uit Israël: Christus, Jer. 30:21<BR>
<i>Hefa</i>, Jes. 60:6<BR>
<i>heffing</i>: inkomsten van het land: vijfde deel, Gen. 47:24<BR>
<i>hefoffer</i>: aan de priester en zijn gezin gegeven, Num. 18:19<BR>
<i>hefoffer</i>: halve sikkel, Ex. 30:13<BR>
<i>hefoffer</i>: nemen, Ex. 25:2<BR>
<i>hefoffer</i>: tienden voor de Levieten, Num. 18:24<BR>
<i>hefoffer</i>: van dankoffers, Ex. 29:28<BR>
<i>hefoffer</i>: van de ontvangen tienden: voor Jahweh, Num. 18:26v<BR>
<i>hefoffer</i>: van deeg, Num. 15:20<BR>
<i>hefoffer</i>: van eigen goederen, Ex. 35:5v<BR>
<i>hefoffer</i>: voor de tabernakel, Ex. 35:5<BR>
<i>hefoffer</i>: vrijwillig –, Ex. 35:5<BR>
<i>hefoffer</i>: wacht van de -s, Num. 18:8<BR>
<i>hefoffer</i>: zaken, Ex. 25:3<BR>
<i>hefoffer</i>, Ex. 30:12v<BR>
<i>heiden</i>: bekering van -en, Zach. 2:11<BR>
<i>heiden</i>: bekering van -en: door Jezus aangeduid, Joh. 10:16<BR>
<i>heiden</i>: besef van Gods oordeel, Richt. 1:7<BR>
<i>heiden</i>: boodschap voor de -en: God regeert, Ps. 96:10<BR>
<i>heiden</i>: Christus zal het recht de -en voortbrengen, Jes. 42:1<BR>
<i>heiden</i>: dat men onder alle -en Uw heil kenne, Ps. 67:3<BR>
<i>heiden</i>: de heidenen Gods volk geworden, Zach. 2:11<BR>
<i>heiden</i>: die God vreest en gerechtigheid werkt, Hand. 10:35<BR>
<i>heiden</i>: die het volk der Joden liefhad, Luk. 7:5<BR>
<i>heiden</i>: een heiden begrijpt soms de oordelen van God, Jer. 40:3<BR>
<i>heiden</i>: een heiden zag het in, Luk. 23:47<BR>
<i>heiden</i>: en God: voor de ogen aller heidenen zal God zijn arm ontbloten, Jes. 52:10<BR>
<i>heiden</i>: erger dan de -en doen, 2 Kron. 33:9<BR>
<i>heiden</i>: Galilea der -en, Jes. 8:23<BR>
<i>heiden</i>: gebruikt de naam 'God': slaaf, 1 Sam. 30:15<BR>
<i>heiden</i>: gelovige t.o. -: vertelt onder de -en Gods eer, Ps. 96:3<BR>
<i>heiden</i>: God bestuurt zijn hart, Ezra 7:6<BR>
<i>heiden</i>: God de Koning der -en, Jer. 10:7<BR>
<i>heiden</i>: God en de heidenen: zij vinden God, Jes. 65:1<BR>
<i>heiden</i>: God gevonden door heidenvolken, die Hem niet zochten, Rom. 10:20<BR>
<i>heiden</i>: God houdt de wacht over de -en, Ps. 66:7<BR>
<i>heiden</i>: God is de heerser over alle koninkrijken der -en, 2 Kron. 20:6<BR>
<i>heiden</i>: God regeert de heidenen, ook hun legers, Matth. 22:7<BR>
<i>heiden</i>: God stuurt de heidenen, Jer. 5:10<BR>
<i>heiden</i>: God tuchtigt de -en, Ps. 94:10<BR>
<i>heiden</i>: God vatte de rechterhand van de heiden Kores, Jes. 45:1<BR>
<i>heiden</i>: God wil ontheiliging van zijn naam voor de ogen van de –en voorkomen, Ez. 20:14<BR>
<i>heiden</i>: God wil ontheiliging van zijn naam voor de ogen van de –en voorkomen, Ez. 20:22<BR>
<i>heiden</i>: God: deze genezen Samaritaan verheerlijkte God, Luk. 17:16<BR>
<i>heiden</i>: god: heidenen en hun goden, 2 Sam. 7:23<BR>
<i>heiden</i>: Gods lof van het einde der aarde te zingen, Jes. 42:10<BR>
<i>heiden</i>: Gods ogen houden wacht over de -en, Ps. 66:7<BR>
<i>heiden</i>: Grieken geloofden het evangelie, Hand. 14:1<BR>
<i>heiden</i>: gruwelen der Kanaänitische hedenen: zoon door vuur laten gaan, 2 Kon. 16:3<BR>
<i>heiden</i>: heiden: inzettingen der -en, 2 Kon. 17:8<BR>
<i>heiden</i>: heidenen door God geleid, Matth. 2:12<BR>
<i>heiden</i>: heidenen door God niet verdreven, Richt. 3:1v<BR>
<i>heiden</i>: heidenen en volkeren, Ps. 33:10<BR>
<i>heiden</i>: heidenen in Berea kwamen tot geloof, Hand. 17:12<BR>
<i>heiden</i>: heidenen onderwezen door de smaadheid en hoon over Jeruzalem, Ez. 5:15<BR>
<i>heiden</i>: heidenen ontzet over de smaadheid en hoon over Jeruzalem gekomen, Ez. 5:15<BR>
<i>heiden</i>: heidenen opgeroepen zich tot God te wenden om behouden te worden, Jes. 45:22<BR>
<i>heiden</i>: heidenen uit Kanaän verdreven door God, 1 Kon. 14:24<BR>
<i>heiden</i>: heidenen uitgestoten door God, 1 Kron. 17:21<BR>
<i>heiden</i>: heidenen verdreven door God, uit de bezitting, 2 Kron. 28:3<BR>
<i>heiden</i>: heidenen zijn door God uitgeroeid, Zef. 3:6<BR>
<i>heiden</i>: heidenen zullen tot bekering komen, Luk. 13:29<BR>
<i>heiden</i>: heidenen zullen zich in God zegenen en beroemen als Israël recht wandelt, Jer. 4:2<BR>
<i>heiden</i>: heidenen: Jezus ten licht gegeven, Jes. 49:6<BR>
<i>heiden</i>: heidense koning gesterkt door God tegen Israël, Richt. 3:12<BR>
<i>heiden</i>: heidense leiders geven vrijwillig gaven aan God, Ezra 7:15<BR>
<i>heiden</i>: inzicht: in Christus, Mark. 15:39<BR>
<i>heiden</i>: Israëls zaad zal de -en erven, Jes. 54:3<BR>
<i>heiden</i>: kustlanden zullen God verwachten, Jes. 60:9<BR>
<i>heiden</i>: kwaadste der heidenen doen komen: door God, als straf, Ez. 7:24<BR>
<i>heiden</i>: licht der heidenen: Christus, Jes. 42:6<BR>
<i>heiden</i>: looft den HERE, alle -en, Ps. 117:1<BR>
<i>heiden</i>: looft God: Huram, de koning van Tyrus, 2 Kron. 2:12<BR>
<i>heiden</i>: nawandelen van de -: door Israël, 2 Kon. 17:15<BR>
<i>heiden</i>: onreinheid der -en, Ezra 7:21<BR>
<i>heiden</i>: ontkomen -en, Jes. 45:20<BR>
<i>heiden</i>: ontwaarde zegen van God, Gen. 39:3<BR>
<i>heiden</i>: oordeel der -en, Jes. 34:2<BR>
<i>heiden</i>: openbaring door God: aan de themaniet Elifaz, Job 42:7<BR>
<i>heiden</i>: raad der -en: God vernietigt de raad der -en, Ps. 33:10<BR>
<i>heiden</i>: rechtvaardige -, God vrezende: Gode aangenaam, Hand. 10:35<BR>
<i>heiden</i>: red ons van de heidenen, 1 Kron. 16:35<BR>
<i>heiden</i>: toekomst der heidenen: verandering van denken en wandelen, Jer. 3:17<BR>
<i>heiden</i>: toekomst: al de heidenen zullen tot Jeruzalem vergaderd worden, Jer. 3:17<BR>
<i>heiden</i>: toekomst: bekering, Jer. 16:18<BR>
<i>heiden</i>: toekomst: de -en zullen tot uw licht gaan, Jes. 60:3<BR>
<i>heiden</i>: toekomst: die niet horen worden gericht, Micha 5:14<BR>
<i>heiden</i>: toekomst: God zal een voleinding met hen maken, waar Israël verstrooid is, Jer. 30:11<BR>
<i>heiden</i>: toekomst: onder indruk van Israëls verhoging, Jer. 33:9<BR>
<i>heiden</i>: toekomst: verandering van wandel, Jer. 3:17<BR>
<i>heiden</i>: toekomst: ze zullen God vrezen, Ps. 102:16<BR>
<i>heiden</i>: toekomst: zullen naar de leer van Christus wachten, Jes. 42:4<BR>
<i>heiden</i>: toewijding van Gods volk brengt verandering bij de heidenen, Jer. 4:2<BR>
<i>heiden</i>: verkozen, Luk. 4:26<BR>
<i>heiden</i>: verkozen, Luk. 4:26<BR>
<i>heiden</i>: vermogen der -en zal Israël eten, Jes. 61:6<BR>
<i>heiden</i>: volheid der volken ingegaan, Matth. 22:10<BR>
<i>heiden</i>: vreest God: koning Artahsasta, Ezra 7:23<BR>
<i>heiden</i>: werd gemeden, Matth. 18:17<BR>
<i>heiden</i>: wraak doen over de -en, Ps. 149:7<BR>
<i>heiden</i>: zijn, "toen u heidenen was", 1 Cor. 12:2<BR>
<i>heiden</i>: zullen zich verwonderen over de verwoesting van Jeruzalem, Jer. 22:8<BR>
<i>heiden</i>, Zach. 8:22<BR>
<i>heiden</i>, Zach. 14:16<BR>
<i>heidenchristen</i>: regels voor -en, Hand. 21:25<BR>
<i>heidenen</i>: macht der - beschaamd in de toekomst, Micha 7:16<BR>
<i>heidenen</i>: smaden God in dit geval, Ps. 79:12<BR>
<i>heidenen</i>: toekomst: beschaamd, Micha 7:16<BR>
<i>heidenen</i>: versus Joden, 2 Cor. 11:26<BR>
<i>heidenen</i>: zien Gods hand in de gebeurtenis, Ps. 126:2<BR>
<i>heidin</i>: heidinnen die God vreesden: de vroedvrouwen, Ex. 1:21<BR>
<i>heil</i>: aan Hanna bewezen, 1 Sam. 2:1<BR>
<i>heil</i>: aanbrengen: door de arm van God, Jes. 59:16<BR>
<i>heil</i>: alleen van God, Jer. 3:23<BR>
<i>heil</i>: bekleden met de kleren van het –, Jes. 61:10<BR>
<i>heil</i>: beschikken, Jes. 63:5<BR>
<i>heil</i>: bij de mensen is geen -, Ps. 146:3<BR>
<i>heil</i>: brengen: door God: voor alle mensen, Tit. 2:11<BR>
<i>heil</i>: dag van het –: daarin heeft God Jezus geholpen, Jes. 49:8<BR>
<i>heil</i>: dat mij Uw heil overkome, naar Uw toezegging, Ps. 119:41<BR>
<i>heil</i>: de God van je -, Jes. 17:10<BR>
<i>heil</i>: de HEERE heeft Zijn heil bekendgemaakt, Ps. 98:2v<BR>
<i>heil</i>: de vreugde van Uw heil: geef mij die weer, Ps. 51:14<BR>
<i>heil</i>: des mensen - is ijdelheid, Ps. 108:13<BR>
<i>heil</i>: doen aan jullie, Ex. 14:13<BR>
<i>heil</i>: doen: door God: aan Israël, 1 Sam. 19:5<BR>
<i>heil</i>: door het doen van Gods geboden, Ps. 119:165<BR>
<i>heil</i>: en goedertierenheid, Ps. 119:41<BR>
<i>heil</i>: en voorspoed, Ps. 118:25<BR>
<i>heil</i>: en zegen, Ps. 3:9<BR>
<i>heil</i>: fonteinen van het heil, Jes. 12:3<BR>
<i>heil</i>: geef - door uw rechterhand en verhoor ons, Ps. 108:7<BR>
<i>heil</i>: gemis van -, Jes. 59:11<BR>
<i>heil</i>: geval van -: Simsons slag aan de Filistijnen, Richt. 15:18<BR>
<i>heil</i>: God is mij tot - geweest, Ex. 15:2<BR>
<i>heil</i>: God is mijn -, Ps. 27:2<BR>
<i>heil</i>: God is mijn -, Ps. 62:7<BR>
<i>heil</i>: God is mijn -, Jes. 12:2<BR>
<i>heil</i>: God is mijn -, vers 7, Ps. 62:3<BR>
<i>heil</i>: God mij tot - geweest, Ps. 118:14<BR>
<i>heil</i>: God van mijn -, Ps. 51:15<BR>
<i>heil</i>: God van mijn -, op Hem wachten, Micha 7:7<BR>
<i>heil</i>: God van ons -, Ps. 65:6<BR>
<i>heil</i>: God van ons heil, 1 Kron. 16:35<BR>
<i>heil</i>: God zal – geven in Sion, Jes. 46:13<BR>
<i>heil</i>: God, de hoorn mijns -s, Ps. 18:3<BR>
<i>heil</i>: Gods - doen zien, Ps. 50:23<BR>
<i>heil</i>: Gods - is verre van de goddelozen, want zij zoeken uw inzetttingen niet, Ps. 119:155<BR>
<i>heil</i>: Gods - van dag tot dag te boodschappen, Ps. 96:2<BR>
<i>heil</i>: Gods -: bezoek mij met Uw -, Ps. 106:4<BR>
<i>heil</i>: Gods -: dat men onder alle heidenen uw - kenne, Ps. 67:3<BR>
<i>heil</i>: Gods -: de ganse dag vertellen, Ps. 71:15<BR>
<i>heil</i>: Gods -: Ik zal hem Mijn heil doen zien, Ps. 91:16<BR>
<i>heil</i>: Gods -: niet te omvatten, Ps. 71:15<BR>
<i>heil</i>: Gods -: verlangen naar: bezwijken door dit verlangen, Ps. 119:81<BR>
<i>heil</i>: Gods – is er voor alle mensen, Tit. 2:11<BR>
<i>heil</i>: Gods – is nabij om te komen, Jes. 56:1<BR>
<i>heil</i>: Gods – tot aan het einde der aarde: Christus, Jes. 49:6<BR>
<i>heil</i>: Gods – trekt uit, Jes. 51:5<BR>
<i>heil</i>: Gods – zal in eeuwigheid zijn, Jes. 51:6<BR>
<i>heil</i>: Gods – zal niet vertoeven, Jes. 46:13<BR>
<i>heil</i>: Gods – zal zijn van geslacht tot geslachten, Jes. 51:8<BR>
<i>heil</i>: Gods heil zal zijn met mogendheden, Ps. 20:7<BR>
<i>heil</i>: Gods heil: de getrouwheid van Uw -, Ps. 69:14<BR>
<i>heil</i>: grondslag: verbond, 2 Sam. 23:5<BR>
<i>heil</i>: heil zij aan het Lam, Opb. 7:10<BR>
<i>heil</i>: heil zij aan onze God, Opb. 7:10<BR>
<i>heil</i>: helm des -s op het hoofd van God, Jes. 59:17<BR>
<i>heil</i>: HERE, geef nu heil, Ps. 118:25<BR>
<i>heil</i>: het - is des HEREN, Ps. 3:9<BR>
<i>heil</i>: hoorn van mijn heil, 2 Sam. 22:3<BR>
<i>heil</i>: in God is mijn -, Ps. 62:8<BR>
<i>heil</i>: is uit de Joden, Joh. 4:22<BR>
<i>heil</i>: Jezus is Gods heil voor ons, Jes. 49:6<BR>
<i>heil</i>: juichen om het -, Ps. 118:15<BR>
<i>heil</i>: met - bekleden, Ps. 132:16<BR>
<i>heil</i>: niet bij mensen te vinden, Ps. 146:3<BR>
<i>heil</i>: rotssteen van ons -, Ps. 95:1<BR>
<i>heil</i>: rotssteen van ons heil is God, Deut. 32:15<BR>
<i>heil</i>: rotsteen van mijn heil: God is dit, 2 Sam. 22:47<BR>
<i>heil</i>: stem des -s (uitdrukking van vreugde om het heil), Ps. 118:15<BR>
<i>heil</i>: sterkte van mijn -, Ps. 140:8<BR>
<i>heil</i>: toenemend, Jes. 45:8<BR>
<i>heil</i>: uit de aarde uitwassend, Jes. 45:8<BR>
<i>heil</i>: van de gelovigen: heerschappij over het toekomstige aardrijk, Hebr. 2:5<BR>
<i>heil</i>: van God is mijn -, Ps. 62:2<BR>
<i>heil</i>: van God: daarop hopen, Klg. 3:26<BR>
<i>heil</i>: van Jahweh: ziet het – van Jahweh, Ex. 14:13<BR>
<i>heil</i>: van mensen is ijderheid, Ps. 60:13<BR>
<i>heil</i>: van onze God: alle einden der aarde zullen het zien, Jes. 52:10<BR>
<i>heil</i>: verlossing, overwinning, 2 Sam. 23:10,12<BR>
<i>heil</i>: verre van ons, Jes. 59:11<BR>
<i>heil</i>: versieren met -, Ps. 149:4<BR>
<i>heil</i>: verwachten van heuvelen en bergen, Jer. 3:23<BR>
<i>heil</i>: voorkomend als een fakkel die brandt, Jes. 62:1<BR>
<i>heil</i>: wonder: - en w, Ps. 96:2-3<BR>
<i>heil </i>: het - van de HEER met u, 2 Kron. 20:17<BR>
<i>heiland</i>: Christus Jezus onze -, 2 Tim. 1:10<BR>
<i>heiland</i>: Christus Jezus, onze -, Tit. 1:4<BR>
<i>heiland</i>: en heer, 2 Pe 3:2<BR>
<i>heiland</i>: God hun -, Ps. 106:21<BR>
<i>heiland</i>: God is een Heiland, Jes. 45:21<BR>
<i>heiland</i>: God is Israël geworden tot een –, Jes. 63:8<BR>
<i>heiland</i>: God mijn -, Luk. 1:47<BR>
<i>heiland</i>: God onze -, 1 Tim. 1:1<BR>
<i>heiland</i>: God onze -, 1 Tim. 2:3<BR>
<i>heiland</i>: God onze -, Tit. 1:3<BR>
<i>heiland</i>: God onze –, Tit. 3:4<BR>
<i>heiland</i>: God: geen heiland is er behalve God, Jes. 43:11<BR>
<i>heiland</i>: Jezus, 2 Pe 1:1<BR>
<i>heiland</i>: Jezus Christus, 2 Pe 2:20<BR>
<i>heiland</i>: Jezus onze -, Tit. 3:6<BR>
<i>heiland</i>: Jezus, een Heiland, Hand. 13:23<BR>
<i>heiland</i>: van de wereld, Joh. 4:42<BR>
<i>Heiland</i>: en Meester: Jezus, Jes. 19:20<BR>
<i>Heiland</i>: geen - dan God alleen, Hos. 13:4<BR>
<i>Heiland</i>: God de –, Jes. 45:15<BR>
<i>Heiland</i>: God is onze -, Jes. 43:3<BR>
<i>Heiland</i>: God onze -, Jes. 25:9<BR>
<i>Heiland</i>: God onze -: door Jezus Christus, Jud :25<BR>
<i>Heiland</i>: Jahweh is Israëls –, Jes. 49:26<BR>
<i>Heiland</i>: Jezus, Jes. 19:20<BR>
<i>Heiland</i>: Jezus, Luk. 2:11<BR>
<i>Heiland</i>: Jezus Christus komt terug als - voor ons, Filip. 3:20<BR>
<i>Heiland</i>: van de wereld, 1Jo 4:14<BR>
<i>heilbede</i>: aan Nebukadnezar, Dan. 3:9<BR>
<i>heilig</i>: -e broeders, Hebr. 3:1<BR>
<i>heilig</i>: -e kus, 1 Thess. 5:26<BR>
<i>heilig</i>: -e Vader, Joh. 17:11<BR>
<i>heilig</i>: -heid: valt te bemerken door een ander, 2 Kon. 4:9<BR>
<i>heilig</i>: begrip, Lev. 22:2<BR>
<i>heilig</i>: begrip, Deut. 7:6<BR>
<i>heilig</i>: begrip, Deut. 14:21<BR>
<i>heilig</i>: begrip, 1 Sam. 6:20<BR>
<i>heilig</i>: begrip: geen zonde, Lev. 21:8<BR>
<i>heilig</i>: begrip: geen zonde, 1 Pe 1:15<BR>
<i>heilig</i>: begrip: niets schandelijks, waardig den HEERE, Deut. 23:14<BR>
<i>heilig</i>: berg: berg van Jezus’ verheerlijking, 2 Pe 1:18<BR>
<i>heilig</i>: betekenis: bestemd voor, apart voor, Jes. 23:18<BR>
<i>heilig</i>: broeder: -e broeders, Col. 1:2<BR>
<i>heilig</i>: def. heilig voorwerp: anders gezegd, 2 Kron. 6:6<BR>
<i>heilig</i>: den HEERE afgezonderd, Num. 6:2,8<BR>
<i>heilig</i>: deze dag is onze Heer -, Neh. 8:11v<BR>
<i>heilig</i>: ding: heilige dingen van God veracht, Ez. 22:8<BR>
<i>heilig</i>: dingen: -e dingen van de Israëlieten: tienden, Num. 18:32<BR>
<i>heilig</i>: door aanraken spijsoffer, Lev. 6:18<BR>
<i>heilig</i>: en gescheiden van de zondaars, Hebr. 7:26<BR>
<i>heilig</i>: en onberispelijk, Ef. 1:4<BR>
<i>heilig</i>: en rein, Hand. 11:9<BR>
<i>heilig</i>: gebod, 2 Pe 2:21<BR>
<i>heilig</i>: gedrag, 1 Thess. 2:10<BR>
<i>heilig</i>: geheten worden, Jes. 4:3<BR>
<i>heilig</i>: geloof: aller-st geloof, Jud :20<BR>
<i>heilig</i>: gemeente: opdat zij - zou zijn, Ef. 5:27<BR>
<i>heilig</i>: gevolgen voor keuze vrouw, Lev. 21:7<BR>
<i>heilig</i>: God alleen -, Opb. 15:4<BR>
<i>heilig</i>: God alleen is -, Opb. 15:4<BR>
<i>heilig</i>: God is -, Ps. 99:5,9<BR>
<i>heilig</i>: God is -, Ps. 99:9<BR>
<i>heilig</i>: God is -, 1 Pe 1:15<BR>
<i>heilig</i>: God is –, Lev. 19:2<BR>
<i>heilig</i>: God is een -e Heerser, Opb. 6:10<BR>
<i>heilig</i>: God wil ons - voor zich stellen, Col. 1:22<BR>
<i>heilig</i>: God: er is niemand - gelijk de HERE, 1 Sam. 2:2<BR>
<i>heilig</i>: God: naam, Luk. 1:49<BR>
<i>heilig</i>: Gode – zijn, dat is Zijn wil, Num. 15:40<BR>
<i>heilig</i>: heilige –, 1 Pe 2:9<BR>
<i>heilig</i>: heilige apostelen en profeten, Ef. 3:5<BR>
<i>heilig</i>: heilige dag, Neh. 10:31<BR>
<i>heilig</i>: heilige dingen waren den HEER geheiligd, 2 Kron. 31:6<BR>
<i>heilig</i>: heilige engelen, Mark. 8:38<BR>
<i>heilig</i>: heilige handen, 1 Tim. 2:8<BR>
<i>heilig</i>: heilige kus, Rom. 16:16<BR>
<i>heilig</i>: heilige kus, 1 Cor. 16:20<BR>
<i>heilig</i>: heilige kus, 2 Cor. 13:12<BR>
<i>heilig</i>: heilige plaats: tempel, Hand. 21:28<BR>
<i>heilig</i>: heilige roeping, 2 Tim. 1:9<BR>
<i>heilig</i>: heilige stad, Opb. 21:2<BR>
<i>heilig</i>: heilige wandel, 2 Pe 3:11<BR>
<i>heilig</i>: het –e niet aan de honden geven, Matth. 7:6<BR>
<i>heilig</i>: het jubeljaar zal u - zijn, Lev. 25:12<BR>
<i>heilig</i>: in al uw wandel, 1 Pe 1:15<BR>
<i>heilig</i>: is hij die deel heeft aan de eerste opstanding, Opb. 20:6<BR>
<i>heilig</i>: Jahweh - zijn: Levieten, 2 Kron. 35:3<BR>
<i>heilig</i>: Jeruzalem, Opb. 21:27<BR>
<i>heilig</i>: legerplaats moet - zijn, Deut. 23:14<BR>
<i>heilig</i>: lichaam van de gelovige, Rom. 12:1<BR>
<i>heilig</i>: man: Johannes de Doper, Mark. 6:20<BR>
<i>heilig</i>: mens: heilige mensen van Godswege, 2 Pe 1:21<BR>
<i>heilig</i>: onderscheiden van onheilig, Ez. 42:20<BR>
<i>heilig</i>: opziener zij -, Tit. 1:8<BR>
<i>heilig</i>: plaats: tref uw schoenen uit, Joz. 5:15<BR>
<i>heilig</i>: plaats: voorhof van de tempel, Matth. 24:15<BR>
<i>heilig</i>: praktisch, Mark. 6:20<BR>
<i>heilig</i>: priesterdom, 1 Pe 2:5<BR>
<i>heilig</i>: schriften: heilige schriften, Rom. 1:2<BR>
<i>heilig</i>: stad: Jeruzalem is de heilige stad, Matth. 4:5<BR>
<i>heilig</i>: van een volk: voor God, Deut. 7:6<BR>
<i>heilig</i>: verbond, Luk. 1:71<BR>
<i>heilig</i>: versus onrein, 1 Cor. 7:14<BR>
<i>heilig</i>: versus vuil, Opb. 22:11<BR>
<i>heilig</i>: volk Israël: Gods wens, Deut. 26:19<BR>
<i>heilig</i>: volk: bestemming van Israël, Ex. 19:6<BR>
<i>heilig</i>: volk: gevolg, Deut. 14:2<BR>
<i>heilig</i>: volk: Israël, Jes. 63:18<BR>
<i>heilig</i>: voor de Heer, Deut. 14:2<BR>
<i>heilig</i>: voorbeeld, Deut. 14:1-2<BR>
<i>heilig</i>: voorbeeld: tiende, Deut. 26:13<BR>
<i>heilig</i>: voorwerp - geworden, Num. 16:38<BR>
<i>heilig</i>: voorwerpen den HEERE heilig, Joz. 6:19<BR>
<i>heilig</i>: vrouw: heilige vrouwen, als bijvoorbeeld Sarah, 1 Pe 3:5<BR>
<i>heilig</i>: weest - want Ik ben heilig, Lev. 19:2<BR>
<i>heilig</i>: weest -: reden, Lev. 21:6<BR>
<i>heilig</i>: weest -: reden, Num. 11:44<BR>
<i>heilig</i>: weest -: want Ik ben de HEERE uw God, Lev. 20:7<BR>
<i>heilig</i>: weest – voor God: want Ik ben -, Lev. 20:26<BR>
<i>heilig</i>: weest –, omdat Ik heilig ben, Lev. 11:44<BR>
<i>heilig</i>: weest –: u zult Mij heilige lieden zijn, Ex. 22:31<BR>
<i>heilig</i>: wet is –, het gebod is – , Rom. 7:12<BR>
<i>heilig</i>: wordt heilig, 1 Pe 1:15-16<BR>
<i>heilig</i>: zijn door God te gehoorzamen, Deut. 26:19<BR>
<i>heilig</i>: zijn voor de Heere: de nazireeër, Num. 6:8<BR>
<i>heilig(e)</i>: begrip, Ef. 5:3<BR>
<i>heiligdom</i>: bedienaar: Jezus, Hebr. 8:2<BR>
<i>heiligdom</i>: de woning van Gods –, Dan. 8:11<BR>
<i>heiligdom</i>: fig. tegenwoordigheid Gods en beschutting in vreemde landen, Ez. 11:16<BR>
<i>heiligdom</i>: God tot een - voor die Hem vrezen, Jes. 8:14<BR>
<i>heiligdom</i>: Gods - moeten we vrezen, Lev. 26:2<BR>
<i>heiligdom</i>: Gods -: geheiligd tot in eeuwigheid, 2 Kron. 30:8<BR>
<i>heiligdom</i>: Gods -: te vrezen, Lev. 19:30<BR>
<i>heiligdom</i>: Gods -: vertreden door Israëls tegenstanders, Jes. 63:18<BR>
<i>heiligdom</i>: Gods –, Jes. 62:9<BR>
<i>heiligdom</i>: Gods – is verwoest, Dan. 9:17<BR>
<i>heiligdom</i>: Gods – ontheiligd, Ez. 23:39<BR>
<i>heiligdom</i>: Gods – ontheiligd door heidenen, Klg. 1:10<BR>
<i>heiligdom</i>: Gods – verontreinigd, Ez. 23:38<BR>
<i>heiligdom</i>: Gods – verontreinigd met verfoeiselen, Ez. 5:11<BR>
<i>heiligdom</i>: heerlijkheid van het -, Ps. 29:2<BR>
<i>heiligdom</i>: hemels -, Hebr. 6:20<BR>
<i>heiligdom</i>: hemels -, Hebr. 8:2<BR>
<i>heiligdom</i>: hemels -, Hebr. 9:12<BR>
<i>heiligdom</i>: hemels -: ingaan in het -: door het bloed van Jezus, Hebr. 10:19<BR>
<i>heiligdom</i>: hemelse –, Hebr. 9:24<BR>
<i>heiligdom</i>: huis ten -, 1 Kron. 28:10<BR>
<i>heiligdom</i>: hulp uit het -, Ps. 20:3<BR>
<i>heiligdom</i>: ingaan in het –, Hebr. 9:25<BR>
<i>heiligdom</i>: ongerechtigheid van het – dragen, door de priesters, Num. 18:1<BR>
<i>heiligdom</i>: ontheiligen, Dan. 11:31<BR>
<i>heiligdom</i>: op aarde is met handen gemaakt, Hebr. 9:24<BR>
<i>heiligdom</i>: opdracht tot bouw van een –, Ex. 25:8<BR>
<i>heiligdom</i>: plaats van aanbidding, Ps. 96:9<BR>
<i>heiligdom</i>: plaats van het –: troon der heerlijkheid, Jer. 17:12<BR>
<i>heiligdom</i>: reinheid van het -, 2 Kron. 30:19<BR>
<i>heiligdom</i>: sikkel van het –, Ex. 30:13<BR>
<i>heiligdom</i>: stenen ervan op de starten geworpen, Klg. 4:1<BR>
<i>heiligdom</i>: toegang verboden voor de Kohathieten, die de heilige zaken moesten dragen, Num. 4:20<BR>
<i>heiligdom</i>: van God: daarin is sterkte en sieraad, Ps. 96:6<BR>
<i>heiligdom</i>: van Jahweh: de tempel te Jeruzalem, Klg. 2:20<BR>
<i>heiligdom</i>: wacht van het –, Num. 18:5<BR>
<i>heiligdom</i>: ware -, Hebr. 9:24<BR>
<i>heiligdom</i>: wereldlijk -, Hebr. 9:1<BR>
<i>heiligdom</i>: woonplaats van God, Ex. 25:8<BR>
<i>heiligdom</i>: zaken in het heilige en het allerheiligste mochten zelfs door de Kohathieten niet gezien worden, Num. 4:20<BR>
<i>heiligdom </i>: God aanschouwen in het -, Ps. 63:3<BR>
<i>heilige</i>: -n: liefde tot alle -n, Col. 1:4<BR>
<i>heilige</i>: Aaron de - des HEEREN, Ps. 106:16<BR>
<i>heilige</i>: alle - komen samen met God, Zach. 14:5<BR>
<i>heilige</i>: alle -n, Hebr. 13:23<BR>
<i>heilige</i>: alle -n groeten u, Filip. 4:22<BR>
<i>heilige</i>: alle -n in heel Achaje, 2 Cor. 1:1<BR>
<i>heilige</i>: behoeften van de -n, 2 Cor. 9:12<BR>
<i>heilige</i>: behoeften van de heiligen: deelt daarvoor mee, Rom. 12:13<BR>
<i>heilige</i>: bloed van -n in Babylon, Opb. 18:24<BR>
<i>heilige</i>: bloed van –en vergoten, Opb. 16:6<BR>
<i>heilige</i>: bloed van de -n, Opb. 17:6<BR>
<i>heilige</i>: christen, Flm. :5<BR>
<i>heilige</i>: christen, Flm. :7<BR>
<i>heilige</i>: christen is een -, 2 Cor. 8:4<BR>
<i>heilige</i>: christen is een -, Filip. 1:1<BR>
<i>heilige</i>: Corinthiers 'heiligen' genoemd, 1 Cor. 6:2<BR>
<i>heilige</i>: de - Israëls: Christus, Jes. 10:17<BR>
<i>heilige</i>: de -n die op de aarde zijn, Ps. 16:3<BR>
<i>heilige</i>: de -n zullen de wereld oordelen, 1 Cor. 6:2<BR>
<i>heilige</i>: de -n zullen engelen oordelen, 1 Cor. 6:3<BR>
<i>heilige</i>: de 11e hoorn overwint de -n, Dan. 7:22<BR>
<i>heilige</i>: de heiligen dienen, 1 Cor. 16:15<BR>
<i>heilige</i>: die recht doet, Pred. 8:10<BR>
<i>heilige</i>: dienen de -n, Hebr. 6:10<BR>
<i>heilige</i>: discipel van de Heer, Hand. 9:32<BR>
<i>heilige</i>: discipel van de Meester, Matth. 10:24<BR>
<i>heilige</i>: doden: heiligen werden gedood, Hand. 26:10<BR>
<i>heilige</i>: doel: worden als de meester, Matth. 10:25<BR>
<i>heilige</i>: doel: worden als zijn Heer, Matth. 10:25<BR>
<i>heilige</i>: engel, Dan. 8:13<BR>
<i>heilige</i>: engelen hier heiligen genoemd? vgl. vs 13, Dan. 4:17<BR>
<i>heilige</i>: gebeden van de heiligen, Opb. 5:8<BR>
<i>heilige</i>: gebeden van de heiligen, Opb. 8:3v<BR>
<i>heilige</i>: gedrag dat heiligen past, Tit. 2:3<BR>
<i>heilige</i>: geloof van de -n, Opb. 13:10<BR>
<i>heilige</i>: gelovige, Jud :3<BR>
<i>heilige</i>: gelovige is een -, Col. 3:12<BR>
<i>heilige</i>: gelovige is een -, 1 Tim. 5:10<BR>
<i>heilige</i>: gelovige is een –, Rom. 8:27<BR>
<i>heilige</i>: gelovigen heiligen genoemd, Rom. 16:15<BR>
<i>heilige</i>: gelovigen werden -n genoemd, Rom. 15:25v<BR>
<i>heilige</i>: gelovigen werden -n genoemd, Rom. 15:31<BR>
<i>heilige</i>: gelovigen werden -n genoemd, Rom. 16:2<BR>
<i>heilige</i>: gelovigen zijn -n, Hand. 9:13<BR>
<i>heilige</i>: gelovigen zijn -n, Hand. 9:41<BR>
<i>heilige</i>: gelovigen zijn -n, Rom. 8:26<BR>
<i>heilige</i>: gelovigen zijn -n, Ef. 5:3<BR>
<i>heilige</i>: gelovigen zijn -n, Ef. 6:18<BR>
<i>heilige</i>: gerechtigheden van de -n, Opb. 19:8<BR>
<i>heilige</i>: gerechtigheden van de -n, Opb. 19:8<BR>
<i>heilige</i>: geroepen -n zijn de gelovigen, Rom. 1:7<BR>
<i>heilige</i>: geroepen –n zijn wij, 1 Cor. 1:2<BR>
<i>heilige</i>: God heeft de heiligen in zijn hand, Deut. 33:3<BR>
<i>heilige</i>: God is Israëls Heilige, Jes. 43:15<BR>
<i>heilige</i>: God zet de heiligen tussen zijn voeten, Deut. 33:3<BR>
<i>heilige</i>: groet alle -n, Hebr. 13:24<BR>
<i>heilige</i>: heiligen en gelovigen (of getrouwen), Ef. 1:1<BR>
<i>heilige</i>: heiligen van de Allerhoogste, Dan. 7:18<BR>
<i>heilige</i>: heiligen verstoren: door de 11e hoorn, Dan. 7:25<BR>
<i>heilige</i>: heiligen zijn geroepenen, 1 Cor. 1:24<BR>
<i>heilige</i>: het -, Hebr. 9:2<BR>
<i>heilige</i>: het - heiligt niet, Hag. 2:13<BR>
<i>heilige</i>: het – verzoenen, Lev. 16:20<BR>
<i>heilige</i>: iemand ontvangen op een wijze de -n waardig, Rom. 16:2<BR>
<i>heilige</i>: in Christus Jezus, Filip. 1:1<BR>
<i>heilige</i>: in Christus Jezus: groet elke - in Christus Jezus, Filip. 4:21<BR>
<i>heilige</i>: in de eindtijd bewaren de -n Gods geboden, Opb. 12:17<BR>
<i>heilige</i>: in de eindtijd hebben de -n het getuigenis van Jezus, Opb. 12:17<BR>
<i>heilige</i>: is 'binnen' in de gemeente, 1 Cor. 5:12<BR>
<i>heilige</i>: is van Christus, Rom. 14:8<BR>
<i>heilige</i>: Jezus het -, Luk. 1:35<BR>
<i>heilige</i>: Jezus is de - van God, volgens een demon, Luk. 4:34<BR>
<i>heilige</i>: Jezus, de - van God, Joh. 6:69<BR>
<i>heilige</i>: kind van God, Filip. 2:15<BR>
<i>heilige</i>: leerlingen van Jezus "heiligen" genoemd, Hand. 26:10<BR>
<i>heilige</i>: legerplaats van de -n, Opb. 20:9<BR>
<i>heilige</i>: lichaam: sterfelijk, Rom. 6:12<BR>
<i>heilige</i>: lichtende ster, Filip. 2:15<BR>
<i>heilige</i>: liefde tot alle -n, Ef. 1:15<BR>
<i>heilige</i>: loon voor de -n, Opb. 11:18<BR>
<i>heilige</i>: medeburgers van de -n, Ef. 2:19<BR>
<i>heilige</i>: oorlog voeren tegen de -n: door de elfde hoorn, Dan. 7:21<BR>
<i>heilige</i>: oorlogvoering tegen de -n, Opb. 13:7<BR>
<i>heilige</i>: oudtestamentische vromen genoemd ''heiligen'', Matth. 27:52<BR>
<i>heilige</i>: overwinnen van de -n door het Beest, Opb. 13:7<BR>
<i>heilige</i>: slaaf van de Heer, Matth. 10:24<BR>
<i>heilige</i>: ten dienste van de -n, Rom. 15:25<BR>
<i>heilige</i>: u groeten alle -n, 2 Cor. 13:12<BR>
<i>heilige</i>: van Christus: zijn heiligen, 2 Thess. 1:10<BR>
<i>heilige</i>: verschilt van onreine in gevolg van aanraking, Hag. 2:13v<BR>
<i>heilige</i>: versus onrechtvaardige, 1 Cor. 6:1<BR>
<i>heilige</i>: verzoening doen voor het –, Lev. 16:16<BR>
<i>heilige</i>: volharding van de -n, Opb. 13:10<BR>
<i>heilige</i>: volharding van de -n, Opb. 14:12<BR>
<i>heilige</i>: volmaken van de - als oogmerk, Ef. 4:12<BR>
<i>heilige</i>: voor God levend in Christus Jezus, Rom. 6:10<BR>
<i>heilige</i>: voorhal of voorhuis genoemd, Joel 2:17<BR>
<i>heilige</i>: vreest Jhwh, gij Zijn heiligen!, Ps. 34:10<BR>
<i>heilige</i>: wetenschap der -n, Spr. 30:3<BR>
<i>heilige</i>: zie ook Geheiligde, <BR>
<i>heilige</i>: Zijn (d.i. Gods) heiligen: de gelovigen, Col. 1:26<BR>
<i>heilige</i>, Dan. 4:13<BR>
<i>heilige</i>, Opb. 18:20<BR>
<i>Heilige</i>: binnentreden: door de hogepriester: onder het geluid van belletjes, Ex. 28:35<BR>
<i>Heilige</i>: Christus, de -, Opb. 3:7<BR>
<i>Heilige</i>: Christus, de - van God, Mark. 1:24<BR>
<i>Heilige</i>: de - van Israël is Jhwh, Jes. 43:3<BR>
<i>Heilige</i>: God, Job 6:10<BR>
<i>Heilige</i>: God, Jes. 5:16<BR>
<i>Heilige</i>: God de -, Jes. 40:25<BR>
<i>Heilige</i>: God de -, 1Jo 2:20<BR>
<i>Heilige</i>: God de -, Opb. 16:5<BR>
<i>Heilige</i>: God is de -, Hos. 11:9<BR>
<i>Heilige</i>: God is de - Israëls, Jes. 31:1<BR>
<i>Heilige</i>: Gods -, Hand. 13:35<BR>
<i>Heilige</i>: Gods –: Jezus, Hand. 2:27<BR>
<i>Heilige</i>: Heilige Israëls, Jes. 12:6<BR>
<i>Heilige</i>: Israëls is God, Jes. 49:7<BR>
<i>Heilige</i>: Israëls: God, Jes. 29:19<BR>
<i>Heilige</i>: mijn - is God, Hab. 1:12<BR>
<i>Heilige</i>: van Israël, Jes. 47:4<BR>
<i>Heilige</i>: van Israël: God, Jes. 45:11<BR>
<i>Heilige</i>: van Israël: God, Jes. 48:17<BR>
<i>heilige der heiligen</i>: toegang beperkt, Lev. 16:2<BR>
<i>heilige der heiligen</i>, Hebr. 9:3<BR>
<i>Heilige Geest</i>: door Hem gedreven, spreken, 2 Pe 1:21<BR>
<i>Heilige Geest</i>: in lichamelijke gedaante als een duif neerdalend op Jezus, Luk. 4:21<BR>
<i>Heilige Geest</i>: persoon: spreekt, Hand. 28:25<BR>
<i>heiligen</i>: Aäron en zijn zonen, Ex. 30:30<BR>
<i>heiligen</i>: afzonderen tot een bepaald doel: de heidenen tegen Babel, Jer. 51:27v<BR>
<i>heiligen</i>: anderen -: door jezelf te heiligen, Joh. 17:19<BR>
<i>heiligen</i>: begrip, Richt. 17:3<BR>
<i>heiligen</i>: begrip, 2 Sam. 8:11<BR>
<i>heiligen</i>: begrip, 1 Kron. 26:26v<BR>
<i>heiligen</i>: begrip: afzonderen ten behoeve van, Neh. 12:47<BR>
<i>heiligen</i>: begrip: afzonderen tot een bepaald doel, Jer. 22:7<BR>
<i>heiligen</i>: begrip: apart gezet en bestemd tot een zekere dienst, Jer. 1:5<BR>
<i>heiligen</i>: begrip: bestemmen voor de dienst van God, 1 Kron. 18:11<BR>
<i>heiligen</i>: begrip: bestemmen, afzonderen voor een bepaald doel, Jer. 12:3<BR>
<i>heiligen</i>: begrip: godsdienstig afzonderen en wijden aan God of een afgod, 2 Kon. 10:20<BR>
<i>heiligen</i>: begrip: speciale bestemming, Deut. 15:19v<BR>
<i>heiligen</i>: begrip: van God zijn, Num. 3:13<BR>
<i>heiligen</i>: betekenis: apart gezet voor God, 2 Tim. 2:21<BR>
<i>heiligen</i>: Christus als Heer - in je hart, 1 Pe 3:15<BR>
<i>heiligen</i>: dag -: een verbodsdag voor Baal, 2 Kon. 10:20<BR>
<i>heiligen</i>: dat: iem., 1 Sam. 7:1<BR>
<i>heiligen</i>: de allerheiligste dingen -, 1 Kron. 23:13<BR>
<i>heiligen</i>: de oorlog -, Jer. 6:4<BR>
<i>heiligen</i>: dingen: geheiligde dingen, 1 Kon. 7:51<BR>
<i>heiligen</i>: dingen: geheiligde dingen werden prijsgegeven aan de vijand, 2 Kon. 12:18<BR>
<i>heiligen</i>: door Christus: de Gemeente, Ef. 5:26<BR>
<i>heiligen</i>: door de waarheid: heilig hen door de waarheid, bad de Zoon, Joh. 17:17v<BR>
<i>heiligen</i>: door God, Lev. 21:15<BR>
<i>heiligen</i>: door God, Lev. 21:23<BR>
<i>heiligen</i>: door God, Lev. 22:9<BR>
<i>heiligen</i>: door God, Lev. 22:16<BR>
<i>heiligen</i>: door God, Lev. 22:32<BR>
<i>heiligen</i>: door God, Jes. 61:8<BR>
<i>heiligen</i>: door God, vs 15, Lev. 21:8v<BR>
<i>heiligen</i>: door God: geheel en al, 1 Thess. 5:23<BR>
<i>heiligen</i>: door God: Israël: teken is de sabbat, Ez. 20:12<BR>
<i>heiligen</i>: door God: ons, zijn volk, Lev. 20:8<BR>
<i>heiligen</i>: door God: opdat ..., 2 Kron. 6:16<BR>
<i>heiligen</i>: door God: van een huis, 2 Kron. 6:16<BR>
<i>heiligen</i>: door God: voor de geboorte, Jer. 1:5<BR>
<i>heiligen</i>: door God: zevende dag, Gen. 2:3<BR>
<i>heiligen</i>: door God: zijn aardse huis, 1 Kon. 9:7<BR>
<i>heiligen</i>: door Gods heerlijkheid: kinderen Israëls, Ex. 29:43<BR>
<i>heiligen</i>: door Gods woord en door gebed, 1 Tim. 4:4<BR>
<i>heiligen</i>: door heidenen: van de krijg, Jer. 6:4<BR>
<i>heiligen</i>: door Heilige Geest, Rom. 15:16<BR>
<i>heiligen</i>: door het altaar: de gave, Matth. 23:19<BR>
<i>heiligen</i>: door het bloed van het nieuwe verbond, Hebr. 10:29<BR>
<i>heiligen</i>: door het bloed: Aaron en zijn zonen en kleding, Ex. 29:14<BR>
<i>heiligen</i>: door het doen onderhouden van Gods inzettingen, Lev. 20:8<BR>
<i>heiligen</i>: door het tempelhuis: het goud, Matth. 23:17<BR>
<i>heiligen</i>: door Jezus: ons, Hebr. 2:11<BR>
<i>heiligen</i>: door Jezus: wij worden geheiligd, Hebr. 10:14<BR>
<i>heiligen</i>: door Job: zijn kinderen, Job 1:5<BR>
<i>heiligen</i>: door kleding, Ex. 28:3<BR>
<i>heiligen</i>: door Mozes: het volk, Ex. 19:14<BR>
<i>heiligen</i>: door Samuel: Isai -, 1 Sam. 16:5<BR>
<i>heiligen</i>: door waarheid: opdat de gelovigen geheiligd zijn door waarheid, Joh. 17:19<BR>
<i>heiligen</i>: een afvallige die eerder geheiligd was, Hebr. 10:29<BR>
<i>heiligen</i>: een oorlog -, Joel 3:9<BR>
<i>heiligen</i>: een vasten -, Joel 1:14<BR>
<i>heiligen</i>: een vasten -, Joel 2:15<BR>
<i>heiligen</i>: eerstgeboorte door God zich geheiligd, Num. 8:17<BR>
<i>heiligen</i>: en volkomen doen zijn, 1 Thess. 5:23<BR>
<i>heiligen</i>: en volmaken, Hebr. 10:14<BR>
<i>heiligen</i>: en zalven, Ex. 40:11<BR>
<i>heiligen</i>: geheiligd door de wil van God/Christus en wel door het lichaam van Zijn offerande, Hebr. 10:10<BR>
<i>heiligen</i>: geheiligd eens voor altijd, Hebr. 10:10<BR>
<i>heiligen</i>: geheiligd is de gelovige, 1 Cor. 6:11<BR>
<i>heiligen</i>: geheiligd: bestemd, afgezonderd, voor God, 2 Kron. 5:1<BR>
<i>heiligen</i>: geheiligd: praktisch, 2 Tim. 2:21<BR>
<i>heiligen</i>: geheiligde dingen, 1 Kon. 15:15<BR>
<i>heiligen</i>: geheiligde dingen in Gods huis brengen, 2 Kron. 15:18<BR>
<i>heiligen</i>: geld voor God, Richt. 17:3<BR>
<i>heiligen</i>: geschenken van anderen den HEERE -, 2 Sam. 8:11<BR>
<i>heiligen</i>: God -, Lev. 22:32<BR>
<i>heiligen</i>: God -, Ez. 28:22<BR>
<i>heiligen</i>: God -: verzuimen door Mozes en Aäron, Deut. 32:51<BR>
<i>heiligen</i>: God heiligt: des HEREN huis, 1 Kon. 9:3<BR>
<i>heiligen</i>: God moet geheiligd worden in degenen die tot Hem naderen, Lev. 10:3<BR>
<i>heiligen</i>: God wordt geheiligd, vs. 23: 39:7, Ez. 38:16<BR>
<i>heiligen</i>: Gods huis -, 2 Kron. 29:16<BR>
<i>heiligen</i>: Gods naam -, Matth. 6:9<BR>
<i>heiligen</i>: Gods naam -, Luk. 11:2<BR>
<i>heiligen</i>: heilig de goddelozen tot de dag der doding, Jer. 12:3<BR>
<i>heiligen</i>: heiligdom: door God: tot in eeuwigheid, 2 Kron. 30:8<BR>
<i>heiligen</i>: heiligt de gemeente, Joel 2:16<BR>
<i>heiligen</i>: heiligt Mijn sabbatten, Ez. 20:20<BR>
<i>heiligen</i>: heiligt u, 1 Sam. 16:5<BR>
<i>heiligen</i>: het volk -: door Jozua, Joz. 7:13<BR>
<i>heiligen</i>: het volk –: door Mozes: bevolen door God, Ex. 19:10<BR>
<i>heiligen</i>: hoogtijden van Jahweh waren geheiligd, Ezra 3:5<BR>
<i>heiligen</i>: huis –, Lev. 27:14<BR>
<i>heiligen</i>: huis van God heiligen, 2 Kron. 29:5<BR>
<i>heiligen</i>: iem. - om iets te doen, 2 Kron. 26:18<BR>
<i>heiligen</i>: iem. -: betekenis: bestemmen voor een bepaalde taak, 1 Sam. 7:1<BR>
<i>heiligen</i>: in heiliging van Geest, 2 Thess. 2:13<BR>
<i>heiligen</i>: jaar –: jubeljaar, Lev. 25:10<BR>
<i>heiligen</i>: Jezus geheiligd door de Vader, Joh. 10:36<BR>
<i>heiligen</i>: levieten deden het meer dan de priesters, 2 Kron. 29:34<BR>
<i>heiligen</i>: maakt iets een heiligheid, Ex. 40:9<BR>
<i>heiligen</i>: medemensen heiligen met een heiig kleed, Ez. 44:19<BR>
<i>heiligen</i>: met zalfolie, Ex. 40:9v<BR>
<i>heiligen</i>: middel, Ex. 29:1<BR>
<i>heiligen</i>: moge Uw naam worde geheiligd, Luk. 11:2<BR>
<i>heiligen</i>: na verkiezen, 2 Kron. 6:16<BR>
<i>heiligen</i>: negatieve gevolgen, d.w.z. wat niet mocht met het geheiligde, Deut. 15:19<BR>
<i>heiligen</i>: om het priesterambt te bedienen, Ex. 28:3<BR>
<i>heiligen</i>: ongelovige man is geheiligd door de gelovige vrouw, 1 Cor. 7:14<BR>
<i>heiligen</i>: onheiligen reinigen tot de reinheid van het vlees, Pred. 9:13<BR>
<i>heiligen</i>: ont-: gevolg: gebrek, Jer. 3:3<BR>
<i>heiligen</i>: reden tot, Lev. 21:8<BR>
<i>heiligen</i>: sabbatdag, Neh. 13:22<BR>
<i>heiligen</i>: sabbatdag te –, Ex. 20:8<BR>
<i>heiligen</i>: sabbatten van God -, Ez. 44:24<BR>
<i>heiligen</i>: stoffelijk goed -, Lev. 27:16<BR>
<i>heiligen</i>: tempel -: door God, 2 Kron. 7:16<BR>
<i>heiligen</i>: tot de reinheid van het vlees, Hebr. 9:13<BR>
<i>heiligen</i>: tuchtigen als middel tot -, Hebr. 12:10<BR>
<i>heiligen</i>: van de priesters: doel: dienst, Ex. 29:44<BR>
<i>heiligen</i>: van de sabbatdat, Deut. 5:12<BR>
<i>heiligen</i>: van de tabernakel, Ex. 40:9<BR>
<i>heiligen</i>: van God, Jes. 29:23<BR>
<i>heiligen</i>: van Gods naam, Jes. 29:23<BR>
<i>heiligen</i>: vaten den HERE -, 1 Kron. 18:11<BR>
<i>heiligen</i>: verdervers - door God tegen Israël, Jer. 22:7<BR>
<i>heiligen</i>: verschillende beweegredenen om tot Christus te komen, 1 Sam. 22:2<BR>
<i>heiligen</i>: volgorde, 2 Kron. 29:5<BR>
<i>heiligen</i>: volk -: door bloed van Jezus, Hebr. 13:12<BR>
<i>heiligen</i>: voor een doelgroep, Neh. 12:47<BR>
<i>heiligen</i>: voorwerp, zaak, 1 Kon. 8:64<BR>
<i>heiligen</i>: voorwerpen, Ex. 30:29<BR>
<i>heiligen</i>: wat: altaar, Ex. 29:44<BR>
<i>heiligen</i>: wat: Christus zichzelf: voor ons, Joh. 17:19<BR>
<i>heiligen</i>: wat: tent der samenkomst, Ex. 29:44<BR>
<i>heiligen</i>: wijden: Aäron, Lev. 8:12<BR>
<i>heiligen</i>: zich -, Joz. 7:13<BR>
<i>heiligen</i>: zich -, 2 Kron. 29:15<BR>
<i>heiligen</i>: zich -, 2 Kron. 29:15<BR>
<i>heiligen</i>: zich - en geheiligd worden door God, Lev. 20:7v<BR>
<i>heiligen</i>: zich -, om: voor een godsdienstige taak, 1 Kron. 15:12,14<BR>
<i>heiligen</i>: zich -: door de priesters, 2 Kron. 30:23<BR>
<i>heiligen</i>: zich -: harteneiging meer bij levieten dan priesters, 2 Kron. 29:34<BR>
<i>heiligen</i>: zich -: na beschaamd te zijn geworden, 2 Kron. 30:15<BR>
<i>heiligen</i>: zich -: niet gedaan hebbend, 2 Kron. 30:17<BR>
<i>heiligen</i>: zich -: niet genoeg, 2 Kron. 30:3<BR>
<i>heiligen</i>: zich -: omdat God wonderen in uw midden gaat doen, Joz. 3:5<BR>
<i>heiligen</i>: zich -: sluit in zich reinigen, 2 Kron. 30:17<BR>
<i>heiligen</i>: zich -: zie verband voor begrip, Lev. 20:7<BR>
<i>heiligen</i>: zich – : door God: aan (of in) de kinderen Israëls, Num. 20:13<BR>
<i>heiligen</i>: zich –: heiligt u tegen morgen!, Num. 11:18<BR>
<i>heiligen</i>: zich heiligen: opdracht van ons, Lev. 11:44<BR>
<i>heiligen</i>: zich nog meer –, Opb. 22:11<BR>
<i>heiligen</i>: zichzelf -, 2 Kron. 29:5<BR>
<i>heiligen</i>: zichzelf -: door Jezus: voor ons, Joh. 17:19<BR>
<i>heiligen</i>: zie ook Ontheiligen, <BR>
<i>heiligen</i>, Ez. 7:24<BR>
<i>heiligenbeeld</i>: vgl., Lev. 19:4<BR>
<i>heiligheid</i>: begrip, Lev. 19:2v<BR>
<i>heiligheid</i>: de Geest van –, Rom. 1:4<BR>
<i>heiligheid</i>: deel krijgen aan Gods heiligheid, Hebr. 12:10<BR>
<i>heiligheid</i>: der heiligheden, Ex. 30:29<BR>
<i>heiligheid</i>: der heiligheden, Lev. 6:17<BR>
<i>heiligheid</i>: der heiligheden: altaar van het brandoffer, Ex. 40:10<BR>
<i>heiligheid</i>: der heiligheden: schuldoffer, Lev. 7:1,6<BR>
<i>heiligheid</i>: der heiligheden: schuldoffer, Lev. 14:13<BR>
<i>heiligheid</i>: der heiligheden: voor God verbannene , Lev. 27:28<BR>
<i>heiligheid</i>: der heiligheden: zalven, Dan. 9:24<BR>
<i>heiligheid</i>: doel, 4:3, 1 Thess. 3:13<BR>
<i>heiligheid</i>: Elia's heiligheid wekte zondebesef bij weduwe op, 1 Kon. 17:18<BR>
<i>heiligheid</i>: en gerechtigheid, Hebr. 12:10-11<BR>
<i>heiligheid</i>: en gerechtigheid: in deze God dienen, Luk. 1:75<BR>
<i>heiligheid</i>: God zit op de troon van Zijn -, Ps. 47:9<BR>
<i>heiligheid</i>: Gods -, Hebr. 12:10<BR>
<i>heiligheid</i>: Gods - staat vergeving in de weg volgens Jozua, Joz. 24:19<BR>
<i>heiligheid</i>: in - God dienen, Luk. 1:75<BR>
<i>heiligheid</i>: Israël was voor God een -, Jer. 2:3<BR>
<i>heiligheid</i>: liefde en praktische -, 1 Thess. 3:13<BR>
<i>heiligheid</i>: myriaden van heiligheid (woordelijk), Deut. 33:2<BR>
<i>heiligheid</i>: negatieve kant: ontwijken, Ps. 119:101<BR>
<i>heiligheid</i>: omschreven, Jes. 33:15<BR>
<i>heiligheid</i>: onberispelijk te zijn in heiligheid voor de Heer, 1 Thess. 3:13<BR>
<i>heiligheid</i>: praktische -, 1 Thess. 3:13<BR>
<i>heiligheid</i>: praktische - vereist van opziener, Tit. 1:8<BR>
<i>heiligheid</i>: praktische -: voorwaarde: liefde, versterkt hart, 1 Thess. 3:13<BR>
<i>heiligheid</i>: vermeende -, Jes. 65:5<BR>
<i>heiligheid</i>: volbrengen in de vreze Gods, 2 Cor. 7:1<BR>
<i>heiligheid</i>: ware - : geschapen in ware -, Ef. 4:24<BR>
<i>heiliging</i>: Christus is ons – van Godswege geworden, 1 Cor. 1:30<BR>
<i>heiliging</i>: door - van Geest, 1 Pe 1:2<BR>
<i>heiliging</i>: door God gewild, 1 Thess. 4:3<BR>
<i>heiliging</i>: en onthouding, 1 Thess. 4:3<BR>
<i>heiliging</i>: geroepen tot -, 1 Thess. 4:7<BR>
<i>heiliging</i>: iets bezitten in -, 1 Thess. 4:4<BR>
<i>heiliging</i>: in - van Geest, 2 Thess. 2:13<BR>
<i>heiliging</i>: jaagt naar de -, Hebr. 12:14<BR>
<i>heiliging</i>: van geest, 1 Pe 1:2<BR>
<i>heiliging</i>: vereist om de Heer te zien, Hebr. 12:14<BR>
<i>heiliging</i>: zelf-, Filip. 1:10<BR>
<i>heiligmaking</i>, Col. 3:8v<BR>
<i>heiligschennis</i>: schijnbaar geval, Luk. 62<BR>
<i>heiligschennis</i>, Dan. 8:11<BR>
<i>heilszekerheid</i>, Rom. 8:38<BR>
<i>heilszekerheid</i>, Rom. 10:9<BR>
<i>heilwens</i>: de koning leve in eeuwigheid, Neh. 2:3<BR>
<i>heimelijk</i>: invoeren van verderfelijke sekten, 2 Pe 2:1<BR>
<i>heimelijk</i>: voorstel, Jer. 40:15<BR>
<i>heir</i>: al de -en van Jahweh: de legers van Israël, Ex. 12:41<BR>
<i>heir</i>: Gods heiren: de Israëlieten, Ex. 7:4<BR>
<i>heir</i>: hemelse -, 1 Kon. 22:19<BR>
<i>heir</i>: hemelse -: staande bij Gods troon, 2 Kron. 18:18<BR>
<i>heir</i>: van de hemel: hemellichamen, 2 Kon. 23:5<BR>
<i>heir</i>: van Jahweh: vorst daarvan, Joz. 5:14<BR>
<i>heir</i>: zwaar –: een zeer zwaar –, Gen. 50:9<BR>
<i>heir des hemels</i>: altaren voor het -, 2 Kron. 33:4<BR>
<i>heir des hemels</i>: buigen voor het -, 2 Kron. 33:3<BR>
<i>heir des hemels</i>, Dan. 8:10<BR>
<i>heir des hemels </i>: vorst van het – , Dan. 8:11<BR>
<i>hel</i>: (associatie), Jes. 30:33<BR>
<i>hel</i>: aangeduid, Jes. 66:24<BR>
<i>hel</i>: altoosdurend, vgl 'eeuwige leven' , Matth. 26:46<BR>
<i>hel</i>: bereid voor de duivel en zijn engelen, Matth. 25:41<BR>
<i>hel</i>: buitenste duisternis, Matth. 25:30<BR>
<i>hel</i>: buitenste duisternis, geween, geknars, Matth. 8:12<BR>
<i>hel</i>: daar sterft hun worm niet, Mark. 9:48<BR>
<i>hel</i>: daar wordt het vuur niet uitgeblust, Mark. 9:48<BR>
<i>hel</i>: dag en nacht geen rust, Opb. 14:11<BR>
<i>hel</i>: duisternis, 2 Pe 2:17<BR>
<i>hel</i>: duisternis, Jud :13<BR>
<i>hel</i>: duisternis: plaats van duisternis, Ps. 49:20<BR>
<i>hel</i>: eeuwig, Opb. 14:10<BR>
<i>hel</i>: eeuwig oordeel, Hebr. 6:2<BR>
<i>hel</i>: eeuwigdurend: onuitblusbaar vuur, Matth. 3:12<BR>
<i>hel</i>: eeuwige donkerheid van de duisternis daar, Jud :13<BR>
<i>hel</i>: eeuwige straf, Matth. 26:46<BR>
<i>hel</i>: eeuwige vuur, Matth. 18:8v<BR>
<i>hel</i>: eeuwige vuur, Matth. 25:41<BR>
<i>hel</i>: en dood, Luk. 12:5<BR>
<i>hel</i>: erger dan verlamming, Joh. 5:14<BR>
<i>hel</i>: gebondenheid in de hel, Matth. 22:13<BR>
<i>hel</i>: geween en tandengeknars, Matth. 13:50<BR>
<i>hel</i>: geween en tandengeknars, Matth. 24:51<BR>
<i>hel</i>: geween, tandengeknars, Matth. 24:51<BR>
<i>hel</i>: geween, tandengeknars, Luk. 13:28<BR>
<i>hel</i>: Godverlatenheid, 2 Thess. 1:9<BR>
<i>hel</i>: Godverlatenheid (toepassing van dit vers), Matth. 27:46<BR>
<i>hel</i>: impliciet aangeduid, Mark. 14:21<BR>
<i>hel</i>: in de - geworpen worden, Mark. 9:45v<BR>
<i>hel</i>: in de hel komen ook schijnvromen, Matth. 23:33<BR>
<i>hel</i>: kermen om je ongerechtigheid, Ez. 7:16<BR>
<i>hel</i>: lichamen komen in de -, Matth. 5:29<BR>
<i>hel</i>: lijden, 2 Thess. 1:9<BR>
<i>hel</i>: met kwaad vervulde goddelozen, Spr. 12:21<BR>
<i>hel</i>: onuitblusbaar vuur, Matth. 3:12<BR>
<i>hel</i>: onuitblusbaar vuur, Luk. 3:17<BR>
<i>hel</i>: oordeel van de -, Matth. 23:33<BR>
<i>hel</i>: pijniging dag en nacht, Opb. 20:10<BR>
<i>hel</i>: plaats van geween en tandengeknars, Matth. 13:42<BR>
<i>hel</i>: plaats van geween en tandengeknars, Matth. 25:30<BR>
<i>hel</i>: plaats van onuitblusbaar vuur, Mark. 9:43<BR>
<i>hel</i>: plaats van pijn, Matth. 8:29<BR>
<i>hel</i>: plaats van veroordeelden, Matth. 3:12<BR>
<i>hel</i>: plaats van vuur, Matth. 7:19<BR>
<i>hel</i>: plaats van vuur, Joh. 15:6<BR>
<i>hel</i>: plaats waar dolik verbrand wordt, Matth. 13:30<BR>
<i>hel</i>: plaats waar Gods goederentierenheid ontbreekt (toepassing), 1 Kron. 17:13<BR>
<i>hel</i>: plaats waar men is gescheiden van de liefde van God (toepassing), Rom. 8:35<BR>
<i>hel</i>: plaats waar men is gescheiden van de liefde van God (toepassing), Rom. 8:39<BR>
<i>hel</i>: plaats waarop Gods brandende gramschap rust (associatie), Jer. 21:12<BR>
<i>hel</i>: plaats waarop Gods brandende toorn rust (toepassing), Jer. 17:4<BR>
<i>hel</i>: poel van vuur, Matth. 3:10<BR>
<i>hel</i>: poel van vuur die van zwavel brandt, Opb. 19:20<BR>
<i>hel</i>: poel van vuur en zwavel, Opb. 20:10<BR>
<i>hel</i>: rust ontbreekt er , Opb. 14:10<BR>
<i>hel</i>: rust ontbreekt er (toepassing), Luk. 11:24<BR>
<i>hel</i>: smart van de – (associatie), Jes. 50:11<BR>
<i>hel</i>: strafplaats, 2 Thess. 1:9<BR>
<i>hel</i>: tandengekners, smelten (toepassing), Ps. 112:10<BR>
<i>hel</i>: toepasselijk op de hel, Deut. 32:22<BR>
<i>hel</i>: toepassing, Spr. 5:12<BR>
<i>hel</i>: toespeling op de - (?), Spr. 20:20<BR>
<i>hel</i>: toestand in de – (associatie), Jes. 65:13v<BR>
<i>hel</i>: tweede dood, Matth. 10:39<BR>
<i>hel</i>: tweede dood, Opb. 21:8<BR>
<i>hel</i>: van het vuur, Matth. 5:22<BR>
<i>hel</i>: van het vuur: daarin geworpen worden, Matth. 18:9<BR>
<i>hel</i>: verbranding (toepassing), Hebr. 6:8<BR>
<i>hel</i>: verderf, Matth. 7:13<BR>
<i>hel</i>: verderf, 2 Thess. 1:9<BR>
<i>hel</i>: versus eeuwige leven, Matth. 26:46<BR>
<i>hel</i>: versus Koninkrijk van God, Mark. 9:45<BR>
<i>hel</i>: versus leven, Matth. 7:14<BR>
<i>hel</i>: voor wie, Opb. 21:8<BR>
<i>hel</i>: vs. Koninkrijk van God, Mark. 9:43v<BR>
<i>hel</i>: vuur, Hebr. 10:27<BR>
<i>hel</i>: vuuroven, Matth. 13:42<BR>
<i>hel</i>: vuuroven, Matth. 13:49<BR>
<i>hel</i>: werpen in de -: door God, Luk. 12:5<BR>
<i>hel</i>: zet de tong in vlam, Jak. 3:6<BR>
<i>hel</i>: zie ook Vuuroven, <BR>
<i>hel</i>: ziel en lichaam verderven in de –, Matth. 10:28<BR>
<i>hel</i>: zinnebeeld van de -, Jes. 34:9-10<BR>
<i>hel</i>: zonder rust, Opb. 14:11<BR>
<i>hel</i>: zoon van de -, Matth. 23:15<BR>
<i>hel</i>, Ps. 52:7<BR>
<i>hel</i>, Dan. 12:2<BR>
<i>hel</i>, Opb. 14:10v<BR>
<i>hel </i>, Jes. 1:31<BR>
<i>held</i>: Babels helden zullen versagen, Jer. 50:36<BR>
<i>held</i>: dapper: Gods voorkeur voor -: Saul, 1 Sam. 9:1<BR>
<i>held</i>: dappere -en, Neh. 11:14<BR>
<i>held</i>: Davids -en, 2 Sam. 23:8v<BR>
<i>held</i>: een – die niet kan verlossen, Jer. 14:9<BR>
<i>held</i>: God een -, Zef. 3:17<BR>
<i>held</i>: God: verschrikkelijke –, Jer. 20:11<BR>
<i>held</i>: held om wijn te drinken, Jes. 5:22<BR>
<i>held</i>: helden zullen vallen in de strijd, Jes. 3:25<BR>
<i>held</i>: ijdele -en, Jes. 5:22<BR>
<i>held</i>: Jhwh zal uittrekken als een held, Jes. 42:13<BR>
<i>held</i>: kloeke -en, 1 Kron. 7:2<BR>
<i>held</i>: kloeke helden, 2 Kron. 17:13<BR>
<i>held</i>: strijdbaar –, Richt. 11:1<BR>
<i>held</i>: strijdbare -, Richt. 6:12<BR>
<i>held</i>: strijdbare -en, Joz. 1:14<BR>
<i>held</i>: wordt weggenomen, Jes. 3:2<BR>
<i>held</i>, Hgl 3:7<BR>
<i>helderziend</i>: Jezus –, Joh. 1:49<BR>
<i>helderziendheid</i>: demonische -, Luk. 8:28<BR>
<i>helen</i>: door God: door zijn woord, Ps. 107:20<BR>
<i>helen</i>: er was geen - aan, 2 Kron. 36:16<BR>
<i>helen</i>: er was geen - aan het volk, 2 Kron. 36:16<BR>
<i>helen</i>: gebed om Mirjam te helen, Num. 12:13<BR>
<i>helen</i>: God heelt, Deut. 32:39<BR>
<i>helen</i>: iemand volkomen laten –, Ex. 21:19<BR>
<i>helen</i>: niet kunnen -, Hos. 5:13<BR>
<i>helen</i>: versus verslaan, Deut. 32:39<BR>
<i>helen</i>: volk: de HERE heelde het volk, 2 Kron. 30:20<BR>
<i>helen</i>: weigeren geheeld te worden: pijn, plaag, Jer. 15:18<BR>
<i>helen</i>, 2 Kon. 8:29<BR>
<i>heler</i>: gestolen goed: schaadt zichzelf, Spr. 29:24<BR>
<i>helm</i>: geestelijk: hoop van de behoudenis, 1 Thess. 5:8<BR>
<i>helm</i>: van de behoudenis, Ef. 6:17<BR>
<i>helm</i>: van het heil door God bij Zichzelf opgezet, Jes. 59:17<BR>
<i>help</i>: help ons!, Mark. 9:22<BR>
<i>helpen</i>: betekenis, 1 Sam. 7:12<BR>
<i>helpen</i>: de goddeloze -: hier verkeerd, 2 Kron. 19:2<BR>
<i>helpen</i>: door anderen, Ps. 118:7<BR>
<i>helpen</i>: door Christus: in verzoeking, Hebr. 2:18<BR>
<i>helpen</i>: door de Heilige Geest, Joh. 14:16<BR>
<i>helpen</i>: door God, 2 Kron. 14:11<BR>
<i>helpen</i>: door God, Ps. 118:7<BR>
<i>helpen</i>: door God, Jes. 41:10<BR>
<i>helpen</i>: door God, Jes. 41:13v<BR>
<i>helpen</i>: door God en mens samen, Richt. 5:23<BR>
<i>helpen</i>: door God: Israël, Jes. 44:2<BR>
<i>helpen</i>: door God: kracht om te -, 2 Kron. 25:8<BR>
<i>helpen</i>: door God: om de vijand te verslaan, 1 Sam. 7:12<BR>
<i>helpen</i>: door God: op gebed, 1 Kron. 5:20<BR>
<i>helpen</i>: door God: op hulpgeroep, 2 Kron. 18:31<BR>
<i>helpen</i>: door God: tegen de Filistijnen, 2 Kron. 26:7<BR>
<i>helpen</i>: en zegenen, Gen. 49:25<BR>
<i>helpen</i>: God hielp de Levieten en zij offerden, 1 Kron. 15:26<BR>
<i>helpen</i>: helpt de verdrukte, Jes. 1:17<BR>
<i>helpen</i>: iem. - tegen de vijand, 2 Kron. 26:13<BR>
<i>helpen</i>: iem. - tegen: door God, 2 Kron. 26:7<BR>
<i>helpen</i>: iem. - totdat hij sterk is, 2 Kron. 26:15<BR>
<i>helpen</i>: Jezus geholpen door God, Jes. 49:8<BR>
<i>helpen</i>: Jezus kan ons – wanneer wij verzocht worden, Hebr. 2:18<BR>
<i>helpen</i>: Jezus: Heer, help mij, vroeg de vrouw, Matth. 15:25<BR>
<i>helpen</i>: kracht om te -, 2 Kron. 25:8<BR>
<i>helpen</i>: niemand die hielp, Jes. 63:5<BR>
<i>helpen</i>: tevergeefs en ijdellijk -: door Egypte, Jes. 30:7<BR>
<i>helpen</i>: vs. doen vallen, 2 Kron. 25:8<BR>
<i>helpen</i>: wonderlijk - door God, 2 Kron. 26:15<BR>
<i>helpen</i>: zie ook Voorhelpen, <BR>
<i>helper</i>: - zoeken bij vreemd volk, 2 Kron. 28:16<BR>
<i>helper</i>: Christus, Jes. 61:1<BR>
<i>helper</i>: Geest, Joh. 14:16<BR>
<i>helper</i>: God is mij een -, Ps. 54:6<BR>
<i>helper</i>: God is mij een Helper, Hebr. 13:6<BR>
<i>helper</i>: God: wees mij een Helper, Ps. 30:11<BR>
<i>helper</i>: helpers voor de tempelbouw, 1 Kron. 28:21<BR>
<i>helper</i>: nodig hebben: Israël, 2 Kon. 14:26<BR>
<i>helper</i>: zie ook Uithelper, <BR>
<i>helper</i>: zonder - zijn, Ps. 107:12<BR>
<i>helper</i>: zonder –: Jeruzalem, Klg. 1:7<BR>
<i>Helper</i>: Jezus onze –, Hebr. 2:18<BR>
<i>hemel</i>: -en, Col. 1:16<BR>
<i>hemel</i>: -en verkondigen Gods gerechtigheid, Ps. 97:6<BR>
<i>hemel</i>: -en: begrip, Ps. 57:11<BR>
<i>hemel</i>: -en: de hemel der -en, 1 Kon. 8:27<BR>
<i>hemel</i>: aanzien van de – onderscheiden, Matth. 16:3<BR>
<i>hemel</i>: aarde: hemel hoog boven de aarde, Ps. 103:11<BR>
<i>hemel</i>: als het buitenland, Luk. 209<BR>
<i>hemel</i>: als ijzer maken: door God, Lev. 26:19<BR>
<i>hemel</i>: atmosfeer, Luk. 12:56<BR>
<i>hemel</i>: begrip: atmosfeer, Matth. 16:2-3<BR>
<i>hemel</i>: bekleden met zwartheid: door God, Jes. 50:3<BR>
<i>hemel</i>: beschermt, Jes. 40:22<BR>
<i>hemel</i>: bevende, Joel 2:10<BR>
<i>hemel</i>: bewustzijn van de werkelijkheid der hemel, 1 Tim. 5:21<BR>
<i>hemel</i>: bezigheid van de zaligen (toepassing), Ps. 27:4<BR>
<i>hemel</i>: bezit van God, Gen. 14:22<BR>
<i>hemel</i>: bij Jezus zijn, Joh. 17:24<BR>
<i>hemel</i>: blijdschap, Hgl 1:4<BR>
<i>hemel</i>: blijdschap in de -, Luk. 15:7<BR>
<i>hemel</i>: blijdschap in de - , Spr. 10:28<BR>
<i>hemel</i>: blijdschap in de –, in het eeuwige leven, Joh. 4:36<BR>
<i>hemel</i>: boven alle hemelen is Christus opgevaren, Ef. 4:10<BR>
<i>hemel</i>: boven de hemelen, Ps. 108:5v<BR>
<i>hemel</i>: boven is de –: Jezus keek ernaar op, Matth. 14:19<BR>
<i>hemel</i>: boven ons, Ps. 102:20<BR>
<i>hemel</i>: boven ons, Col. 3:1<BR>
<i>hemel</i>: boven ons, Jak. 1:17<BR>
<i>hemel</i>: boze engelen uit de – geworpen, Opb. 12:8<BR>
<i>hemel</i>: brood uit de hemel, Joh. 6:31<BR>
<i>hemel</i>: buitenland, Matth. 25:14<BR>
<i>hemel</i>: buitenslands, Luk. 209<BR>
<i>hemel</i>: daar is (spreekt) het bloed van de besprenkeling (Jezus' bloed), Hebr. 12:24<BR>
<i>hemel</i>: daar is de gemeente, Hebr. 12:23<BR>
<i>hemel</i>: daar is een berg, de berg Sion, Hebr. 12:22<BR>
<i>hemel</i>: daar is een stad, het hemelse Jeruzalem, Hebr. 12:22<BR>
<i>hemel</i>: daar is een vergadering, Hebr. 12:22<BR>
<i>hemel</i>: daar is Jezus, Hebr. 12:24<BR>
<i>hemel</i>: daar zijn de geesten der rechtvaardigen, Hebr. 12:23<BR>
<i>hemel</i>: daar zijn engelen, Hebr. 12:22<BR>
<i>hemel</i>: dauw: - druipend van d, Deut. 33:28<BR>
<i>hemel</i>: de - heerst, Dan. 4:26<BR>
<i>hemel</i>: de God des -s, 2 Kron. 36:23<BR>
<i>hemel</i>: de hemelen zijn vast als een gegoten spiegel, Job 37:18<BR>
<i>hemel</i>: de krachten van de -en zullen wankelen, Luk. 2126<BR>
<i>hemel</i>: de plaats van Gods woning, 2 Kron. 6:21<BR>
<i>hemel</i>: deksel: een zak tot zijn deksel stellen, Jes. 50:3<BR>
<i>hemel</i>: derde -, 2 Cor. 12:2<BR>
<i>hemel</i>: deur in de - geopend, Opb. 4:1<BR>
<i>hemel</i>: die in de - wonen, Opb. 13:6<BR>
<i>hemel</i>: dingen in de -en gereinigd door betere slachtoffers, Hebr. 9:23<BR>
<i>hemel</i>: dingen in de –, Ex. 20:4<BR>
<i>hemel</i>: door God gemaakt, Hand. 7:50<BR>
<i>hemel</i>: door God gemaakt, Opb. 14:7<BR>
<i>hemel</i>: door God geschapen, Jes. 40:26<BR>
<i>hemel</i>: druipende van water, Richt. 5:4<BR>
<i>hemel</i>: een goede plaats om te zijn, Joh. 14:3<BR>
<i>hemel</i>: eerste -, Opb. 21:1<BR>
<i>hemel</i>: eeuwige blijdschap voor de verlosten (toepassing), Jes. 35:10<BR>
<i>hemel</i>: eeuwige tenten, Luk. 16:9<BR>
<i>hemel</i>: eeuwige vertroosting, 2 Thess. 2:17<BR>
<i>hemel</i>: einde des -s: vergaderen van uit, Deut. 30:4<BR>
<i>hemel</i>: einde des -s: vgl. einde der aarde, Jes. 13:5<BR>
<i>hemel</i>: einde van de -, Mark. 13:27<BR>
<i>hemel</i>: einden van de -, Deut. 4:32<BR>
<i>hemel</i>: en aarde, Mark. 13:27<BR>
<i>hemel</i>: en aarde in zes dagen gemaakt, Ex. 20:11<BR>
<i>hemel</i>: en hemelen (meervoud), Hebr. 9:24, 23<BR>
<i>hemel</i>: en troon van God, Matth. 23:22<BR>
<i>hemel</i>: engelen: zijn in de hemel, Mark. 13:32<BR>
<i>hemel</i>: ervaring van liefde, Hgl 1:4<BR>
<i>hemel</i>: eten en drinken in de –, Luk. 2230<BR>
<i>hemel</i>: fundamenten des -s, 2 Sam. 22:8<BR>
<i>hemel</i>: gaat voorbij, Matth. 24:35<BR>
<i>hemel</i>: gaat voorbij, Mark. 13:31<BR>
<i>hemel</i>: gaat voorbij, Luk. 2133<BR>
<i>hemel</i>: gedruis van wateren in de hemel, Jer. 10:13<BR>
<i>hemel</i>: geeft regen, Jak. 5:18<BR>
<i>hemel</i>: geen huwelijk in, Luk. 2035<BR>
<i>hemel</i>: geen saaie plaats, maar een van vrolijkheid, 1 Kron. 16:27<BR>
<i>hemel</i>: gelijk een buitenland, Mark. 12:1<BR>
<i>hemel</i>: gelijk een buitenland, Mark. 13:34<BR>
<i>hemel</i>: gelovige komt in de -, Matth. 5:12<BR>
<i>hemel</i>: gemaakt door God, 2 Kron. 2:12<BR>
<i>hemel</i>: gemaakt door God, Ps. 115:15<BR>
<i>hemel</i>: gemaakt door God, Ps. 146:6<BR>
<i>hemel</i>: gemaakt door God, Jes. 37:16<BR>
<i>hemel</i>: gemaakt: door het woord van de HEER: door dat woord zijn de -en gemaakt, Ps. 33:6<BR>
<i>hemel</i>: gemeente in de hemel (toepassing), 1 Kon. 8:56<BR>
<i>hemel</i>: geopend voor de nederdaling van de Heilige Geest, Luk. 4:21<BR>
<i>hemel</i>: geopend voor Stefanus, Hand. 7:55v<BR>
<i>hemel</i>: geopend zien: door Petrus, Hand. 10:11<BR>
<i>hemel</i>: geopend, zo gezien door Johannes, Opb. 19:11<BR>
<i>hemel</i>: geschapen door God, Opb. 10:6<BR>
<i>hemel</i>: gesloten, Luk. 4:25<BR>
<i>hemel</i>: gesloten, Luk. 4:25<BR>
<i>hemel</i>: gezien: door Micha, 1 Kon. 22:19v<BR>
<i>hemel</i>: God bouwt zijn opperzalen in de -, Amos 9:6<BR>
<i>hemel</i>: God des -s, Dan. 2:19<BR>
<i>hemel</i>: God doet open voor ons, Deut. 28:12<BR>
<i>hemel</i>: God heeft de -en gemaakt, 1 Kron. 16:26<BR>
<i>hemel</i>: God is in de hemel, Pred. 5:1<BR>
<i>hemel</i>: God leidt ons naar de - (toepassing), Ps. 107:30<BR>
<i>hemel</i>: God loven in de hemelen, Ps. 148:1<BR>
<i>hemel</i>: God maakte de hemelen met verstand, Ps. 136:5<BR>
<i>hemel</i>: God van de -, Opb. 16:11<BR>
<i>hemel</i>: God van de hemelen en van de aarde, Gen. 24:3<BR>
<i>hemel</i>: God vervult de –, Jer. 23:24<BR>
<i>hemel</i>: God, verhef U boven de hemelen, Ps. 108:6<BR>
<i>hemel</i>: God: - is vaste plaats Zijner woning, 2 Kron. 6:30<BR>
<i>hemel</i>: Gods goede schat, Deut. 28:12<BR>
<i>hemel</i>: Gods troon, Jes. 66:1<BR>
<i>hemel</i>: Gods troon is daar, Opb. 4:2<BR>
<i>hemel</i>: Heer des hemels: God, Dan. 5:23<BR>
<i>hemel</i>: heer van de -, Col. 4:1<BR>
<i>hemel</i>: Heer van de -: God Vader, Matth. 11:25<BR>
<i>hemel</i>: Heer van de hemel: God, Hand. 17:24<BR>
<i>hemel</i>: heerlijkheid in de -, 1 Kron. 16:27<BR>
<i>hemel</i>: heft ulieder ogen op naar de –, Jes. 51:6<BR>
<i>hemel</i>: heiligen van de hoogste [plaatsen], Dan. 7:18<BR>
<i>hemel</i>: heir des -s kan niet geteld worden, Jer. 33:22<BR>
<i>hemel</i>: heir des hemels, Dan. 4:35<BR>
<i>hemel</i>: heir van de -en: gemaakt door de adem van Gods mond, Ps. 33:6<BR>
<i>hemel</i>: hemelen, Matth. 18:19<BR>
<i>hemel</i>: hemelen, Luk. 12:33<BR>
<i>hemel</i>: hemelen, Luk. 18:22<BR>
<i>hemel</i>: hemelen der hemelen, Ps. 148:4<BR>
<i>hemel</i>: hemelen door God bereid, Spr. 8:27<BR>
<i>hemel</i>: hemelen door God gemaakt, Ps. 102:26<BR>
<i>hemel</i>: hemelen door God geschapen, Jes. 42:5<BR>
<i>hemel</i>: hemelen door God uitgebreid, Jes. 42:5<BR>
<i>hemel</i>: hemelen scheurden, Mark. 1:10<BR>
<i>hemel</i>: hemelen uitbreiden: door God, Job 9:8<BR>
<i>hemel</i>: hemelen uitgespannen als een dunne doek, Jes. 40:22<BR>
<i>hemel</i>: hemelen vergankelijk, Hebr. 1:11<BR>
<i>hemel</i>: hemelen waren van oudsher, 2 Pe 3:5<BR>
<i>hemel</i>: hemelen zijn uitgespannen, Job 37:16<BR>
<i>hemel</i>: hemelen zullen ontbonden worden, 2 Pe 3:12<BR>
<i>hemel</i>: hemelen: afgemeten: door God; met de palm, Jes. 48:13<BR>
<i>hemel</i>: hemelen: bedekt met wolken, Ps. 147:8<BR>
<i>hemel</i>: hemelen: die daarin wonen, Opb. 12:12<BR>
<i>hemel</i>: hemelen: een stem daaruit, Mark. 1:11<BR>
<i>hemel</i>: hemelen: een stem uit de hemelen sprak, Matth. 3:17<BR>
<i>hemel</i>: hemelen: evangelie van het koninkrijk der -en, Matth. 10:7<BR>
<i>hemel</i>: hemelen: gemaakt door God, 1 Kron. 16:25<BR>
<i>hemel</i>: hemelen: schat hebben in -en, Matth. 19:21<BR>
<i>hemel</i>: hemelen: schepping: geroepen door God, Jes. 48:13<BR>
<i>hemel</i>: hemelen: Stefanus zag ze geopend, Hand. 7:55<BR>
<i>hemel</i>: hemelen: uit de hemelen Gods Zoon verwachten, 1 Thess. 1:10<BR>
<i>hemel</i>: hemelen: uw loon is groot in de -en, Matth. 5:12<BR>
<i>hemel</i>: hemelen: versierd: door Gods Geest, Job 26:13<BR>
<i>hemel</i>: hemelen: voorbijgaan, met gedruis, op de dag van de Heer, 2 Pe 3:10<BR>
<i>hemel</i>: hemelen: zijn als engelen in de hemelen, Mark. 12:25<BR>
<i>hemel</i>: hemelen: zingt met vreugde, gij -en!, Jes. 44:23<BR>
<i>hemel</i>: hemelse gewesten: daar zijn ook boze machten, Ef. 6:12<BR>
<i>hemel</i>: hemelse gewesten: overheden en machten, Ef. 3:10<BR>
<i>hemel</i>: hemelse lichamen, 1 Cor. 15:40<BR>
<i>hemel</i>: hemelse verschijning, Dan. 10:5v<BR>
<i>hemel</i>: Hij zal van de - zenden en mij verlossen, Ps. 57:4<BR>
<i>hemel</i>: hoger dan de hemelen: Jezus, Hebr. 7:26<BR>
<i>hemel</i>: hoog boven de aarde, Ps. 103:11<BR>
<i>hemel</i>: hoogste plaatsen, Ps. 148:1<BR>
<i>hemel</i>: in de - is God, 2 Kron. 20:6<BR>
<i>hemel</i>: in de - zijn, Filip. 2:10<BR>
<i>hemel</i>: in de -en is onze Heer, Ef. 6:9<BR>
<i>hemel</i>: in de hemel is de ware tabernakel, Hebr. 8:2<BR>
<i>hemel</i>: in de hemel zijn, hemelingen, Filip. 2:10<BR>
<i>hemel</i>: is de troon van God, Matth. 5:33<BR>
<i>hemel</i>: is des HEEREN, Ps. 115:16<BR>
<i>hemel</i>: Jezus in de hemelen, Hebr. 8:1<BR>
<i>hemel</i>: Jezus levendig besef van de onzienlijke wereld, vgl. vs 18 waar Hij op God wijst, Mark. 10:21<BR>
<i>hemel</i>: Jezus: keek op naar de hemel, Luk. 9:16<BR>
<i>hemel</i>: Jezus' beeld van de -, Matth. 5:34<BR>
<i>hemel</i>: kennis van aardse gebeurtenissen, Luk. 15:7<BR>
<i>hemel</i>: kijken naar de -, Hand. 1:11<BR>
<i>hemel</i>: komen in de hemel, Joh. 8:21<BR>
<i>hemel</i>: koninkrijk der -en, Matth. 4:17<BR>
<i>hemel</i>: koper: - zal koper zijn ls gevolg van vloek, Deut. 28:23<BR>
<i>hemel</i>: krachten in de hemelen: zullen wankelen, Mark. 13:25<BR>
<i>hemel</i>: krachten van de -en zullen wankelen, Matth. 24:29<BR>
<i>hemel</i>: leefde in het bewustzijn van de Heer, Joh. 3:12<BR>
<i>hemel</i>: legers in de -, Opb. 19:14<BR>
<i>hemel</i>: leven in de - (associatie), Ps. 103:4v<BR>
<i>hemel</i>: lichamen: door God aan de volken gegeven, Deut. 4:19<BR>
<i>hemel</i>: licht en vrolijkheid (associatie), Ps. 97:11<BR>
<i>hemel</i>: licht uit de – omstraalde Paulus, Hand. 22:6<BR>
<i>hemel</i>: loon in de -: groot loon, Luk. 6:23<BR>
<i>hemel</i>: luchtruim: versus aarde, Jer. 16:4<BR>
<i>hemel</i>: maken: door God, Ps. 134:3<BR>
<i>hemel</i>: meervoud, Jes. 1:2<BR>
<i>hemel</i>: meervoud, Ef. 4:12<BR>
<i>hemel</i>: menigte in de –, Opb. 19:1<BR>
<i>hemel</i>: midden van de -, Opb. 8:13<BR>
<i>hemel</i>: midden van de –: vogels die in het midden van de hemel vlogen, Opb. 19:17<BR>
<i>hemel</i>: muziek in de -, Opb. 5:8<BR>
<i>hemel</i>: muziek in de -, Opb. 15:2<BR>
<i>hemel</i>: muziek in de - (toepassing), Hebr. 12:18<BR>
<i>hemel</i>: naar de - zien: door Jezus, Joh. 17:1<BR>
<i>hemel</i>: neerdalen uit de –: door een engel, Opb. 18:1<BR>
<i>hemel</i>: neerdalen uit de –: door een engel, Opb. 20:2<BR>
<i>hemel</i>: neerdalen uit de –: vuur, Opb. 20:9<BR>
<i>hemel</i>: neig de oren, gij hemel, Deut. 32:1<BR>
<i>hemel</i>: niet in te gaan door onszelf, Joh. 13:33v<BR>
<i>hemel</i>: nieuwe -, Opb. 21:1<BR>
<i>hemel</i>: nieuwe -: door God te maken, Jes. 66:22<BR>
<i>hemel</i>: nieuwe -en, Jes. 65:17<BR>
<i>hemel</i>: nieuwe hemelen, 2 Pe 3:13<BR>
<i>hemel</i>: onder al de -en, Job 28:24<BR>
<i>hemel</i>: onder de - geschiedt van alles, Pred. 1:13<BR>
<i>hemel</i>: onder de - zijn: volken, Hand. 2:5<BR>
<i>hemel</i>: onder de -: de hele schepping, Col. 1:23<BR>
<i>hemel</i>: onder de –, Ex. 17:14<BR>
<i>hemel</i>: ons burgerschap is in de -en, Filip. 3:20<BR>
<i>hemel</i>: onvergankelijkheid, zonder dieven, Matth. 6:20<BR>
<i>hemel</i>: openbaren van de –: toorn van God, Rom. 1:18<BR>
<i>hemel</i>: opgestanen kunnen niet meer sterven, Luk. 2036<BR>
<i>hemel</i>: opkijken naar de -: door Jezus, Mark. 6:41<BR>
<i>hemel</i>: opkijken naar de -: door Jezus, Mark. 7:34<BR>
<i>hemel</i>: opnemen naar de –: Jezus, Hand. 1:11<BR>
<i>hemel</i>: opperzalen in de -, Amos 9:6<BR>
<i>hemel</i>: ordeningen van de -, Jer. 33:25<BR>
<i>hemel</i>: pilaren des -s, Job 26:11<BR>
<i>hemel</i>: plaats der rust (toepassing), 2 Sam. 7:10<BR>
<i>hemel</i>: planten: door God, Jes. 51:16<BR>
<i>hemel</i>: poort van de -, Gen. 28:17<BR>
<i>hemel</i>: reukwerk in de -, Opb. 5:8<BR>
<i>hemel</i>: schat hebben in de -en, Luk. 18:22<BR>
<i>hemel</i>: schat hebben in hemelen, Matth. 19:21<BR>
<i>hemel</i>: schat in de - hebben, Mark. 10:21<BR>
<i>hemel</i>: schat in de -en, Luk. 12:33<BR>
<i>hemel</i>: sluiten, Opb. 11:6<BR>
<i>hemel</i>: sluizen des -s, Gen. 8:2<BR>
<i>hemel</i>: spreken van de –: door God, Ex. 20:22<BR>
<i>hemel</i>: staren naar de –, Hand. 1:10<BR>
<i>hemel</i>: stem uit de -, 2 Pe 1:18<BR>
<i>hemel</i>: stem uit de –, Hand. 11:9<BR>
<i>hemel</i>: stem van de Vader kwam uit de hemel, Joh. 12:28<BR>
<i>hemel</i>: sterren uit de hemel vallend, Mark. 13:25<BR>
<i>hemel</i>: sterren van de hemel: zoveel nazaten heeft Abraham, Hebr. 11:12<BR>
<i>hemel</i>: sterren zullen van de - vallen, Matth. 24:29<BR>
<i>hemel</i>: tafereel, 2 Kron. 18:20<BR>
<i>hemel</i>: tafereel in de hemel, Dan. 7:9v<BR>
<i>hemel</i>: tegenwoordige hemelen opgespaard voor het vuur, 2 Pe 3:7<BR>
<i>hemel</i>: teken uit de - verlangen, Luk. 11:16<BR>
<i>hemel</i>: tekenen aan zon, maan en sterren, Luk. 2111<BR>
<i>hemel</i>: tekenen aan zon, maan en sterren, Luk. 2125<BR>
<i>hemel</i>: tekenen des -s: ontzet u hiervoor niet, Jer. 10:2<BR>
<i>hemel</i>: ten hemel opklimmen, Spr. 30:4<BR>
<i>hemel</i>: tentdak gelijk, Jes. 40:22<BR>
<i>hemel</i>: tijd in de hemel, Opb. 8:1<BR>
<i>hemel</i>: toekomst: beroering, Jes. 13:13<BR>
<i>hemel</i>: toekomst: beven, Hebr. 12:26<BR>
<i>hemel</i>: toekomst: hemelen zullen vergaan en veranderen, Ps. 102:27<BR>
<i>hemel</i>: toekomst: zal als een rook verdwijnen, Jes. 51:6<BR>
<i>hemel</i>: toesluiten: door God, 2 Kron. 7:13<BR>
<i>hemel</i>: troon van God is in de -en, Hebr. 8:1<BR>
<i>hemel</i>: uit de - kwam een geluid, Hand. 2:2<BR>
<i>hemel</i>: uit de - neergedaald: Jezus, Joh. 3:13<BR>
<i>hemel</i>: uit de - poeder en stof komend als straf, Deut. 28:24<BR>
<i>hemel</i>: uit de - viel een grote ster, Opb. 8:10<BR>
<i>hemel</i>: uit de -en komt de Heer weer, Filip. 3:20<BR>
<i>hemel</i>: uit de – neergedaald: de Heilige Geest als een duif, Joh. 1:32<BR>
<i>hemel</i>: uit de hemel zijn: de doop van Johannes, Luk. 204<BR>
<i>hemel</i>: uitersten der -en, Matth. 24:31<BR>
<i>hemel</i>: uitgebreid door God, Jes. 44:24<BR>
<i>hemel</i>: uitgebreid door God door Zijn verstand, Jer. 51:15<BR>
<i>hemel</i>: uitgebreid door Gods verstand, Jer. 10:12<BR>
<i>hemel</i>: uitnemendste des -s, Deut. 33:13<BR>
<i>hemel</i>: uitspansel, Richt. 5:4<BR>
<i>hemel</i>: uitspansel, kosmos, Mark. 13:31<BR>
<i>hemel</i>: uw –: de hemel waaronder u woont, Lev. 26:19<BR>
<i>hemel</i>: Vader is in de -en, Matth. 7:21<BR>
<i>hemel</i>: vaderland voor de gelovigen, Hebr. 11:16<BR>
<i>hemel</i>: van de – neergedaald: Jezus, Joh. 6:38<BR>
<i>hemel</i>: van God is zij, Ps. 89:12<BR>
<i>hemel</i>: van Gods heiligheid: God zal zijn gezalfde verhoren uit de - van Zijn heiligheid, Ps. 20:7<BR>
<i>hemel</i>: van Jahweh, Klg. 3:66<BR>
<i>hemel</i>: varen ten hemel, Deut. 30:12<BR>
<i>hemel</i>: vast als een gegoten spiegel, Job 37:16<BR>
<i>hemel</i>: vaste plaats van Gods woning, 1 Kon. 8:43<BR>
<i>hemel</i>: vaste plaats van Gods woning, 1 Kon. 8:49<BR>
<i>hemel</i>: ver gelegen land (toepassing), Jes. 33:17<BR>
<i>hemel</i>: ver land, Luk. 1912<BR>
<i>hemel</i>: verduisterd, zonder licht, Jer. 4:23<BR>
<i>hemel</i>: vergadering in de -, 1 Kon. 22:19v<BR>
<i>hemel</i>: vergadering in de -, 2 Kron. 18:20<BR>
<i>hemel</i>: versus aarde, Lev. 26:19<BR>
<i>hemel</i>: versus aarde, Matth. 6:10<BR>
<i>hemel</i>: vlucht weg voor God, Opb. 20:11<BR>
<i>hemel</i>: vogel: weg van de arend in de hemel is mij te wonderlijk, Spr. 30:19<BR>
<i>hemel</i>: vogels van de –, Mark. 4:32<BR>
<i>hemel</i>: vogels van de hemel, Luk. 13:19<BR>
<i>hemel</i>: voorbijgaan, Matth. 5:18<BR>
<i>hemel</i>: voorbijgaan, Luk. 16:17<BR>
<i>hemel</i>: vreugde, Jud :24<BR>
<i>hemel</i>: vreugde in de -, Hebr. 12:2<BR>
<i>hemel</i>: vreugde, heul (toepassing), Ps. 118:15<BR>
<i>hemel</i>: vrolijkheid in de -en, Opb. 12:12<BR>
<i>hemel</i>: waar Ik ben kunt u niet komen, Joh. 7:34<BR>
<i>hemel</i>: waarnemen: sterrenwichelaars, Jes. 47:13<BR>
<i>hemel</i>: wandelen met Christus, Opb. 3:4<BR>
<i>hemel</i>: wat daarin is, Opb. 10:6<BR>
<i>hemel</i>: wat onder de ganse hemel is, is Godes, Job 41:2<BR>
<i>hemel</i>: wat we er zoal doen, Ps. 86:12-13<BR>
<i>hemel</i>: wateren boven de hemelen, Ps. 148:4<BR>
<i>hemel</i>: wateren in de –, Jer. 51:16<BR>
<i>hemel</i>: week terug als een boek dat wordt opgerold, Opb. 6:14<BR>
<i>hemel</i>: werken van Jezus' handen zijn de -en, Hebr. 1:10<BR>
<i>hemel</i>: wij aan engelen gelijk, Luk. 2036<BR>
<i>hemel</i>: wij zonen van God, Luk. 2036<BR>
<i>hemel</i>: wonderen in de hemel, Hand. 2:19v<BR>
<i>hemel</i>: wondertekenen in de -, Joel 2:30<BR>
<i>hemel</i>: wonen in de - (toepassing), Jes. 33:16v<BR>
<i>hemel</i>: woonplaats van God, Deut. 26:15<BR>
<i>hemel</i>: woonplaats van God, Hand. 14:16<BR>
<i>hemel</i>: woonplaats van God: Jezus keek er naar op, Luk. 9:16<BR>
<i>hemel</i>: zang in de -, Opb. 5:9<BR>
<i>hemel</i>: zie huis: van de Vader, <BR>
<i>hemel</i>: zien en horen in de -, Joh. 3:32<BR>
<i>hemel</i>: zogenoemd het uitspansel, Gen. 1:8<BR>
<i>hemel</i>: zonder licht, Jer. 4:23<BR>
<i>hemel</i>: zondigen tegen de -, Luk. 15:18<BR>
<i>hemel</i>: zwart, Jer. 4:28<BR>
<i>hemel </i>: vreugde, Ps. 16:11<BR>
<i>hemelen</i>: alles wat in de - is, Ef. 1:10<BR>
<i>hemelen</i>: boven de hemelen is Gods heerlijkheid, Ps. 113:4<BR>
<i>hemelen</i>: door God gemaakt, Ps. 96:5<BR>
<i>hemelen</i>: door God geschapen, Jes. 45:18<BR>
<i>hemelen</i>: door God uitgebreid, Jes. 51:13<BR>
<i>hemelen</i>: door Gods handen zijn ze uitgebreid, Jes. 45:12<BR>
<i>hemelen</i>: dropen voor Gods aanschijn, Ps. 68:9<BR>
<i>hemelen</i>: gemaakt door God, Jer. 32:17<BR>
<i>hemelen</i>: geopend boven Jezus, Matth. 3:16<BR>
<i>hemelen</i>: heir der -: aanbidt God, Neh. 9:6<BR>
<i>hemelen</i>: hemellichamen: toekomst: zullen afvallen gelijk een blad van de wijnstok afvalt en gelijk en vijg afvalt, Jes. 34:4<BR>
<i>hemelen</i>: hoger dan de aarde, Jes. 55:9<BR>
<i>hemelen</i>: Jezus is de – doorgegaan, Hebr. 4:14<BR>
<i>hemelen</i>: namen ingeschreven in de hemelen, Luk. 10:20<BR>
<i>hemelen</i>: onmeetbaar voor ons, Jer. 31:37<BR>
<i>hemelen</i>: ontzet u hierover, gij –, Jer. 2:12<BR>
<i>hemelen</i>: opgevaren naar de hemelen, Hand. 2:34<BR>
<i>hemelen</i>: schepping: bereid door verstandigheid, Spr. 3:19<BR>
<i>hemelen</i>: spreken van de –, Hebr. 12:25<BR>
<i>hemelen</i>: toekomst; zullen toegerold worden als een boek, Jes. 34:4<BR>
<i>hemelen</i>: Vader, die in de – is, Matth. 10:32<BR>
<i>hemelen</i>: versus aarde, Matth. 16:19<BR>
<i>hemelen</i>: werden geopend voor het oog van Ezechiël, Ez. 1:1<BR>
<i>hemeling</i>: verschijning aan Jozua, Joz. 5:13<BR>
<i>hemellichaam</i>: aanbidding van het heir des hemels, 2 Kon. 17:16<BR>
<i>hemellichaam</i>: afgodisch gediend, 2 Kon. 23:5<BR>
<i>hemellichaam</i>: afgodische verering, Job 31:27<BR>
<i>hemellichaam</i>: bevestigd door God in eeuwigheid, Ps. 148:6<BR>
<i>hemellichaam</i>: getroffen, Opb. 8:12<BR>
<i>hemellichaam</i>: hemellichamen alle door God bevolen, Jes. 45:12<BR>
<i>hemellichaam</i>: neerbuigen voor -en en ze dienen, 2 Kon. 21:3<BR>
<i>hemellichaam</i>: niet aanbidden, Deut. 4:19<BR>
<i>hemellichaam</i>: orde der -en, Ps. 148:6<BR>
<i>hemellichaam</i>: verering van -en, Jer. 8:1<BR>
<i>hemellichaam</i>, Gen. 1:14v<BR>
<i>hemels</i>: brood, Ps. 105:40<BR>
<i>hemels</i>: hemelse dingen gereinigd door slachtoffer van Christus, Hebr. 9:23<BR>
<i>hemels</i>: hemelse dingen zeggen, Joh. 3:12<BR>
<i>hemels</i>: hemelse gave, Hebr. 6:4<BR>
<i>hemels</i>: hemelse roeping, Hebr. 3:1<BR>
<i>hemels</i>: stad: het hemelse Jeruzalem, Hebr. 12:22<BR>
<i>hemelsblauw</i>: draad in gedenkkwastjes, Num. 15:38<BR>
<i>hemelsblauw</i>: in het voorhangsel, Ex. 26:31<BR>
<i>hemelsblauw</i>: snoer van de voorhoofdsplaat, Ex. 28:37<BR>
<i>hemelsblauw</i>, Ex. 26:1<BR>
<i>hemelse</i>: de – (n), 1 Cor. 15:47<BR>
<i>hemelse gewesten</i>: met Christus zijn wij gezeten in de hemelse gewesten, Ef. 2:6<BR>
<i>hemelsgezindheid</i>, Matth. 6:19<BR>
<i>hemelvaart</i>: door God: geval, Gen. 17:22<BR>
<i>hemelvaart</i>: Elia's -, 2 Kon. 2:11<BR>
<i>hemelvaart</i>: gelijkenis, Matth. 25:14<BR>
<i>hemelvaart</i>: God voer van Jakob op, Gen. 35:13<BR>
<i>hemelvaart</i>: Jezus – vanaf de Olijfberg bij Bethanië, Luk. 2450<BR>
<i>hemelvaart</i>: Jezus spreekt over de -, Joh. 6:62<BR>
<i>hemelvaart</i>: Jezus' -, Joh. 3:13<BR>
<i>hemelvaart</i>: Jezus' - door hemzelf voorzegt, Joh. 13:33<BR>
<i>hemelvaart</i>: U bent opgevaren in de hoogte, Ps. 68:19<BR>
<i>hemelvaart</i>: van de engel van Jahweh, Richt. 13:20<BR>
<i>hemelvaart</i>, Ps. 47:6<BR>
<i>hemelvaart</i>, 1 Pe 3:22<BR>
<i>hemelvaart </i>: in een wolk, Opb. 11:12<BR>
<i>hemelvaart </i>: van de twee getuigen, Opb. 11:12<BR>
<i>Hemor</i>: vader van Sichem, Gen. 33:19<BR>
<i>Hemor</i>: vader van Sichem, Richt. 9:28<BR>
<i>Hena</i>, Jes. 37:13<BR>
<i>Henoch</i>: betekenis van de naam: "toegewijd", <BR>
<i>Henoch</i>: de 7e van Adam af, Jud :14<BR>
<i>Henoch</i>: dood: heeft de dood niet gezien, Hebr. 11:5<BR>
<i>Henoch</i>: opname van -, Hebr. 11:5<BR>
<i>Henoch</i>: zoon van Kaïn, Gen. 4:17<BR>
<i>Henoch</i>, Gen. 5:22v<BR>
<i>herberg</i>: gewonde naar een - gebracht, Luk. 10:34<BR>
<i>herberg</i>: in de woestijn: daarnaar verlangd door Jeremia, Jer. 9:2<BR>
<i>herbouwen</i>: de oude verwoeste plaatsen, Jes. 58:12<BR>
<i>herbouwen</i>: Laïs, Richt. 18:28<BR>
<i>herder</i>: bewaart zijn kudde, Jer. 31:10<BR>
<i>herder</i>: Christus -: gekrookte riet niet verbreken (toepassing), Jes. 42:3<BR>
<i>herder</i>: David type van Christus als -, 1 Kron. 11:2<BR>
<i>herder</i>: de -s overtraden tegen Mij, Jer. 2:8<BR>
<i>herder</i>: die de kudde schapen verleid, Jer. 50:6<BR>
<i>herder</i>: doet de kudde legeren, Jer. 33:12<BR>
<i>herder</i>: één –, Joh. 10:16<BR>
<i>herder</i>: een schaapskudde heeft een - nodig, Num. 27:17<BR>
<i>herder</i>: gave aan de gemeente, Ef. 4:11<BR>
<i>herder</i>: gave Gods, Jer. 3:15<BR>
<i>herder</i>: geen -: gevolg, Ez. 34:8<BR>
<i>herder</i>: God gelijk een – voor Israël, Jer. 31:10<BR>
<i>herder</i>: God zal zijn kudde weiden gelijk een -, Jes. 40:11<BR>
<i>herder</i>: goede -: Jezus, Joh. 10:11<BR>
<i>herder</i>: goede -: Jezus, Joh. 10:14<BR>
<i>herder</i>: goede -: kenmerk: zelfopoffering, Joh. 10:11<BR>
<i>herder</i>: grote -: Jezus, Hebr. 13:20<BR>
<i>herder</i>: herders die de HERE niet zoeken: gevolg: verstrooiing weide, Jer. 10:21<BR>
<i>herder</i>: herders over Israël verwekken: door God, Jer. 23:4<BR>
<i>herder</i>: hoedt de schapen, Joh. 21:16<BR>
<i>herder</i>: Jezus, Matth. 26:31<BR>
<i>herder</i>: Jezus de grote - van de schapen, Hebr. 13:20<BR>
<i>herder</i>: Jezus een – gelijk, Matth. 25:33<BR>
<i>herder</i>: Jozef, een - van God, Gen. 49:24<BR>
<i>herder</i>: kan zichzelf weiden ipv de schapen, Ez. 34:1v<BR>
<i>herder</i>: Kores is Gods –, Jes. 44:28<BR>
<i>herder</i>: moet Jezus meer liefhebben dan de discipelen, Joh. 21:15<BR>
<i>herder</i>: moet zijn schapen goed kennen, Spr. 27:23<BR>
<i>herder</i>: naar Gods hart, Jer. 3:15<BR>
<i>herder</i>: onverschillige -, Ez. 34:8<BR>
<i>herder</i>: overste –: Jezus, 1 Pe 5:4<BR>
<i>herder</i>: reist met de kudde, Jer. 31:24<BR>
<i>herder</i>: schapen zonder -, 2 Kron. 18:16<BR>
<i>herder</i>: schapen zonder –, Mark. 6:34<BR>
<i>herder</i>: slechte -s, Jer. 23:1v<BR>
<i>herder</i>: strijdt tegen een leeuw door een groep -s, Jes. 31:4<BR>
<i>herder</i>: taak: wacht houden over de kudde, Luk. 2:8<BR>
<i>herder</i>: taak: weiden, 1 Kron. 17:6<BR>
<i>herder</i>: taak: weiden, Jer. 3:15<BR>
<i>herder</i>: tekortenschieten in herderlijke zorg, Ez. 34:4<BR>
<i>herder</i>: valse -s, Jer. 12:10<BR>
<i>herder</i>: verstaan door -s: niet, Jes. 56:11<BR>
<i>herder</i>: versus huurling, Joh. 10:12<BR>
<i>herder</i>: vreemde herder: vluchten voor hem, Joh. 10:5<BR>
<i>herder</i>: weidt lammeren, Joh. 21:15<BR>
<i>herder</i>: weidt zijn schapen, Jer. 23:4<BR>
<i>herder</i>: zelfzuchtige -, Ez. 34:8<BR>
<i>herder</i>: zie ook Weiden, Jer. 3:15<BR>
<i>herder</i>: zoekt weide voor de schapen, 1 Kron. 4:39<BR>
<i>herder</i>, Hgl 1:7<BR>
<i>herder</i>, Joh. 10:2v<BR>
<i>Herder</i>: de enige -, Pred. 12:11<BR>
<i>Herder</i>: Jezus, 1 Pe 2:25<BR>
<i>herderin </i>: Rachel, Gen. 29:6<BR>
<i>herderlijk</i>: rol: waken over zielen van mensen, Hebr. 13:17<BR>
<i>herdershut</i>, Jer. 9:10<BR>
<i>HERE</i>: en God, Ps. 14:2<BR>
<i>herendienst</i>, 2 Kron. 8:8<BR>
<i>hereniging</i>: poging tot, 2 Kron. 11:1<BR>
<i>Heres</i>: gebergte van –, Richt. 1:35<BR>
<i>herfst</i>: late -, Jud :12<BR>
<i>herhalen</i>: woorden: uit verbazing, 2 Kon. 6:21<BR>
<i>herhaling</i>: herhaalde overtreding, Hand. 7:51<BR>
<i>herhaling</i>: nodige –, 2 Pe 1:12<BR>
<i>herhaling</i>: opneming tweemaal genoemd, Hand. 1:2,9<BR>
<i>herhaling</i>: tekst, deels, van vers 1, 2 Kron. 27:6<BR>
<i>herhaling</i>: van natuurverschijnselen, Pred. 1:4v<BR>
<i>herhaling</i>: vergelijk vers 3, Job 32:5<BR>
<i>herhaling</i>, Gal. 5:21<BR>
<i>herinneren</i>: doen –, Rom. 15:15<BR>
<i>herinneren</i>: door Petrus: het woord van Heer, Hand. 11:16<BR>
<i>herinneren</i>: gelovigen eraan –: door Judas, Jud :5<BR>
<i>herinneren</i>: gelovigen herinneren aan hun roeping en verkiezing, 2 Pe 1:12<BR>
<i>herinneren</i>: herinner iemand eraan, Tit. 3:1<BR>
<i>herinneren</i>: herinnert u, Luk. 24:6<BR>
<i>herinneren</i>: herinnert u dat ik …, Hand. 20:31<BR>
<i>herinneren</i>: herinnert u de dagen van vroeger, Hebr. 10:32<BR>
<i>herinneren</i>: herinnert u het woord dat Ik u gezegd heb, Joh. 15:20<BR>
<i>herinneren</i>: herinnert u zich niet?, Matth. 16:9<BR>
<i>herinneren</i>: Jezus’ woorden zich –: door de drie vrouwen, Luk. 24:8<BR>
<i>herinneren</i>: opdat … u zich zult herinneren dat Ik ze u heb gezegd, Joh. 16:4<BR>
<i>herinneren</i>: woord -, Matth. 26:75<BR>
<i>herinneren</i>: zich - het woord van de Heer, Luk. 2261<BR>
<i>herinneren</i>: zich -: door de discipelen, Joh. 12:16<BR>
<i>herinneren</i>: zich -: door God, Opb. 18:5<BR>
<i>herinneren</i>: zich -: door Petrus: Jezus' woord, Mark. 14:72<BR>
<i>herinneren</i>: zich – door de overpriesters en de farizeeën: woorden van Jezus, Matth. 27:63<BR>
<i>herinneren</i>: zich –: uitspraak van Jezus, Joh. 2:22<BR>
<i>herinneren</i>, Opb. 3:3<BR>
<i>herinnering</i>: bij God, Opb. 16:19<BR>
<i>herinnering</i>: door - oprechte gezindheid opwekken, 2 Pe 3:1<BR>
<i>herinnering</i>: door – opwekken, 2 Pe 1:13<BR>
<i>herinnering</i>: in - brengen dat zij geen woordenstrijd voeren, 2 Tim. 2:14<BR>
<i>herinnering</i>: in - brengen van zonden, Hebr. 10:3<BR>
<i>herinnering</i>: in - brengen: door de Geest: al wat Jezus heeft gezegd, Joh. 14:26<BR>
<i>herinnering</i>: in - houden, 1 Thess. 3:6<BR>
<i>herinnering</i>: in - houden de woorden van de Heer Jezus, Hand. 20:35<BR>
<i>herinnering</i>: in - houden: iemand, 2 Tim. 1:3<BR>
<i>herinnering</i>: in - houden: Jezus Christus, als uit de doden opgewekt, 2 Tim. 2:8<BR>
<i>herinnering</i>: in - houden: voorgangers, Hebr. 13:7<BR>
<i>herinnering</i>: in – brengen, 3Jo :10<BR>
<i>herinnering</i>: in – brengen: Paulus wegen in Christus, 1 Cor. 4:17<BR>
<i>herinnering</i>: in de toekomst, Jes. 65:17<BR>
<i>herinnering</i>: in goede - houden, 1 Thess. 3:6<BR>
<i>herinnering</i>: in het hart, Jes. 65:17<BR>
<i>herinnering</i>: nagelaten, Ez. 16:22<BR>
<i>herinnering</i>: wekken ondanks aanwezige kennis, 2 Pe 1:12<BR>
<i>herinnering</i>: zich in - brengen: door Paulus: het ongeveinsde geloof in Timotheüs, 2 Tim. 1:5<BR>
<i>herinneringsteken</i>: slipkwastjes, Num. 15:39<BR>
<i>herkennen</i>: de Geest van God –, 1Jo 4:2<BR>
<i>herkennen</i>: Jezus -, Matth. 14:35<BR>
<i>herkennen</i>: Jezus –, Mark. 6:54<BR>
<i>herkennen</i>: kind van de duivel –, 1Jo 3:10<BR>
<i>herkennen</i>: kind van God –, 1Jo 3:10<BR>
<i>herkennen</i>: niet -, Luk. 24:16<BR>
<i>herkennen</i>: niet -, Hand. 27:39<BR>
<i>herkennen</i>: Petrus herkend, Matth. 26:69<BR>
<i>herkennen</i>: Petrus herkend, Luk. 2257<BR>
<i>herkennen</i>: Petrus herkend als een leerling van Jezus, Mark. 14:67<BR>
<i>herkennen</i>: Petrus herkend door een dienstmeisje, Luk. 2256<BR>
<i>herleven</i>: van het Beest, Opb. 13:14<BR>
<i>Hermas</i>, Rom. 16:14<BR>
<i>Hermes</i>: Paulus voor – gehouden, Hand. 14:12<BR>
<i>Hermes</i>, Rom. 16:14<BR>
<i>Hermógenes</i>, 2 Tim. 1:15<BR>
<i>Hermon</i>: juicht in Gods naam, Ps. 89:13<BR>
<i>Herodes</i>: Antipas: wilde Jezus doden, Luk. 13:31<BR>
<i>Herodes</i>: de viervorst, Luk. 9:7<BR>
<i>Herodes</i>: Jezus heeft geen schuld: aldus Herodes, Luk. 2315<BR>
<i>Herodes</i>: voorheen vijand van Pilatus, Luk. 2312<BR>
<i>Herodes</i>: was tijdelijk in Jeruzalem, Luk. 237<BR>
<i>Herodes</i>: zaakwaarnemer van -, Luk. 8:3<BR>
<i>Herodes</i>, Luk. 1:5<BR>
<i>Herodes</i>, Hand. 4:27<BR>
<i>Herodes Agrippa I</i>: geslagen door een engel, Hand. 12:23<BR>
<i>Herodes Agrippa II</i>: geloofde de profeten, Hand. 26:27<BR>
<i>Herodes Antipas</i>: bekritiseerd door Johannes de Doper, Luk. 3:19<BR>
<i>Herodes de Grote</i>: dood, Matth. 2:19<BR>
<i>Herodes de viervorst</i>, Matth. 14:1<BR>
<i>herodianen</i>, Matth. 22:16<BR>
<i>herodianen</i>, Mark. 3:6<BR>
<i>Herodianen</i>, Mark. 12:13<BR>
<i>Herodias</i>: dochter van –, Matth. 14:6<BR>
<i>Herodias</i>, Matth. 14:3<BR>
<i>Herodion</i>, Rom. 16:11<BR>
<i>herstel</i>: bevorderen: door de Heer: van het opgewekte meisje, Luk. 8:55<BR>
<i>herstel</i>: doen van zonden, Ez. 33:15<BR>
<i>herstel</i>: Gods huis, 2 Kron. 24:13<BR>
<i>herstel</i>: naar Gods woord, Ezra 3:2<BR>
<i>herstel</i>: plotseling -, Hand. 9:18<BR>
<i>herstel</i>: tijd van het –, Hebr. 9:10<BR>
<i>herstel</i>: tussen broeders, Gen. 33:3<BR>
<i>herstel</i>: van Israël, Jes. 61:4<BR>
<i>herstel</i>: van Manasse, 2 Kron. 33:13<BR>
<i>herstel</i>: van spraakvermogen, Luk. 1:64<BR>
<i>herstel</i>: vergt inzicht in toen en nu, Opb. 2:5<BR>
<i>herstel</i>: vraag naar de oude paden, waar toch de goede weg zij, Jer. 6:16<BR>
<i>herstel</i>: werk, Jes. 58:12<BR>
<i>herstel</i>: worden als in het begin, Jes. 1:26<BR>
<i>herstellen</i>: alles - : door Elia, Mark. 9:12<BR>
<i>herstellen</i>: een onherstelbare toestand, Spr. 29:1<BR>
<i>herstellen</i>: Iemand – in zijn staat, Gen. 40:13<BR>
<i>herstellen</i>: verschrompelde hand hersteld door Jezus, Mark. 3:5<BR>
<i>hertrouwen</i>: als de ander ook gebonden is?, 1 Sam. 25:44<BR>
<i>hertrouwen</i>: beperkingen, Ez. 44:22<BR>
<i>hertrouwen</i>: daardoor overspel plegen, Matth. 19:9<BR>
<i>hertrouwen</i>: overspel tot gevolg hebbend, Mark. 10:11v<BR>
<i>hertrouwen</i>, Jer. 3:1<BR>
<i>hertrouwen</i>, Matth. 5:31<BR>
<i>hertrouwen</i>, Mark. 10:11<BR>
<i>hertrouwen</i>, Rom. 7:3<BR>
<i>hervergadering</i>: van Judeeërs voorzegd door God, Jer. 24:6<BR>
<i>hervorming</i>: godsdienstige -, Jes. 36:7<BR>
<i>hervorming</i>: hervormingen door Felix, Hand. 24:3<BR>
<i>Hesbon</i>, Jer. 48:2<BR>
<i>Hesbon</i>, Jer. 48:45<BR>
<i>Hesbon</i>, Jer. 49:3<BR>
<i>Hethieten</i>: land der –, Richt. 1:26<BR>
<i>Hethieten</i>: verdrijving door hoornaars, Ex. 23:28<BR>
<i>Hethieten</i>: woongebied: gebergte, Num. 13:29<BR>
<i>Hethieten</i>, Joz. 1:4<BR>
<i>Hethieten</i>, 2 Kron. 1:17<BR>
<i>Hethietische</i>: Jeruzalems moeder is een –, Ez. 16:3<BR>
<i>heup</i>: handen onder de – leggen: Jozef bij zijn vader Jakob, Gen. 47:29<BR>
<i>heup</i>: op de eigen – slaan, Ez. 21:12<BR>
<i>heup</i>: Simsom sloeg de Filistijnen aan de –, Richt. 15:8<BR>
<i>heup</i>: uit Jakobs heup waren 70 zielen voortgekomen, Ex. 1:5<BR>
<i>heuvel</i>: eeuwige -en, Gen. 49:26<BR>
<i>heuvel</i>: elke - zal verlaagd worden, Luk. 3:5<BR>
<i>heuvel</i>: fig. gebruikt, Jes. 41:15<BR>
<i>heuvel</i>: heuvelen aangegord met verheuging, Ps. 65:13<BR>
<i>heuvel</i>: heuvelen sprongen als lammeren, Ps. 114:4<BR>
<i>heuvel</i>: heuvels aangeroepen tot bedekking, Hos. 10:8<BR>
<i>heuvel</i>: heuvels woest maken: door God, Jes. 42:15<BR>
<i>heuvel</i>: heuvels zullen wankelen, Jes. 54:10<BR>
<i>heuvel</i>: schudden van -en, Jer. 4:24<BR>
<i>heuvel</i>: staan op de hoogte van de heuvel: door Mozes, Ex. 17:9<BR>
<i>heuvel</i>: toekomst: de -s zullen geschal maken met vrolijk gezang, Jes. 55:12<BR>
<i>heuvel</i>: verheven -s, Jes. 2:14<BR>
<i>Heviet</i>: oorsprong, 1 Kron. 1:15<BR>
<i>Hevieten</i>: verdrijving door hoornaars, Ex. 23:28<BR>
<i>Hiërapolis</i>, Col. 4:13<BR>
<i>hierarchie</i>: geval, Ex. 18:25<BR>
<i>hiërarchie</i>, Ex. 18:21<BR>
<i>hiërarchie</i>, Pred. 5:7<BR>
<i>hierna</i>: wat – geschieden zal, Dan. 2:45<BR>
<i>hiernamaals</i>: beperkte kennis van het - bij Job, Job 10:21<BR>
<i>hiernamaals</i>: bewustzijn in het -, 1 Sam. 28:19<BR>
<i>hiernamaals</i>: bij zijn volken zijn, Gen. 25:8<BR>
<i>hiernamaals</i>: met Christus zijn, Filip. 1:23<BR>
<i>hiernamaals</i>: plaats van de omgekomen rechtvaardigen, Jes. 57:2<BR>
<i>hiernamaals</i>: plaats van rust voor de heiligen, Dan. 12:13<BR>
<i>hiernamaals</i>: plaats van rust voor de martelaren, Opb. 6:11<BR>
<i>hiernamaals</i>: Samuel en Saul in, 1 Sam. 28:19<BR>
<i>hiernamaals</i>: zie ook Paradijs, <BR>
<i>hiernamaals</i>, Pred. 6:6<BR>
<i>Hilkia</i>, 2 Kon. 23:4<BR>
<i>hin</i>: een rechte - zult u hebben, Lev. 19:36<BR>
<i>hinde</i>: losgelaten – is Naftali, Gen. 49:20<BR>
<i>hinde</i>: mijn vrouw een zeer liefelijke -, Spr. 5:19<BR>
<i>hinderen</i>: ongehinderd leren: door Paulus in Rome, Hand. 28:31<BR>
<i>hinderlaag</i>: leggen, Richt. 9:25<BR>
<i>hinderlaag</i>, Richt. 16:2<BR>
<i>hinderlaag</i>, Hand. 23:16<BR>
<i>hinderlaag</i>, Hand. 25:3<BR>
<i>hindoeisme</i>: vergelijk godsdienstigheid der hindoes, 2 Kon. 17:9v<BR>
<i>Hinnom</i>: dal -, Neh. 11:30<BR>
<i>Hinnom</i>: dal van – hier bedoeld, Jer. 2:23<BR>
<i>Hinnom</i>: dal van de zoon van Hinnom: hoogten van Baäl, Jer. 32:35<BR>
<i>Hinnom</i>: dal van de zoon van Hinnom: roken daarin, 2 Kron. 28:3<BR>
<i>historie</i>: leerzaam, Ps. 107:43<BR>
<i>hitte</i>: deert de boom aan de rivier niet, Jer. 17:8<BR>
<i>hitte</i>: des toorns, Ex. 11:8<BR>
<i>hitte</i>: God doet - ophouden, Jes. 49:10<BR>
<i>hitte</i>: God een schaduw tegen de -, Jes. 25:4<BR>
<i>hitte</i>: grote -, Opb. 16:8<BR>
<i>hitte</i>: last, Matth. 20:12<BR>
<i>hitte</i>: tegen de hitte een hut, Jes. 4:6<BR>
<i>hitte</i>: toekomst, Jes. 4:6<BR>
<i>hitte</i>: vallen op iemand, Opb. 7:16<BR>
<i>hitte</i>: verterende -: ondervonden door Jakob , Gen. 31:40<BR>
<i>hitte</i>: voorbode van -: zuidenwind, Luk. 12:55<BR>
<i>hitte</i>: zinnebeeld van onderdrukking, Jes. 25:5<BR>
<i>hitte</i>, Gen. 8:22<BR>
<i>Hizkia</i>: godsdienstige hervorming, Jes. 36:7<BR>
<i>Hizkia</i>, Jer. 26:19<BR>
<i>Hobab</i>, Num. 10:29<BR>
<i>Hobab</i>, Richt. 4:11<BR>
<i>hoed</i>: vorstelijke -, Job 29:14<BR>
<i>hoede</i>: op je - zijn, 2 Pe 3:17<BR>
<i>hoeden</i>: door een profeet, Hos. 12:14<BR>
<i>hoeden</i>: door Jezus: de naties: met een ijzeren staf, Opb. 19:15<BR>
<i>hoeden</i>: door Jezus: volk Israël, Matth. 2:6<BR>
<i>hoeden</i>: door Mozes: de kudde van zijn schoonvader, Ex. 3:1<BR>
<i>hoeden</i>: door oudsten, 1 Pe 5:2<BR>
<i>hoeden</i>: gemeente van God –: door oudsten, Hand. 20:28<BR>
<i>hoeden</i>: het vee -, Luk. 17:7<BR>
<i>hoeden</i>: met een ijzeren staf, Opb. 2:27<BR>
<i>hoeden</i>: met een ijzeren staf: door Christus, Opb. 12:5<BR>
<i>hoeden</i>: zich –: voor het aangezicht van de Engel, Ex. 23:21<BR>
<i>hoeden</i>: zichzelf -: hier nodig, 2 Sam. 18:12<BR>
<i>hoek</i>: de vier -en van de aarde, Opb. 20:8<BR>
<i>hoek</i>: hoeken van de aarde, Opb. 7:1<BR>
<i>hoek</i>: vier -en van het laken, Hand. 10:11<BR>
<i>hoek</i>: vier hoeken van de hemel, Jer. 49:36<BR>
<i>hoek</i>: vier hoeken van het land, Ez. 7:2<BR>
<i>hoekhaken (Telos)</i>: heillige, 1 Thess. 5:27<BR>
<i>Hoekpoort</i>, Jer. 31:38<BR>
<i>hoeksteen</i>: Christus, Mark. 12:10<BR>
<i>hoeksteen</i>: Christus -, Luk. 2017<BR>
<i>hoeksteen</i>: Jezus, Hand. 4:11<BR>
<i>hoeksteen</i>: kostbare -, Jes. 28:16<BR>
<i>hoeksteen</i>: mensendochters als -en, Ps. 144:12<BR>
<i>hoeksteen</i>: uitverkoren, kostbare -, 1 Pe 2:6<BR>
<i>hoeksteen</i>: van het gebouw der gemeente, Ef. 2:20<BR>
<i>hoeksteen</i>: zie ook Steen, <BR>
<i>hoeksteen</i>, 1 Pe 2:7<BR>
<i>hoer</i>: bekering van -en, Matth. 21:31<BR>
<i>hoer</i>: booste -en, Jer. 2:33<BR>
<i>hoer</i>: die een metgezel der -en is, brengt het goed door, Spr. 29:3<BR>
<i>hoer</i>: doen ophouden van een – zijn, Ez. 16:41<BR>
<i>hoer</i>: fig. voor Israël, Jes. 1:21<BR>
<i>hoer</i>: geen - nemen, Lev. 21:7<BR>
<i>hoer</i>: gezegd van een stad, Jes. 1:21<BR>
<i>hoer</i>: greep jongeling aan, Spr. 7:13<BR>
<i>hoer</i>: grote -, Opb. 17:1<BR>
<i>hoer</i>: haat en minachting jegens een hoer (toepassing), 2 Sam. 13:15<BR>
<i>hoer</i>: hoerende dochter ve priester, Lev. 21:9<BR>
<i>hoer</i>: ingaan tot een –, Ez. 23:44<BR>
<i>hoer</i>: is een diepe gracht, Spr. 23:27<BR>
<i>hoer</i>: Juda benadert een schijnbare -, Gen. 38:16<BR>
<i>hoer</i>: kussen door een -, Spr. 7:13<BR>
<i>hoer</i>: kwade vrouw, Spr. 6:26,24<BR>
<i>hoer</i>: leren aan hoeren, Jer. 2:33<BR>
<i>hoer</i>: lied der -ren, Jes. 23:15v<BR>
<i>hoer</i>: loert als een rover, Spr. 23:28<BR>
<i>hoer</i>: loon van een -, Gen. 38:16<BR>
<i>hoer</i>: loon van een -, Hos. 2:4<BR>
<i>hoer</i>: loon van een -, Hos. 2:11<BR>
<i>hoer</i>: loon voor -en, Ez. 16:33<BR>
<i>hoer</i>: moeder van de -en: Babylon, Opb. 17:5<BR>
<i>hoer</i>: nader niet tot de deur van haar huis, Spr. 5:8<BR>
<i>hoer</i>: ontheiligde -, Lev. 21:14<BR>
<i>hoer</i>: ontrouwe vrouw, Jes. 1:21<BR>
<i>hoer</i>: optreden, Jer. 3:2<BR>
<i>hoer</i>: persoonlijkheid: schaamteloos, Jer. 3:3<BR>
<i>hoer</i>: plaats waar de -en zich wasten, 1 Kon. 22:38<BR>
<i>hoer</i>: Rachab, Joz. 2:1<BR>
<i>hoer</i>: Rachab, Jak. 2:25<BR>
<i>hoer</i>: schaamte: onderdrukt zij, Jer. 3:3<BR>
<i>hoer</i>: schoonheid: eventuele schoonheid van haar is gruwelijk, Ez. 16:25<BR>
<i>hoer</i>: Simson bezocht een -, Richt. 16:1<BR>
<i>hoer</i>: twee - kwamen bij Salomo, 1 Kon. 3:16<BR>
<i>hoer</i>: verbod op -en, Deut. 23:17<BR>
<i>hoer</i>: vermenigvuldigt de trouwelozen, Spr. 23:28<BR>
<i>hoer</i>: vermogen met - opmaken, Luk. 15:30<BR>
<i>hoer</i>: versiersel, Spr. 7:10<BR>
<i>hoer</i>: verwelfsel der hoererij, Ez. 16:31<BR>
<i>hoer</i>: zich aanbiedend aan voorbijgangers, Ez. 16:25<BR>
<i>hoer</i>, Gen. 34:31<BR>
<i>Hoer</i>: Grote - geoordeeld, Opb. 19:2<BR>
<i>Hoer</i>: Grote -: doodt Gods slaven, Opb. 19:2<BR>
<i>Hoer</i>: Grote -: haar rook stijgt op tot in alle eeuwigheid, Opb. 19:3<BR>
<i>Hoer</i>: Grote -: verderft de aarde met haar hoererij, Opb. 19:2<BR>
<i>hoerachtig</i>: hart, Ez. 6:9<BR>
<i>hoerachtig</i>: vrouw die schijnvroom en - is, Spr. 7:14<BR>
<i>hoerdom</i>: schandelijkheid van uw –, Jer. 13:27<BR>
<i>hoereerder</i>: buiten zijn de -s, Opb. 22:15<BR>
<i>hoereerder</i>: geen - heeft erfdeel in het koninkrijk van God, Ef. 5:5<BR>
<i>hoereerder</i>: geen – zal Gods koninkrijk beërven, 1 Cor. 6:9<BR>
<i>hoereerder</i>: omgang met hoereerder in de gemeente mijden, 1 Cor. 5:9<BR>
<i>hoereerder</i>: oordeel: God zal –s oordelen, Hebr. 13:4<BR>
<i>hoereerder</i>: terechtwijzen door de wet, 1 Tim. 1:10<BR>
<i>hoereerder</i>: voorkomen, bestrijden, Hebr. 12:16<BR>
<i>hoereerder</i>: zijn deel is de hel, Opb. 21:8<BR>
<i>hoereerster</i>: Jeruzalem, Ez. 16:15<BR>
<i>hoerekind</i>: Jefta, Richt. 11:1<BR>
<i>hoerekind</i>: Jefta, Richt. 11:1<BR>
<i>hoerenhuis</i>: zich bij hopen verzamelen in het -, Jer. 5:7<BR>
<i>hoerenloon</i>: geven (in plaats van ontvangen), Ez. 16:41<BR>
<i>hoerenloon</i>, Ez. 16:31<BR>
<i>hoerenloon</i>, Micha 1:7<BR>
<i>hoerenschaamte</i>: ontdekken, Ez. 23:29<BR>
<i>hoereren</i>: achter verfoeiselen, Ez. 20:30<BR>
<i>hoereren</i>: door de koningen van de aarde met Babylon, Opb. 18:9<BR>
<i>hoereren</i>: door een bijvrouw, Richt. 19:2<BR>
<i>hoereren</i>: door een dochter van een priester, Lev. 21:9<BR>
<i>hoereren</i>: door Israël: plaatsen, Jer. 3:6<BR>
<i>hoereren</i>: door Juda, Jer. 3:8<BR>
<i>hoereren</i>: door Ohola, Ez. 23:5<BR>
<i>hoereren</i>: fig., Opb. 17:2<BR>
<i>hoereren</i>: fig. afgoden dienen, 1 Kron. 5:25<BR>
<i>hoereren</i>: fig. afgoderij plegen, Jer. 2:20<BR>
<i>hoereren</i>: fig. ontucht plegen, Ez. 23:3<BR>
<i>hoereren</i>: geestelijk - door daden van afgoderij, Ps. 106:38<BR>
<i>hoereren</i>: geestelijk -: door afgodendienst, 2 Kron. 21:11<BR>
<i>hoereren</i>: geestelijk -: in afgoderij, Ez. 20:30<BR>
<i>hoereren</i>: geestelijke -: door Juda en de inwoners van Jeruzalem, 2 Kron. 21:13<BR>
<i>hoereren</i>: godsdienstig en burgerlijk -, Hos. 4:13<BR>
<i>hoereren</i>: in de jeugd, Ez. 23:3<BR>
<i>hoereren</i>: in het land Egypte: Israël, Ez. 23:19<BR>
<i>hoereren</i>: leren anderen te –, Opb. 2:20<BR>
<i>hoereren</i>: met Babylon door de koningen van de aarde, Opb. 18:3<BR>
<i>hoereren</i>: met mansbeelden, Ez. 16:17<BR>
<i>hoereren</i>: ontucht bedrijven, Jud :7<BR>
<i>hoereren</i>: ontucht plegen, Opb. 2:14<BR>
<i>hoereren</i>: ontucht plegen hier, Gen. 38:24<BR>
<i>hoereren</i>: vanwege je roem, Ez. 16:15<BR>
<i>hoereren</i>: zonder uit te breken in menigte, Hos. 4:10<BR>
<i>hoereren</i>, Hos. 2:3<BR>
<i>hoereren</i>, 1 Cor. 10:8<BR>
<i>hoererij</i>: als maatschappelijk kwaad, Hos. 4:13<BR>
<i>hoererij</i>: bedrijven, Jes. 57:3<BR>
<i>hoererij</i>: bedrijven, 2 Cor. 12:21<BR>
<i>hoererij</i>: bedrijven met alle koninkrijken der aarde, Jes. 23:15v<BR>
<i>hoererij</i>: berokkent smart, Spr. 10:10<BR>
<i>hoererij</i>: bewaren voor -, Spr. 6:24<BR>
<i>hoererij</i>: bewaren voor -: door wijsheid, verstand, Gods woorden, Spr. 7:5<BR>
<i>hoererij</i>: dodelijk, Spr. 7:27<BR>
<i>hoererij</i>: doen toenemen van -en, Ez. 23:14<BR>
<i>hoererij</i>: doodt eventuele - in je leven, Col. 3:5<BR>
<i>hoererij</i>: door drank, Spr. 23:33<BR>
<i>hoererij</i>: door een huisvrouw: geval, Richt. 19:2<BR>
<i>hoererij</i>: dragen, Ez. 23:35<BR>
<i>hoererij</i>: dragen van -en, Num. 14:33<BR>
<i>hoererij</i>: drijven tot -: door Joram, 2 Kron. 21:11<BR>
<i>hoererij</i>: eigen dochter ten - houdende: verboden, Lev. 19:29<BR>
<i>hoererij</i>: en boelerij, Hos. 9:10<BR>
<i>hoererij</i>: en ongehoorzaamheid jegens God, Jer. 3:13<BR>
<i>hoererij</i>: geen reden voor -, Spr. 5:20<BR>
<i>hoererij</i>: geest der -en , Hos. 5:4<BR>
<i>hoererij</i>: geestelijke -, Deut. 31:16<BR>
<i>hoererij</i>: geestelijke -, Jer. 3:1<BR>
<i>hoererij</i>: geestelijke -, Jer. 3:6<BR>
<i>hoererij</i>: geestelijke -, Jer. 3:8<BR>
<i>hoererij</i>: geestelijke -, Jer. 13:27<BR>
<i>hoererij</i>: geestelijke -, Ez. 6:9<BR>
<i>hoererij</i>: geestelijke -, Hos. 4:12<BR>
<i>hoererij</i>: geestelijke -, Hos. 7:10<BR>
<i>hoererij</i>: geestelijke -: afgoderij, Ez. 23:3<BR>
<i>hoererij</i>: geestelijke -: Izebel, Opb. 2:21<BR>
<i>hoererij</i>: geestelijke -: mbt mensen, Lev. 20:5v<BR>
<i>hoererij</i>: geestelijke –, Num. 14:33<BR>
<i>hoererij</i>: geestelijke –, Jes. 57:3<BR>
<i>hoererij</i>: geestelijke – met andere volken, Ez. 16:26,28<BR>
<i>hoererij</i>: geestelijke –: gevolg: overgegeven worden in de handen van haters, Ez. 16:27<BR>
<i>hoererij</i>: geestelijke –: ontheiligt het land, Jer. 3:2<BR>
<i>hoererij</i>: geval van -, Spr. 7:6v<BR>
<i>hoererij</i>: geval: Gideons efod, Richt. 8:27<BR>
<i>hoererij</i>: gevolg: bijv. aids, Spr. 5:11<BR>
<i>hoererij</i>: gevolg: hoererij door anderen, Hos. 4:14<BR>
<i>hoererij</i>: gevolgen, Spr. 6:26v<BR>
<i>hoererij</i>: grimmigheid van haar –, Opb. 18:3<BR>
<i>hoererij</i>: grond voor echtscheiding, Matth. 19:9<BR>
<i>hoererij</i>: handelingen van de hoerenloper, Ez. 23:3<BR>
<i>hoererij</i>: Israëls - in de woestijn van Sinaï, Num. 14:33<BR>
<i>hoererij</i>: Israëls – doen ophouden door God, Ez. 23:27<BR>
<i>hoererij</i>: Izebels -en waren vele, 2 Kon. 9:22<BR>
<i>hoererij</i>: kinderen der -en zijn: Israël, Hos. 2:3<BR>
<i>hoererij</i>: komt voort uit hart, Matth. 15:19<BR>
<i>hoererij</i>: nalaten, Hand. 21:25<BR>
<i>hoererij</i>: neemt het hart in beslag, Hos. 4:11<BR>
<i>hoererij</i>: ondanks verzadiging door God, Jer. 5:7<BR>
<i>hoererij</i>: onreinheden van -, Opb. 17:4<BR>
<i>hoererij</i>: ontdekken, Ez. 23:29<BR>
<i>hoererij</i>: oorsprong: hart, Mark. 7:21<BR>
<i>hoererij</i>: oorzaak: afgoderij, Hos. 4:13<BR>
<i>hoererij</i>: op de hoogten bedreven, Ez. 43:7<BR>
<i>hoererij</i>: schandalig, oorzaak van verachting, Gen. 38:23<BR>
<i>hoererij</i>: schandelijke daad, Lev. 19:29<BR>
<i>hoererij</i>: sociale en vervolgens godsdienstige –, Ez. 23:7<BR>
<i>hoererij</i>: straf: in de hand der boelen overgegeven, Ez. 23:9v<BR>
<i>hoererij</i>: tegen -, Deut. 23:17<BR>
<i>hoererij</i>: tegen -, Spr. 23:27v<BR>
<i>hoererij</i>: tegen -, Spr. 31:3<BR>
<i>hoererij</i>: tegen -, 2 Cor. 7:1<BR>
<i>hoererij</i>: tegen -, Ef. 5:3<BR>
<i>hoererij</i>: toedoen tot -en, Ez. 23:14<BR>
<i>hoererij</i>: toepassing, Jak. 1:14<BR>
<i>hoererij</i>: uit Egypte overgebracht, Ez. 23:27<BR>
<i>hoererij</i>: uit liefde tot het hoerenloon, Hos. 9:1<BR>
<i>hoererij</i>: uitstorten aan een ieder die voorbijging, Ez. 16:15<BR>
<i>hoererij</i>: uitstorten over een vrouw (Ohola), Ez. 23:8<BR>
<i>hoererij</i>: van: Juda en Thamar, Gen. 38:15v<BR>
<i>hoererij</i>: veel slachtoffers, Spr. 7:25<BR>
<i>hoererij</i>: verderven met -: de aarde, Opb. 19:2<BR>
<i>hoererij</i>: verderven, nog meer, van -en, Ez. 23:11<BR>
<i>hoererij</i>: verleiding, Spr. 10:10<BR>
<i>hoererij</i>: verleiding tot -, Spr. 9:13v<BR>
<i>hoererij</i>: verleiding tot -: manier: vangen met de ogen, Spr. 6:25<BR>
<i>hoererij</i>: verleiding: hoe het werkt, Spr. 5:3<BR>
<i>hoererij</i>: verleiding: inspelen op behoefte, Spr. 9:17<BR>
<i>hoererij</i>: vermeerderen, Ez. 16:25<BR>
<i>hoererij</i>: vermenigvuldigen: door Oholiba, Ez. 23:19<BR>
<i>hoererij</i>: verontreinigt, Ez. 23:13<BR>
<i>hoererij</i>: verontreinigt, Ez. 23:17<BR>
<i>hoererij</i>: vertoornt God, Ef. 5:6<BR>
<i>hoererij</i>: voorkomen, Lev. 19:29<BR>
<i>hoererij</i>: voorkomen, Spr. 5:8v<BR>
<i>hoererij</i>: voorkomen door vermijden van gelegenheden, Spr. 7:25<BR>
<i>hoererij</i>: voorkomen: door te trouwen, 1 Cor. 7:2<BR>
<i>hoererij</i>: voorkomen: rechtvaardig zijn, Pred. 7:26<BR>
<i>hoererij</i>: vorm: overspel, 1 Thess. 4:6<BR>
<i>hoererij</i>: werk van het vlees, Gal. 5:20<BR>
<i>hoererij</i>: wij zijn niet geboren uit –, zeiden Jezus’ tegenstanders, Joh. 8:41<BR>
<i>hoererij</i>: zich niet bekeren van -, Opb. 9:21<BR>
<i>hoererij</i>: zich niet willen bekeren van –, Opb. 2:21<BR>
<i>hoererij</i>: zich onthouden van -, 1 Thess. 4:3<BR>
<i>hoererij</i>: zwanger van -, Gen. 38:24<BR>
<i>hoererij</i>, Jer. 3:9<BR>
<i>hoererij</i>, Hos. 2:1<BR>
<i>hoererij</i>, Luk. 15:30<BR>
<i>hoererij</i>, Opb. 14:8<BR>
<i>hof</i>: doet het gezaaide uitspruiten, Jes. 61:11<BR>
<i>hof</i>: fig. de bruid, Hgl 5:1<BR>
<i>hof</i>: iemand het hof maken (toepassing), Spr. 30:19<BR>
<i>hof</i>: plant -ven, Jer. 29:5<BR>
<i>hof</i>: van de HEER, Gen. 13:10<BR>
<i>hof</i>: van Jahweh: in Eden, Jes. 51:3<BR>
<i>Hof van Eden</i>: te bouwen en te bewaren, Gen. 2:15<BR>
<i>hofmeester</i>: Ebna, Jes. 22:15<BR>
<i>Hofra</i>: farao, Jer. 44:30<BR>
<i>Hofra</i>: overgeleverd, Jer. 44:30<BR>
<i>hoge</i>: Gods ogen zijn tegen de -n, Gij zult ze vernederen, 2 Sam. 22:28<BR>
<i>hoge</i>: mens in hoogheid, Pred. 5:7<BR>
<i>hogepriester</i>: aanstelling, Hebr. 7:28<BR>
<i>hogepriester</i>: aanstelling, Hebr. 8:3<BR>
<i>hogepriester</i>: Ahia, 1 Sam. 14:3<BR>
<i>hogepriester</i>: ambtsklederen, Lev. 21:10<BR>
<i>hogepriester</i>: Annas, Hand. 4:6<BR>
<i>hogepriester</i>: barmhartig en trouw –: Jezus, Hebr. 2:17<BR>
<i>hogepriester</i>: bekleed , Lev. 8:7v<BR>
<i>hogepriester</i>: Christus -, 1 Sam. 2:35<BR>
<i>hogepriester</i>: Christus – van de komende goederen, Hebr. 9:11<BR>
<i>hogepriester</i>: dienstmeisjes van de -, Mark. 14:66<BR>
<i>hogepriester</i>: dood lichaam vermijden, Lev. 21:11<BR>
<i>hogepriester</i>: en sadduceeën, Hand. 5:17<BR>
<i>hogepriester</i>: functievereisten: mens, ondervinding, Hebr. 5:1-2<BR>
<i>hogepriester</i>: gezalfd met heilige olie, Num. 35:25<BR>
<i>hogepriester</i>: gezalfd met zalfolie, Lev. 21:10<BR>
<i>hogepriester</i>: grote -: Jezus, Hebr. 4:14<BR>
<i>hogepriester</i>: heeft zwakheid, Hebr. 7:28<BR>
<i>hogepriester</i>: heiliging van Aaron , Ex. 40:13<BR>
<i>hogepriester</i>: heiliging: door God geheiligd, Lev. 21:15<BR>
<i>hogepriester</i>: hoed, tulband, Ex. 29:6<BR>
<i>hogepriester</i>: hoofd niet te ontbloten, Lev. 21:10<BR>
<i>hogepriester</i>: huis van de -, Luk. 2254<BR>
<i>hogepriester</i>: in zonde vallend mens, Hebr. 7:27<BR>
<i>hogepriester</i>: Jezus, Hebr. 4:14v<BR>
<i>hogepriester</i>: Jezus, Hebr. 6:20<BR>
<i>hogepriester</i>: Jezus - naar de orde van Melchizedek, Hebr. 5:10<BR>
<i>hogepriester</i>: Jezus –, Hebr. 7:26<BR>
<i>hogepriester</i>: Jezus –, gezeten aan de rechterzijde van Gods troon, Hebr. 8:1<BR>
<i>hogepriester</i>: Jezus als -, Hebr. 3:1<BR>
<i>hogepriester</i>: Kajafas, Matth. 26:57<BR>
<i>hogepriester</i>: Kajafas, Joh. 11:49<BR>
<i>hogepriester</i>: kenmerken, Lev. 21:10<BR>
<i>hogepriester</i>: klederen, Ex. 29:5<BR>
<i>hogepriester</i>: klederen niet te scheuren, Lev. 21:10<BR>
<i>hogepriester</i>: kleding scheurend door hemzelf, Matth. 26:65<BR>
<i>hogepriester</i>: kleding: onderdelen, Ex. 28:4<BR>
<i>hogepriester</i>: kleding: schouderstenen ter gedachtenis, Ex. 35:397<BR>
<i>hogepriester</i>: kroon der heiligheid aan zijn tulband te zetten, Ex. 29:6<BR>
<i>hogepriester</i>: kroon der zalfolie Zijns Gods, Lev. 21:12<BR>
<i>hogepriester</i>: overste van Gods huis, 1 Kron. 9:11<BR>
<i>hogepriester</i>: overtreding van – Ananias, Hand. 23:3<BR>
<i>hogepriester</i>: priester die gezalfd is, Lev. 4:3<BR>
<i>hogepriester</i>: slaaf van de -, Mark. 14:47<BR>
<i>hogepriester</i>: slaaf van de –, Joh. 18:10<BR>
<i>hogepriester</i>: taak, 1 Kron. 6:49<BR>
<i>hogepriester</i>: taak, Hebr. 5:1<BR>
<i>hogepriester</i>: taak, Hebr. 8:3<BR>
<i>hogepriester</i>: var van het zondoffer voor de –, Lev. 16:11<BR>
<i>hogepriester</i>: voor de mensen aangesteld, Hebr. 5:1<BR>
<i>hogepriester</i>: voorhof van de –, Matth. 26:58<BR>
<i>hogepriester</i>: vrouw van de -: eisen, Lev. 21:14<BR>
<i>hogepriester</i>: vrouw: mocht alleen met een maagd trouwen, Lev. 21:13v<BR>
<i>hogepriester</i>: werkterrein: de dingen die God betreffen, Hebr. 5:1<BR>
<i>hogepriester</i>: woning van de –: voorhof, Joh. 18:15<BR>
<i>hogepriester</i>: zalving, Ex. 29:7<BR>
<i>hogepriester</i>: zalving van de –, Lev. 8:12<BR>
<i>hogepriester</i>: zondoffer voor de –, Lev. 4:3v<BR>
<i>hogepriester</i>: zwakheid hebbende, Hebr. 7:28<BR>
<i>hol</i>: holen van de aarde, Hebr. 11:38<BR>
<i>hol</i>: Israëlieten verstrikt in de holen, Jes. 42:22<BR>
<i>holocaust</i>: ovens, 1 Kon. 8:51<BR>
<i>Holon</i>, Jer. 48:21<BR>
<i>homer</i>: is 10 bath, Ez. 45:14<BR>
<i>homoseksualiteit</i>: aandrift, Richt. 19:22<BR>
<i>homoseksualiteit</i>: als afwijking, Jud :7<BR>
<i>homoseksualiteit</i>: gruwel voor God, Lev. 18:22<BR>
<i>homoseksualiteit</i>: huizen der schandjongens aan de tempel!, 2 Kon. 23:7<BR>
<i>homoseksualiteit</i>: in de Christenheid (associatie), 2 Kon. 23:7<BR>
<i>homoseksualiteit</i>: onteren van lichaam, Rom. 1:24<BR>
<i>homoseksualiteit</i>: schandjongens, 1 Kon. 22:47<BR>
<i>homoseksualiteit</i>: verbod, Lev. 20:13<BR>
<i>homoseksualiteit</i>: verboden, Lev. 18:22<BR>
<i>homoseksualiteit</i>: verontreinigt het vlees, Jud :8,7<BR>
<i>homoseksualiteit</i>: vers kan misgeduid (verdraaid) geworden als seksuele voorkeur voor mannen, 2 Sam. 1:26<BR>
<i>homoseksualiteit</i>, Rom. 1:26<BR>
<i>homoseksueel</i>: geen – zal Gods koninkrijk beërven, 1 Cor. 6:10<BR>
<i>homoseksueel</i>: terechtwijzen door de wet, 1 Tim. 1:10<BR>
<i>homoseksueel</i>: verdraaid geslacht' (toepassing), Filip. 2:15<BR>
<i>homoseksueel</i>: verkeer: verlangd: door de mannen van Sodom, Gen. 19:5<BR>
<i>homoseksueel</i>: verwijfde homoman, vgl. travestiet (toepassing), Deut. 22:5<BR>
<i>homoseksueel</i>: zie ook Schandjongen, <BR>
<i>homoseksueel</i>: zondaar, 1 Tim. 1:10<BR>
<i>homoseksueel</i>, Rom. 1:27<BR>
<i>hond</i>: fig. gebruikt, Matth. 15:26<BR>
<i>hond</i>: fig. gebruikt van mensen, Jes. 56:10<BR>
<i>hond</i>: fig. gezegd van een mens, 2 Pe 2:22<BR>
<i>hond</i>: fig. heiden (?), ongelovige, goddeloze, Matth. 7:6<BR>
<i>hond</i>: fig.: buiten zijn de -en, Opb. 22:15<BR>
<i>hond</i>: geweld van de -, Ps. 22:21<BR>
<i>hond</i>: honden om de verslagenen te slepen, Jer. 15:3<BR>
<i>hond</i>: stomme -en: fig. gebruikt, Jes. 56:10<BR>
<i>hond</i>: tieren als een -, Ps. 59:7<BR>
<i>hond</i>: windhond, Spr. 30:30<BR>
<i>hondenprijs</i>: loon van een mannelijke prostitué, Deut. 23:18<BR>
<i>honderd</i>: groepen van –, Mark. 6:40<BR>
<i>honderd</i>: pond, Joh. 19:39<BR>
<i>honderddrieenvijftig</i>: vissen gevangen, Joh. 21:11<BR>
<i>honderdvierenveertig</i>: el: hoogte van de muur, Opb. 21:17<BR>
<i>honen</i>: God -, 2 Kon. 19:23<BR>
<i>honen</i>: God -, Jes. 37:4<BR>
<i>honen</i>: God - door de dienaars van de koning van Assyrië, Jes. 37:24<BR>
<i>honen</i>: God -: door Sanherib, Jes. 37:23<BR>
<i>honen</i>, Neh. 6:13<BR>
<i>honer</i>, Ps. 44:17<BR>
<i>honger</i>: als straf, Deut. 32:24<BR>
<i>honger</i>: als straf, Jes. 5:13<BR>
<i>honger</i>: als straf, Jer. 15:2<BR>
<i>honger</i>: als vloek, Deut. 28:48<BR>
<i>honger</i>: bij Christus, Matth. 4:2<BR>
<i>honger</i>: bij God, Ps. 50:12<BR>
<i>honger</i>: bij kinderen, Klg. 4:4<BR>
<i>honger</i>: brood uit de hemel voor hun -, Neh. 9:15<BR>
<i>honger</i>: Christus, Mark. 11:12<BR>
<i>honger</i>: David en zijn metgezellen, Matth. 12:3<BR>
<i>honger</i>: de HEERE laat de ziel van de rechtvaardige niet hongeren, Spr. 10:3<BR>
<i>honger</i>: derde deel van Jeruzalem sterven door pest en –, Ez. 5:12<BR>
<i>honger</i>: discipelen kregen –, Matth. 12:1<BR>
<i>honger</i>: dodelijke –, Ez. 5:16<BR>
<i>honger</i>: doden door de –, Ex. 16:3<BR>
<i>honger</i>: doet sommigen stelen, Spr. 6:30<BR>
<i>honger</i>: door - ombrengen: door God, Jes. 14:30<BR>
<i>honger</i>: door bedrog, Spr. 19:15<BR>
<i>honger</i>: door de – verteerd worden, Jer. 14:15<BR>
<i>honger</i>: door de – verteerd worden: kinderen, Jer. 16:4<BR>
<i>honger</i>: door God gezonden, Jer. 24:10<BR>
<i>honger</i>: door God gezonden, Ez. 5:17<BR>
<i>honger</i>: dreigen door God met de –, Jer. 42:16<BR>
<i>honger</i>: geen - meer, Opb. 7:16<BR>
<i>honger</i>: geestelijke - door God gezonden, Amos 8:11<BR>
<i>honger</i>: geestelijke -: bij Jezus: om Gods wil te volbrengen, Joh. 4:34<BR>
<i>honger</i>: geestelijke -: voorziet Jezus in, Joh. 6:35<BR>
<i>honger</i>: gerichtsinstrument, Jer. 11:22<BR>
<i>honger</i>: gestild door manna, Neh. 9:20<BR>
<i>honger</i>: geval, 1 Sam. 30:12<BR>
<i>honger</i>: gezonden door God, Jer. 29:17-18<BR>
<i>honger</i>: gezonden door God, Ez. 14:13<BR>
<i>honger</i>: God doet - ophouden, Jes. 49:10<BR>
<i>honger</i>: God riep een honger in Egypte, Ps. 105:16<BR>
<i>honger</i>: Gods leiding in - voor de vrome, 2 Kon. 8:1- 5<BR>
<i>honger</i>: hebben: David, Mark. 2:25<BR>
<i>honger</i>: hebben: door de vijand, Rom. 12:20<BR>
<i>honger</i>: hebben: gelukkig de discipelen die - hebben, Luk. 6:21<BR>
<i>honger</i>: hongersnood: vanwege de HERE, 2 Kon. 8:1<BR>
<i>honger</i>: in -, 2 Cor. 11:27<BR>
<i>honger</i>: in de dagen van de - zullen de oprechten verzadigd worden, Ps. 37:19<BR>
<i>honger</i>: in Jeruzalem tijdens belegering, Jer. 52:6<BR>
<i>honger</i>: in onmacht vallen van –, Klg. 2:19<BR>
<i>honger</i>: Jezus had -, Matth. 21:18<BR>
<i>honger</i>: Jezus had - , in zijn leerlingen, Matth. 25:35<BR>
<i>honger</i>: kan ons niet scheiden van de liefde Gods in Christus Jezus, Rom. 8:35<BR>
<i>honger</i>: lijden, Luk. 15:17<BR>
<i>honger</i>: lijden, 1 Cor. 4:11<BR>
<i>honger</i>: lijden: Paulus soms, Filip. 4:12<BR>
<i>honger</i>: maakt alles zoet, Spr. 27:7<BR>
<i>honger</i>: maakt huid zwart, Klg. 5:10<BR>
<i>honger</i>: middel tot verootmoediging, Deut. 8:3<BR>
<i>honger</i>: naar Gods woord, Amos 8:11<BR>
<i>honger</i>: oordeel, Jes. 5:13<BR>
<i>honger</i>: pijlen van de –, Ez. 5:16<BR>
<i>honger</i>: toegebeden aan zonen van twisters, Jer. 18:21<BR>
<i>honger</i>: tot straf, Jer. 14:12<BR>
<i>honger</i>: vergaan van de -, Luk. 15:17<BR>
<i>honger</i>: vermeerderen: door God, Ez. 5:16<BR>
<i>honger</i>: verteerd worden door de –, Jer. 44:12<BR>
<i>honger</i>: voor Babylon, Opb. 18:8<BR>
<i>honger</i>: werd zwaar in Kanaän, Gen. 43:1<BR>
<i>honger</i>: ziek van -, Jer. 14:18<BR>
<i>honger</i>: zware - in Kanaän, Gen. 13:10<BR>
<i>honger</i>: zware –, Gen. 41:31<BR>
<i>honger</i>: zware –, Gen. 47:13<BR>
<i>honger</i>, Gen. 26:1<BR>
<i>honger</i>, Ruth 1:1<BR>
<i>honger</i>, 1 Kon. 8:37<BR>
<i>honger</i>, 2 Kon. 4:38<BR>
<i>honger</i>, 2 Kron. 6:28<BR>
<i>honger</i>, Job 5:20<BR>
<i>honger</i>, Ez. 6:11v<BR>
<i>honger</i>, Luk. 6:25<BR>
<i>hongeren</i>: geestelijk -: naar gerechtigheid, Matth. 5:6<BR>
<i>hongeren</i>: jonge leeuwen -, Ps. 34:11<BR>
<i>hongeren</i>: naar brood, Jer. 42:14<BR>
<i>hongeren</i>, Jes. 8:21<BR>
<i>hongerig</i>: hongerige ziel met goed vervuld door God, Ps. 107:9<BR>
<i>hongerig</i>: worden, Hand. 10:10<BR>
<i>hongerig</i>: zijn: niet meer, 1 Sam. 2:5<BR>
<i>hongerige</i>: brood geven: door God, Ps. 146:7<BR>
<i>hongerige</i>: brood te geven, Jes. 58:7<BR>
<i>hongerige</i>: droom van een -, Jes. 29:8<BR>
<i>hongerige</i>: God heeeft -n met goede dingen vervuld, Luk. 1:53<BR>
<i>hongerige</i>: hulp aan -n, Ps. 107:36<BR>
<i>hongerige</i>: open je ziel voor de -, Jes. 58:10<BR>
<i>hongerige</i>: te voeden, Ez. 18:7<BR>
<i>hongerige</i>, Jes. 32:6<BR>
<i>hongersnood</i>: door God gezonden, Gen. 41:25,28<BR>
<i>hongersnood</i>: door God gezonden, 2 Sam. 24:13<BR>
<i>hongersnood</i>: drijft tot eten vlees van eigen kinderen, Jer. 19:9<BR>
<i>hongersnood</i>: geval, 2 Kon. 6:25<BR>
<i>hongersnood</i>: gevolgd door dood, Jes. 5:14<BR>
<i>hongersnood</i>: grote –, Hand. 11:28<BR>
<i>hongersnood</i>: in de toekomst -en, Luk. 2111<BR>
<i>hongersnood</i>: in Gods regering, Ez. 36:29<BR>
<i>hongersnood</i>: in Israël, Ruth 1:1<BR>
<i>hongersnood</i>: in Jeruzalem, Klg. 1:11<BR>
<i>hongersnood</i>: in Jeruzalem, Klg. 1:19<BR>
<i>hongersnood</i>: meerdere -en in de eindtijd, Mark. 13:8<BR>
<i>hongersnood</i>: nope tot bekering, Amos 4:6<BR>
<i>hongersnood</i>: oordeel Gods, Jes. 9:20v<BR>
<i>hongersnood</i>: oorzaak: droogte, Luk. 4:25<BR>
<i>hongersnood</i>: oorzaal: droogte, Gen. 47:4<BR>
<i>hongersnood</i>: straf Gods hier, Job 27:14<BR>
<i>hongersnood</i>: toekomst: begin van de weeën: meerdere -en, Matth 24:7<BR>
<i>hongersnood</i>: uitkomst door God, 2 Kon. 6:32<BR>
<i>hongersnood</i>: voorzegd, Gen. 41:27<BR>
<i>hongersnood</i>: voorzegd, Jer. 11:22<BR>
<i>hongersnood</i>: voorzegd, Hand. 11:28<BR>
<i>hongersnood</i>: zedelijke oorzaak, 2 Sam. 21:1<BR>
<i>hongersnood</i>: zware -, Luk. 15:14<BR>
<i>hongersnood</i>, Gen. 41:30<BR>
<i>hongersnood</i>, Gen. 41:55v<BR>
<i>hongersnood</i>, Gen. 47:13<BR>
<i>honig</i>: eten, Hgl 5:1<BR>
<i>honig</i>: Kanaän vloeiend van melk en –, Ex. 3:8<BR>
<i>honig</i>: nut, 1 Sam. 13:27<BR>
<i>honig</i>: onderzoek van de heerlijkheid: eer, Spr. 25:26<BR>
<i>honig</i>: veel - eten is niet goed, Spr. 25:26<BR>
<i>honigdauw</i>: in het land, 1 Kon. 8:37<BR>
<i>honigdauw</i>, Deut. 28:22<BR>
<i>honigdauw</i>, 2 Kron. 6:28<BR>
<i>honigzeem</i>: lippen druppen van -, Hgl 4:11<BR>
<i>honigzeem</i>, Spr. 5:3<BR>
<i>honigzeem</i>, Spr. 27:7<BR>
<i>honing</i>: en melk: in mond, Hgl 4:11<BR>
<i>honing</i>: land druipend van –, Num. 13:27<BR>
<i>honing</i>: verboden ingrediënt van spijsoffer, Lev. 2:11<BR>
<i>honingraat</i>, Luk. 24:42<BR>
<i>hoodzaak</i>: van het christelijk leven, 1 Thess. 1:9<BR>
<i>hoofd</i>: begrip: bron en leiding, Deut. 28:44<BR>
<i>hoofd</i>: begrip: bron van groei, Col. 2:19<BR>
<i>hoofd</i>: begrip: gezag, Jes. 9:15<BR>
<i>hoofd</i>: Christus - van alle overheid en gezag, Col. 2:10<BR>
<i>hoofd</i>: Christus het - van de Gemeente, Ef. 5:23<BR>
<i>hoofd</i>: Christus is het - van Zijn Lichaam, de Gemeente, Ef. 4:15<BR>
<i>hoofd</i>: Christus is/wordt het - van alles wat op aarde en in de hemelen is, Ef. 1:10<BR>
<i>hoofd</i>: Christus, - van het lichaam d.i. de gemeente, Col. 2:19<BR>
<i>hoofd</i>: Christus, niet vasthouden aan het -, Col. 2:19<BR>
<i>hoofd</i>: Damascus - van Syrië, Jes. 7:8<BR>
<i>hoofd</i>: der heidenen, Jer. 31:7<BR>
<i>hoofd</i>: een - stellen: om iets te bereiken, Neh. 9:17<BR>
<i>hoofd</i>: en overste, Ex. 18:25<BR>
<i>hoofd</i>: en overste, Num. 7:2<BR>
<i>hoofd</i>: en overste, Richt. 11:11<BR>
<i>hoofd</i>: fig. versus staart, Deut. 28:13<BR>
<i>hoofd</i>: gezalfd met olie: hoofd van te reinigen genezene van melaatsheid, Lev. 14:29<BR>
<i>hoofd</i>: God doet de hoofden dwalen, Job 12:24<BR>
<i>hoofd</i>: God neemt het hart van de -en des volks der aarde weg, Job 12:24<BR>
<i>hoofd</i>: God verhoogd tot - boven alles, 1 Kron. 29:11<BR>
<i>hoofd</i>: gouden -, Hgl 5:11<BR>
<i>hoofd</i>: hoofden der stammen en oudsten onderscheiden, Deut. 29:10<BR>
<i>hoofd</i>: hoofden der vaderen, 2 Kron. 1:2<BR>
<i>hoofd</i>: hoofden van het volk, Deut. 33:5<BR>
<i>hoofd</i>: hoofdman, Num. 1:16<BR>
<i>hoofd</i>: Israël: tot hoofd gemaakt, Deut. 28:13<BR>
<i>hoofd</i>: kenmerken, 1 Kron. 5:24<BR>
<i>hoofd</i>: leider, Num. 14:4<BR>
<i>hoofd</i>: leider, 1 Kron. 5:12<BR>
<i>hoofd</i>: leiders verblind door God, Jes. 29:10<BR>
<i>hoofd</i>: man - gezin, Matth. 2:19-20<BR>
<i>hoofd</i>: man - van de vrouw, Ef. 5:22<BR>
<i>hoofd</i>: man is het - van de vrouw, Ef. 5:23<BR>
<i>hoofd</i>: overste, Num. 13:3,2<BR>
<i>hoofd</i>: Rezin - van Damascus, Jes. 7:8<BR>
<i>hoofd</i>: rijden op ons -: U had de mens op ons - doen rijden, Ps. 66:12<BR>
<i>hoofd</i>: scheren uit rouw, Job 1:20<BR>
<i>hoofd</i>: schudden, Jer. 18:16<BR>
<i>hoofd</i>: schudden: door voorbijgangers, Matth. 27:39<BR>
<i>hoofd</i>: stellen: om weder te keren naar Egypte, Neh. 9:17<BR>
<i>hoofd</i>: taak: richten van het volk, Ex. 18:25<BR>
<i>hoofd</i>: tot –en maken over het volk, Ex. 18:25<BR>
<i>hoofd</i>: tot een – verkiezen: Jefta, Richt. 11:8<BR>
<i>hoofd</i>: van de heidenen, 2 Sam. 22:44<BR>
<i>hoofd</i>: van een dier: fig. koning, Dan. 7:6<BR>
<i>hoofd</i>: van het gezin: Jozef: hij kreeg de aanwijzing, Matth. 2:22<BR>
<i>hoofd</i>: zie ook Overste, <BR>
<i>hoofd</i>, 1 Kron. 16:5<BR>
<i>hoofdbedekking</i>: hoofd van een verdachte overspeelster ontbloot, Num. 5:18<BR>
<i>hoofdbedekking</i>: maken, Ez. 13:18<BR>
<i>hoofdbedekking</i>: Sarai een - toegewenst, Gen. 20:16<BR>
<i>hoofdbedekking</i>: zie ook Bedekking, <BR>
<i>hoofdbedekking</i>, Hgl 1:7<BR>
<i>hoofddoek</i>, Jes. 3:20<BR>
<i>hoofdman</i>: Cornelius, Hand. 10:22<BR>
<i>hoofdman</i>: over honderd: centurio, Luk. 7:2<BR>
<i>hoofdman</i>: van de legerafdeling, Hand. 10:1<BR>
<i>hoofdman</i>: van de tempel, Hand. 4:1<BR>
<i>hoofdman</i>, Num. 1:4<BR>
<i>hoofdman</i>, Hand. 21:32<BR>
<i>hoofdman</i>, Hand. 24:23<BR>
<i>hoofdpriester</i>: Seraja, Jer. 52:24<BR>
<i>hoofdschap</i>: goed, 1 Kron. 11:6<BR>
<i>hoofdschap</i>, 1 Cor. 11:3<BR>
<i>hoofdsom</i>: der wet, Deut. 30:16<BR>
<i>hoofdzaaak</i>: goedheid, werk van het geloof, 2 Thess. 1:11<BR>
<i>hoofdzaak</i>: bekering, vrucht, Matth. 3:8<BR>
<i>hoofdzaak</i>: der vroomheid, 1 Kon. 2:3<BR>
<i>hoofdzaak</i>: elkaar dienen door de liefde, Gal. 5:13<BR>
<i>hoofdzaak</i>: geloof en liefde, 1Jo 3:23<BR>
<i>hoofdzaak</i>: God aanhangen, Joz. 23:8<BR>
<i>hoofdzaak</i>: God kennen, weldadigheid, recht en gerechtigheid , Jer. 9:24<BR>
<i>hoofdzaak</i>: God vrezen, 1 Kon. 8:40,43<BR>
<i>hoofdzaak</i>: in het leven, Ex. 15:26<BR>
<i>hoofdzaak</i>: in het leven van een heilige: geloof, liefde, 2 Thess. 1:3<BR>
<i>hoofdzaak</i>: liefde tot de naaste, Jak. 2:8<BR>
<i>hoofdzaak</i>: liefde tot God en de medemens, Matth. 22:40<BR>
<i>hoofdzaak</i>: liefde, geloof, Flm. :4<BR>
<i>hoofdzaak</i>: onderhouding van Gods geboden, 1 Cor. 7:19<BR>
<i>hoofdzaak</i>: van de godsdienst, Jer. 7:23<BR>
<i>hoofdzaak</i>: van de wet en de profeten, Matth. 7:12<BR>
<i>hoofdzaak</i>: van de wet van Mozes, Joz. 22:5<BR>
<i>hoofdzaak</i>: van de wet: oordeel, barmhartigheid, trouw, Matth. 23:23<BR>
<i>hoofdzaak</i>: van het christelijk leven, Ef. 1:4<BR>
<i>hoofdzaak</i>: van het christendom, 2 Tim. 2:22<BR>
<i>hoofdzaak</i>: van het leven, Gen. 18:19<BR>
<i>hoofdzaak</i>: van het leven van een christen, 2 Pe 3:11<BR>
<i>hoofdzaak</i>: van wat God wil, Micha 6:8<BR>
<i>hoofdzaak</i>: van wat wij zeggen, Hebr. 8:1<BR>
<i>hoofdzaak</i>: voorbijgaan, Luk. 11:42<BR>
<i>hoofdzaak</i>: vrede, liefde, geloof, Ef. 6:23<BR>
<i>hoofdzaak</i>: wil van God doen, Matth. 12:50<BR>
<i>hoofdzaak</i>: wil van God doen, Hebr. 10:36<BR>
<i>hoofdzaak</i>, Joz. 23:11<BR>
<i>hoofdzaak</i>, Joz. 24:14<BR>
<i>hoofdzaak</i>, Joz. 24:23<BR>
<i>hoofdzaak</i>, Hos. 12:7<BR>
<i>hoofdzaak</i>, Matth. 4:10<BR>
<i>hoofdzaak</i>, Mark. 12:31<BR>
<i>hoofdzaak</i>, Jak. 1:27<BR>
<i>hoofdzaken</i>: christelijk leven: - van het c l, 1 Thess. 3:6<BR>
<i>hoofzaak</i>: liefde Gods, volharding van Christus, 2 Thess. 3:5<BR>
<i>hoog</i>: bij mensen: een gruwel voor God, Luk. 16:15<BR>
<i>hoog</i>: dingen: streeft niet naar de hoge dingen, Rom. 12:16<BR>
<i>hoog</i>: hiërarchisch verstaan, 1 Pe 2:13<BR>
<i>hoog</i>: hoge ogen, Spr. 6:17<BR>
<i>hoog</i>: koning als -ste, 1 Pe 2:13<BR>
<i>hoogachten</i>: - in liefde, 1 Thess. 5:13<BR>
<i>hoogachten</i>: de apostelen: door het volk, Hand. 5:13<BR>
<i>hoogbejaard</i>: God de Hoogbejaarde, Dan. 7:9<BR>
<i>hoogedel</i>: hoogedele Festus, Hand. 26:25<BR>
<i>hooggeplaatste</i>: bidden voor -en, 1 Tim. 2:2<BR>
<i>hooghartige</i>: gruwel voor God, Spr. 16:5<BR>
<i>hoogheid</i>: des geestes: is voor de val, Spr. 16:18<BR>
<i>hoogheid</i>: iemand van zijn - zoeken te verstoten, Ps. 62:5<BR>
<i>hoogheid</i>: Israël: God is het zwaard van Israëls hoogheid, Deut. 33:29<BR>
<i>hoogheid</i>: roemen in zijn –, Jak. 1:9<BR>
<i>hoogheid</i>: Ruben, de voortreffelijkste in –, Gen. 49:3v<BR>
<i>hoogheid</i>: tempel een –, Jer. 17:12<BR>
<i>hoogheid</i>: van de ogen: zonde, Spr. 21:4<BR>
<i>hoogheid</i>: van hart: bij Moab, Jer. 48:29<BR>
<i>Hooglied</i>: auteur: Salomo, Hgl 1:1<BR>
<i>hoogmoed</i>: als motief: bij Darius, Dan. 6:8<BR>
<i>hoogmoed</i>: begrip, Jes. 9:9<BR>
<i>hoogmoed</i>: behandeling: vernedering door God, Dan. 4:37<BR>
<i>hoogmoed</i>: behandeling: zelfbeeld aanpassen, Dan. 4:35<BR>
<i>hoogmoed</i>: bestrijding van -, Jes. 10:15v<BR>
<i>hoogmoed</i>: blijk van – bij Babel, Jes. 47:7<BR>
<i>hoogmoed</i>: daden aan zichzelf toeschrijven, Deut. 32:27<BR>
<i>hoogmoed</i>: denkbaar geval, Deut. 32:27<BR>
<i>hoogmoed</i>: en eigenwaarde, Deut. 8:14<BR>
<i>hoogmoed</i>: en goddeloos zelfvertrouwen, Deut. 8:14<BR>
<i>hoogmoed</i>: en hart, Ps. 131:1<BR>
<i>hoogmoed</i>: en onafhankelijkheid, Deut. 8:14<BR>
<i>hoogmoed</i>: en overtreden, 2 Kron. 26:16<BR>
<i>hoogmoed</i>: en wandel, Ps. 131:1<BR>
<i>hoogmoed</i>: gedachte van –, Jes. 47:10<BR>
<i>hoogmoed</i>: gehaat door God, Spr. 6:17<BR>
<i>hoogmoed</i>: geoordeeld, Dan. 5:20<BR>
<i>hoogmoed</i>: gestraft, Dan. 4:30<BR>
<i>hoogmoed</i>: geval van, Deut. 8:17<BR>
<i>hoogmoed</i>: geval van, Deut. 9:4,6<BR>
<i>hoogmoed</i>: geval van -, Ez. 29:9<BR>
<i>hoogmoed</i>: geval van: Assyriër, Jes. 10:8v<BR>
<i>hoogmoed</i>: geval: Simon, Hand. 8:9<BR>
<i>hoogmoed</i>: gevangen in -, Ps. 59:13<BR>
<i>hoogmoed</i>: gevolgd door verootmoediging bij Jehizkia, 2 Kron. 32:26<BR>
<i>hoogmoed</i>: God tegen -, 1 Pe 5:5<BR>
<i>hoogmoed</i>: haten, Spr. 8:13<BR>
<i>hoogmoed</i>: in - wandelen, Dan. 4:37<BR>
<i>hoogmoed</i>: in de wegen van de HEER, 2 Kron. 17:6<BR>
<i>hoogmoed</i>: Jehizkia's -, 2 Kron. 32:25<BR>
<i>hoogmoed</i>: Jezus beticht van -, Matth. 27:40<BR>
<i>hoogmoed</i>: Moabs –, Jer. 48:29<BR>
<i>hoogmoed</i>: n.a.v. rijkdom, Ez. 28:5<BR>
<i>hoogmoed</i>: oorsprong: hart, Mark. 7:21<BR>
<i>hoogmoed</i>: overwinnen van -, Deut. 8:18<BR>
<i>hoogmoed</i>: reden tot oordeel, Ez. 29:9<BR>
<i>hoogmoed</i>: Sodom , Ez. 16:49<BR>
<i>hoogmoed</i>: straft zichzelf, Spr. 14:3<BR>
<i>hoogmoed</i>: tegen, Spr. 25:6<BR>
<i>hoogmoed</i>: tegen - des levens, Jak. 5:1v<BR>
<i>hoogmoed</i>: tegen -: vernederen, Jes. 41:24<BR>
<i>hoogmoed</i>: tegen –, Rom. 12:3<BR>
<i>hoogmoed</i>: tot verdervens toe, 2 Kron. 26:16<BR>
<i>hoogmoed</i>: Uzzia's -, 2 Kron. 26:16<BR>
<i>hoogmoed</i>: van de koning van Assyrië, Jes. 10:13<BR>
<i>hoogmoed</i>: van een generatie, Spr. 30:13<BR>
<i>hoogmoed</i>: van het leven, 1Jo 2:16<BR>
<i>hoogmoed</i>: vanwege schoonheid, Ez. 28:17<BR>
<i>hoogmoed</i>: vernederd, Jes. 2:11<BR>
<i>hoogmoed</i>: vernederd door God, 2 Sam. 22:28<BR>
<i>hoogmoed</i>: vernederen, Jes. 25:11<BR>
<i>hoogmoed</i>: vernedert, Spr. 29:23<BR>
<i>hoogmoed</i>: voorkomen, 2 Cor. 12:7<BR>
<i>hoogmoed</i>: waarschuwing tegen -, Deut. 17:16<BR>
<i>hoogmoed</i>: welke gedachten des harten, Deut. 8:17<BR>
<i>hoogmoed</i>: wenen vanwege de – van het volk: door Jeremia, Jer. 13:17<BR>
<i>hoogmoed</i>: zie ook Hoogheid, Spr. 16:18<BR>
<i>hoogmoed</i>: zie ook Hovaardigheid, Spr. 16:18<BR>
<i>hoogmoed</i>: zie ook Hovaardij, Ez. 33:28<BR>
<i>hoogmoed</i>: zie ook Hovaardij, <BR>
<i>hoogmoed</i>: zie ook Verheffen, zich, <BR>
<i>hoogmoed</i>: zie ook Zelf: zichzelf eren, Spr. 12:9<BR>
<i>hoogmoed</i>, 1 Kon. 1:5<BR>
<i>hoogmoed</i>, 2 Kron. 25:19<BR>
<i>hoogmoed</i>, Jes. 14:13<BR>
<i>hoogmoed</i>, Jes. 65:5<BR>
<i>hoogmoed</i>, Ez. 28:2<BR>
<i>hoogmoedig</i>: Sodom –, Ez. 16:50<BR>
<i>hoogmoedig</i>: wees niet -, maar vrees, Rom. 11:21<BR>
<i>hoogmoedig</i>: weest niet -, 1 Tim. 6:17<BR>
<i>hoogmoedig</i>: worden, 1 Tim. 3:6<BR>
<i>hoogmoedige</i>: alle -n zullen vergaan, Mal. 4:1<BR>
<i>hoogmoedige</i>: de langmoedige is beter dan de -, Pred. 7:8<BR>
<i>hoogmoedige</i>: door God weerstaan, Jak. 4:6<BR>
<i>hoogmoedige</i>: gelukzalig geacht, Mal. 3:14<BR>
<i>hoogmoedige</i>: God weerstaat de -, 1 Pe 5:5<BR>
<i>hoogmoedige</i>: gruwel voor God, Spr. 16:5<BR>
<i>hoogmoedige</i>: in de laatste dagen zijn de mensen -n, 2 Tim. 3:2<BR>
<i>hoogmoedige</i>: tegenover nederige, 1 Pe 5:5<BR>
<i>hoogmoedige</i>: vernederen van alle -n, Job 40:6v<BR>
<i>hoogmoedige</i>: verstrooid in overleggingen van hun hart, Luk. 1:51<BR>
<i>hoogmoedige</i>: verstrooien: -n verstrooien in de overlegging van hun hart: door God, Luk. 1:51<BR>
<i>hoogmoedige</i>, Ps. 101:5<BR>
<i>hoogmoedige</i>, Rom. 1:30<BR>
<i>hoogmoedigheid</i>: roemen in hoogmoedigheden, Jak. 4:16<BR>
<i>hoogmoedigheid</i>: voorbeeld, Jak. 4:16<BR>
<i>hoogte</i>: -n verwoest: voorzegd, Amos 7:9<BR>
<i>hoogte</i>: afgodisch gebruik, 2 Kon. 14:4<BR>
<i>hoogte</i>: afgodische - afgebroken, 2 Kon. 23:15<BR>
<i>hoogte</i>: afgodische -en bouwen, 2 Kon. 17:9<BR>
<i>hoogte</i>: afgodische –, Ez. 20:29<BR>
<i>hoogte</i>: dienst: Achaz, 2 Kon. 16:4<BR>
<i>hoogte</i>: en heuvelen, 2 Kon. 16:4<BR>
<i>hoogte</i>: geval, 2 Kon. 23:13<BR>
<i>hoogte</i>: God stelt mij op mijn -n, 2 Sam. 22:34<BR>
<i>hoogte</i>: hoogten afwerpen, 2 Kron. 31:1<BR>
<i>hoogte</i>: hoogten bouwen, 1 Kon. 14:23v<BR>
<i>hoogte</i>: hoogten wegnemen: door Asa, 2 Kron. 14:3v<BR>
<i>hoogte</i>: hoogten wegnemen: door Asa, 2 Kron. 14:5<BR>
<i>hoogte</i>: hoogten werden niet weggenomen, 1 Kon. 15:14<BR>
<i>hoogte</i>: huizen der -n, 2 Kon. 23:19<BR>
<i>hoogte</i>: huizen der -n: daarin werden afgodsbeelden geplaatst, 2 Kon. 17:29<BR>
<i>hoogte</i>: in afgodendienst, 1 Kon. 11:7<BR>
<i>hoogte</i>: in Gibeon: daar werd God gediend, 1 Kron. 16:34<BR>
<i>hoogte</i>: kan ons niet scheiden van de liefde Gods in Christus Jezus , Rom. 8:39<BR>
<i>hoogte</i>: kracht uit de –, Luk. 24:49<BR>
<i>hoogte</i>: niet weggenomen, 2 Kron. 15:17<BR>
<i>hoogte</i>: offer-n van Moab, Jer. 48:35<BR>
<i>hoogte</i>: offeren en roken op de -n: door het volk, 1 Kon. 22:44<BR>
<i>hoogte</i>: offeren op de -n aan Jahweh, 2 Kron. 33:17<BR>
<i>hoogte</i>: offerplaats, 2 Kon. 15:4<BR>
<i>hoogte</i>: offerplaats om goden te roken, 2 Kron. 28:25<BR>
<i>hoogte</i>: offerplaats: hier goed?, 1 Sam. 9:12<BR>
<i>hoogte</i>: op de -en der bergen offeren zij, Hos. 4:13<BR>
<i>hoogte</i>: op de -en treden = overwinnen, Deut. 33:29<BR>
<i>hoogte</i>: op een - stellen: door God, Ps. 91:14<BR>
<i>hoogte</i>: priesteren gesteld voor de hoogten: door Jerobeam, 2 Kron. 11:15<BR>
<i>hoogte</i>: priesters der -n, 2 Kon. 17:32<BR>
<i>hoogte</i>: priesters der -n afgeslacht, 2 Kon. 23:20<BR>
<i>hoogte</i>: priesters der -n offerden niet op het altaar in de tempel, 2 Kon. 23:9<BR>
<i>hoogte</i>: roken en offeren op de -n, 2 Kon. 12:3<BR>
<i>hoogte</i>: roken op de -n, 2 Kon. 23:4<BR>
<i>hoogte</i>: verderven: door God, Lev. 26:30<BR>
<i>hoogte</i>: verderven: door God, Ez. 6:3<BR>
<i>hoogte</i>: verontreinigen, 2 Kon. 23:8<BR>
<i>hoogte</i>: waar, 2 Kron. 28:25<BR>
<i>hoogte</i>: wederopbouw: door Manasse, 2 Kon. 21:3<BR>
<i>hoogte</i>: weggenomen: -n werden niet weggenomen door Jotham, 2 Kon. 15:35<BR>
<i>hoogte</i>: wegnemen der -n: nagelaten, 1 Kon. 22:44<BR>
<i>hoogte</i>: wegnemen van de -n, 2 Kron. 17:6<BR>
<i>hoogte</i>: wegnemen: -n: werden niet weggenomen door Azaria, 2 Kon. 15:4<BR>
<i>hoogte</i>: wegnemen: door Hizkia, 2 Kon. 18:4<BR>
<i>hoogte</i>: wegnemen: nlaten: de hoogten werden niet weggenomen, 2 Kon. 12:3<BR>
<i>hoogte</i>: wegnemen: nlaten: de hoogten werden niet weggenomen, 2 Kon. 14:4<BR>
<i>hoogte</i>: werden niet weggenomen, 2 Kron. 20:33<BR>
<i>hoogte</i>: wonen in de -en, Jes. 33:16<BR>
<i>hoogten</i>: maken, 2 Kron. 21:11<BR>
<i>hoogtetijd</i>: nieuwe -en: gehaat door God wegens de ermee verbonden ongerechtigheid, Jes. 1:14<BR>
<i>hoogtijd</i>: gezette -en, Ezra 3:5<BR>
<i>hoogtijd</i>: gezette -en, Neh. 10:33<BR>
<i>hoogtijd</i>: Gods -en te houden door de priesters, Ez. 44:24<BR>
<i>hoogtijd</i>: Gods -en: in de toekomst, Ez. 44:24<BR>
<i>hoogtijd</i>: hoogtijden des HEEREN, Lev. 23:37<BR>
<i>hoogtijd</i>: hoogtijden Gode niet langer aangenaam, Jes. 1:14<BR>
<i>hoogtijd</i>: van de Heer:heilige samenroeping, Lev. 23:2<BR>
<i>hoogtijd</i>: vrolijke -en, Zach. 8:19<BR>
<i>hoogtijdagen</i>: van de HEER, Lev. 23:2v<BR>
<i>hoogtijdsdag</i>, Hos. 9:5<BR>
<i>hooi</i>: mensenkind zal – worden, Jes. 51:12<BR>
<i>hoop</i>: aangrijpen, Hebr. 6:18<BR>
<i>hoop</i>: aard der christelijke -, Rom. 5:4<BR>
<i>hoop</i>: als wapen, defensief, 1 Thess. 5:8<BR>
<i>hoop</i>: anker van de ziel, Hebr. 6:18<BR>
<i>hoop</i>: anker van de ziel, Hebr. 6:19<BR>
<i>hoop</i>: begrip, Hand. 23:6<BR>
<i>hoop</i>: begrip: onzienlijk voorwerp van verlangen, Rom. 8:24<BR>
<i>hoop</i>: behouden geworden in de -, Rom. 8:24<BR>
<i>hoop</i>: belijdenis van de -: laten wij de - onwankelbaar vasthouden, Hebr. 10:25<BR>
<i>hoop</i>: belijdenis van de – onwankelbaar vasthouden, Hebr. 10:23<BR>
<i>hoop</i>: beschaamt niet, Rom. 5:5<BR>
<i>hoop</i>: betekenis hier: wens aangaande wat niet gezien wordt, 1 Tim. 3:14<BR>
<i>hoop</i>: betekenis: het gehoopte, Col. 1:5<BR>
<i>hoop</i>: betere -, Hebr. 7:19<BR>
<i>hoop</i>: bij de Heer Jezus, Luk. 2269<BR>
<i>hoop</i>: blijvend, 1 Cor. 13:13<BR>
<i>hoop</i>: buiten - zijn, Jer. 18:12<BR>
<i>hoop</i>: dat de schepping zal worden vrijgemaakt, Rom. 8:20<BR>
<i>hoop</i>: de hoop der discipelen ten aanzien van Jezus, Luk. 24:21<BR>
<i>hoop</i>: der heerlijkheid, Ef. 1:18,17<BR>
<i>hoop</i>: der heerlijkheid: Christus, Col. 1:27<BR>
<i>hoop</i>: der opstanding, Hand. 24:15<BR>
<i>hoop</i>: en begeerte, Spr. 13:12<BR>
<i>hoop</i>: en belofte, Tit. 1:2<BR>
<i>hoop</i>: en belofte, Hebr. 10:25<BR>
<i>hoop</i>: en geduld, Hebr. 6:12<BR>
<i>hoop</i>: en geloof, Rom. 15:13<BR>
<i>hoop</i>: en geloof, Tit. 1:2<BR>
<i>hoop</i>: en vertrouwen, Job 31:24<BR>
<i>hoop</i>: en verwachting, Spr. 10:28<BR>
<i>hoop</i>: en verwachting, Hand. 24:15<BR>
<i>hoop</i>: en verwachting, verlangen, Filip. 1:20<BR>
<i>hoop</i>: evangelie: - van het e, Col. 1:23<BR>
<i>hoop</i>: gebaseerd op belofte Gods, Tit. 1:4<BR>
<i>hoop</i>: gehoopte: verwachten, Hand. 24:15<BR>
<i>hoop</i>: geloof en liefde, 1 Thess. 5:8<BR>
<i>hoop</i>: geloof, hoop en liefde, 1 Thess. 1:3<BR>
<i>hoop</i>: gelukkige -, Tit. 2:13<BR>
<i>hoop</i>: geval, Filip. 1:20<BR>
<i>hoop</i>: geval, inhoud, Filip. 1:20<BR>
<i>hoop</i>: God van de –, Rom. 15:13<BR>
<i>hoop</i>: goede -, 2 Thess. 2:16<BR>
<i>hoop</i>: grond: opstanding van Jezus Christus, 1 Pe 1:3<BR>
<i>hoop</i>: hebben, Rom. 15:4<BR>
<i>hoop</i>: in de - spoedig tot je te komen, 1 Tim. 3:14<BR>
<i>hoop</i>: in goeddoen, Gal. 6:9<BR>
<i>hoop</i>: in ons, 1 Pe 3:15<BR>
<i>hoop</i>: inhoud: behoudenis vóór de toorn, d.i. de opname, 1 Thess. 5:8-9<BR>
<i>hoop</i>: inhoud: Christus, 1 Thess. 1:3<BR>
<i>hoop</i>: inhoud: de behouden thessalonikers, 1 Thess. 2:19<BR>
<i>hoop</i>: inhoud: heerlijkheid van God, Rom. 5:2<BR>
<i>hoop</i>: inhoud: heerlijkheid, gerechtigheid, 2 Cor. 3:12<BR>
<i>hoop</i>: inhoud: Jezus uit de hemelen verwachten, 1 Thess. 1:10<BR>
<i>hoop</i>: inhoud: opstanding, erfenis, 1 Pe 1:4<BR>
<i>hoop</i>: Jezus: Christus Jezus is onze -, 1 Tim. 1:1<BR>
<i>hoop</i>: laat mij niet beschaamd worden over mijn hoop, Ps. 119:116<BR>
<i>hoop</i>: levende -, 1 Pe 1:3<BR>
<i>hoop</i>: mijn – van de HEERE is vergaan, Klg. 3:18<BR>
<i>hoop</i>: mijn vlees zal rusten in -, Hand. 2:26<BR>
<i>hoop</i>: op Christus, 1 Thess. 1:3<BR>
<i>hoop</i>: op God, 1 Tim. 6:17<BR>
<i>hoop</i>: op God stellen, 1 Pe 3:5<BR>
<i>hoop</i>: op God vestigen: door Paulus, 2 Cor. 1:10<BR>
<i>hoop</i>: op God: God maakt het mogelijk door Christus, 1 Pe 1:21<BR>
<i>hoop</i>: op God: met het oog op de opstanding, Hand. 24:15<BR>
<i>hoop</i>: op Jezus hebben, 1Jo 3:3<BR>
<i>hoop</i>: op leven, opstanding, Jona 2:4<BR>
<i>hoop</i>: op oplossing van kwestie, Joh. 4:21<BR>
<i>hoop</i>: Paulus’ – op God: de opstanding, Hand. 24:14<BR>
<i>hoop</i>: profane -, 1 Tim. 6:17<BR>
<i>hoop</i>: roemen in de -: vasthouden, Hebr. 3:6<BR>
<i>hoop</i>: Schrift steunt ons in de hoop, Rom. 15:4<BR>
<i>hoop</i>: uitgestelde -: krenkt het hart, Spr. 13:12<BR>
<i>hoop</i>: valse – geven: door valse profeten, Ez. 13:6<BR>
<i>hoop</i>: van David, 2 Sam. 23:5<BR>
<i>hoop</i>: van de behoudenis, 1 Thess. 5:8<BR>
<i>hoop</i>: van de belofte door God gedaan, Hand. 26:6<BR>
<i>hoop</i>: van de opstanding, Hand. 26:6v<BR>
<i>hoop</i>: van de opstanding: 'samen leven', 2 Cor. 7:3<BR>
<i>hoop</i>: van de rechtvaardigen: blijdschap, Spr. 10:28<BR>
<i>hoop</i>: van de volken: op Christus, Rom. 15:12<BR>
<i>hoop</i>: van de vrome vergaat niet (gevolgtrekking), Spr. 11:7<BR>
<i>hoop</i>: van het eeuwige leven, Tit. 1:2<BR>
<i>hoop</i>: van het eeuwige leven, Tit. 3:7<BR>
<i>hoop</i>: van Israël, Hand. 28:20<BR>
<i>hoop</i>: van Mordechai: op uitredding, Esth. 4:14<BR>
<i>hoop</i>: van uw roeping, Ef. 4:4<BR>
<i>hoop</i>: vaste - aangaande heiligen, 2 Cor. 1:7<BR>
<i>hoop</i>: verblijdt u in de hoop, Rom. 12:12<BR>
<i>hoop</i>: verliezen, Col. 1:23<BR>
<i>hoop</i>: versterkt: door goede werken, Hebr. 6:11<BR>
<i>hoop</i>: vestigen op God: door een weduwe, 1 Tim. 5:5<BR>
<i>hoop</i>: vestigen: op God, 1 Tim. 4:10<BR>
<i>hoop</i>: vestigen: op Mozes, Joh. 5:45<BR>
<i>hoop</i>: vestigen: op rijkdom: verkeerd, 1 Tim. 6:17<BR>
<i>hoop</i>: volharding van de -, 1 Thess. 1:3<BR>
<i>hoop</i>: voor hiernumaals en hiernamaals, 1 Cor. 15:19<BR>
<i>hoop</i>: voor ons weggelegd in de hemelen, Col. 1:5<BR>
<i>hoop</i>: voorstellen: voorgestelde hoop aangrijpen, Hebr. 6:18<BR>
<i>hoop</i>: voorwerp van -: goud, Job 31:24<BR>
<i>hoop</i>: voorwerp: gerechtigheid, Gal. 5:5<BR>
<i>hoop</i>: voorwerp: onze Heer Jezus Christus, 1 Thess. 1:3<BR>
<i>hoop</i>: vrucht van beproefdheid, Rom. 5:4<BR>
<i>hoop</i>: waardoor wij to God naderen, Hebr. 7:19<BR>
<i>hoop</i>: weten de - van Zijn roeping, Ef. 1:18<BR>
<i>hoop</i>: zekerheid van de -, Hebr. 6:11<BR>
<i>hoop</i>: zie ook Verslagen, 1 Kron. 22:13<BR>
<i>hoop</i>: zie ook Verwachting, <BR>
<i>hoop</i>: zien op de beloning: door Mozes, Hebr. 11:26<BR>
<i>hoop</i>: zonder -, Ez. 37:11<BR>
<i>hoop</i>: zonder -: op de opstanding, 1 Thess. 4:13<BR>
<i>hoop</i>, Hebr. 6:11v<BR>
<i>hoorder</i>: hoorders van de wet, Rom. 2:13<BR>
<i>hoorn</i>: Christus, Ps. 132:17<BR>
<i>hoorn</i>: fig: heerschappij, Ps. 132:17<BR>
<i>hoorn</i>: Job had zijn - in het stof gedaan, Job 16:15<BR>
<i>hoorn</i>: koperen -en van het brandofferaltaar, Ex. 38:2<BR>
<i>hoorn</i>: ogen hebbend, Dan. 7:20<BR>
<i>hoorn</i>: staat, macht, Zach. 1:18v<BR>
<i>hoorn</i>: tien horens, Opb. 13:1<BR>
<i>hoorn</i>: twee horens van het Beest uit de aarde, Opb. 13:11<BR>
<i>hoorn</i>: van behoudenis, Luk. 1:69<BR>
<i>hoorn</i>: van de oprechte zal verhoogd worden in ere, Ps. 112:9<BR>
<i>hoorn</i>: van mijn heil: God, 2 Sam. 22:3<BR>
<i>hoorn</i>: van Moab: afgesneden, Jer. 48:25<BR>
<i>hoorn</i>: verhogen: overwinning en heerschappij geven, Klg. 2:17<BR>
<i>hoorn</i>: verhoging van mijn -, 1 Sam. 2:1<BR>
<i>hoorn</i>: zeven horens op de kop van het Lam, Opb. 5:6<BR>
<i>hoornaar</i>: door God ingezet, Ex. 23:28<BR>
<i>hoovaardige</i>: roof delen met de -n: beter is nederig van geest te zijn, Spr. 16:19<BR>
<i>hoovaardigheid</i>: haten, Spr. 8:13<BR>
<i>hoovaardij</i>: gevolg: gekijf, Spr. 13:10<BR>
<i>hoovaardij</i>: versus beradenheid, Spr. 13:10<BR>
<i>hopeloosheid</i>: desondanks niet horen naar oproep tot bekering, Jer. 18:12<BR>
<i>hopeloosheid</i>, Klg. 3:18<BR>
<i>hopen</i>: bij mensen te blijven, 1 Cor. 16:7<BR>
<i>hopen</i>: dat Jezus Degene was die Israël zou verlossen, Luk. 24:21<BR>
<i>hopen</i>: de zekerheid van wat men hoopt, Hebr. 11:1<BR>
<i>hopen</i>: door de liefde: alles, 1 Cor. 13:7<BR>
<i>hopen</i>: gedurig -, Ps. 71:14<BR>
<i>hopen</i>: hoop op God!, Ps. 42:6<BR>
<i>hopen</i>: hoopt volkomen op de toekomstige genade, 1 Pe 1:13<BR>
<i>hopen</i>: hopen iets terug te krijgen, Luk. 6:35<BR>
<i>hopen</i>: iemand - onmiddellijk te zenden, Filip. 2:23<BR>
<i>hopen</i>: in Christus hopen voorafgaand aan onze verheerlijking, Ef. 1:12<BR>
<i>hopen</i>: in de Heer Jezus - iets te doen, Filip. 2:19<BR>
<i>hopen</i>: op Christus' naam, Matth. 12:21<BR>
<i>hopen</i>: op God, Ps. 69:4<BR>
<i>hopen</i>: op God, Klg. 3:24<BR>
<i>hopen</i>: op God: Israël hope op de HEERE, Ps. 130:7<BR>
<i>hopen</i>: op God: Israël hope op de HEERE, Ps. 131:3<BR>
<i>hopen</i>: op Gods arm: de volken, Jes. 51:5<BR>
<i>hopen</i>: op Gods goedertierenheid, Ps. 147:11<BR>
<i>hopen</i>: op Gods woord, Ps. 119:49<BR>
<i>hopen</i>: op Gods woord, Ps. 119:74<BR>
<i>hopen</i>: op Gods woord, Ps. 119:81<BR>
<i>hopen</i>: op Gods woord, Ps. 119:114<BR>
<i>hopen</i>: op het heil van de Heer, Klg. 3:26<BR>
<i>hopen</i>: op wat wij niet zien, Rom. 8:25<BR>
<i>hopen</i>: Paulus hoopte door Filémons gebeden vrij te komen, Flm. :22<BR>
<i>hopen</i>: u te zien, Rom. 15:24<BR>
<i>hopen</i>: zien: – iemand spoedig te zien, 3Jo :14<BR>
<i>Hor</i>: berg -, Deut. 32:50<BR>
<i>Hor</i>: berg –, Num. 20:22v<BR>
<i>Horeb</i>: aan - heeft God een verbond met Israël gemaakt, Deut. 5:2<BR>
<i>Horeb</i>: ligging: mogelijk in Midian, Ex. 3:1<BR>
<i>Horeb</i>: overweldigende gebeurtenissen op -, Hebr. 12:18v<BR>
<i>Horeb</i>: welke woorden God tot het volk sprak op de berg -, Deut. 5:22<BR>
<i>horen</i>: aandachtig –, Mark. 4:23<BR>
<i>horen</i>: als iemand oren heeft, laat hij –, Opb. 13:9<BR>
<i>horen</i>: alvorens te antwoorden, Spr. 18:13<BR>
<i>horen</i>: begeren te -: Jezus woorden, Matth. 13:17<BR>
<i>horen</i>: Christus' -, Joh. 8:40<BR>
<i>horen</i>: de wijze hoort, Spr. 1:5<BR>
<i>horen</i>: door de Geest, Joh. 16:13<BR>
<i>horen</i>: door God: hoor naar mijn gebed, Ps. 143:1<BR>
<i>horen</i>: door God: Ik zal hen (Judeeërs) niet –, Jer. 11:14<BR>
<i>horen</i>: door God: niet -: Jeremia, die voor het volk bidt, Jer. 7:16<BR>
<i>horen</i>: door God: niet: hun geschrei, Jer. 14:12<BR>
<i>horen</i>: door Jezus, Luk. 8:50<BR>
<i>horen</i>: en bewaren, Opb. 1:3<BR>
<i>horen</i>: en dan doen, Jak. 1:22<BR>
<i>horen</i>: en doen, Jer. 9:13<BR>
<i>horen</i>: en doen, Luk. 6:47<BR>
<i>horen</i>: en geloven, Hand. 15:7<BR>
<i>horen</i>: en niet doen, Luk. 6:49<BR>
<i>horen</i>: en niet doen van Gods woorden, Ez. 33:31<BR>
<i>horen</i>: en niet verstaan, Jes. 6:9<BR>
<i>horen</i>: en niet verstaan, Mark. 4:12<BR>
<i>horen</i>: en niet verstaan, Hand. 28:26<BR>
<i>horen</i>: en verstaan, Matth. 13:23<BR>
<i>horen</i>: en verstaan, Mark. 7:14<BR>
<i>horen</i>: en zich bekeren, Jer. 26:3<BR>
<i>horen</i>: en zien, Luk. 10:24<BR>
<i>horen</i>: evangelie van uw - hebt gehoord, Ef. 1:13<BR>
<i>horen</i>: geestelijk -, Deut. 29:4<BR>
<i>horen</i>: geestelijk -, Jer. 5:21<BR>
<i>horen</i>: geestelijk -, Matth. 11:15<BR>
<i>horen</i>: geestelijk -, Mark. 8:18<BR>
<i>horen</i>: geestelijk -, Luk. 14:35<BR>
<i>horen</i>: geestelijk -, Opb. 2:7<BR>
<i>horen</i>: geestelijk -, Opb. 2:10<BR>
<i>horen</i>: geestelijk -, Opb. 2:17<BR>
<i>horen</i>: geestelijk -, Opb. 3:6<BR>
<i>horen</i>: geestelijk -, Opb. 3:13<BR>
<i>horen</i>: geestelijk -: Christus stem, Opb. 3:20<BR>
<i>horen</i>: geestelijk -: niet kunnen, Jer. 6:10<BR>
<i>horen</i>: geestelijk -: stem van de Geest, Opb. 3:22<BR>
<i>horen</i>: gehoord worden: niet: wie niet uit God is hoort ons niet, 1Jo 4:6<BR>
<i>horen</i>: gehoord worden: wie God kent hoort ons, 1Jo 4:6<BR>
<i>horen</i>: gehoorde doen, Filip. 4:9<BR>
<i>horen</i>: gehoorzaam zijn, Ez. 2:5<BR>
<i>horen</i>: gevolg: spreken tot overwinning, Spr. 21:28<BR>
<i>horen</i>: God - : niet: door Israël, Jer. 13:11<BR>
<i>horen</i>: God niet -: na afwenden van het hart, Deut. 30:17<BR>
<i>horen</i>: God: mijn G zal mij -, Micha 7:7<BR>
<i>horen</i>: God: niet horen naar Zijn stem, Ps. 106:25<BR>
<i>horen</i>: Gods stem – met ernst, Ex. 15:26<BR>
<i>horen</i>: Gods woord - geboden, Jer. 9:20<BR>
<i>horen</i>: hoe -: kijkt toe hoe u hoort, Luk. 8:17<BR>
<i>horen</i>: hoor de woorden der wijzen, Spr. 22:17<BR>
<i>horen</i>: hoor naar uw vader, Spr. 23:22<BR>
<i>horen</i>: hoort aandachtig naar Mij!, Jes. 55:2<BR>
<i>horen</i>: hoort allen naar Mij en verstaat, Mark. 7:14<BR>
<i>horen</i>: hoort en onthoudt!, Luk. 9:44<BR>
<i>horen</i>: hoort naar Mijn stem, Jer. 7:23<BR>
<i>horen</i>: hoort niet naar de valse dromers, Jer. 29:8<BR>
<i>horen</i>: hoort niet naar de valse profeten, Jer. 27:10v<BR>
<i>horen</i>: hoort niet naar de woorden der (valse) profeten, Jer. 23:16<BR>
<i>horen</i>: hoort niet naar verleiders, Deut. 13:8<BR>
<i>horen</i>: horend niet –, Matth. 13:13<BR>
<i>horen</i>: in alles - naar Mozes en naar Jozua, Joz. 1:17<BR>
<i>horen</i>: in dienst van God, Spr. 20:12<BR>
<i>horen</i>: in Gods huis, Pred. 4:17<BR>
<i>horen</i>: Jezus -: hoort Hem, zei God, Luk. 9:35<BR>
<i>horen</i>: Jezus' woord - en niet bewaren, Joh. 12:47<BR>
<i>horen</i>: Jezus' woord niet kunnen -, Joh. 8:43<BR>
<i>horen</i>: Jezus' woorden horen, Luk. 6:47<BR>
<i>horen</i>: Jezus’ woorden – en doen, Matth. 7:24<BR>
<i>horen</i>: Jezus’ woorden – maar niet doen, Matth. 7:26<BR>
<i>horen</i>: kiezen wie of wat je aanhoort, Pred. 9:17<BR>
<i>horen</i>: kijkt u dan uit hoe u hoort, Luk. 8:18<BR>
<i>horen</i>: komen om Jezus te horen, Luk. 2138<BR>
<i>horen</i>: kunnen –: door genezen doven, Matth. 11:5<BR>
<i>horen</i>: laten: wie het laat, late het, Ez. 3:27<BR>
<i>horen</i>: met hart en oren, Ez. 3:10<BR>
<i>horen</i>: met het gehoor – en geenszins verstaan, Matth. 13:14<BR>
<i>horen</i>: met het hart, Mark. 4:23<BR>
<i>horen</i>: naar de stem van zijn vrouw: goed hier, Gen. 21:12<BR>
<i>horen</i>: naar een profeet: niet willen –, omdat men naar God niet wil –, Ez. 3:7<BR>
<i>horen</i>: naar God -: hoe, Ez. 3:10<BR>
<i>horen</i>: naar God –: dat verzuimen, Jer. 26:4<BR>
<i>horen</i>: naar God –: vlijtig –, Jer. 17:24<BR>
<i>horen</i>: naar God: ‘Hoort naar Mij, u eilanden, Jes. 49:1<BR>
<i>horen</i>: naar God: aandachtig, Jes. 55:3<BR>
<i>horen</i>: naar God: en uw ziel zal leven, Jes. 55:3<BR>
<i>horen</i>: naar God: niet willen horen, Ez. 3:7<BR>
<i>horen</i>: naar Gods stem: vlijtig, Zach. 6:15<BR>
<i>horen</i>: naar Gods woord en doen, Ex. 9:20-21<BR>
<i>horen</i>: naar iem. stem -: gehoorzamen, 1 Sam. 28:23<BR>
<i>horen</i>: naar Jezus: bevolen door God, Matth. 17:5<BR>
<i>horen</i>: naar Jezus' stem: doet ieder die uit de waarheid is, Joh. 18:37<BR>
<i>horen</i>: naar schoonvader: door Mozes, Ex. 18:24<BR>
<i>horen</i>: naar vreemden: doen de schapen niet, Joh. 10:8<BR>
<i>horen</i>: nek verhard om niet te -, Jer. 19:15<BR>
<i>horen</i>: niet -, Jer. 7:28<BR>
<i>horen</i>: niet -, Jer. 11:8<BR>
<i>horen</i>: niet -, Jer. 17:23<BR>
<i>horen</i>: niet -, Jer. 35:14<BR>
<i>horen</i>: niet -, Jer. 35:15<BR>
<i>horen</i>: niet - : door God, Jer. 11:11<BR>
<i>horen</i>: niet - door God, Jer. 18:17<BR>
<i>horen</i>: niet - naar de richters, Richt. 2:17<BR>
<i>horen</i>: niet - naar de woorden van een profeet, Jer. 37:2<BR>
<i>horen</i>: niet - naar een misleidende profeet, Deut. 13:3<BR>
<i>horen</i>: niet - naar God, Jer. 16:12<BR>
<i>horen</i>: niet - naar God, Jer. 25:3v<BR>
<i>horen</i>: niet - naar Gods wet, Neh. 9:29<BR>
<i>horen</i>: niet - naar Gods wet, Jes. 42:24<BR>
<i>horen</i>: niet - naar Gods woord, 2 Kon. 21:9<BR>
<i>horen</i>: niet - naar Gods Woord: teken van verderf, 2 Kron. 25:16<BR>
<i>horen</i>: niet - noch doen: Gods geboden, 2 Kon. 18:12<BR>
<i>horen</i>: niet - voorzegd, Jer. 7:27<BR>
<i>horen</i>: niet -, maar verharden, 2 Kon. 17:14<BR>
<i>horen</i>: niet -: Christus' deel, Pred. 9:15<BR>
<i>horen</i>: niet -: door God als oordeel bewerkt, 1 Sam. 2:25<BR>
<i>horen</i>: niet -: door Jezus, Mark. 5:36<BR>
<i>horen</i>: niet -: Gods woorden: omdat men niet uit God is, Joh. 8:47<BR>
<i>horen</i>: niet -: naar Christus, Deut. 18:19<BR>
<i>horen</i>: niet -: naar de profeten, 2 Kron. 24:19<BR>
<i>horen</i>: niet -: niet gehoorzamen in dit geval, 1 Kon. 20:8<BR>
<i>horen</i>: niet -: ongehoorzaam zijn, Jer. 22:5<BR>
<i>horen</i>: niet -: spijt erover, Spr. 5:13<BR>
<i>horen</i>: niet – naar de stem van God, Richt. 2:20<BR>
<i>horen</i>: niet – naar God, Jer. 25:7<BR>
<i>horen</i>: niet – naar God noch oor neigen, Jer. 7:24<BR>
<i>horen</i>: niet – naar God noch oor neigen, Jer. 7:26<BR>
<i>horen</i>: niet – naar Mozes en Aäron: door Farao, Ex. 8:15<BR>
<i>horen</i>: niet – naar Mozes en Aäron: door Farao, Ex. 8:19<BR>
<i>horen</i>: niet –: de stem die met Saulus sprak, Hand. 22:9<BR>
<i>horen</i>: niet –: door Israël, Jer. 44:5<BR>
<i>horen</i>: niet –: door Juda: naar Gods stem, Jer. 7:28<BR>
<i>horen</i>: niet –: naar Gods woord: door Judeeërs, Jer. 13:17<BR>
<i>horen</i>: niet –: vanwege benauwdheid des geestes en vanwege de harde dienstbaarheid, Ex. 6:8<BR>
<i>horen</i>: niet horen naar de leer van God, Jer. 32:33<BR>
<i>horen</i>: niet horen naar Gods geboden, Neh. 9:16<BR>
<i>horen</i>: niet horen, d.i. niet gehoorzamen, Joz. 1:18<BR>
<i>horen</i>: niet naar God willen –, Ez. 20:8<BR>
<i>horen</i>: niet willen -, Ps. 58:5<BR>
<i>horen</i>: niet willen -, Jes. 28:12<BR>
<i>horen</i>: niet willen - het geschrei van de arme, Spr. 21:13<BR>
<i>horen</i>: niet, noch doen, 2 Kon. 17:12<BR>
<i>horen</i>: om tucht aan te nemen, Jer. 32:33<BR>
<i>horen</i>: over Jezus en tot Hem komen om genezing, Mark. 5:27<BR>
<i>horen</i>: selectief - , Mark. 4:24<BR>
<i>horen</i>: stem van de Zoon Gods horen, Joh. 5:25<BR>
<i>horen</i>: tien -s, Opb. 17:16<BR>
<i>horen</i>: tot u die hoort zeg Ik, Luk. 6:27<BR>
<i>horen</i>: traag in het -, Hebr. 5:11<BR>
<i>horen</i>: vereist oren, Mark. 4:9<BR>
<i>horen</i>: verstaan en navertellen, Mark. 14:58<BR>
<i>horen</i>: verstaan: - zonder te v, Matth. 13:19<BR>
<i>horen</i>: verstaan: hoort en verstaat, Matth. 15:10<BR>
<i>horen</i>: wat Jezus deed en dan tot Hem komen, Mark. 3:8<BR>
<i>horen</i>: wat u van het begin af gehoord hebt, 1Jo 2:24<BR>
<i>horen</i>: wederhorigheid van de wet: diens gebed een gruwel, Spr. 28:9<BR>
<i>horen</i>: weest snel om te -, Jak. 1:19<BR>
<i>horen</i>: weigeren Gods woord te horen, Jer. 13:10<BR>
<i>horen</i>: weigeren te -, Jer. 11:10<BR>
<i>horen</i>: weigeren te horen, Neh. 9:17<BR>
<i>horen</i>: weigeren: Samuels stem, 1 Sam. 8:19<BR>
<i>horen</i>: wensen te -, Luk. 10:24<BR>
<i>horen</i>: wie oren heeft laat hij horen, Matth. 13:9<BR>
<i>horen</i>: wie oren heeft laat hij horen, Matth. 13:43<BR>
<i>horen</i>: wie oren heeft om te horen, laat hij horen, Luk. 8:8<BR>
<i>horen</i>: wie u hoort, hoort Mij, Luk. 10:16<BR>
<i>horen</i>: willen -: niet willen horen: des HEREN wet, Jes. 30:9<BR>
<i>horen</i>: willen –: niet willen horen: God niet willen horen, Lev. 26:21<BR>
<i>horen</i>: willig zijn en -, Jes. 1:19<BR>
<i>horen</i>: woord van God -, Luk. 11:28<BR>
<i>horen</i>: woord van God: hoort het woord dat Jahweh tot jullie spreekt, Jer. 10:1<BR>
<i>horen</i>, 1Jo 1:3<BR>
<i>Horma</i>, Num. 14:45<BR>
<i>Horma</i>, Richt. 1:17<BR>
<i>Horonaim</i>, Jer. 48:3,5<BR>
<i>Horonaim</i>, Jer. 48:34<BR>
<i>hosanna</i>: voor de zoon van David, Matth. 21:15<BR>
<i>hosanna</i>: voor de Zoon van David, Matth. 21:9<BR>
<i>hosanna</i>, Joh. 12:13<BR>
<i>houden</i>: door God: zijn rechterhand houdt mij, Ps. 139:10<BR>
<i>houden</i>: een eed niet houden, 1 Kon. 2:43<BR>
<i>houden</i>: houd wat u hebt, Opb. 3:11<BR>
<i>houden</i>: houdt het voor enkel vreugde, Jak. 1:2<BR>
<i>houden</i>: inzettingen en geboden, Deut. 26:17<BR>
<i>houden</i>: voor onheilig –, Hand. 11:9<BR>
<i>houden</i>: voor: iemand voor iets houden abusievelijk, Matth. 14:5<BR>
<i>houden</i>: voor: Juda hield Tamar voor een hoer, Gen. 38:15<BR>
<i>houden</i>: voor: vergelijk menen dat, Matth. 14:5<BR>
<i>houding</i>: op de knieën vallen en smeken, Matth. 17:14<BR>
<i>hout</i>: aan een hout hangen: de bakker gebeurde dat, Gen. 40:19<BR>
<i>hout</i>: bewerken, Ex. 35:33<BR>
<i>hout</i>: een gedode aan het - hangen, Deut. 21:22<BR>
<i>hout</i>: gehangene aan het -, Joz. 8:29<BR>
<i>hout</i>: gehangenen aan -en, Joz. 10:26<BR>
<i>hout</i>: God wees Mozes een –, Ex. 15:25<BR>
<i>hout</i>: groen - versus dor -, Luk. 2331<BR>
<i>hout</i>: hangen aan een hout, Hand. 10:39<BR>
<i>hout</i>: kostbaar –, Opb. 18:12<BR>
<i>hout</i>: ons – komt ons op prijs te staan, Klg. 5:4<BR>
<i>hout</i>: type van Christus' kruis: drijvende bijl, 2 Kon. 6:6<BR>
<i>hout</i>: welriekend -, Opb. 18:12<BR>
<i>houtsnijding</i>: kunstige –, Ex. 31:4<BR>
<i>houtsnijding</i>: kunstige –, Ex. 35:33<BR>
<i>houwen</i>: houw u twee stenen tafels, Ex. 34:1,4<BR>
<i>hovaardig</i>: hovaardige kroon, Jes. 28:1<BR>
<i>hovaardig</i>: Sodom –, Ez. 16:50<BR>
<i>hovaardig</i>: zeer – is Moab, Jer. 48:29<BR>
<i>hovaardige</i>: breng vergelding weder over de -n, Ps. 94:2<BR>
<i>hovaardige</i>: ogen der -n zullen vernederd worden, Jes. 5:15<BR>
<i>hovaardige</i>: onder God worden gebogen de -n, Job 9:13<BR>
<i>hovaardige</i>: straf: huis afgerukt, Spr. 15:25<BR>
<i>hovaardige</i>, Ps. 40:5<BR>
<i>hovaardige</i>, Ps. 140:5<BR>
<i>hovaardige</i>, Spr. 21:24<BR>
<i>hovaardigheid</i>: Babel, de - der Chaldeeën, Jes. 13:19<BR>
<i>hovaardigheid</i>: en gedrag, Jes. 3:16<BR>
<i>hovaardigheid</i>: en ongehoorzaamheid, Lev. 26:19<BR>
<i>hovaardigheid</i>: haten, Spr. 8:13<BR>
<i>hovaardigheid</i>: is voor de verbreking, Spr. 16:18<BR>
<i>hovaardigheid</i>: leidt tot schande, Spr. 11:2<BR>
<i>hovaardigheid</i>: van kracht: verbreken door God, Lev. 26:19<BR>
<i>hovaardij</i>: doen ophouden door God, Ez. 33:28<BR>
<i>hovaardij</i>: heeft gegroend, Ez. 7:10<BR>
<i>hovaardij</i>: Israëls - door God gehaat, Amos 6:8<BR>
<i>hovaardij</i>: Moabs –, Jer. 48:29<BR>
<i>hovaardij</i>: Simon de Tovenaar, Hand. 8:9<BR>
<i>hovaardij</i>: van sieraad, Jes. 23:9<BR>
<i>hovaardij</i>: vanwege voorspoed, Ps. 73:6<BR>
<i>hovaardij</i>: verderven: door God, Jer. 13:9<BR>
<i>hovaardij</i>: voorbeeld van gedachten, Amos 6:13<BR>
<i>hovaardij</i>: zijn geest verhardde zich ter -, Dan. 5:20<BR>
<i>hoveling</i>: Potifar, Gen. 39:1<BR>
<i>hovenier</i>: God als -: plant bomen, Jes. 41:19<BR>
<i>huichelaar</i>: beving heeft de -ren aangegrepen, Jes. 33:14<BR>
<i>huichelaar</i>: bidden als de -s, Matth. 6:5<BR>
<i>huichelaar</i>: de onschuldige zal zich tegen de - opmaken, Job 17:8<BR>
<i>huichelaar</i>: farizeeën en schriftgeleerden –s genoemd, Mark. 7:6<BR>
<i>huichelaar</i>: farizeeën en schriftgeleerden waren -s, Matth. 15:7<BR>
<i>huichelaar</i>: farizeeën en schriftgeleerden waren -s, Matth. 23:13v<BR>
<i>huichelaar</i>: farizeeën en schriftgeleerden waren -s, Matth. 23:29<BR>
<i>huichelaar</i>: geval, Matth. 22:19<BR>
<i>huichelaar</i>: huichelaars, gezegd tot menigten, Luk. 12:55<BR>
<i>huichelaar</i>: in de synagoge, Matth. 6:2<BR>
<i>huichelaar</i>: in oordelen en verbeteren van een broeder, Matth. 7:5<BR>
<i>huichelaar</i>: lot der -s, Matth. 24:51<BR>
<i>huichelaar</i>: verderft zijn naaste door de mond, Spr. 11:9<BR>
<i>huichelaar</i>: zeggen en niet doen, Matth. 23:3<BR>
<i>huichelaar</i>, Job 27:8<BR>
<i>huichelaar</i>, Ps. 50:16v<BR>
<i>huichelaar</i>, Matth. 6:16<BR>
<i>huichelaar</i>, Matth. 22:18<BR>
<i>huichelaar</i>, Luk. 6:42<BR>
<i>huichelaar</i>, Luk. 13:14<BR>
<i>huichelaar</i>, Luk. 13:15<BR>
<i>huichelachtig</i>: volk, Jes. 10:6<BR>
<i>huichelarij</i>: afleggen -en, 1 Pe 2:1<BR>
<i>huichelarij</i>: geval: voor de schijn lang bidden, Mark. 12:40<BR>
<i>huichelarij</i>: inwendige -, Matth. 23:28<BR>
<i>huichelarij</i>: onder christenen, Gal. 2:13<BR>
<i>huichelarij</i>: plegen: door de dwaas, Jes. 32:6<BR>
<i>huichelarij</i>: Simson – verweten door Delila, Richt. 16:15<BR>
<i>huichelarij</i>: verbreiding door de profeten van Jeruzalem, Jer. 23:15<BR>
<i>huichelarij</i>, Jer. 9:8<BR>
<i>huichelarij</i>, Mark. 12:15<BR>
<i>huichelarij</i>, Luk. 12:1v<BR>
<i>huid</i>: aangedaan, Job 7:5<BR>
<i>huid</i>: aftrekken: huiden van de paasoffers aftrekken, 2 Kron. 35:11<BR>
<i>huid</i>: oud maken, Klg. 3:4<BR>
<i>huid</i>: van het brandoffer: voor de offerende priester, Lev. 7:8<BR>
<i>huid</i>: zwart geworden door de honger, Klg. 5:10<BR>
<i>huilen</i>: en God niet met het hart aanroepen, Hos. 7:14<BR>
<i>huilen</i>: geboden, Ez. 21:12<BR>
<i>huilen</i>: huilt, u herders!, Jer. 25:34<BR>
<i>huilen</i>: huilt!, Jer. 4:8<BR>
<i>huilen</i>: van ellende, Jer. 47:2<BR>
<i>huilen</i>, Ps. 42:4<BR>
<i>huis</i>: - des HEREN: bouw eraan wordt niet vergeten, 2 Kon. 15:35<BR>
<i>huis</i>: aan – leren, Hand. 5:42<BR>
<i>huis</i>: begeren uws naasten huis: verboden, Ex. 20:17<BR>
<i>huis</i>: begeren: van een ander: verboden, Deut. 5:21<BR>
<i>huis</i>: begrip: huisgezin, Ex. 1:1<BR>
<i>huis</i>: beroeren: zijn - beroeren, Spr. 11:29<BR>
<i>huis</i>: betekenis: gezin (hier), Tit. 1:11<BR>
<i>huis</i>: bezit, Jes. 5:8<BR>
<i>huis</i>: bouwen, Deut. 20:5<BR>
<i>huis</i>: bouwen, Luk. 6:48<BR>
<i>huis</i>: bouwen, Hebr. 3:4<BR>
<i>huis</i>: bouwen op zand, Matth. 7:26<BR>
<i>huis</i>: bouwen: door de wijsheid, Spr. 9:1<BR>
<i>huis</i>: bouwen: door God, Ps. 127:1<BR>
<i>huis</i>: bouwen: door God: de huisgezinnen der beide vroedvrouwen, Ex. 1:21<BR>
<i>huis</i>: bouwen: door wijsheid en verstand, Spr. 24:3<BR>
<i>huis</i>: bouwen: op de rots, Matth. 7:24<BR>
<i>huis</i>: bouwt -en, Jer. 29:5<BR>
<i>huis</i>: der rechtvaardigen zal bestaan, Spr. 12:7<BR>
<i>huis</i>: der rechtvaardigen: gezegend, Spr. 3:33<BR>
<i>huis</i>: des goddelozen: daarin is een vloed, Spr. 3:33<BR>
<i>huis</i>: erve van de vaderen, Spr. 19:14<BR>
<i>huis</i>: fig. familie: - bouwen, Deut. 25:9<BR>
<i>huis</i>: functie: plaats van rust, Jes. 66:1<BR>
<i>huis</i>: geestelijk -: gemeente, Mark. 10:30<BR>
<i>huis</i>: geestelijk -: wij, 1 Pe 2:5<BR>
<i>huis</i>: God had in geen - gewoond, alleen in tenten, 1 Kron. 17:5<BR>
<i>huis</i>: God zou David een huis bouwen, 1 Kron. 17:25<BR>
<i>huis</i>: goddeloos - wordt omgekeerd, Spr. 12:7<BR>
<i>huis</i>: Gods -, Ps. 52:10<BR>
<i>huis</i>: Gods -, Joh. 2:17<BR>
<i>huis</i>: Gods - : vermaken, 2 Kron. 34:11<BR>
<i>huis</i>: Gods - (toepassing): have en rijkdom, Ps. 112:3<BR>
<i>huis</i>: Gods - reinigen, 2 Kron. 29:15v<BR>
<i>huis</i>: Gods - te Silo, Richt. 18:31<BR>
<i>huis</i>: Gods - te Silo, Richt. 21:19<BR>
<i>huis</i>: Gods - verlaten, 2 Kron. 24:18<BR>
<i>huis</i>: Gods -; door Christus gebouwd, 2 Sam. 7:13<BR>
<i>huis</i>: Gods -: binnentreden, Pred. 4:17<BR>
<i>huis</i>: Gods -: bouwen aan -: vs. bouw eigen huis, 1 Kon. 7:1<BR>
<i>huis</i>: Gods -: breuken: verbeteren, 2 Kon. 22:5<BR>
<i>huis</i>: Gods -: daarin gaan: blijdschap over hen die daarin willen gaan, Ps. 122:1<BR>
<i>huis</i>: Gods -: de tempel, Ps. 135:2<BR>
<i>huis</i>: Gods -: de tempel, Matth. 12:4<BR>
<i>huis</i>: Gods -: deel weggegeven aan Assyrische koning, 2 Kron. 28:21<BR>
<i>huis</i>: Gods -: door Christus gebouwd, Hebr. 3:3<BR>
<i>huis</i>: Gods -: door God gesticht, vgl. Joh 14:1v, Ex. 15:17<BR>
<i>huis</i>: Gods -: een paleis, 1 Kron. 29:19<BR>
<i>huis</i>: Gods -: gaan naar Gods -: in feestvreugde, Ps. 42:5<BR>
<i>huis</i>: Gods -: God zal Davids Zoon bestendig erin maken, 1 Kron. 17:14<BR>
<i>huis</i>: Gods -: grondlegging, Ezra 3:11<BR>
<i>huis</i>: Gods -: groot en wonderlijk, 2 Kron. 2:9<BR>
<i>huis</i>: Gods -: heiligheid siert, Ps. 93:4<BR>
<i>huis</i>: Gods -: herstel, 2 Kon. 12:4<BR>
<i>huis</i>: Gods -: huis van gebed, Matth. 21:13<BR>
<i>huis</i>: Gods -: ik zal door de grootheid Uwer goedertierenheid in Uw - ingaan, Ps. 5:5<BR>
<i>huis</i>: Gods -: inrichting en bouw bij geschrift aan David meegedeeld, 1 Kron. 28:19<BR>
<i>huis</i>: Gods -: onze bestemming, Ex. 23:20<BR>
<i>huis</i>: Gods -: openbreken: door goddelozen, 2 Kron. 24:7<BR>
<i>huis</i>: Gods -: paleis, Ps. 65:5<BR>
<i>huis</i>: Gods -: schatten: bewaren: door de poortiers, 1 Kron. 9:26<BR>
<i>huis</i>: Gods -: tempel: te klein, 2 Kron. 6:18<BR>
<i>huis</i>: Gods -: toekomstig: Er zal een fontein uitgaan, Joel 3:18<BR>
<i>huis</i>: Gods -: uit een steen , Gen. 28:22<BR>
<i>huis</i>: Gods -: verbeteren, 2 Kron. 34:8v<BR>
<i>huis</i>: Gods -: verlaten door God, Jer. 12:7<BR>
<i>huis</i>: Gods -: volmaking, 2 Kron. 8:16<BR>
<i>huis</i>: Gods -: voorbeelden getoond door de Geest, 1 Kron. 28:12<BR>
<i>huis</i>: Gods – gebouwd door Salomo, Hand. 7:47<BR>
<i>huis</i>: Gods –: binnen zijn muren een plaats en een naam krijgen, Jes. 56:5<BR>
<i>huis</i>: Gods –: bovenmenselijk gebouw, Jes. 66:1<BR>
<i>huis</i>: Gods –: daarin was boosheid van profeten en priesters, Jer. 23:11<BR>
<i>huis</i>: Gods –: het heiligdom te Jeruzalem, Ez. 23:39<BR>
<i>huis</i>: Gods –: ons huis: heilig en heerlijk, Jes. 64:11<BR>
<i>huis</i>: Gods huis: daaraan goed doen: door Jojada, 2 Kron. 24:16<BR>
<i>huis</i>: Gods: bouw: voorbereiding: uit al mijn kracht, 1 Kron. 29:2<BR>
<i>huis</i>: Gods: Die (Davids zoon) zal Mij een - bouwen, 1 Kron. 17:12<BR>
<i>huis</i>: Gods: geplant in -, Ps. 92:14<BR>
<i>huis</i>: Gods: grote priester over het - van God: Jezus, Hebr. 10:21<BR>
<i>huis</i>: Gods: in stilte gebouwd, 1 Kon. 6:7<BR>
<i>huis</i>: Gods: moet vol, Luk. 14:23<BR>
<i>huis</i>: Gods: Mozes was erin getrouw, Num. 12:7<BR>
<i>huis</i>: Gods: plaats: dorsvloer van Ornan, 1 Kron. 22:1<BR>
<i>huis</i>: Gods: schatten, 1 Kon. 7:51<BR>
<i>huis</i>: Gods: vaten: geroofd door Israël, 2 Kron. 25:24<BR>
<i>huis</i>: Gods: volmaakt gebouwd, 1 Kon. 6:22<BR>
<i>huis</i>: Gods: voorhoven, 1 Kron. 28:6<BR>
<i>huis</i>: Gods: welgevallen tot -, 1 Kron. 29:3<BR>
<i>huis</i>: Gods:bouw:groot werk, 1 Kron. 29:1<BR>
<i>huis</i>: Gods:bouw:voorbereiding:door David, 1 Kron. 29:2v<BR>
<i>huis</i>: Gods:verbeteren: opgedragen door Josia, 2 Kron. 33:8<BR>
<i>huis</i>: grote huizen en hebzucht, Jes. 5:9<BR>
<i>huis</i>: heel het – van Crispus geloofde in de Heer, Hand. 18:8<BR>
<i>huis</i>: heer van het –, Matth. 13:52<BR>
<i>huis</i>: Heer van het –: Jezus, Matth. 10:25<BR>
<i>huis</i>: hele - vreesde God, Hand. 10:2<BR>
<i>huis</i>: hele -: Zie Hn. 16, Joh. 4:53<BR>
<i>huis</i>: huisgezin, Hebr. 11:7<BR>
<i>huis</i>: huisgezin hier, vgl. 8:16, Gen. 7:1<BR>
<i>huis</i>: Jakobs: volk Israël, Jes. 58:1<BR>
<i>huis</i>: kostelijk - omvergeworpen, Ez. 26:12<BR>
<i>huis</i>: lossing van huizen, Lev. 25:29v<BR>
<i>huis</i>: maken: iemand: door God, 2 Sam. 7:11<BR>
<i>huis</i>: melaatsheid aan de wanden van een huis, Lev. 14:34v<BR>
<i>huis</i>: ontzondigen, Lev. 14:49<BR>
<i>huis</i>: onze – zijn tot de buitenlanders gewend, Klg. 5:2<BR>
<i>huis</i>: paleis: door God hier gehaat, Amos 6:8<BR>
<i>huis</i>: plaats van rust, Hand. 7:49<BR>
<i>huis</i>: standhoudend in noodweer, Matth. 7:25<BR>
<i>huis</i>: ten heiligdom, 1 Kron. 28:10<BR>
<i>huis</i>: terugkeer naar ouderlijk huis, Lev. 22:13<BR>
<i>huis</i>: vaderlijk –: stam hier, Num. 17:2<BR>
<i>huis</i>: vaders -: familie, Gen. 24:40<BR>
<i>huis</i>: val van een –, Matth. 7:27<BR>
<i>huis</i>: van - tot huis: trekt niet van - tot -, Luk. 10:7<BR>
<i>huis</i>: van afgod, Jer. 43:13<BR>
<i>huis</i>: van afgod, Jer. 44:13<BR>
<i>huis</i>: van Christus, Hebr. 3:6<BR>
<i>huis</i>: van de Vader: vele woningen, Joh. 14:2<BR>
<i>huis</i>: van de Heer: huisbedienden, voedselvoorziening, Matth. 24:45<BR>
<i>huis</i>: van de HEER: volk Israël, Hos. 8:1<BR>
<i>huis</i>: van de HEERE: wonen in het - van de HEERE, Ps. 27:4<BR>
<i>huis</i>: van de Vader: vergelijk, Jes. 56:5<BR>
<i>huis</i>: van de wijsheid, Spr. 9:1<BR>
<i>huis</i>: van God, Gen. 28:17<BR>
<i>huis</i>: van God, Mark. 2:26<BR>
<i>huis</i>: van God, Hebr. 3:2<BR>
<i>huis</i>: van God: bezoedeld, verontreinigd: door verfoeiselen, Jer. 32:34<BR>
<i>huis</i>: van God: daar te wonen, Ps. 65:5<BR>
<i>huis</i>: van God: de tempel, Ps. 27:4<BR>
<i>huis</i>: van God: dienst daarvan, 2 Kron. 29:35<BR>
<i>huis</i>: van God: het werk van de dienst van het huis van God verzorgen, 2 Kron. 24:12<BR>
<i>huis</i>: van God: moest groot zijn: reden: God is groter, 2 Kron. 2:5<BR>
<i>huis</i>: van God: offerdienst daarmee verbonden, 2 Kron. 2:4<BR>
<i>huis</i>: van God: oordeel over (toepassing), Jud :5<BR>
<i>huis</i>: van God: oversten, 2 Kron. 35:8<BR>
<i>huis</i>: van God: plaats, Ezra 3:8<BR>
<i>huis</i>: van God: werk van het - Gods van Israël, Ezra 6:22<BR>
<i>huis</i>: van God': hoe men zich moet gedragen in het huis van -, 1 Tim. 3:15<BR>
<i>huis</i>: van het verzoekdeksel, 1 Kron. 28:11<BR>
<i>huis</i>: van Jahweh, Ex. 34:26<BR>
<i>huis</i>: van Jahweh, 1 Kon. 8:10<BR>
<i>huis</i>: van Jahweh, Jer. 17:26<BR>
<i>huis</i>: van Jahweh: daarin op mijn snarenspel spelen, Jes. 38:20<BR>
<i>huis</i>: van Jahweh: daarin opgaan, 2 Kon. 20:5<BR>
<i>huis</i>: van Jahweh: David heeft in zijn verdrukking bereid voor het - van Jahweh, 1 Kron. 22:14<BR>
<i>huis</i>: van Jahweh: derde ingang, Jer. 38:14<BR>
<i>huis</i>: van Jahweh: in de voorhoven ervan, Ps. 116:19<BR>
<i>huis</i>: van Jahweh: inclusief voorhoven, 2 Kron. 23:12,14<BR>
<i>huis</i>: van Jahweh: poort(en), Jer. 7:2<BR>
<i>huis</i>: van Jahweh: sluit de voorhof in, Jer. 26:7<BR>
<i>huis</i>: van Jahweh: voorhof: plaats van profeteren, Jer. 26:2<BR>
<i>huis</i>: van Jahweh: zal anders worden als Silo, Jer. 26:9<BR>
<i>huis</i>: van Jhwh, 2 Kon. 23:2<BR>
<i>huis</i>: verdeeld -, Matth. 12:25<BR>
<i>huis</i>: verlaten, Matth. 19:29<BR>
<i>huis</i>: verlaten: omwille van het Koninkrijk van God, Luk. 1829<BR>
<i>huis</i>: versus tent, Spr. 14:11<BR>
<i>huis</i>: verwoesten: als straf, Ezra 6:11<BR>
<i>huis</i>: voor Salomo's koninkrijk (paleis) bouwen, 2 Kron. 2:12<BR>
<i>huis</i>: vrouw: deugdelijke: geef haar van de vrucht harer handen, Spr. 31:31<BR>
<i>huis</i>: vrouw: deugdelijke: laat haar werken haar prijzen in de poorten, Spr. 31:31<BR>
<i>huis</i>: wanen dat hun huizen zullen zijn in eeuwigheid, Ps. 49:12<BR>
<i>huis</i>: woon-: van God: een vaste plaats, 2 Kron. 6:2<BR>
<i>huis</i>: woon-: van God: eeuwige woning, 2 Kron. 6:2<BR>
<i>huis</i>: woon-: van God: gebouwd door Salomo, 2 Kron. 6:2<BR>
<i>huis</i>: woont in -en, Jer. 29:5<BR>
<i>huis</i>: zijn - beroeren: door gierigheid, Spr. 15:27<BR>
<i>huis van God</i>: gesloten door Achaz, 2 Kron. 28:24<BR>
<i>huisbediende</i>: van Christus, Matth. 24:45<BR>
<i>huiselijk</i>: vrouw -, Micha 2:9<BR>
<i>huisgemeente</i>: mogelijk hier, Rom. 16:23<BR>
<i>huisgemeente</i>: ten huize van Filemon, Flm. :2<BR>
<i>huisgenoot</i>: huisgenoten als vijanden, Matth. 10:36<BR>
<i>huisgenoot</i>: huisgenoten van God, Ef. 2:19<BR>
<i>huisgenoot</i>: van het geloof, Gal. 6:9<BR>
<i>huisgezin</i>: begrip, Joz. 7:18<BR>
<i>huisgezin</i>: gelovig worden, Hand. 16:31<BR>
<i>huisgezin</i>: Jezus’ –, Matth. 10:25<BR>
<i>huishoudelijk</i>: jonge vrouwen moeten – zijn, Tit. 2:5<BR>
<i>huisknecht</i>: geen - kan twee heren dienen, Luk. 16:13<BR>
<i>huisknecht</i>: vermaning aan -en, 1 Pe 2:18<BR>
<i>huisvesten</i>: door Petrus: vreemde bezoekers, Hand. 10:23<BR>
<i>huisvesten</i>: engelen –, Hebr. 13:2<BR>
<i>huisvesting</i>: bereiden: verzoek door Paulus aan Filémon, Flm. :22<BR>
<i>huisvrouw</i>: aangename -: houdt de eer vast, Spr. 11:16<BR>
<i>huisvrouw</i>: besture haar huis, 1 Tim. 5:14<BR>
<i>huisvrouw</i>: Debora, Richt. 4:4<BR>
<i>huisvrouw</i>: der jeugd: Israël ten opzichte van God, Jes. 54:6<BR>
<i>huisvrouw</i>: deugdelijke -: veel waard, Spr. 31:10<BR>
<i>huisvrouw</i>: haar heer is haar man, Spr. 31:11<BR>
<i>huisvrouw</i>: hunkeren naar de – van zijn naaste, Jer. 5:8<BR>
<i>huisvrouw</i>: kijfachtige -, Spr. 21:9<BR>
<i>huisvrouw</i>: kijfachtige -, Spr. 21:19<BR>
<i>huisvrouw</i>: toornige -, Spr. 21:19<BR>
<i>huisvrouw</i>: van uw jeugd: verblijd o over haar, Spr. 5:18<BR>
<i>huisvrouw</i>: voedt kinderen op, 1 Tim. 5:10<BR>
<i>huisvrouw</i>: weldadigheid doen aan man en schoonmoeder, Ruth 1:8<BR>
<i>huisvrouw</i>, Num. 5:12<BR>
<i>huizen</i>: vergaan, Amos 3:15<BR>
<i>huldigen</i>: Cornelius huldigde Petrus, Hand. 10:25<BR>
<i>huldigen</i>: Jezus -: door de Kananese vrouw, Matth. 15:25<BR>
<i>huldigen</i>: Jezus -: door de moeder van Johannes en Jakobus, Matth. 20:20<BR>
<i>huldigen</i>: Jezus – door een bezetene, Mark. 5:6<BR>
<i>huldigen</i>: Jezus door een melaatse gehuldigd, Matth. 8:2<BR>
<i>huldigen</i>: Jezus gehuldigd, Matth. 28:17<BR>
<i>huldigen</i>: Jezus gehuldigd door een melaatse, Matth. 8:2<BR>
<i>huldigen</i>: Jezus wensen te -, Matth. 2:2<BR>
<i>huldigen</i>: Jezus, kind, gehuldigd door de wijzen uit het oosten, Matth. 2:11<BR>
<i>huldiging</i>: van Jezus: Jezus valselijk gehuldigd, Mark. 15:19<BR>
<i>hulledoek</i>: muts, Jes. 3:24<BR>
<i>hulp</i>: bemoediging hier niet genoeg, Deut. 20:8<BR>
<i>hulp</i>: door Christus: bij het spreken, Luk. 2115<BR>
<i>hulp</i>: Geest: de Geest komt onze zwakheid te –, Rom. 8:26<BR>
<i>hulp</i>: genade tot – vinden bij God, Hebr. 4:16<BR>
<i>hulp</i>: God -: haast U tot mijn -, Ps. 22:20<BR>
<i>hulp</i>: God hulpe voor Mozes geweest, Ex. 18:4<BR>
<i>hulp</i>: God mij een -, Ps. 63:8<BR>
<i>hulp</i>: God mijn -, Ps. 146:5<BR>
<i>hulp</i>: God niet om hulp vragen in grote nood, Jes. 22:11<BR>
<i>hulp</i>: God onze -, Ps. 115:9<BR>
<i>hulp</i>: heil van mensen is ijdelheid, Ps. 60:13<BR>
<i>hulp</i>: hulpvraag, Mark. 9:22<BR>
<i>hulp</i>: ijdele –: Egypte, Klg. 4:17<BR>
<i>hulp</i>: in mij, Job 6:13<BR>
<i>hulp</i>: in Mij is uw -, Hos. 13:9<BR>
<i>hulp</i>: inroepen: van afgod, Jona 1:5<BR>
<i>hulp</i>: mijn - is van den HERE, Ps. 121:2<BR>
<i>hulp</i>: ontvangen: door Paulus: van Febe, Rom. 16:2<BR>
<i>hulp</i>: op de juiste tijd, Hebr. 4:16<BR>
<i>hulp</i>: schild: God het s uwer -, Deut. 33:29<BR>
<i>hulp</i>: te - komen: de Heer Jezus bij storm op zee, Mark. 6:48<BR>
<i>hulp</i>: te – komen: Jeruzalem: door Egypte, Jer. 37:7<BR>
<i>hulp</i>: te – komen: Jezus kan ons te – komen, Hebr. 2:18<BR>
<i>hulp</i>: tot wien zult u vlieden om hulp, Jes. 10:3<BR>
<i>hulp</i>: uit het heiligdom, Ps. 20:3<BR>
<i>hulp</i>: van God onontbeerlijk, Ps. 127:1<BR>
<i>hulp</i>: van God verkrijgen: door Paulus, Hand. 26:22<BR>
<i>hulp</i>: van God: mijn God, haast u tot mijn hulp, Ps. 71:12<BR>
<i>hulp</i>: verlenen: aan verdrukten, 1 Tim. 5:10<BR>
<i>hulp</i>: verlenen: door particulieren of door de gemeente, 1 Tim. 5:15<BR>
<i>hulp</i>: verzaken, Jes. 58:7<BR>
<i>hulp</i>: vraag, 2 Kron. 14:11<BR>
<i>hulp</i>: zoeken bij Syrie, 2 Kron. 28:16<BR>
<i>hulp</i>: zoeken maar niet bij God, Jes. 30:2<BR>
<i>hulp</i>: zoeken maar niet bij God, Jes. 31:1<BR>
<i>hulp</i>: zoeken van Egypte of Assur, Hos. 7:11<BR>
<i>hulpe</i>: vrouw tot - gegeven, Gen. 2:18<BR>
<i>hulpmiddel</i>: trekdier: os, Spr. 14:4<BR>
<i>hunkeren</i>: naar de huisvrouw van zijn naaste, Jer. 5:8<BR>
<i>hunkeren</i>: naar knappe jongemannen, Ez. 23:12<BR>
<i>hunkering</i>: afgodische -, Jer. 13:27<BR>
<i>huppelen</i>: door David, 2 Sam. 6:14<BR>
<i>Hur</i>: verving Mozes als rechter, Ex. 24:14<BR>
<i>Huram</i>, 2 Kron. 2:3<BR>
<i>Huram Abi</i>, 2 Kron. 2:13<BR>
<i>huren</i>: arbeiders -, Matth. 20:1<BR>
<i>huren</i>: iemand huren om priester te wezen, Richt. 18:4<BR>
<i>huren</i>: vaklui, 2 Kron. 24:12<BR>
<i>hus</i>: van God: daarin vreemde altaren bouwen, 2 Kon. 21:4v<BR>
<i>hut</i>: Gods -, Ps. 27:5<BR>
<i>hut</i>: Gods -; daarin zal ik verkeren in eeuwigheden, Ps. 61:5<BR>
<i>hut</i>: Gods -: daarin verkeren in eeuwigheid, Ps. 61:4<BR>
<i>hut</i>: toekomstige - in Jeruzalem, Jes. 5:6<BR>
<i>hut</i>: tot een toevlucht, Jes. 4:6<BR>
<i>hut</i>: tot een verberging, Jes. 4:6<BR>
<i>huurleger</i>, 1 Kron. 19:6<BR>
<i>huurling</i>: huurlingen gehuurd door Hanun, 1 Kron. 19:6<BR>
<i>huurling</i>: huurlingen van Abimelech, Richt. 9:4<BR>
<i>huurling</i>: voor arbeid in de wijngaard, Matth. 20:1<BR>
<i>huurling</i>, Joh. 10:12<BR>
<i>huurmoordenaar</i>: vervloekt, Deut. 27:25<BR>
<i>huurmoordenaar</i>, Ez. 22:12<BR>
<i>huurwoning</i>: Paulus had te Rome een eigen -, Hand. 28:30<BR>
<i>huwelijk</i>: aangaan, Ef. 5:31<BR>
<i>huwelijk</i>: aanhangen, Matth. 19:5<BR>
<i>huwelijk</i>: aanzoek, 1 Sam. 25:40<BR>
<i>huwelijk</i>: arrangeren: door Hagar, Gen. 21:21<BR>
<i>huwelijk</i>: bed ontheiligen, 1 Kron. 5:1<BR>
<i>huwelijk</i>: beeld van Christus en de gemeente, Ef. 5:33<BR>
<i>huwelijk</i>: binnen de stam, Ex. 2:1<BR>
<i>huwelijk</i>: breuk hersteld, Jer. 3:14<BR>
<i>huwelijk</i>: conflict in, Deut. 22:13v<BR>
<i>huwelijk</i>: dochter geven, door de vader, Neh. 13:25<BR>
<i>huwelijk</i>: echtgenoot is vriend, Jer. 3:20<BR>
<i>huwelijk</i>: echtscheiding: grond: overspel, Jer. 3:8<BR>
<i>huwelijk</i>: echtscheiding: niet altijd beter, Hos. 2:6<BR>
<i>huwelijk</i>: echtscheiding: trouweloosheid, Jer. 3:20<BR>
<i>huwelijk</i>: eenheid (toepassing), Ruth 1:17<BR>
<i>huwelijk</i>: eenheid van -, Mark. 10:6v<BR>
<i>huwelijk</i>: eenheid van het -, Mark. 10:8<BR>
<i>huwelijk</i>: eenheid: een vlees, Ef. 5:23,32<BR>
<i>huwelijk</i>: en seks, Deut. 21:13<BR>
<i>huwelijk</i>: en seksuele behoefte, Gen. 29:21<BR>
<i>huwelijk</i>: fig. God – Israël, Jer. 31:22<BR>
<i>huwelijk</i>: geen ideale toestand, Matth. 19:12<BR>
<i>huwelijk</i>: gehuwd met ongelovige, 1 Cor. 7:12<BR>
<i>huwelijk</i>: gelovige niet gebonden als ongelovige scheidt, 1 Cor. 7:15<BR>
<i>huwelijk</i>: gemengd, Lev. 24:10<BR>
<i>huwelijk</i>: gemengd, 1 Kron. 2:3<BR>
<i>huwelijk</i>: gemengd, 1 Kron. 2:35<BR>
<i>huwelijk</i>: gemengd -, 2 Kron. 12:13<BR>
<i>huwelijk</i>: gemengd - met Kanaänieten verboden, Joz. 23:7v<BR>
<i>huwelijk</i>: gemengd - met Kanaänieten verboden, Joz. 23:12<BR>
<i>huwelijk</i>: gemengd - verboden, Gen. 24:37<BR>
<i>huwelijk</i>: gemengd -: geval, 1 Kron. 7:14<BR>
<i>huwelijk</i>: gemengd -: gevallen, 2 Kron. 24:27<BR>
<i>huwelijk</i>: gemengd –: geval, Ex. 6:14<BR>
<i>huwelijk</i>: gemengd: Ruben en een Kanaänitische vrouw, Gen. 46:10<BR>
<i>huwelijk</i>: geniet het leven met je vrouw, Pred. 9:9<BR>
<i>huwelijk</i>: geregeld -, Deut. 25:5<BR>
<i>huwelijk</i>: geregeld - en liefde, Gen. 24:67<BR>
<i>huwelijk</i>: gezag in het -, Spr. 31:11<BR>
<i>huwelijk</i>: God haat het verlaten, Mal. 2:16<BR>
<i>huwelijk</i>: God heeft Israël getrouwd, Jer. 3:14<BR>
<i>huwelijk</i>: Gods zorg voor -, Ex. 21:3<BR>
<i>huwelijk</i>: grond: biologisch: seksueel verlangen, Matth. 19:12<BR>
<i>huwelijk</i>: Heer belangrijker dan vrouw, Luk. 1830<BR>
<i>huwelijk</i>: hertrouwen: versmade vrouw, Spr. 30:23<BR>
<i>huwelijk</i>: huwelijksleven zij onbezoedeld, Hebr. 13:4<BR>
<i>huwelijk</i>: iem. verstoten, Matth. 1:19<BR>
<i>huwelijk</i>: in ere: - zij bij allen in ere, Hebr. 13:4<BR>
<i>huwelijk</i>: keuze echtgeno(o)te, 2 Kron. 24:3<BR>
<i>huwelijk</i>: keuze partner, 1 Sam. 16:18<BR>
<i>huwelijk</i>: leeftijdsverschil: groot, Ruth 3:10<BR>
<i>huwelijk</i>: leviraats-, Deut. 25:5<BR>
<i>huwelijk</i>: liefde: hoe, Ef. 5:33<BR>
<i>huwelijk</i>: liefde: verlies, Ez. 23:28<BR>
<i>huwelijk</i>: liefhebben: hoe, Ef. 5:28<BR>
<i>huwelijk</i>: liefhebben: waarom: zelfzorg, Ef. 5:28<BR>
<i>huwelijk</i>: lust hebben aan elkaar, Jes. 62:4<BR>
<i>huwelijk</i>: mag dienst van de Heer niet belemmeren, Luk. 14:20<BR>
<i>huwelijk</i>: man behaagt zijn vrouw, 1 Cor. 7:33<BR>
<i>huwelijk</i>: man is hoofd van de vrouw, Ef. 5:23<BR>
<i>huwelijk</i>: man van één vrouw, 1 Tim. 3:2<BR>
<i>huwelijk</i>: man verheuge zijn vrouw, Deut. 24:5<BR>
<i>huwelijk</i>: man: plicht, 1 Pe 3:7<BR>
<i>huwelijk</i>: man: plicht: behagen: ondergeschikt aan volgen God, 1 Kon. 11:8<BR>
<i>huwelijk</i>: man: plicht:aanhangen, 1 Kon. 11:2<BR>
<i>huwelijk</i>: meerdere - en gehad hebben: weduwe, 1 Tim. 5:9<BR>
<i>huwelijk</i>: met een krijgsgevangen vrouw, Deut. 21:13<BR>
<i>huwelijk</i>: met vreemde, afgodische vrouwen, Mal. 2:11<BR>
<i>huwelijk</i>: misstand: onder druk zetten, Richt. 14:17<BR>
<i>huwelijk</i>: moeilijkheid in: man maakt bang, 1 Pe 3:6<BR>
<i>huwelijk</i>: nadeel: verdrukking in het vlees, 1 Cor. 7:28<BR>
<i>huwelijk</i>: neef en nicht, Richt. 1:13<BR>
<i>huwelijk</i>: ongelijk -, 1 Pe 3:1<BR>
<i>huwelijk</i>: ongelijk juk, Ex. 34:16<BR>
<i>huwelijk</i>: ongelijk juk verboden, Deut. 7:3<BR>
<i>huwelijk</i>: ongelijk juk: geval, Richt. 3:6<BR>
<i>huwelijk</i>: ongelijk juk: gevolg: AFGODERIJ, 1 Kon. 11:2<BR>
<i>huwelijk</i>: ongelijk juk: Salomo en Egyptische, 1 Kon. 3:1<BR>
<i>huwelijk</i>: ongelijk juk: waarom kwaad, Deut. 7:4<BR>
<i>huwelijk</i>: ongelijk juk: waarschuwen tegen , Richt. 14:3<BR>
<i>huwelijk</i>: ongelijk span, Lev. 22:12<BR>
<i>huwelijk</i>: ongelovige man is geheiligd door de gelovige vrouw, 1 Cor. 7:14<BR>
<i>huwelijk</i>: ongetrouwd blijven, verschillende oorzaken, Matth. 19:12<BR>
<i>huwelijk</i>: ontrouw (toepassing), Spr. 27:8<BR>
<i>huwelijk</i>: ontrouw in het -, Mal. 2:14<BR>
<i>huwelijk</i>: ontstaan van een –, Matth. 19:5<BR>
<i>huwelijk</i>: ontstaat door samenvoeging door God, Mark. 10:9<BR>
<i>huwelijk</i>: partnerkeuze, Num. 36:6v<BR>
<i>huwelijk</i>: partnerkeuze: en verlangen, Jes. 62:4<BR>
<i>huwelijk</i>: partnerkeuze: God is met de eventuele partner (toepassing), 1 Sam. 16:18<BR>
<i>huwelijk</i>: polygamie: nadeel, Deut. 21:15<BR>
<i>huwelijk</i>: redden van je -, Richt. 19:3<BR>
<i>huwelijk</i>: reis, Ruth 1:18<BR>
<i>huwelijk</i>: samenvoeging Gods tot één vlees, Matth. 19:6<BR>
<i>huwelijk</i>: scheiding: verkeerd, Mark. 10:9<BR>
<i>huwelijk</i>: schoonmoeder: terughoudendheid betrachten, Spr. 25:17<BR>
<i>huwelijk</i>: sluiting: met een eed (belofte), Ez. 16:59<BR>
<i>huwelijk</i>: spanning in, 1 Pe 3:6<BR>
<i>huwelijk</i>: tijdelijk, in deze eeuw, Luk. 2034<BR>
<i>huwelijk</i>: tot één vlees zijn, Mark. 10:8<BR>
<i>huwelijk</i>: trouw verlate u niet, Spr. 3:3<BR>
<i>huwelijk</i>: trouw versus trouweloosheid, Jer. 3:20<BR>
<i>huwelijk</i>: trouw: tot de dood, Opb. 2:10<BR>
<i>huwelijk</i>: tussen mensen: is van de aarde, Matth. 22:30<BR>
<i>huwelijk</i>: uithuwelijken: geval, Joz. 15:17<BR>
<i>huwelijk</i>: vader bruid geeft dochter aan man, Deut. 22:16<BR>
<i>huwelijk</i>: verbintenis, Rom. 7:2<BR>
<i>huwelijk</i>: verboden: door God aan Jeremia, Jer. 16:2<BR>
<i>huwelijk</i>: verbond, Jer. 31:32<BR>
<i>huwelijk</i>: verbond, Ez. 16:8<BR>
<i>huwelijk</i>: verbond gesloten bij verloving, 2 Cor. 11:2<BR>
<i>huwelijk</i>: verbond: breken, Ez. 16:59<BR>
<i>huwelijk</i>: verbond: eeuwig: aangaan door God, Ez. 16:60<BR>
<i>huwelijk</i>: verbond: indachtig hieraan wezen, Ez. 16:60<BR>
<i>huwelijk</i>: verbond: verbond van God, Spr. 2:17<BR>
<i>huwelijk</i>: verbond: verbroken en hersteld door God, Ez. 16:60,59<BR>
<i>huwelijk</i>: vereist deelgenootschap, 2 Cor. 6:14<BR>
<i>huwelijk</i>: verhouding God - Isr., zie vs. 18, Hos. 2:15<BR>
<i>huwelijk</i>: voorrechten van de jonggehuwde, Deut. 24:5<BR>
<i>huwelijk</i>: vreugde der bruiloft, Jes. 62:5<BR>
<i>huwelijk</i>: vrouw vormt man, Ex. 34:16<BR>
<i>huwelijk</i>: vrouw zijn 'schoots', man haars 'schoot', Deut. 28:54,56<BR>
<i>huwelijk</i>: vrouw: aangenaam steengeitje, Spr. 5:19<BR>
<i>huwelijk</i>: vrouw: bewaar haar voor jezelf, Spr. 5:17<BR>
<i>huwelijk</i>: vrouw: bornput, Spr. 5:15<BR>
<i>huwelijk</i>: vrouw: de huisvrouw uwer jeugd, Spr. 5:18<BR>
<i>huwelijk</i>: vrouw: dool steeds in haar liefde, Spr. 5:19<BR>
<i>huwelijk</i>: vrouw: laat ze de uwe alleen zijn, Spr. 5:17<BR>
<i>huwelijk</i>: vrouw: ontzag voor de man, Ef. 5:33<BR>
<i>huwelijk</i>: vrouw: springader, Spr. 5:18<BR>
<i>huwelijk</i>: vrouw: verblijd u vanwege haar, Spr. 5:18<BR>
<i>huwelijk</i>: vrouw: verkeerde vrouw trouwen, 2 Kon. 8:18<BR>
<i>huwelijk</i>: vrouw: verkeerde vrouw trouwen, 2 Kon. 8:27<BR>
<i>huwelijk</i>: vrouw: voorziet in jouw behoeften, Spr. 5:15<BR>
<i>huwelijk</i>: vrouw: zeer liefelijke hinde, Spr. 5:19<BR>
<i>huwelijk</i>: vrouw: zij gezegend, Spr. 5:18<BR>
<i>huwelijk</i>: wet van het -, Rom. 7:2<BR>
<i>huwelijk</i>: zie ook Huisvrouw, Juk, Ondertrouw, Polygamie, Uithuwelijken, <BR>
<i>huwelijk</i>: zie ook Ondertrouw, <BR>
<i>huwelijk</i>: zie ook seksualiteit, Spr. 5:19<BR>
<i>huwelijk</i>: zie ook Uithuwelijken, <BR>
<i>huwelijk</i>, Mark. 10:2v<BR>
<i>huwen</i>: geen verstotene huwen, Lev. 21:7<BR>
<i>huwen</i>: ter vrouw nemen, Num. 12:1<BR>
<i>hyacint</i>: versiersel van een fundament van het hemelse Jeruzalem, Opb. 21:20<BR>
<i>hygiene</i>: voorschriften, Deut. 23:9v<BR>
<i>hygiëne</i>: verboden te eten: verscheurd vlees, Ex. 22:31<BR>
<i>Hymeneus</i>: dwaalleraar, 2 Tim. 2:17<BR>
<i>hype</i>: meegaan met een - (toepassing), Luk. 7:24<BR>
<i>hyperlink</i>, 2 Kron. 28:26<BR>
<i>hypnose</i>: vgl. betoveren, Gal. 3:1<BR>
<i>hypothese</i>: over de betekenis van Jezus’ woorden, Joh. 7:36<BR>
<i>hypothese</i>: over de betekenis van Jezus’ woorden, Joh. 8:22<BR>
<i>hypothese</i>: testen, 2 Kon. 2:16<BR>
<i>hypothese</i>: testen (toepassing), Hand. 27:27<BR>
<i>hypothese</i>: testen aan Gods woord, 1 Sam. 16:6<BR>
<i>hypothese</i>: toetsen: aan getuigen, Joh. 4:33<BR>
<i>hypothese</i>: toetsen: geval, Joh. 9:16<BR>
<i>hysop</i>: op het vuur van brandende rode koe geworpen, Num. 19:6<BR>
<i>hysop</i>, Lev. 14:4<BR>
<i>hysop</i>, Joh. 19:29<BR>

Huidige versie van 20 dec 2023 om 18:22

H: lijst van onderwerpen die beginnen met de letter H.

A B C D E F G H I J K L M N O P R S T U V W Z

Let op: de lijst wordt periodiek in zijn geheel vervangen en bijgewerkt. Tussentijdse aanpassingen gaan verloren en hebben daarom geen zin.

haak: met haken wegvoeren: leeuw Israël, Ez. 19:4
haan: kraaide na Petrus’ verloochening, Joh. 18:27
haar: afscheren: hoort in reiniging van een die genezen is van melaatsheid, Lev. 14:9
haar: als kudde keiten, Hgl 4:1
haar: grijs -, Lev. 19:32
haar: grijs -: teken van gerechtigheid, Spr. 16:31
haar: groei van – bij Simson, Richt. 16:22
haar: hoofdhaar afscheren als teken van rouw, Jer. 7:29
haar: hoofdhaar laten groeien bij nazireeër, Num. 6:5
haar: lang -, Hgl 6:5
haar: lang -, Dan. 4:33
haar: lang -, Luk. 7:44
haar: lang - bij Simson, Richt. 13:5
haar: lang -: Absalom, 2 Sam. 14:26
haar: lang -: Samuel, 1 Sam. 1:11
haar: lange -: teken van onderdanigheid, hier aan God, Richt. 16:17
haar: niet afscheren op hoofd, Lev. 19:27
haar: scheren, Jer. 16:6
haar: uitplukken: door Nehemia: bij sommige mannen, Neh. 13:25
haar: van het hoofd van een gelovige zijn alle geteld, Matth. 10:30
haar: van het hoofd: geen enkele haar van uw hoofd zal verloren gaan, Luk. 2118
haar: vlechten, Hgl 4:1
haar: vlechten, 1 Pe 3:3
haar: vrouw: scheren, Deut. 21:12
haar: vrouwenhaar, Opb. 9:8
haar: zwart, Hgl 5:11
haarband, Hgl 7:5
haardracht: haarvlechten, 1 Tim. 2:9
haardracht: niet kaal noch lang, Ez. 44:20
haardracht: Simson: zeven haarlokken, Richt. 16:13,19
haarvlecht: versus kaalheid, Jes. 3:24
haas : mag niet gegeten worden, Lev. 11:6
haast: al snel, Richt. 2:17
haast: deze zaak geschiedde haastelijk, 2 Kron. 28:34
haast: doet licht zondigen, Spr. 19:2
haast: door God bevolen, Deut. 9:12
haast: geboden, Hand. 22:18
haast: gevaar van -, Num. 35:22
haast: is goed bij verdoen vijanden, Deut. 9:3
haast: Maria reisde met -, Luk. 1:39
haast: met - doen: door God, Rom. 9:28
haast: overdrijven in -, Ps. 116:11
haasten: de dag van de HEER is -de, Zef. 1:14
haasten: door een knecht van Abraham, Gen. 18:7
haasten: door het volk: bij het oversteken van de Jordaan, Joz. 4:10
haasten: goede vorm van -, Ps. 119:60
haasten: haast u, Sarah, Gen. 18:6
haasten: haast U, verhoor mij, Ps. 69:18
haasten: iets te doen, Esth. 6:14
haasten: wie gelooft, die zal niet -, Jes. 28:16
haasten: zich –: door Mozes, Ex. 34:8
haasten: zich –: door Paulus: om op de pinsterdag in Jeruzalem te zijn, Hand. 20:16
haasten: zich –: door Simon, de Heer Jezus achterna, Mark. 1:36
haasten: zich –: haast u!, Gen. 45:9
haasten: zich –: haast u!, Gen. 45:13
haasten: zich niet -: ten onrechte, 2 Kron. 24:5
haastig: tot toorn: gevolg: dwaasheid, Spr. 14:17
haastig: van gemoed, Spr. 14:29
haastig: van gemoed: verheft de dwaasheid, Spr. 14:29
haastig: zaak geschiedde -, 2 Kron. 29:36
haastigheid: zijn leidt tot gebrek, Spr. 21:5
haat: aanleiding: getuigen van boosheid, Joh. 7:7
haat: als motief, Num. 35:20
haat: bedekken: valse lippen, Spr. 10:18
haat: begrip, Joz. 20:3
haat: bestrijden: in het licht komen, 1Jo 2:9
haat: bij Esau: jegens Jakob , Gen. 27:41
haat: en denken, 2 Sam. 13:15
haat: en duisternis, 1Jo 2:11
haat: en gedrag, Deut. 4:42
haat: en kus, Spr. 27:6
haat: en liefde: in een mens, 2 Sam. 13:15
haat: en spreken, Gen. 37:4
haat: en spreken, Spr. 26:28
haat: en vijand, Ps. 139:22
haat: gevolg in gedrag, Opb. 17:16
haat: gevolg van ongerechtigheid, Hos. 9:7
haat: gevolg: krakelen, Spr. 10:12
haat: Gods werk en de haat van de Egyptenaren, Ps. 105:25
haat: jegens Christus Jezus, Joh. 15:23v
haat: jegens Jezus, Joh. 7:7
haat: kan tot doodslag leiden, Deut. 4:42
haat: motief, Ez. 23:29
haat: motief voor moord, Joz. 20:5
haat: onderlinge -: oordeel Gods, Jes. 9:19
haat: onterechte -, Amos 5:10
haat: oorzaak, 2 Sam. 13:15
haat: oorzaak, 2 Sam. 13:22
haat: oorzaak: schandelijke verdichtselen, Spr. 14:17
haat: oplossing: God(s liefde) zien, 1Jo 4:20
haat: uiting: willen doden, vs 1, Joh. 7:7
haat: van de wereld: jegens gelovigen: oorzaak: onkunde, Joh. 15:21
haat: van de wereld: wat dan te weten, Joh. 15:18
haat: van de zijde der wereld, Mark. 13:13
haat: vanwege de godsdienstige wereld, Joh. 16:2
haat: verbergen, Spr. 26:24
haat: verboden, Lev. 19:16v
haat: verborgen haat: leedvermaak, Spr. 24:17
haat: versus liefde, Pred. 9:1
haat: volkomen, Ps. 139:22
Hadarezer, 1 Kron. 18:3
hades: de dood en de –, Opb. 20:13
hades: dood en -, Opb. 1:18
hades: en de dood , Opb. 20:14
hades: gaf de doden die in hem was, Opb. 20:13
hades: geworpen in de poel van vuur, Opb. 20:14
hades: hemel versus -, Matth. 11:23
hades: lage plaats, in tegenstelling tot de hemel die boven is, Matth. 11:23
hades: niet aan de - overlaten, Hand. 2:31
hades: plaats van pijn voor de rijke, Luk. 16:23
hades: plaats van pijn voor de rijke, Luk. 16:24v
hades: plaats van vuur voor de rijke, Luk. 16:24
hades: poorten van de -: zullen de gemeente niet overweldigen, Matth. 16:18
hades: sleutels van de dood en de hades, Opb. 1:18
hades: tot de - worden neergestoten, Luk. 10:15
hades: tot de – neergestoten worden, Matth. 11:23
hades: volgde de dood, Opb. 6:8
hades: ziel in de -, Hand. 2:27
Hadoram, 1 Kron. 18:10
hagel: door God gegeven, Ex. 9:23
hagel: door God gezonden als oordeel, Joz. 10:11
hagel: en vuur, Opb. 8:7
hagel: grote -, Opb. 11:19
hagel: grote -, Opb. 16:21
hagel: plaag des -s in Egypte, Ex. 9:18v
hagel: plaag van –, Ex. 9:22v
hagel: regen gemaakt tot -, Ps. 105:32
hagel: schatkamers van de -, Job 38:22
hagel: strafmiddel, Job 38:23
hagel: unieke hagelbui, Ex. 9:24
hagel: unieke zware hagelbui in Egypte, Ex. 9:18
hagel: zal de toevlucht der leugen wegvagen, Jes. 28:17
hagel: zware: zeer zware –, Ex. 9:18
hagel, Ps. 148:8
hagelschade, Ps. 105:33
hagelsteen: grote -en, door God gezonden, Ez. 13:11
Haggai: profeet, Ezra 5:1
hakken: in tweeën -, Matth. 24:51
halleluja: zeggen: in de hemel, Opb. 19:1,3
halleluja: zeggen: in de hemel, Opb. 19:4
halleluja: zeggen: in de hemel, Opb. 19:6
hallelujah, Ps. 117:2
hallucinatie: door God verwekt: bij Rabsake van Assyrie, Jes. 37:7
hals: aan iemand hals vallen: Jozef bij Jakob, Gen. 46:29
hals: Benjamin weende aan de hals van Jozef, Gen. 45:14
hals: figuurlijk, Spr. 6:21
hals: hechten aan uw hals: geboden, Spr. 6:21
hals: Jozef viel aan de hals van Benjamin en weende, Gen. 45:14
hals, Hgl 4:3
Haman: verhoogd, Esth. 3:1
Hamath, Richt. 3:3
Hamath, Jes. 37:13
Hamath, Jer. 49:23
hamer: Gods woord als een – die een steenrots te morzel slaat, Jer. 23:29
hamer: van de hele aarde: in figuurlijke zin gezegd van Babel, Jer. 50:22
hamsteren, Gen. 6:21
Hamutal: moeder van Zedekia, Jer. 52:1
Hananeel: toren, Jer. 31:38
Hananja: valse profeet, Jer. 28:1v
hand: -en opheffen: door Jezus: bij zegenen, Luk. 2450
hand: afhakken, Matth. 18:8
hand: afhouwen, 2 Sam. 4:12
hand: afhouwen: van een onbeschaamde vrouw, Deut. 25:12
hand: betasten met onze handen, 1Jo 1:1
hand: bewaren: zijn hand bewaren van enig kwaad te doen, Jes. 56:2
hand: beweegt de - omhoog, Jes. 13:2
hand: fig. slappe -en: richt ze op, Hebr. 12:12
hand: gebroken –, Lev. 21:19
hand: geef God de hand, 2 Kron. 30:8
hand: geven: bij een verbondssluiting, Ez. 17:18
hand: Gods -: de rechtvaardigen, de wijzen en hun werken in de - Gods, Pred. 9:1
hand: grijpen: door Jezus, Mark. 9:27
hand: handen als gouden ringen, Hgl 5:13
hand: handen die slap worden, Jer. 50:43
hand: handen opheffen: in Gods naam, Ps. 63:5
hand: handen opleggen: door Jezus, Luk. 13:13
hand: handen uitbreiden, Klg. 1:17
hand: handen uitbreiden bij het bidden, Jes. 1:15
hand: handen van het volk van het land zullen beroerd zijn, Ez. 7:27
hand: handen vol bloed, wegens het bloedvergieten, Jes. 1:15
hand: in de hand geven: door God, Richt. 3:28
hand: in de hand geven: door God: vijanden: geval, Richt. 8:3
hand: in de hand geven: door God: vijanden: geval, Richt. 8:7
hand: in de hand van de vijand geven: door God, Richt. 6:1
hand: in uw – geven: Sisera: door God, Richt. 4:7
hand: in uw hand geven: door God: Sisera, Richt. 4:14
hand: in zijn hand geven: aan Jefta: de vijand: door God, Richt. 12:3
hand: Jezus nam een blinde bij de hand, Mark. 8:23
hand: kwaad doen door zijn hand, Jes. 56:2
hand: laat uw -en niet verslappen, 2 Kron. 15:7
hand: middel om te werken, Hand. 20:34
hand: onder Israëls hand te onder brengen, Richt. 3:30
hand: opheffen van handen, Klg. 3:41
hand: opheffen van handen naar Gods geboden, Ps. 119:48
hand: opheffen van handen: in nood, om behoudenis af te smeken, Klg. 2:19
hand: opheffen van hart en handen, Klg. 3:41
hand: opheffen: wel of niet, Ex. 17:11
hand: opheffing der -en, Neh. 8:7
hand: opheffing van -en: bij gebed, 1 Tim. 2:8
hand: opheffing: naar het heiligdom, Ps. 134:2
hand: overgeven in de – der Filistijnen, Richt. 13:1
hand: reinigen: fig., Jak. 4:8
hand: schaduw van de –, Jes. 51:16
hand: slap geworden -en, Jer. 6:24
hand: slap worden alle -en, Ez. 7:17
hand: slappe -en sterken, Job 4:4
hand: slappe handen: maakt ze krachtig, Jes. 35:3
hand: sterke –: sterk bewapend, Num. 20:20
hand: sterken van de handen ten goede, Neh. 2:18
hand: uitbreiden van de handen tot God, Ps. 143:6
hand: uitstrekken, door Paulus, bij het begin van zijn verdediging, Hand. 26:1
hand: uitstrekken: door Mozes: over de zee, Ex. 14:26
hand: van de Midianieten werd sterk over Israël, Richt. 6:2
hand: van God was met de verkondigers, Hand. 11:21
hand: van God was op Ezechiël toen hij gezichten Gods kreeg, Ez. 1:3
hand: van God was tegen Israël, Richt. 2:15
hand: van God: krachtig, 1 Pe 5:6
hand: van het kind: Jezus greep haar hand, Mark. 5:41
hand: van Jahweh was op mij (Ezechiël), Ez. 8:1
hand: van Jezus: niemand zal zijn schapen rukken uit zijn -, Joh. 10:28
hand: verschrompelde –, Matth. 12:10
hand: verschrompelde - hersteld, Mark. 3:5
hand: verschrompelde hand, Mark. 3:1
hand: verslappende handen, Ez. 21:7
hand: vullen, Ex. 29:9
hand: wordt melaats, Ex. 4:6
hand: zijn – werd sterk over Cuschan Rischataïm, Richt. 3:10
hand : rechter- opheffen naar de hemel, Opb. 10:5
Hand.: geschreven vóór het evangelie naar Lucas, Hand. 1:1
handboom: stof, Ex. 25:13
handel: bedrog in de -, Hos. 12:8
handel: drijven, Jak. 4:13
handel: eerlijkheid in -: juiste weegstenene en inhoudsmaten, Deut. 25:13v
handel: in de tempel, Joh. 2:14
handel: met talenten - drijven, Matth. 25:16
handel: oneerlijkheid in - gruwel voor God, Spr. 20:10
handel: op zee, Ps. 107:23
handel: rovers, Luk. 1946
handelen: bedrieglijk -, Gen. 31:7
handelen: bedrieglijk –, Jer. 9:5
handelen: deugdelijk -, Spr. 31:29
handelen: door de Geest en door een mens (Cornelius) tegelijkertijd, Hand. 10:20
handelen: dwaas -: uit onwetendheid omtrent Gods recht, Jer. 5:4
handelen: getrouw -, Spr. 12:22
handelen: gezag om te –: gegeven aan het Beest, Opb. 13:5
handelen: goddeloos -, 2 Kron. 20:35
handelen: goddeloos -, 2 Kron. 22:3
handelen: goddeloos -, 2 Kron. 24:7
handelen: goddeloos -, Neh. 9:33
handelen: goddeloos –, Dan. 9:5
handelen: Gods - : uit trouw, Ps. 105:42
handelen: Gods - en menselijk handelen samengaand, Jer. 43:12-13
handelen: in God, Ps. 60:14
handelen: indirect : David doodde Uriah, 2 Sam. 12:4
handelen: kloekzinnig, Spr. 15:5
handelen: met wetenschap, Spr. 13:16
handelen: ons - en Gods -, Ex. 32:7,11
handelen: trots – door Babel, Jer. 50:29
handelen: trouw -, Neh. 9:33
handelen: trouw -, 3Jo :5
handelen: trouwelijk –, Ez. 18:9
handelen: uit eigen hart: dat deed Mozes niet, Num. 16:28
handelen: uit: haat, Ez. 23:29
handelen: valselijk – tegen zijn naaste verboden, Lev. 19:11
handelen: verkeerd -, Ps. 71:4
handelen: verkeerd -, Jer. 9:5
handelen: verstandig -, Joz. 1:7
handelen: verstandig -, 1 Kon. 2:3
handelen: verstandig -, Jer. 20:11
handelen: verstandig -: door gehoorzaamheid aan Gods woord, Joz. 1:8
handelen: verstandig -: gehoorzaam, Deut. 29:9
handelen: verstandig –: niet verstandig –: door de leiders van het volk, Jer. 10:21
handeling: boosheid van -en, Jes. 1:16
handeling: boosheid van -en, Jer. 23:2
handeling: boosheid van hun -en, Jer. 26:3
handeling: boosheid van uw -en, Jer. 21:12
handeling: goed maken: maakt uw -en goed, Jer. 18:11
handeling: goed maken: maakt uw -en goed, Jer. 26:13
handeling: goed maken: voorbeelden, Jer. 7:5v
handeling: handelingen tegen Jahweh, Jes. 3:8
handeling: kwaad maken, Micha 3:4
handeling: maakt uw -en goed, Jer. 35:15
handeling: maakt zedelijkheid bekend, Spr. 20:11
handeling: symbolische –, Jer. 43:9
handeling: symbolische –, Jer. 51:63
handeling: verdorven -en, Ez. 20:44
handeling: vrucht, Jer. 17:10
handeling: vrucht der handelingen, Jer. 21:14
handeling: vrucht van een –, Jer. 32:19
handeling: zie ook Gedrag,
handeling: zijn -en goed maken, Jer. 7:3
handeloos, Jes. 37:27
handelskaravaan: Ismaëlitische -, Gen. 37:25
handen: opheffen bij het bidden, Ps. 140:2
handicap: soorten, Lev. 21:18v
handicap: toebrengen, Lev. 24:19
handicap: verstandelijke -, Dan. 4:25
handkorf, Joh. 6:13
handoplegging: aanstelling met –, Hand. 6:6
handoplegging: Aarons zonen op de kop van de var, Ex. 29:10
handoplegging: begeerd door Jaïrus, Mark. 5:23
handoplegging: bij brandoffer, Lev. 8:18
handoplegging: bij gezondmaking, Hand. 28:8
handoplegging: bij inwijding van de Levieten, Num. 8:10
handoplegging: dankoffer, Lev. 3:2
handoplegging: dankoffer van een lam, Lev. 3:7
handoplegging: door - een genadegave schenken, 2 Tim. 1:6
handoplegging: door Ananias: aan Saul(us), Hand. 9:17
handoplegging: door de oudsten, 1 Tim. 4:14
handoplegging: door Jezus: aan kinderen gedaan, Matth. 19:13,15
handoplegging: door Jezus: bij ieder der aangevoerde zieken, Luk. 4:40
handoplegging: door Jezus: enkele zieken, Mark. 6:5
handoplegging: en de Heilige Geest op hen komend, Hand. 19:6
handoplegging: gemeenschap hebben, 1 Tim. 5:22
handoplegging: geval, Hand. 13:3
handoplegging: geval, 1 Tim. 4:14
handoplegging: gevolgd door ontvangen van Heilige Geest, Hand. 8:17
handoplegging: gevraagd door een overste, Matth. 9:18
handoplegging: in verband met een zondoffer van geitebokken, 2 Kron. 29:23
handoplegging: Jezus aan kinderen, Mark. 10:16
handoplegging: Jozef op zijns vaders ogen, Gen. 46:4
handoplegging: Mozes tov Jozua, Num. 27:18
handoplegging: na gebed, Hand. 6:6
handoplegging: niet snel - doen, 1 Tim. 5:22
handoplegging: op de koppen van de varren, door de Levieten, Num. 8:12
handoplegging: op de weggaande zondebok, met belijdenis van de overtredingen van het volk, Lev. 16:21
handoplegging: op zieken, Mark. 16:18
handoplegging: voor terechtstelling, Lev. 24:14
handoplegging, Ex. 29:15
handoplegging, Ex. 29:19
handoplegging, Lev. 4:29
handoplegging, Lev. 8:14
handoplegging, Lev. 8:22
handoplegging, Num. 27:23
handoplegging, Deut. 34:9
handoplegging, Mark. 7:32
handoplegging, Hand. 9:12
handoplegging, Hebr. 6:2
handtekening: geval, 2 Thess. 3:17
handwerk: vernuftig, Ex. 35:33
handwerk, Ex. 35:31
handwerker: allervernuftigste -s, Ex. 35:35
hantering, Gen. 46:32
Hanun, 1 Kron. 19:2
Harad, Richt. 1:16
Haran, Hand. 7:4
hard: aangezicht harder maken dan een steenrots, Jer. 5:3
hard: antwoorden, 2 Kron. 10:13
hard: harde dingen spreken, Spr. 18:23
hard: harder zijn dan iemand, 2 Sam. 3:39
hard: stenen –, Ez. 11:19
hard: van aangezicht, Ez. 2:4
hard: van daden, 1 Sam. 25:3
hard: van hart, Ez. 3:7
hard: vgl. stijf, Ez. 2:4
hard: weg der trouwelozen, Spr. 13:15
hard: woord van Jezus: hard geacht door vele discipelen, Joh. 6:60
hard: zijn: Israël, Jes. 48:4
hardheid: en onbekeerlijkheid, Rom. 2:5
hardheid: met – behandelen: verboden in verband met slaaf uit eigen volk, Lev. 25:53
hardheid: van hart, Mark. 16:14
hardhorend: geestelijk, Matth. 13:15
hardhorend: geestelijk –, Hand. 28:27
hardigheid: doen dienen met –, Ex. 1:13-14
hardnekkig: - volk, Ex. 33:3
hardnekkig: Israël, Jes. 48:4
hardnekkig: Israël is een – volk, Ex. 34:9
hardnekkige, Hand. 7:51
Harmagedon, Opb. 16:15
harnas: ijzeren -sen, Opb. 9:9
harnas, Opb. 9:17
Haroseth, Richt. 4:2
harp: God loven met de -, Ps. 43:4
harp: harpen van God, Opb. 15:2
harp: inwijding van Jeruzalems muur met onder andere harpen, Neh. 12:27
harp: looft de HEERE met de harp, Ps. 33:2
harp: psalmzingen met de -, Ps. 71:22
harp: psalmzingt de HEER met de harp, Ps. 98:5v
harp: rede openen op een -, Ps. 49:5
harp: spelen, Jes. 23:16
harp: tot een rouwklacht geworden, Job 30:31
harp, Gen. 31:27
harp, 1 Kron. 13:8
harp, Ps. 108:3
harpspeler, Opb. 18:22
hart: - beproeven: door God, Ps. 7:10
hart: - zuiveren, Ps. 73:13
hart: -teloos volk, Jer. 5:21
hart: aanstoot des harten: moord, 1 Sam. 25:31
hart: aarde: – van de aarde: plaats van de dood, Matth. 12:40
hart: achten op -, Hebr. 3:12
hart: act: versmaden, Spr. 5:12
hart: actie met -: stellen als Gods hart, Ez. 28:2
hart: afgestompt, verhard, verstokt –, Jer. 23:17
hart: afkerig van -, Spr. 14:14
hart: afvallig -, Jer. 5:23
hart: afwenden van het hart t.o.v. God, Deut. 30:17
hart: afwijken door het -, Deut. 17:17
hart: afwijken van God, Jer. 17:5
hart: afwijken van God, Ez. 6:9
hart: arglistig, Jer. 17:9
hart: bedekking over het -, 2 Cor. 3:15
hart: bedenken: verwoesting, Spr. 24:2
hart: bedriegen: zijn eigen - bedriegen, Jak. 1:26
hart: bedriegerij van het -, Jer. 14:14
hart: bedroeven, Ez. 13:22
hart: bedrogen –, Jes. 44:20
hart: begeeft uw hart om ..., 1 Kron. 22:19
hart: begeerten van het -, Rom. 1:24
hart: begeerten van het -: geval, 2 Kron. 1:11
hart: begeren in het -, Spr. 6:25
hart: begrip des -en, 1 Kon. 4:29
hart: begrip: binnenste, Spr. 14:33
hart: behoed het boven al wat te bewaren is, Spr. 4:23
hart: bekend wordt wat daarin is, Spr. 14:33
hart: bekennen door -, Pred. 7:22
hart: belang voor het leven, Spr. 4:23
hart: beproeven: door God, Spr. 17:3
hart: beraadslagen: in mij, Neh. 5:6
hart: bereid is mijn -, Ps. 108:2
hart: beroofd van iem., wat het gezicht, niet wat het hart, betreft, 1 Thess. 2:17
hart: beslissen in het -, Dan. 1:8
hart: besnijden, Jer. 4:4
hart: besnijden: doel: liefde tot God, Deut. 30:6
hart: besnijden: door God, Deut. 30:6
hart: besnijdenis van –, Rom. 2:28
hart: bestaan: zal uw – bestaan?, Ez. 22:14
hart: beteren: door droefheid, Pred. 7:3
hart: bevat gedachten, Jer. 4:14
hart: bevend, Deut. 28:65
hart: beware Gods geboden, Spr. 3:1
hart: bewaren in vrede, Joh. 14:27
hart: bewaren: in Christus Jezus, Filip. 4:7
hart: beweegt iemand iets te doen in wijsheid, Ex. 35:26
hart: beweegt iemand te doen, Ex. 35:21
hart: beweegt vrijwillig te brengen tot het werk, Ex. 35:29
hart: bewegen door het hart: al wiens hart hem bewogen had, Ex. 36:2
hart: bezwaard: door roes e.d., Luk. 2134
hart: bezwaard: door zorgen van het leven, Luk. 2134
hart: bezwijken, Ps. 73:26
hart: bezwijken: van Jakob, door ongeloof, Gen. 45:26
hart: binden aan uw hart: geboden, Spr. 6:21
hart: binnenste, Spr. 26:24-25
hart: blijdschap van het –, Jer. 15:16
hart: blijdschap van het hart, Pred. 5:19
hart: bonken, 1 Sam. 24:6
hart: boos -, Jer. 3:17
hart: boos -, Jer. 9:14
hart: boos -, Jer. 11:8
hart: boos -, Matth. 12:35
hart: boos - en boos oog, Deut. 15:9
hart: boos -: en brandende lippen, Spr. 26:23
hart: boos -: uw hart zij niet boos, Deut. 15:10
hart: boos -: wandelen naar het goeddunken van zijn boze -, Jer. 16:12
hart: boos –, Jer. 18:12
hart: boos –: wandelen in de raadslagen van hun boos –, Jer. 7:24
hart: boos –: wandelen in het goeddunken van hun boos –, Jer. 7:24
hart: boos en goed -, Matth. 12:34
hart: boos, ongelovig -, Hebr. 3:12
hart: boze overleggingen komen voort uit hart, Matth. 15:19
hart: brandend -, Luk. 24:32
hart: bron van beweging, Ex. 25:2
hart: bron van zonde, Mark. 7:21
hart: Christus als Heer heiligen in je -, 1 Pe 3:15
hart: Christus Jezus -, daarmee verlangen naar mensen, Filip. 1:8
hart: Christus wonend in onze harten door het geloof, Ef. 3:17
hart: daaruit zijn de uitgangen des levens, Spr. 4:23
hart: de duivel kan iem. in het hart geven iets te doen, Joh. 13:2
hart: de Geest in onze -en gegeven, 2 Cor. 1:22
hart: de HERE wendt het - des konings om iets te doen, Ezra 6:22
hart: de weg van je -, Jes. 57:17
hart: de zin der gedachten van het hart: o God, bewaar dit in de zin enz. , 1 Kron. 29:18
hart: deksel van het hart: geef hun dat, Klg. 3:65
hart: denken, Ez. 38:10
hart: denken van het -: wandelen daarnaar, Deut. 29:19
hart: denkt, Jes. 10:7
hart: der mensen: vol boosheid, Pred. 9:3
hart: der zotten: roept dwaasheid uit, Spr. 12:23
hart: des volks, 1 Kron. 29:18
hart: diepe droefheid in het -, Spr. 14:13
hart: dingen doen in het -: overspel plegen, Matth. 5:28
hart: dodelijk, Jer. 17:9
hart: doen door het -: ongerechtigheid, Jes. 32:6
hart: doen smelten, Deut. 1:28
hart: doen wat in je hart is, 2 Sam. 7:3
hart: door God geneigd: Rehabeam, 2 Kron. 10:15
hart: doorwond, Ps. 109:22
hart: doorzoeken nieren en harten: door Christus, Opb. 2:23
hart: doorzoeken van de -en: door God, Rom. 8:27
hart: droefheid, blijdschap, Spr. 14:10
hart: dwalen met het -, Hebr. 3:10
hart: dwalen met het - : en Gods rust niet ingaan, Hebr. 3:10-11
hart: dwalen met het -: altijd: vertoornt God, Hebr. 3:10
hart: dwalen met het -: en Gods wegen niet kennen, Hebr. 3:10
hart: dwalen met het -: ondanks Gods werken te hebben gezien, Hebr. 3:10
hart: dwalende van -, Ps. 95:10
hart: een - hebben om God te vrezen enz, Deut. 5:29
hart: één - om David tot koning te maken, 1 Kron. 12:38
hart: één van –, Hand. 4:32
hart: eenvoud van -, Hand. 2:46
hart: en binnenste, Ps. 51:12
hart: en blijdschap, Pred. 2:10
hart: en denken, 1 Kron. 28:9
hart: en geest, Ex. 35:21
hart: en geest, Spr. 15:13
hart: en geest, Jes. 57:15
hart: en geest, Jes. 65:14
hart: en geest, Ez. 18:31
hart: en geest, Dan. 5:20
hart: en geest, Rom. 2:29
hart: en geest , Ps. 51:19
hart: en geweten, 2 Cor. 5:12,11
hart: en God: niet recht voor God zijnde, Hand. 8:21
hart: en Gods wil: Laat mijn hart oprecht zijn tot Uw inzettingen, Ps. 119:80
hart: en hoogmoed, Ps. 131:1
hart: en ik, Spr. 5:12
hart: en ingewand, Jer. 4:19
hart: en mond, Deut. 30:14
hart: en nieren, Jer. 11:20
hart: en niet-demonische helderziendheid, 2 Kon. 5:26
hart: en ogen, Jer. 22:17
hart: en ogen, oren, Mark. 8:18
hart: en oren, Tit. 2:2
hart: en schat, Luk. 12:34
hart: en spreken, Spr. 16:23
hart: en spreken, Luk. 6:45
hart: en toorn, Pred. 11:10
hart: en verstand, Hebr. 8:10
hart: en verstand, Hebr. 10:16
hart: en verstand en ziel, Matth. 22:37
hart: en vruchtdragen, Luk. 8:15
hart: en ziel, Deut. 6:5
hart: en ziel, Deut. 11:18
hart: en ziel, Joz. 22:5
hart: en ziel, 1 Sam. 2:35
hart: en ziel, 1 Kon. 2:4
hart: en ziel, 1 Kron. 22:19
hart: en ziel, 2 Kron. 15:12
hart: en ziel, Spr. 24:12
hart: en ziel, Mark. 12:30
hart: en ziel , 1 Pe 1:22-23
hart: en ziel en verstand, Matth. 22:37
hart: en ziel: met beiden God dienen, Joz. 22:5
hart: en zonde: afwijking begint in hart, Deut. 11:16
hart: enerlei - geven: door God, 2 Kron. 30:12
hart: enerlei - geven: door God, Ez. 11:19
hart: enge of ruime plaats in het hart van iemand hebben, 2 Cor. 6:12
hart: fig. binnenste, Jer. 4:14
hart: flauw in mij, Jer. 8:18
hart: ganse -, Joz. 22:5
hart: ganse -, Joz. 23:14
hart: gebroken, Jer. 23:9
hart: gebroken -, Ps. 51:19
hart: gebroken - , Ps. 69:21
hart: gebrokene van -: verbinden, Jes. 61:1
hart: gebrokenen van -: God geneest ze, Ps. 147:3
hart: gedachten, Ps. 139:23
hart: gedachten des -en, Jer. 23:20
hart: gedachten en overleggingen van het -, Hebr. 4:12
hart: gedachten in het -, Spr. 19:21
hart: gedachten van het hart kennen, Dan. 2:30
hart: gedachten: ondeugdzame gedachten smeden, Spr. 6:18
hart: gedichtsel van 's mensen hart: boos, Gen. 8:21
hart: Geest woont in ons –, Rom. 8:27
hart: gehoorzamen met je ganse -, Deut. 30:2
hart: gelooft ten dele, Luk. 8:25
hart: geloven met het –, Rom. 10:10
hart: geoefend in hebzucht, 2 Pe 2:14
hart: geraakt door God, 1 Sam. 12:26
hart: gerichtheid: om bloed te vergieten, Jer. 22:17
hart: gerichtheid: op schat, Luk. 12:34
hart: gesteldheid en zondigen, 1 Kon. 15:3
hart: geven aan God, Spr. 23:26
hart: geven: door God: om Hem te kennen, Jer. 24:7
hart: geven: tot woorden die men spreekt, Pred. 7:21
hart: gezicht van het –, Jer. 23:16
hart: gezindheid des -: o God, bewaar, 1 Kron. 29:18
hart: gezond -: is het levens des vleses, Spr. 14:30
hart: Gij proeft het -: David weet dat, 1 Kron. 29:17
hart: God bewerkt het hart: van de ongelovigen, Jer. 42:12
hart: God doorzoekt alle -en, 1 Kron. 28:9
hart: God geeft een volkomen hart, om te doen, 1 Kron. 29:19
hart: God geeft een wijs en verstandig -, 1 Kon. 3:12
hart: God geeft iets in het hart: wijsheid, 1 Kon. 10:24
hart: God geve u naar uw -, Ps. 20:5
hart: God heeft geschenen in onze harten, 2 Cor. 4:6
hart: God kan - omwenden, 1 Kon. 17:37
hart: God kan wekigheid in het hart laten komen, Lev. 26:36
hart: God kent de harten der mensen, Hand. 15:8
hart: God kent onze -en, Luk. 16:15
hart: God neigt ons - tot Zich, 1 Kon. 8:58
hart: God richt het - tot Zichzelf, 1 Kron. 29:18
hart: God roert het hart om iets te doen, 1 Sam. 10:26
hart: God veranderde het - van Nebukadnezar, Dan. 5:21
hart: God verandert het hart, 1 Sam. 10:9
hart: God verzoekt iem. om te weten al wat in zijn hart was, 2 Kron. 32:31
hart: God weegt de -en van de mensen, Spr. 21:2
hart: God werkt in ons -, 2 Cor. 8:16
hart: God werkt in onze -en om iets te doen, Opb. 17:17
hart: God ziet het - aan, 1 Sam. 16:7
hart: God ziet het –, Jer. 20:12
hart: God: - verre van God zijnde, Mark. 7:6
hart: God: je hart ver bij God vandaan zijnde, Matth. 15:8
hart: Gods -, Gen. 6:6
hart: Gods -, Gen. 8:21
hart: Gods -, Jes. 63:4
hart: Gods -, Jer. 32:41
hart: Gods -: daarin kan een wraakplan zijn, 2 Kon. 10:30
hart: Gods -: geweldig is Hij in kracht des harten, Job 36:5
hart: Gods -: is in Gods huis te Jeruzalem, 1 Kon. 9:3
hart: Gods -: te allen dage in het offerhuis, 2 Kron. 6:16
hart: Gods woord behouden in het midden van je hart, Spr. 4:21
hart: Gods woord in het -, Mark. 4:19
hart: goeddunken van -, Jer. 3:17
hart: goeddunken van het -: daarin wandelen, Jer. 9:14
hart: goeddunken van het -: daarin wandelen, Jer. 13:10
hart: goeddunken van het –: hiernaar wandelen, Jer. 23:17
hart: goeddunken van het boos -: dat doen, Jer. 18:12
hart: goede schat van zijn –, Matth. 12:35
hart: goedheid des -en, Deut. 28:47
hart: grijpen in het hart van het huis Israëls, door God, Ez. 14:5
hart: grootsheid des -en, Jes. 10:12
hart: haast zich een woord voort te brengen, Pred. 5:1
hart: hard -: stenen hart, Ez. 11:19
hart: hard -: veranderen: door God, Ez. 11:19
hart: hard van hart, Ez. 3:7
hart: harde grond bij sommigen, Mark. 4:4
hart: hardheid van - en ongeloof, Mark. 16:14
hart: hardheid van -en, Matth. 19:8
hart: harten vertroosten, 2 Thess. 2:17
hart: hartheid des -, Mark. 10:5
hart: het - begeven om God te zoeken, 2 Kron. 11:16
hart: het - der goddelozen: weinig waard, Spr. 10:20
hart: het was in iemands - om iets te doen, 2 Kron. 24:4
hart: hoerachtig -, Ez. 6:9
hart: hoog van - zijn, Spr. 16:5
hart: iem. in het - grijpen: door God, Ez. 14:4
hart: iemand in het - geven om iets te doen, Ex. 35:34
hart: iemands - neigen: door David: bij Juda, 2 Sam. 19:14
hart: iets in zijn hart brengen, Jes. 44:19
hart: iets in zijn hart hebben om te doen, 1 Kron. 28:2
hart: iets in zijn hart leggen, Pred. 9:1
hart: iets weer in het hart brengen, Jes. 46:8
hart: iin: wijsheid in uw hart gekomen, Spr. 2:10
hart: in binnenste, 1 Sam. 25:38
hart: in binnenste, Jes. 19:1
hart: in eenvoud van - gehoorzaam zijn, Col. 3:22
hart: in eenvoud van uw -, Ef. 6:5
hart: in het - : verkeerdheden, Spr. 6:14
hart: in het - bewaren het woord van God, Luk. 8:15
hart: in het - binnnen komen door dingen die het Woord verstikken, Mark. 4:19
hart: in het - geven: door God: wijsheid, 2 Kron. 9:23
hart: in het - hebben: iemand, hier Paulus, Filip. 1:7
hart: in het - hervatten, Deut. 4:39
hart: in het - iets bekennen, Deut. 8:5
hart: in het - leggen: woorden, 1 Sam. 21:12
hart: in het - opkomen: gedachte aan de ark, Jer. 3:16
hart: in het - overleggen, Luk. 3:15
hart: in het - overwegen, Luk. 2:19
hart: in het - schrijven: wetten, Hebr. 8:10
hart: in het - woorden leggen, Deut. 11:18
hart: in het - zaaien: woord Gods, Matth. 13:19
hart: in het - zeggen, Pred. 2:1
hart: in het - zeggen, Pred. 3:16,18
hart: in het - zeggen, Matth. 24:48
hart: in het - zeggen: De HERE doet geen goed noch kwaad, Zef. 1:3
hart: in het - zijn om iets te doen, 2 Kron. 29:10
hart: in het - zingend en jubelend, Ef. 5:19
hart: in het -: 7 gruwelen, Spr. 26:25
hart: in het -: bedrog: bij wie kwaad smeden, Spr. 12:20
hart: in het -: onzinnigheden, Pred. 9:3
hart: in het -: twistzucht, jaloersheid, Jak. 3:14
hart: in het – getroffen worden, Hand. 2:37
hart: in het – verblijd zijn, Ex. 4:14
hart: in het – zeggen, Opb. 18:7
hart: in het binnenste, Ps. 109:22
hart: in het binnenste, Jer. 23:9
hart: in het hart geschreven: het werk van de wet, Rom. 2:15
hart: in het hart zeggen (overleggen), 1 Kon. 12:26
hart: in het hart zijn om iets te doen, 1 Kon. 8:18
hart: in het midden van mij, Ps. 143:4
hart: in iem. - zijn om iets te doen, 2 Kron. 6:7-8
hart: in iem. hart zijn om iets te doen: "gij hebt welgedaan dat het in uw hart geweest is, 2 Kron. 6:8
hart: in je - is iets, 1 Sam. 2:35
hart: in mijn - woont de Geest, Gal. 4:6
hart: in mijn binnenste, Klg. 1:21
hart: in ons, Luk. 24:32
hart: in onze harten: de liefde Gods: uitgestort door de het Geest, Rom. 5:5
hart: in uw - een broeder haten, Lev. 19:17
hart: in zijn - hebben volken te verdelgen en uit te roeien, Jes. 10:7
hart: in zijn ganse - weten, Joz. 23:14
hart: in zijn hart leggen: gaan beseffen, Pred. 7:2
hart: inbeeldingen des -, Ps. 73:7
hart: infarct of iets dergelijks, 1 Sam. 25:38
hart: innerlijk, 2 Cor. 5:12
hart: is in iemand, Hebr. 3:12
hart: is in ons, Pred. 8:11
hart: kan ergens anders zijn, Luk. 12:34
hart: kan ogen navolgen, Job 31:7
hart: kan ons bedriegen, bijv. door droom, Jer. 23:26
hart: kan vertrouwen op iem., Spr. 31:11
hart: kan woorden vasthouden, Spr. 4:4
hart: kan zich verheffen, Deut. 17:20
hart: kenbaar voor God alleen, Spr. 15:11
hart: kennen, Spr. 14:33
hart: kennen door het -: zijn eigen bittere droefheid, Spr. 14:10
hart: kennen met het -, Hebr. 3:10-11
hart: kennen: door God, 1 Sam. 16:7
hart: kennen: door God, Ps. 139:23
hart: kennen: door God, Jer. 17:10
hart: kennen: door God, Hand. 1:24
hart: kennen: door God, Hebr. 3:10
hart: kennen: door God alleen, 1 Kon. 8:39
hart: kennen: door God: de verborgenheden van het -, Ps. 44:22
hart: kennen: door Jezus, Mark. 2:8
hart: kennen: wie zal het kennen?, Jer. 17:9
hart: krenking van het -: door uitgestelde hoop, Spr. 13:12
hart: kwaad denken in het -, Matth. 9:4
hart: kwaad in het - denken, Ps. 140:3
hart: kwellingen des -en, Pred. 2:22
hart: laat ons onze harten opheffen, Klg. 3:41
hart: laat uw - zich vermaken in ..., Pred. 11:9
hart: laat uw hart niet haar wegen niet wijken, Spr. 7:25
hart: leren met het -, Pred. 7:2
hart: levend maken: door God, Jes. 57:15
hart: liefde uit een rein -, 1 Tim. 1:5
hart: liefhebben met ganse -, Deut. 13:3
hart: locatie, Ex. 28:29
hart: mat, Klg. 1:22
hart: mat, Klg. 5:17
hart: mat -, Jes. 1:5
hart: mensen-: boos: van jeugd aan, Gen. 8:21
hart: met - zien naar ongerechtigheid, Ps. 66:18
hart: met ganse - en ziel: begrip, Deut. 4:29
hart: met ganse - God zoeken, 2 Kron. 15:12
hart: met ganse - vertrouwen io God, Spr. 3:5
hart: met ganse - wandelen in de wet van God, 2 Kon. 10:31
hart: met ganse - zweren, 2 Kron. 15:15
hart: met ganser harte Gods geboden houden, 2 Kon. 23:3
hart: met gehele -: God zoeken, Ps. 119:10
hart: met God zijnde, Jer. 12:3
hart: met heel uw - God liefhebben, Luk. 10:27
hart: met het – drekgoden nawandelen, Ez. 20:16
hart: met het – verstaan, Matth. 13:15
hart: met het gehele - : loven van God, Ps. 138:1
hart: met je ganse - iets doen, Deut. 26:16
hart: met zijn ganse - Gods geboden onderhouden, 2 Kron. 34:31
hart: met zijn ganse - wandelen voor God aangezicht, 2 Kron. 6:14
hart: met zijn ganse hart doen, 2 Kron. 31:21
hart: met zijn hele hart zich tot God bekeren, Jer. 24:7
hart: midden van het -, Spr. 4:21
hart: midden: bewaarplaats van Gods woord, Spr. 4:21
hart: mijns harten vrolijkheid: Gods getuigenissen, Ps. 119:111
hart: morgenster opgaat in uw -en, 2 Pe 1:19
hart: naar het hart van een meisje spreken, Gen. 34:3
hart: naar iemands - spreken, Ruth 2:13
hart: naar iemands - spreken, 2 Kron. 32:6
hart: nawandelen van drekgoden, Ez. 20:15
hart: neerbuigen: door bekommernis, Spr. 12:25
hart: neigen door God : tot Uw getuigenissen, Ps. 119:36
hart: neigen tot verstandigheid, Tit. 2:2
hart: neigen, zijn -, tot God, Joz. 24:23
hart: neigen: door God, Ps. 141:4
hart: neigen: door vrouwen, 1 Kon. 11:4
hart: neigen: God neigt het - der koningen, 2 Kron. 10:15
hart: neiging tot een kwade zaak, Ps. 141:4
hart: niemand heeft zuiver -, Spr. 20:9
hart: niet volkomen met God zijn, 1 Kon. 15:3
hart: nieuw -: maakt u er een!, Ez. 18:31
hart: nijd: uw hart zij niet nijdig over de zondaars, Spr. 23:17
hart: ogen van het hart: verlichte ogen, Ef. 1:18
hart: om naar haart – te spreken, Richt. 19:3
hart: omgekeerd heeft zich mijn hart, Klg. 1:20
hart: omkeren: door God, Ps. 105:25
hart: omslaand na zonde, 2 Sam. 24:10
hart: onbekeerlijk -, Rom. 2:5
hart: onbesneden -, Jer. 6:10
hart: onbesneden -, Jer. 9:26
hart: onbesneden - buigen, Lev. 26:41
hart: onbesnedene van –, Hand. 7:51
hart: ondersteunen, Ps. 112:8
hart: ondoorgrondelijk, Spr. 25:3
hart: Onesimus was Paulus' hart, Flm. :12
hart: ongerechtigheid in het -, Ps. 58:3
hart: ongevoelig –, Ez. 11:19
hart: ons - is niet achterwaarts gekeerd, Ps. 44:19
hart: ons hart zij met de Jahweh, onze God, om te wandelen in Zijn inzettingen, 1 Kon. 8:61
hart: ontgaan: bij de broers van Jozef, Gen. 42:28
hart: ontroerd, bang, Joh. 14:27
hart: ontrouw –, Ez. 20:16
hart: onverstandig -, Rom. 1:21
hart: onwankelbaar -, 1 Kron. 12:33
hart: oorsprong van verontreiniging, Mark. 7:19
hart: op het - dragen, vs 30, Ex. 28:29
hart: op zijn - vertrouwen: zotheid, Spr. 28:26
hart: openbaar door wandel, Deut. 8:2
hart: openen door God, Hand. 16:14
hart: opkomen in het -: gedenken, Jes. 65:17
hart: opspringen van vreugde, 1 Sam. 2:1
hart: overdenken door het -, Spr. 16:9
hart: overdenken door het -, Jes. 33:18
hart: overleggen in het -, Mark. 2:6
hart: overleggen in het -, Mark. 2:8
hart: overleggen in uw harten, Luk. 5:22
hart: overlegging van het -, Luk. 1:51
hart: overlegging van hun hart: door Jezus onderkend, Luk. 9:47
hart: overleggingen uit vele -en, Luk. 2:35
hart: overspel plegen in het -, Matth. 5:28
hart: overtuigen door onszelf, 1Jo 3:19
hart: overtuigen tegenover Hem, 1Jo 3:19
hart: overvloed van het -, Luk. 6:45
hart: overvloed van het -: hieruit spreekt de mond, Matth. 12:34
hart: overwegingen in -, Luk. 24:38
hart: Paulus’ hart: Onésimus, Flm. :12
hart: plaag van zijn hart erkennen, 1 Kon. 8:38
hart: plaats van het – (gerichtheid), Matth. 6:19
hart: prive-terrein, Spr. 14:10
hart: proeven door God, Jer. 11:20
hart: proeven door God, Jer. 12:3
hart: proeven: God proeft het hart, 1 Kron. 29:17
hart: raad in het -, Spr. 20:5
hart: raadslagen opkomend in het -, Ez. 38:10
hart: rechter van - om iets te doen, 2 Kron. 29:34
hart: rechter van - zijn, 2 Kron. 28:34
hart: rein, 2 Tim. 2:22
hart: rein -, 1 Pe 1:23
hart: rein -: liefde uit een rein -, 1 Tim. 1:5
hart: rein van -, Ps. 73:1
hart: rein van -: God zien, Matth. 5:8
hart: reinheid van het -: liefhebben, Spr. 22:11
hart: reinigen van -en: door het geloof: door God, Hand. 15:9
hart: richt hun (= van het volk) hart tot U, 1 Kron. 29:18
hart: richt uw hart op de weg, Spr. 23:19
hart: richten om God te zoeken, 2 Kron. 12:14
hart: richten om God te zoeken, 2 Kron. 19:3
hart: richten: de Heer moge uw -en richten tot deugden, 2 Thess. 3:5
hart: roemen in het -, 2 Cor. 5:12
hart: rotssteen des -: God, Ps. 73:26
hart: rusten: niet, Pred. 2:23
hart: schat van het –, Matth. 12:35
hart: schat van zijn -: goede of boze schat: daaruit vruchtdragen, Luk. 6:45
hart: scheurt uw hart, Joel 2:13
hart: schikkingen van het -, Spr. 16:1
hart: schreeuwend over ellende van anderen, Jes. 15:5
hart: schreeuwend tot God, Klg. 2:18
hart: smart, Ps. 55:5
hart: smart in het -, Rom. 9:2
hart: smart van het -: doet de geest verslagen zijn, Spr. 15:13
hart: smelten doen: door verslag, Joz. 14:8
hart: spreek niet in uw hart zeggende ..., Deut. 9:4
hart: spreekt in ulieder hart op uw leger, Ps. 4:5
hart: spreken al wat in je hart is, 2 Kron. 9:1
hart: spreken in het -, Pred. 2:15
hart: spreken in je -, 1 Sam. 1:13
hart: spreken in zijn -, Gen. 24:45
hart: spreken met het -, Pred. 1:16
hart: spreken naar hun hart: Jozef bij zijn broers, Gen. 50:21
hart: stel uw hart op mijn wetenschap, Spr. 22:17
hart: stelen van iem., 2 Sam. 15:6
hart: sterken: brood sterkt het hart, Ps. 104:15
hart: sterken: door genade, Hebr. 13:9
hart: sterken: met letterlijk brood, Richt. 19:5
hart: sterken: sterk toch uw hart (met voedsel), Richt. 19:8
hart: sterken: sterkt uw -en, Jak. 5:8
hart: stijf van hart, Ez. 2:4
hart: stijven van –, Jes. 46:12
hart: stort uw - uit voor Zijn aangezicht, Ps. 62:9
hart: tafel van het -: geboden hierop te schrijven, Spr. 7:3
hart: tafel van het -: schrijven op, Spr. 3:3
hart: tafel van het hart: zonde erin gegrift, Jer. 17:1
hart: teder van -, 2 Kron. 13:7
hart: ter -e nemen: door niemand, Jes. 57:1
hart: ter harte nemen, 2 Sam. 19:19
hart: ter harte nemen: ellende, Jes. 42:25
hart: toeleg van uw hart, Hand. 8:22
hart: toesluiten voor iem., 1Jo 3:17
hart: tot aan het - raken, Jer. 4:18v
hart: tragen van hart in het geloven, Luk. 24:25
hart: treurig -, Spr. 25:20
hart: u volk in welke hart Mijn wet is, Jes. 51:7
hart: uit - zijn uitgangen des levens: voorbeeld, Ps. 55:16
hart: uit eigen hart: verzinsel, inbeelding, zelfbenoemde rol, Num. 16:28
hart: uit het -: valse woorden dichten, Jes. 59:13
hart: uit het – (valselijk) profeteren, Ez. 13:17
hart: uit het – vals profeteren, Ez. 13:2
hart: uit zich in gedrag, Ps. 14:1
hart: uitgang: output, Matth. 15:18
hart: uitnemend en goed -, Luk. 8:15
hart: uitstorten voor Jezus, Mark. 5:33
hart: uw - leven, Ps. 69:33
hart: uw - worde niet ontroerd, Joh. 14:1
hart: uw bent in onze -en, 2 Cor. 7:3
hart: uw hart heeft u verheven, om te roemen, 2 Kron. 25:19
hart: uw hart zal zich verblijden, Joh. 16:21
hart: van -e geven, 2 Cor. 9:7
hart: van -e vergeven, Matth. 18:35
hart: van de mens: daarin is de eeuw gelegd, Pred. 3:11
hart: van de mens: God alleen kent het hart van de mensen, 2 Kron. 6:30
hart: van een beest, Dan. 4:16
hart: van een volk, Matth. 13:14
hart: vast -: betrouwende op de HEERE, Ps. 112:7
hart: verachten in het -, 1 Kron. 15:29
hart: verachten in je hart, 2 Sam. 6:16
hart: veranderen : Nebukadnezar, Dan. 4:16
hart: veranderen: besnijden, Jer. 4:4
hart: veranderen: door God, 2 Kron. 30:9
hart: veranderen: methode, Spr. 6:21
hart: verandert tegen het volk, Ex. 14:5
hart: verbaasd, Ps. 143:4
hart: verblijden, zich, Joh. 16:22
hart: verblijden: door een goed woord, Spr. 12:25
hart: verblijden: door het licht der ogen, Spr. 15:30
hart: verborgen mens van het -, 1 Pe 3:4
hart: verbrijzeld van – zijn: nog niet, Jer. 44:10
hart: verderven: door een geschenk, Pred. 7:7
hart: verduisterd geworden, Rom. 1:21
hart: verenig mijn - tot de vreze uws naams, Ps. 86:11
hart: vergaan, Jer. 4:9
hart: verhard, Mark. 6:52
hart: verhard -, Mark. 8:17
hart: verhard -: begrip, Mark. 8:18
hart: verhard -: bij de discipelen, Mark. 6:52
hart: verharden: als je Gods stem hoort, Hebr. 3:8
hart: verharden: als je Gods stem hoort, Hebr. 4:7
hart: verharden: door God: aan Farao, Ex. 9:12
hart: verharden: door God: Farao’s –, Ex. 7:3
hart: verharden: en verbittering, Hebr. 3:8
hart: verharden: Farao's -: door God, Ex. 14:8
hart: verharden: gevolg: in het kwaad vallen, Spr. 28:14
hart: verharden: ondanks Gods werken gezien te hebben, Hebr. 3:9
hart: verharden: verhardt uw harten niet, Hebr. 3:8
hart: verharden: vs. Gode vrezen, Spr. 28:14
hart: verharden: zelf verzwaren, 1 Sam. 6:6
hart: verharding, Mark. 3:5
hart: verharding van -: van Godswege beschikt, vgl. vs. 20, 2 Kron. 25:16
hart: verharding van het -, Ef. 4:18
hart: verhardt uw - niet, Ps. 95:8
hart: verhardt uw harten niet, Hebr. 3:15
hart: verheft zich, Deut. 8:14
hart: verheugen: wijn verheugt het hart, Ps. 104:15
hart: verheven -: mijn - is niet verheven, Ps. 131:1
hart: verkeerd van -, Spr. 12:8
hart: verkeerde -: zal van mij wijken, Ps. 101:4
hart: verkeerde van -, Spr. 11:20
hart: verklaren: zijn hele – verklaren aan Delila, Richt. 16:18
hart: verkwikken, Flm. :7
hart: verkwikken, Flm. :20
hart: verleiden, Deut. 11:16
hart: verlichten, Luk. 11:33v
hart: vernederen, Ps. 107:12
hart: veroordelen door ons -, 1Jo 3:19v
hart: verraadt zich in verzoeking, Deut. 8:2
hart: verre van God doen, Jes. 29:13
hart: verslagen -, Ps. 51:19
hart: versmelten, Deut. 20:8
hart: versmelten, Joz. 5:1
hart: versmelten: bij de inwoners van Jericho, Joz. 2:11
hart: verstaan met het -, Spr. 8:5
hart: verstaan met het –, Jes. 44:18
hart: verstandig - zal de wetenschap opzoeken, Spr. 15:14
hart: versterken: door God, 1 Thess. 3:13
hart: versterken: door liefde, 1 Thess. 3:13
hart: verstijven: begrip, Deut. 15:7
hart: verstijven: verstijf je hart niet, Deut. 15:7
hart: verstokken, vs 8, Ex. 14:4
hart: verstokken: begrip, Ex. 14:17
hart: verstokken: door God, Ex. 4:21
hart: verstokken: door God, Joz. 11:20
hart: verstokken: door God, Jes. 63:17
hart: verstokken: door God: doel, Deut. 2:30
hart: verstokken: door God: Farao’s –, Ex. 9:12
hart: verstokken: en geest verharden, Deut. 2:30
hart: verstokt, Ex. 9:35
hart: vertroosten, Col. 2:2
hart: vertroosten, Col. 4:8
hart: vertroosten van -en, Ef. 6:22
hart: vervuld van droefheid, Joh. 16:6
hart: vervullen: met voedsel en vreugde, Hand. 14:17
hart: verwijden door God, Ps. 119:32
hart: verzwaren van zijn –: door Farao, Ex. 8:32
hart: verzwaren: door God en de mens zelf, Ex. 10:1
hart: verzwaren: Farao verzwaarde zijn –, Ex. 8:15
hart: vet, Jes. 6:10
hart: vet -, Ps. 119:70
hart: vet -, Matth. 13:14
hart: vet -: geestelijk, Hand. 28:27
hart: vet geworden –, Matth. 13:15
hart: vlezen – geven: door God, Ez. 11:19
hart: vlezen tafelen van de -en, 2 Cor. 3:3
hart: vol om kwaad te doen, Pred. 8:11
hart: volgen (Canisius-vertaling), Jer. 23:17
hart: volgen van je –: niet doen, Num. 15:39
hart: volgen van je hart: verkeerd hier, Rom. 1:24
hart: volkomen -, Jes. 38:3
hart: volkomen - : om David koning te maken, 1 Kron. 12:38
hart: volkomen - tot God, 2 Kron. 16:9
hart: volkomen -: geef mijn zoon Salomo een - om te doen ..., 1 Kron. 29:19
hart: volkomen -: met een - God dienen, 1 Kron. 28:9
hart: volkomen -: met een volkomen - doen, 2 Kron. 19:9
hart: volkomen -: missen, 2 Kron. 25:2
hart: volkomen -: van Asa, 2 Kron. 15:17
hart: volkomen met de Heere, al zijn dagen, 1 Kon. 15:14
hart: volkomen met de Heere, om te wandelen in Zijn inzettingen, 1 Kon. 8:60
hart: voorhuid van het -, Jer. 4:4
hart: voorhuid: te besnijden, Deut. 10:16
hart: voornemen in -, Jes. 63:4
hart: voornemen van het -, Hand. 11:23
hart: voortkomen uit het hart, Matth. 15:18
hart: vrede van Christus in onze harten heersend, Col. 3:15
hart: vrijwillig -, Ex. 35:5v
hart: vrijwillige van, Ex. 35:22v
hart: vrijwilligheid is een zaak van het hart, 1 Kron. 29:17
hart: vrolijk, Ruth 3:7
hart: vrolijk -, Spr. 15:15
hart: vrolijk door de wijn, Esth. 1:10
hart: vrolijk hart maakt aangezicht blijde, Spr. 15:13
hart: vrolijk maken, Richt. 19:22
hart: waar je hart is, Luk. 12:34
hart: waar uw - is, Pred. 7:4
hart: waar uw schat is, daar zal ook uw - zijn, Matth. 6:21
hart: waarachtig hart: hiermee naderen tot God, Hebr. 10:22
hart: wacht u, dat uw hart niet verleid worde, Deut. 11:16
hart: wandelen met ganse - in, 2 Kon. 10:31
hart: wandelen met je ganse - voor God, 2 Kron. 6:14
hart: wassen, zich, -, van boosheid, Jer. 4:14
hart: wassen: verkeerde gedachten wegdoen, Jer. 4:14
hart: wat aan ons - gebonden is: leidt ons in onze wandel, Spr. 6:22
hart: wat u ook doet, doet het van -e, als voor de Heer en niet voor mensen, Col. 3:23
hart: wederspannig -, Jer. 5:23
hart: weedom des -en, Jes. 65:14
hart: week, Deut. 20:3
hart: week maken: door God, Job 23:16
hart: week maken: geval, Hand. 21:13
hart: week van - zijn, Deut. 20:8
hart: week worden, Jer. 51:46
hart: week worden: bij Josia, 2 Kron. 34:27
hart: weerspiegelt de mens, Spr. 27:19
hart: wegen van uw -: wandel daarin, o jongeling, Pred. 11:9
hart: wegen: door God, Spr. 24:12
hart: wegnemen: door: hoererij, wijn, most, Hos. 4:11
hart: wenden: zijn - wenden om te gaan dienen, Deut. 29:18
hart: wens van mijn -, Rom. 10:1
hart: wet van God in hun – schrijven, Jer. 31:33
hart: wetten van God in de -en geven, Hebr. 10:16
hart: wijd openstellen, 2 Cor. 6:13
hart: wijs van -, vs 25, Ex. 35:10
hart: wijs van -, Spr. 11:29
hart: wijs van – zijn, Ex. 28:3
hart: wijs van hart, Ex. 31:6
hart: wijsheid in het -, 2 Kron. 9:23
hart: wijsheid rust in het - des verstandigen, Spr. 14:33
hart: wijze van -: zal verstandig genoemd worden, Spr. 16:21
hart: woord Gods in ons -, Deut. 30:14
hart: woord in -: duivel kan Gods woord uit het - wegnemen, Luk. 8:12
hart: woord van God vatten in het –, Ez. 3:10
hart: woorden in het - bewaren, Deut. 6:6
hart: woorden uit het - voortbrengen, Job 8:10
hart: zeggen door het -, Ez. 28:2
hart: zeggen in het -, Jer. 5:24
hart: zeggen in het -, Hos. 7:2
hart: zeggen in het -: dat er geen God is, Ps. 14:1
hart: zeggen in het -: door God, Gen. 8:21
hart: zeggen in je -, 1 Sam. 27:1
hart: zeggen in zijn -, Esth. 6:6
hart: zetel van overleg, Deut. 15:9
hart: zetten op iets, 1 Sam. 9:20
hart: zetten op vermogen, Ps. 62:11
hart: zich - richten om iets te doen, Ezra 7:10
hart: zich afwenden, door het -, Deut. 30:16
hart: zich ontdekken van het - van de zot, Spr. 18:2
hart: zich verblijden, Hand. 2:26
hart: zich verheffen: gevolg: God vergeten, Hos. 13:6
hart: zich verheffen: welke gedachten, Deut. 8:17
hart: zich verheffend, 2 Kron. 26:16
hart: zichzelf zegenen in zijn -, Deut. 29:19
hart: zie ook Binnenste,
hart: ziel en -, Deut. 30:2
hart: ziel: met ganse - en gans zijn zich bekeren tot God, Deut. 30:10
hart: zien: wijsheid en wetenschap, Pred. 1:16
hart: zijn - begeven om God te zoeken, 1 Kron. 22:12
hart: zijn - begeven om iets te bereiken, Pred. 1:17
hart: zijn - begeven om iets te doen en te bereiken, Dan. 10:12
hart: zijn - begeven om te onderzoeken, Pred. 1:13
hart: zijn - begeven tot iets, Pred. 8:9
hart: zijn - begeven: om wijsheid te weten, Pred. 8:16
hart: zijn - bewaren: geen belialswoord erin toestaan, Deut. 15:9
hart: zijn - neigen om iets te doen, Ps. 119:112
hart: zijn - neigen: van de HEERE (af), 1 Kon. 11:9
hart: zijn - niet vernederen, Dan. 5:22
hart: zijn - omkeren, Pred. 7:25
hart: zijn - op zijn wegen stellen: die overdenken, Hag. 1:5
hart: zijn - richten tot God, 1 Sam. 7:3
hart: zijn - schikken tot God, 2 Kron. 20:33
hart: zijn - stellen op iemand, 2 Sam. 18:3
hart: zijn - verheffen in de wegen des HEREN, d.w.z. daarin wandelen met een moedig hart, 2 Kron. 17:6
hart: zijn - verhief zich, Dan. 5:20
hart: zijn - verstokken, 2 Kron. 36:13
hart: zijn - verstokken: zie nek: zijn nek verharden,
hart: zijn - verzwaren, Ex. 9:34
hart: zijn - verzwaren, 1 Sam. 6:6
hart: zijn - volgen, Jer. 9:14
hart: zijn - werd de beesten gelijk gemaakt, Dan. 5:21
hart: zijn eigen - tegoeddoen, Jak. 5:5
hart: zijn hart niet op iets zetten, Ex. 7:23
hart: zingen: vrolijk zingen, Job 29:13
hart: zondig, Matth. 15:18
hart: zuiveren, Jak. 4:8
hart: zuiveren van kwaad geweten, Hebr. 10:22
hart: zwaar –: van Farao, Ex. 7:14
hartelijk: zijn: weest - voor elkaar, Rom. 12:10
harteloos: volk, Jer. 5:21
hartheid: van uw hart, Mark. 10:5
hartstocht: begerige -, 1 Thess. 4:5
hartstocht: doodt eventuele - in je leven, Col. 3:5
hartstocht: en begeerten, vgl. Gal. 5, Col. 3:5
hartstocht: hartstochten van de zonden: door de wet gewekt, Rom. 7:5
hartstocht: in -en iets verkwisten, Jak. 4:3
hartstocht: onterende –en, Rom. 1:26
hartstocht: van de zonde: door de wet gewekt, Rom. 7:5
hartstocht: voert strijd in mijn leden, Jak. 4:1
hasmal: gedaante deels de kleur van – hebbend, Ez. 8:2
hatelijk: hatelijke woorden, Ps. 109:3
haten: afkeer hebben van: hier goede houding, Spr. 11:15
haten: als reactie op bestraffing, Spr. 9:8
haten: begrip, Spr. 25:17
haten: bestraffing -, Spr. 12:1
haten: bestraffing -, Spr. 15:10
haten: broeder -: en God liefhebben: onverenigbaar, 1Jo 4:20
haten: broeder –, 1Jo 3:15
haten: christenen gehaat door alle volken, Matth 24:9
haten: de Vader –, Joh. 15:24
haten: de Zoon –, Joh. 15:24
haten: die U haten, Ps. 139:21
haten: dit leven haten, Pred. 2:17
haten: doen wat ik haat, Rom. 7:15
haten: doet wel aan hen die u haten, Luk. 6:27
haten: door broeders gehaat worden, Jes. 66:5
haten: door Christus: boze werken -, Opb. 2:6
haten: door David, Ps. 139:22
haten: door de rechtvaardige: leugentaal, Spr. 13:5
haten: door de wereld, Luk. 6:22
haten: door de wereld: de discipelen van Jezus, Joh. 17:14
haten: door de wereld: gelovigen, Joh. 15:18
haten: door de wereld: gelovigen, Joh. 15:19
haten: door de wereld: gelovigen: verwondert u daarover niet, 1Jo 3:13
haten: door God: afvalligen, Hos. 9:15
haten: door God: de roof in het brandoffer, Jes. 61:8
haten: door God: dingen die Hij haat, Zach. 8:17
haten: door God: Ezau, Mal. 1:3
haten: door God: feesten, Amos 5:21
haten: door God: Israëls paleizen, Amos 6:8
haten: door God: kindoffers, Deut. 12:31
haten: door God: nieuwe maanden en gezette hoogtijden van het zondige volk, Jes. 1:14
haten: door God: van opgericht beeld, Deut. 16:22
haten: door God: van zekere ondeugden, Spr. 6:16
haten: door God: zijn erfenis Israël, Jer. 12:8
haten: door Jezus: wetteloosheid, Hebr. 1:9
haten: elkaar -, Matth 24:10
haten: en doden: eenheid, vgl. vs 12 Kain, 1Jo 3:15
haten: en verstoten, Richt. 11:7
haten: Ezau heb Ik gehaat, Rom. 9:13
haten: gedrag -, Ps. 101:3
haten: gehaat worden door de mensen: gelukkig bent u, Luk. 6:22
haten: gehaat worden: de gelovigen, Luk. 2117
haten: gehaat worden: Lea, Gen. 29:33
haten: gehate (onreine) vogel, Opb. 18:2
haten: gelovigen zullen door de wereld gehaat worden, Matth. 10:22
haten: gierigheid -, Spr. 28:16
haten: Gij haat alle werkers der ongerechtigheid, Ps. 5:5
haten: God -, Ex. 20:6
haten: God -, Deut. 5:9
haten: God -: geval, 2 Kron. 19:2
haten: haat het boze, Amos 5:15
haten: haat zelfs het kleed dat door het vlees bevlekt is, Jud :23
haten: het licht -: reden, Joh. 3:20
haten: hoovaardigheid, Spr. 8:13
haten: iem. -, want, 2 Kron. 18:7
haten: in uw hart niet iemand -, Lev. 19:17
haten: is moorden, 1Jo 3:15
haten: Jezus: gehaat, Luk. 1914
haten: kenmerk van de oude mens, Tit. 3:3
haten: kwade -, Spr. 8:13
haten: Lea gehaat, Gen. 29:31
haten: leugenpaden, Ps. 119:104
haten: leugentaal -, Spr. 13:5
haten: mond der verkeerdheden, Spr. 8:13
haten: redenen, Gen. 37:4v
haten: tijd om te -, Pred. 3:8
haten: uit afgunst: jegens Jozef, Gen. 37:4
haten: vals pad -, Ps. 119:128
haten: versus liefhebben, Pred. 3:8
haten: versus liefhebben, Matth. 6:24
haten: versus liefhebben, Rom. 9:13
haten: versus liefhebben: bij God, Hos. 9:15
haten: wie zijn broeder haat is in de duisternis, 1Jo 2:9
haten: zij hebben Mij zonder oorzaak gehaat", Joh. 15:25
haten: zijn broeder -, 1Jo 2:11
haten: zonder oorzaak -, Ps. 69:5
haten, Luk. 14:26
hater: gered worden van mijn -s, Ps. 69:15
hater: God-hater, Rom. 1:30
hater: houding t.o. -, Ex. 23:4
hater: kussen van de -, Spr. 27:6
hater: uw – helpen, Ex. 23:5
hater: van God, Num. 10:35
hater: van God: zijn -s zullen van Zijn aangezicht vluchten, Ps. 68:2
hater: verdrukking van zijn -, Job 31:29
hater, 2 Kron. 1:11
have: grote -, Gen. 15:14
have: zeer grote - geschonken door God aan Hizkia, 2 Kron. 32:29
haveloos: kleding, Jak. 2:2
haven: God leidt ons naar de - onzer begeerte, Ps. 107:30
Havila: zoon van Cusch, Gen. 10:7
Havila, 1 Sam. 15:7
Hazor: ingenomen door Jozua, Joz. 11:10v
Hazor: tegen de koninkrijken van –, Jer. 49:28
Hazor, Joz. 11:1
Hazor, Richt. 4:2
hebben: de Zoon -, Matth. 13:12
hebben: en gegeven worden, Luk. 1926
hebben: niet –, Matth. 25:29
hebben: niet – omdat u niet bidt, Jak. 4:2
hebben: waarlijk -, Matth. 25:29
hebben: weest tevreden met wat u hebt, Hebr. 13:5
hebben: wie de Zoon heeft, heeft alles; wie Hem niet heeft, heeft niets (uitleg), Mark. 4:25
hebben: wie heeft hem zal worden gegeven, Matth. 13:12
hebben: wie heeft, zal worden gegeven, Luk. 8:18
hebben: wie niet heeft, wordt alles afgenomen, Matth. 13:12
Heber: achter-achterkleinzoon van Sem, Gen. 10:22
Heber: en Sem, Gen. 10:21
Heber: Keniet, Richt. 4:11
Heber: oorsprong, 1 Kron. 1:19
Hebr.: probleem: moeheid, Opb. 2:3
Hebreeën: de God der -, Ex. 3:18
Hebreeën: God van de Hebreeen, Ex. 5:3
Hebreeënbrief: brief geschreven, Hebr. 13:22
Hebreeënbrief: geschreven in Italië, Hebr. 13:24
Hebreeënbrief: ontstaan: vóór de verwoesting van de tempel, Hebr. 10:11
Hebreeënbrief: schrijver: bekende van Timotheüs, Hebr. 13:23
Hebreeënbrief: schrijver: in de gevangenis vermoedelijk, ctr. echter vers 23, Hebr. 13:19,23
Hebreeënbrief: weinig woorden, Hebr. 13:22
Hebreeër: Paulus een -, Filip. 3:5
Hebreeër, Deut. 15:12
Hebreeuws: Harmagedon, Opb. 16:16
Hebreeuws: sprak Maria Magdalena, Joh. 20:16
Hebreeuws: spreken, Hand. 6:1
Hebreeuws: spreken: door Paulus, Hand. 21:39
Hebron: aan Kaleb gegeven, Richt. 1:20
Hebron: erfdeel van Kaleb, Joz. 14:13
Hebron: gebouwd door Rehabeam, 2 Kron. 11:10
Hebron: Kirjath-arba, Richt. 1:10
Hebron: koning van -: Hoham, Joz. 10:3
Hebron: oude naam: Kirjath-Arba, Joz. 14:15
Hebron: vrijstad, 1 Kron. 6:57
Hebron: wanneer gebouwd, Num. 13:21
Hebron, Gen. 23:2
Hebron, Joz. 21:11
hebzucht: achter evangelisatie mogelijk, 1 Thess. 2:5
hebzucht: doodt eventuele - in je leven, Col. 3:5
hebzucht: geval, 1 Sam. 8:3
hebzucht: geval, Micha 2:2
hebzucht: geval, Luk. 2014
hebzucht: hart geoefend in -, 2 Pe 2:14
hebzucht: oorsprong: hart, Mark. 7:21
hebzucht: tegen -, Ef. 5:3
hebzucht: tegen -, Hebr. 13:5
hebzucht: veroordeeld, Jes. 5:8
hebzucht: vertoornt God, Ef. 5:6
hebzucht: vervuld van - en andere dingen, Rom. 1:29
hebzucht: voorbeeld, Spr. 1:13
hebzucht: waarschuwing tegen -, Luk. 12:13
hebzucht: waken voor alle -: let op en waakt voor alle hebzucht, Luk. 12:15
hebzucht: zie ook Gierigheid,
hebzucht, Spr. 30:15
hebzucht, Hos. 4:18
hebzucht, 2 Pe 2:3
hebzuchtig: voorwendsel, 1 Thess. 2:5
hebzuchtige: geen - heeft erfdeel in het koninkrijk van God, Ef. 5:5
hebzuchtige: geen – zal Gods koninkrijk beërven, 1 Cor. 6:10
hebzuchtige: in de gemeente: omgang met hem vermijden, 1 Cor. 5:11
hebzuchtige, 1 Cor. 5:10
hechten: aan God, aan rijkdom, Matth. 6:24
hechtenis: zie ook Gevangenschap,
hedonisme, Filip. 3:19
heel: gepredikt in de hele schepping die onder de hemel is, Col. 1:23
heelal: door God geschapen, Jes. 40:26
heelal: door God ingericht, Jer. 31:35
heelal: onmeetbaar, Jer. 31:37
heelal: orde in het –, Jer. 31:35
heelal: toekomst, Luk. 2126
heelheid, Jak. 1:4
heelmeester, Jer. 8:22
Heelmeester: God onze –: beschermt tegen ziekte, Ex. 15:26
heendrijven: door God: mensen, Jer. 24:9
heendrijven: door God: overblijfsel van Juda, Jer. 8:3
heengaan: afvallen en –, Jer. 5:23
heengaan: discipelen gesteld door Jezus om heen te gaan en vrucht te dragen, Joh. 15:16
heengaan: dood gaan, Job 10:21
heengaan: door Christus: om ons plaats te bereiden in het huis van de Vader, Joh. 14:2
heengaan: ga heen en doet u evenzo, Luk. 10:37
heengaan: ga heen in vrede, Mark. 5:34
heengaan: ga heen in vrede, Luk. 7:50
heengaan: ga heen in vrede, Luk. 8:48
heengaan: ga heen, zei Jezus tot de gereinigde Samaritaan, Luk. 17:19
heengaan: geboden, Luk. 10:3
heengaan: geboden door Christus, Luk. 17:14
heengaan: in de wereld en vrucht dragen, Joh. 15:16
heengaan: laat hem (Lazarus) –, Joh. 11:44
heengaan: na enkele jaren - (verwacht Job), Job 16:22
heengaan: niet weten, door de duisternis, waar men heengaat, Joh. 12:35
heengaan: Paulus' -, 2 Tim. 4:6
heengaan: Petrus’ – (ontslapen), 2 Pe 1:15
heengaan: sterven, Matth. 26:24
heengaan: sterven, Luk. 2:29
heengaan: sterven, Luk. 2222
heengaan: sterven en vertrekken naar het hiernamaals, Filip. 1:23
heengaan: waar Jezus heenging, Joh. 14:4
heer: Abraham – van Sarah, 1 Pe 3:6
heer: Abraham was de - van Eliëzer, Gen. 24:10
heer: begrip, 2 Kron. 18:16
heer: begrip, Matth. 6:24
heer: begrip: moet gediend worden, Matth. 6:24
heer: betekenis hier: eigenaar, Ex. 21:28
heer: betekenis: voorbeeld Potifar t.o.v. Jozef, Gen. 39:2
heer: broer 'heer' genoemd: door Jakob, Gen. 32:4,5
heer: broer 'heer' genoemd: door Jakob, Gen. 32:18
heer: de keizer 'mijn heer' genoemd, Hand. 25:26
heer: des huizes, Matth. 20:1
heer: eigenaar van slaaf, Gen. 39:3
heer: en heiland, 2 Pe 3:2
heer: en knecht, Jes. 24:2
heer: en meester: Jezus, Jud :4
heer: en slaaf, Matth. 18:27
heer: en slaaf, Luk. 14:21
heer: en slaaf, Joh. 13:16
heer: en slaven, Luk. 12:36
heer: engel – genoemd door Cornelius, Hand. 10:4
heer: engelen aangesproken met "mijn heren", Gen. 19:2
heer: geëerd door zijn knecht, Mal. 1:6
heer: geen - hebben: Israël, 2 Kron. 18:16
heer: gehoorzaam aan heren naar het vlees, Ef. 6:5
heer: gezegd van Filippus, Joh. 12:21
heer: Heer der heren, Opb. 17:14
heer: heer der heren: God, Ps. 136:3
heer: Heer van de -, Col. 4:1
heer: herder, 1 Kon. 22:17
heer: heren zijn en niet meer tot God komen, Jer. 2:31
heer: Jezus - genoemd door een discipel, Matth. 8:21
heer: Jezus - noemen, Luk. 6:46
heer: Jezus als Heer belijden, Rom. 10:9
heer: Jezus Christus, 2Jo :3
heer: Jezus is de –, Joh. 13:13-14
heer: Jozef tot - over farao's huis gezet, Ps. 105:21
heer: koning Hizkia was heer van zijn hoge ambtenaren, Jes. 37:6
heer: laat dreigen na, Ef. 6:9
heer: mijn - koning, 1 Sam. 26:17
heer: mijn -: zo noemde Eliëzer Abraham, Gen. 24:26,27
heer: mijn -: zo noemde Eliëzer Abraham, Gen. 24:35v
heer: mijn –, u weet het, Opb. 7:14
heer: mijn heer heb ik te gehoorzamen, Luk. 6:46
heer: mijn heer: zo noemde Rebekka de onbekende man Eliëzer, Gen. 24:18
heer: Mozes – genoemd door Jozua, Num. 11:28
heer: Mozes – genoemd door zijn broer, Num. 12:11
heer: naar het vlees, Ef. 6:5
heer: naar het vlees, Col. 3:22
heer: Nebukadnezar de – van Daniël, Dan. 4:19
heer: Paulus en Silas aangesproken met ‘heren’, Hand. 16:30
heer: Pilatus – genoemd, Matth. 27:63
heer: plicht der heren, Col. 4:1
heer: rebelleren tegen zijn -, 2 Kron. 13:5
heer: risico: dreigen, Ef. 6:9
heer: te vrezen door zijn knecht, Mal. 1:6
heer: twee -en dienen is onmogelijk, Matth. 6:24
heer: twee heren dienen is ondoenlijk, Luk. 16:13
heer: vader 'mijn heer' genoemd: door Rachel , Gen. 31:35
heer: van alles zijn: de erfgenaam, Gal. 4:1
heer: van de oogst, Luk. 10:2
heer: van de wijngaard, Matth. 20:8
heer: van de wijngaard, Luk. 2015
heer: van een slaaf, Matth. 18:25
heer: van het huis, Matth. 13:52
heer: van het huis, Matth. 21:33
heer: van het huis, Luk. 2211
heer: van het huis: Jezus, Matth. 10:25
heer: van slaaf, Matth. 10:24
heer: versus beheerder, Matth. 20:8
heer: versus knecht, Gen. 19:2
heer: versus slaaf, Gal. 4:1
heer: zeggen, maar Hem niet kennen, Matth. 25:11
heer: zijn - waarnemen, Spr. 27:18
Heer: aanspreektitel, door Saulus gebruikt voor Jezus, Hand. 9:5
Heer: blijven bij de -, 1 Cor. 7:35
Heer: Christus als - heiligen in je hart, 1 Pe 3:15
Heer: Christus: Heer Christus, Col. 3:24
Heer: dag van -, 2 Pe 3:9
Heer: der koningen is de God van Israël, Dan. 2:47
Heer: één - voor ons: Jezus Christus, 1 Cor. 8:6
Heer: einde van de –: vol genegenheid en ontferming, Jak. 5:11
Heer: en Meester, Joh. 13:13
Heer: God, Opb. 19:7
Heer: God is –, Opb. 15:4
Heer: Heer, Heer zeggen door valse profeten, Matth. 7:21
Heer: in - betaamt het dat de vrouw onderdanig is aan haar man, Col. 3:18
Heer: Jezus Christus, Ef. 1:2
Heer: Jezus de Heer van de twee getuigen, Opb. 11:8
Heer: Jezus is aller -, Hand. 10:36
Heer: Jezus is onze -, Luk. 12:36
Heer: Jezus is onze - in de hemel, Col. 4:1
Heer: Jezus: alles in naam van de - J doen, Col. 3:17
Heer: nabij ons zijnde, Filip. 4:5
Heer: om ‘s Heren wil aan elke menselijke instelling onderdanig zijn, 1 Pe 2:13
Heer: onze - is in de hemelen, Ef. 6:9
Heer: onze Heer en God, Opb. 4:11
Heer: van de hemel: God, Dan. 5:23
Heer: van de heren, Opb. 19:16
Heer: van de oogst, Matth. 9:38
Heer: van de sabbat, Matth. 12:8
Heer: voor de Heer alles doen en nalaten: eten en dagen houden, Rom. 14:6
Heer: vrees voor de -: in van Hem dienen, Col. 3:22
Heer: woord van de -: verheerlijken, Hand. 13:48
Heer: Zebaoth, Jak. 5:4
heer : Jozef tot – over geheel Egypteland gesteld, Gen. 45:9
heer : slaaf niet groter dan zijn heer, Joh. 15:20
heer des huizes, Luk. 13:25
heerlijk: begrip: Benaja de -ste van de dertig helden, 1 Kron. 11:22
heerlijk: ding: God heeft -e dingen gedaan, Jes. 12:5
heerlijk: dingen: God heeft heerlijke dingen gedaan, Jes. 13:5
heerlijk: en sieraad, Jes. 23:9
heerlijk: heerlijke dingen gebeurden door Jezus, Luk. 13:17
heerlijk: heerlijke koningen, Ps. 136:17
heerlijk: heerlijkste zijn: Benaja, van dertig helden, 1 Kron. 11:25
heerlijk: Jabez -er dan zijn broeders, 1 Kron. 4:9
heerlijk: maken: door God: de plaats van Mijn voeten, Jes. 60:13
heerlijk: maken: door God: Israël, Jes. 42:21
heerlijk: maken: God heeft Zich – gemaakt in Israël, Jes. 44:23
heerlijk: maken: Zich - maken: door God: in Israël, Jes. 44:23
heerlijk: over al wat - is zal een beschutting wezen, Jes. 4:5
heerlijk: ver-lijken: God: in het lijden, 1 Pe 4:16
heerlijk: ver-t en vervuld, Ez. 27:25
heerlijk: wijnstok, Ez. 17:8
heerlijk: zie ook Verheerlijken, Ez. 28:22
heerlijk: zie ook Verheerlijken,
heerlijk: zodanig zal de Gemeente voor Christus staan, Ef. 5:27
heerlijke: goedheid jegens de -n, Ps. 16:3
heerlijke: heerlijken van de kudde, Jer. 25:34v
heerlijke: heerlijken zullen honger lijden, Jes. 5:13
Heerlijke: uit Israël: Christus, Jer. 30:21
heerlijkheid: - zoeken: door leugen, 2 Sam. 1:23
heerlijkheid: aan God en het Lam toegewenst, Opb. 5:13
heerlijkheid: aan Jezus: door God Vader, 2 Pe 1:17
heerlijkheid: aardse -, Dan. 2:31
heerlijkheid: als van de olijfsboom, Hos. 14:7
heerlijkheid: als vergelding ontvangen, Rom. 2:10
heerlijkheid: Babel, de - der Chaldeeën, Jes. 13:19
heerlijkheid: be hoefte aan, 1 Sam. 22:7
heerlijkheid: bediening van de Geest bestaat in -, 2 Cor. 3:8
heerlijkheid: begrip: pracht, schoonheid, rijkdom, Luk. 12:27
heerlijkheid: brengen: door volken: aan Israël, Jes. 61:6
heerlijkheid: bron van -: verdrukkingen van Paulus voor anderen, Ef. 3:13
heerlijkheid: chreubs van de -, Hebr. 9:5
heerlijkheid: Christus - (typologisch), Gen. 45:13
heerlijkheid: Christus zij de - tot in alle eeuwigheid, 2 Tim. 4:18
heerlijkheid: Christus' -, Hebr. 3:3
heerlijkheid: Christus' -: door God gegeven, Joh. 17:22
heerlijkheid: Christus' -: door God hem geschonken, 1 Pe 1:21
heerlijkheid: Christus' -: ons deel, 2 Thess. 2:14
heerlijkheid: Christus' -: zijn wij (toepassing), 1 Thess. 2:20
heerlijkheid: Christus’ –: na lijden ingegaan, Luk. 2426
heerlijkheid: de Heer der –: onze Heer Jezus Christus, Jak. 2:1
heerlijkheid: de Vader der heerlijkheid, Ef. 1:17
heerlijkheid: deelgenoot van de - die geopenbaard zal worden, 1 Pe 5:1
heerlijkheid: des HEEREN: glans, Ez. 10:4
heerlijkheid: des HEEREN: verplaatste zich, Ez. 10:4
heerlijkheid: eeuwige -, 2 Tim. 2:10
heerlijkheid: eigen -: zoeken, Joh. 7:18
heerlijkheid: en licht, Luk. 2:9
heerlijkheid: en lof en eer, 1 Pe 1:7
heerlijkheid: en lof van God, Filip. 1:11
heerlijkheid: en macht, Opb. 15:8
heerlijkheid: en macht, Opb. 19:1
heerlijkheid: en majesteit, Ps. 111:3
heerlijkheid: en sieraad, Ex. 28:2
heerlijkheid: engel met - van de Heer, Luk. 2:9
heerlijkheid: gave Gods, Dan. 5:18
heerlijkheid: Geest der -, 1 Pe 4:14
heerlijkheid: geval van uitwendige -, 2 Cor. 3:7
heerlijkheid: geven aan iem.: aan Christus: door God, 1 Pe 1:21
heerlijkheid: geven: aan God, Luk. 17:18
heerlijkheid: geven: aan God, Opb. 14:7
heerlijkheid: God - geven, Opb. 4:9
heerlijkheid: God - geven, Opb. 16:9
heerlijkheid: God - geven: door Abraham, Rom. 4:21
heerlijkheid: God de - geven, Opb. 19:7
heerlijkheid: God Vader, tot - van God de Vader, Filip. 2:11
heerlijkheid: God zal Zijn – geven aan Israël, Jes. 46:13
heerlijkheid: God zij - tot in alle eeuwigheid, 1 Tim. 1:17
heerlijkheid: God zij – , Jud :25
heerlijkheid: God zij de - tot in alle eeuwigheid, Gal. 1:5
heerlijkheid: God zij de - tot in alle eeuwigheid, Filip. 4:20
heerlijkheid: God: - van de Vader, Matth. 16:27
heerlijkheid: God: de God der -, Hand. 7:2
heerlijkheid: God: Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid, Hebr. 13:21
heerlijkheid: Gods - : zien, Ex. 16:7v
heerlijkheid: Gods - op Jeruzalem gelegd, Ez. 16:14
heerlijkheid: Gods -, kennen daarvan bekrachtigt ons, Col. 1:11
heerlijkheid: Gods -: Christus uitdrukking ervan, Ez. 1:28
heerlijkheid: Gods -: daartoe worden wij geroepen, 1 Thess. 2:12
heerlijkheid: Gods -: de ogen Zijner -, Jes. 3:8
heerlijkheid: Gods -: de rijkdom van Zijn -, Rom. 9:23
heerlijkheid: Gods -: geopenbaard, 2 Kron. 5:14
heerlijkheid: Gods -: groot, Ps. 138:5
heerlijkheid: Gods -: heiligt, Ex. 29:43
heerlijkheid: Gods -: lof toegebracht, Ez. 3:12
heerlijkheid: Gods -: Mozes wenste die te zien, Ex. 33:18
heerlijkheid: Gods -: Mozes zag hem niet, Ex. 33:18
heerlijkheid: Gods -: sieraad, Jes. 35:2
heerlijkheid: Gods -: zinnebeeld: zon, Jes. 60:1
heerlijkheid: Gods – en kracht, 1 Pe 5:11
heerlijkheid: Gods – op de Olijfberg, na vertrek uit Jeruzalem, Ez. 11:23
heerlijkheid: Gods – rees op van het midden der stad, Ez. 11:23
heerlijkheid: Gods – verscheen aan de hele vergadering, Num. 16:19
heerlijkheid: Gods – zal over Israël opgaan, Jes. 60:1v
heerlijkheid: Gods –: alle heidenen en tongen zullen Gods – zien, Jes. 66:18
heerlijkheid: Gods –: de troon van Uw heerlijkheid, werp hem niet neder, Jer. 14:21
heerlijkheid: Gods –: uitstraling: Jezus, Hebr. 1:3
heerlijkheid: Gods eeuwige – in Christus Jezus, 1 Pe 5:10
heerlijkheid: Gods rijkdom in - in Christus Jezus, Filip. 4:19
heerlijkheid: Gods: de sterkte van Gods -, Col. 1:11
heerlijkheid: Gods: in Christus Jezus, Ef. 2:21
heerlijkheid: Gods: in de gemeente, Ef. 2:21
heerlijkheid: Gods: zoeken, Joh. 7:18
heerlijkheid: grote - voor ons bewerkt door verdrukking, 2 Cor. 4:16
heerlijkheid: grote -: als de rechtvaardigen opspringen van vreugde, Spr. 28:12
heerlijkheid: groter, Hag. 2:10
heerlijkheid: groter - werd Nebukadnezar toegevoegd, Dan. 4:36
heerlijkheid: heerlijkheden, 1 Pe 1:11
heerlijkheid: heerlijkheden lasteren, Jud :8
heerlijkheid: hoop der -, Ef. 1:17-18
heerlijkheid: hoop der -: Christus, Col. 1:27
heerlijkheid: hun - is in hun schande, Filip. 3:19
heerlijkheid: iem. groter - waard achten, Hebr. 3:3
heerlijkheid: iets tot - maken, 1 Kron. 22:5
heerlijkheid: in - zullen wij met Christus geopenbaard worden, Col. 3:4
heerlijkheid: in schande hebben, Filip. 3:19
heerlijkheid: is van onze God, Opb. 19:1
heerlijkheid: Israël: tot - stellen, Deut. 26:19
heerlijkheid: Jezus Christus: aan Wie de heerlijkheid en de kracht is tot in de alle eeuwigheid, 1 Pe 4:11
heerlijkheid: Jezus zij de -, Opb. 1:6
heerlijkheid: Jezus' -, Mark. 13:26
heerlijkheid: Jezus' - : Hij komt in Zijn -, Matth. 25:31
heerlijkheid: Jezus' - zal verschijnen, Tit. 2:13
heerlijkheid: Jezus' -: gave des Vaders: uit liefde, Joh. 17:24
heerlijkheid: Jezus' -: heerlijkheid: aanschouwen, Joh. 17:24
heerlijkheid: Jezus’ – : hij openbaarde zijn heerlijkheid, Joh. 2:11
heerlijkheid: Jozefs - : geboodschapt aan Israël, Gen. 45:13
heerlijkheid: kleding tot -, Ex. 28:2
heerlijkheid: koning: schaapskudde, Jer. 13:20
heerlijkheid: kroon der -, Ez. 16:12
heerlijkheid: kroon van de -, 1 Pe 5:4
heerlijkheid: laat mijn mond vervuld worden met uw -, Ps. 71:8
heerlijkheid: lasteren, Jud :8
heerlijkheid: lasteren van -en, 2 Pe 2:10
heerlijkheid: leg op Jozua van uw (Mozes') heerlijkheid, Num. 27:20
heerlijkheid: lichaam van Zijn heerlijkheid, Filip. 3:21
heerlijkheid: lichtgevend, Opb. 18:1
heerlijkheid: luisterrijke -, 2 Pe 1:17
heerlijkheid: mens gekroond met -, Hebr. 2:7
heerlijkheid: menselijke - geringer dan de heerlijkheid der schepping, Matth. 6:29
heerlijkheid: met de behoudenis ook - verkrijgen, 2 Tim. 2:10
heerlijkheid: onderzoeken, Spr. 25:26
heerlijkheid: ontvangen bij openbaring van de Heer, 1 Pe 1:7
heerlijkheid: onze -: door Christus gegeven: doel: eenheid, Joh. 17:22
heerlijkheid: onze -: van Christus, 2 Thess. 2:14
heerlijkheid: openbaring van Christus' -, 1 Pe 4:13
heerlijkheid: Paulus' -: de behouden thessalonikers, 1 Thess. 2:20
heerlijkheid: rijkdom der -, Esth. 1:4
heerlijkheid: rijkdom van de heerlijkheid van deze verborgenheid, Col. 1:27
heerlijkheid: rijkdom van de heerlijkheid van Zijn erfenis in de heiligen, Ef. 1:18
heerlijkheid: rijkdom, bezit, dure goederen, Opb. 21:24
heerlijkheid: roepen door -, 2 Pe 1:3
heerlijkheid: tempel, Hag. 2:10
heerlijkheid: ter ere van mijn heerlijkheid, zei Nebukadnezar, Dan. 4:30
heerlijkheid: toekomstige - van de christen, Hebr. 2:10
heerlijkheid: toekomstige - van een gelovige, Rom. 8:18
heerlijkheid: toekomstige - van ons (toepassing), Richt. 5:31
heerlijkheid: toekomstige- van de zonen van het Koninkrijk, Matth. 13:43
heerlijkheid: tot - van God: aannemen: ons: door Christus, Rom. 15:7
heerlijkheid: tot – bereid, Rom. 9:23
heerlijkheid: troon der –: plaats van het heiligdom, Jer. 17:12
heerlijkheid: troon van Zijn –: die van de Zoon des mensen, Matth. 19:28
heerlijkheid: van de Libanon, Jes. 60:13
heerlijkheid: van de Christenen straks, Richt. 5:31
heerlijkheid: van de gelovigen door de verdrukkingen van Paulus, Ef. 3:13
heerlijkheid: van de Heer: aanschouwen, 2 Cor. 3:18
heerlijkheid: van de Heer: omscheen hen, Luk. 2:9
heerlijkheid: van de hemellichamen, 1 Cor. 15:40
heerlijkheid: van de Israëlieten is de –, Rom. 9:4
heerlijkheid: van de koningen der aarde, Opb. 21:24
heerlijkheid: van de naties: gebracht tot het nieuwe Jeruzalem, Opb. 21:26
heerlijkheid: van de sterkte van de Heer Jezus, 2 Thess. 1:9
heerlijkheid: van de Vader: rijkdom ervan, Ef. 3:16
heerlijkheid: van een hof, Esth. 1:6
heerlijkheid: van een koninkrijk, Dan. 4:36
heerlijkheid: van een rijk, Esth. 1:4
heerlijkheid: van God hebben: door het hemelse Jeruzalem, Opb. 21:11
heerlijkheid: van God in het aangezicht van Christus: kennis daarvan, 2 Cor. 4:6
heerlijkheid: van God zal u verschijnen, Lev. 9:6
heerlijkheid: van God: dankzegging overvloedig tot de - van God, 2 Cor. 4:15
heerlijkheid: van God: de hoop op de - van G: roemen daarin, Rom. 5:2
heerlijkheid: van God: niet bereiken, missen: door de mens, Rom. 3:23
heerlijkheid: van God: rook van de - van God vervulde de tempel, Opb. 15:8
heerlijkheid: van God: tot - van God, Filip. 1:11
heerlijkheid: van God: verscheen aan al het volk, Lev. 9:23
heerlijkheid: van God: zien, Num. 14:22
heerlijkheid: van God: zien, Joh. 11:40
heerlijkheid: van God: zien: door Stefanus, Hand. 7:55
heerlijkheid: van Gods genade, Ef. 1:6
heerlijkheid: van Gods koninkrijk, Ps. 145:11
heerlijkheid: van Gods majesteit, Jes. 2:10
heerlijkheid: van Gods volk: oordeel oefenen over hun vijanden, Ps. 149:9
heerlijkheid: van het heiligdom, 1 Kron. 16:29
heerlijkheid: van het licht, Hand. 22:11
heerlijkheid: van het Woord: aanschouwen, Joh. 1:14
heerlijkheid: van iemands rijkdom: Haman vertelde de - van zijn rijkdom, Esth. 5:11
heerlijkheid: van Jahweh verscheen, Num. 16:42
heerlijkheid: van Jahweh zal uw achtertocht wezen, Jes. 58:8
heerlijkheid: van Jahweh: stond daar, Ez. 3:23
heerlijkheid: van Jahweh: verscheen in de wolk, Ex. 16:10
heerlijkheid: van Jakob, Gen. 31:1
heerlijkheid: van Jezus: aspect: menigte des volks (toepassing), Spr. 14:28
heerlijkheid: van Jhwh verscheen in de tent der samenkomst voor al het volk, Num. 14:10
heerlijkheid: van Jhwh: de hele aarde zal ermee vervuld worden, Num. 14:21
heerlijkheid: van lijden tot -, Matth. 20:22
heerlijkheid: van mensen: vergankelijk, 1 Pe 1:24
heerlijkheid: van Mozes' gezicht, 2 Cor. 3:7
heerlijkheid: verschijning van Jezus' heerlijkheid, Tit. 2:13
heerlijkheid: versus lijden, 1 Pe 1:11
heerlijkheid: versus oneer, 1 Cor. 15:43
heerlijkheid: versus oneer, 2 Cor. 6:8
heerlijkheid: versus schandelijk uitbraaksel, Hab. 2:16
heerlijkheid: voor Gods aangezicht zijnde, Ps. 96:6
heerlijkheid: voor Israël, Luk. 2:32
heerlijkheid: voor Israël: door God gewenst, Deut. 26:19
heerlijkheid: voorbeeld: richten over de aarde, Ps. 149:9
heerlijkheid: vs. vernedering, Filip. 3:21
heerlijkheid: waard - te ontvangen: het Lam, Opb. 5:12
heerlijkheid: waard te ontvangen –: God, Opb. 4:11
heerlijkheid: zich roemen in -, Jes. 61:6
heerlijkheid: zien, Jes. 62:2
heerlijkheid: zien: Christus' heerlijkheid door Jesaja gezien, Joh. 12:41
heerlijkheid: zij onze God tot in alle eeuwigheid, Opb. 7:12
heerlijkheid: zoeken - van mensen, 1 Thess. 2:6
heerlijkheid: zoeken: in goed werk, Rom. 2:7
heerlijkheid: zoeken: zijn eigen - wel of niet zoeken, Joh. 8:50
heerlijkheid, Opb. 18:16
heerlijkheid : van de engel , Opb. 18:1
heerlijkste: gezegd van een held, 2 Sam. 23:19,23
heerschapper, Dan. 3:2
heerschappij: -en zijn door en tot de Heer geschapen, Col. 1:16
heerschappij: boven alle - gesteld is Christus, Ef. 1:21
heerschappij: Christus - eeuwig, 1 Kron. 17:14
heerschappij: Christus aanvaardt zijn -, 1 Kron. 16:31
heerschappij: dankzij vlijt, Spr. 12:24
heerschappij: door God over ons, of door andere heren, Jes. 26:13
heerschappij: door haters, Lev. 26:17
heerschappij: geen - over de dag van de dood, Pred. 8:8
heerschappij: geen - over de geest, Pred. 8:8
heerschappij: gegeven aan het Grieks-Macedonische rijk, Dan. 7:6
heerschappij: Gods -, Ps. 45:7
heerschappij: Gods – is van geslacht tot geslacht, Dan. 4:3
heerschappij: grootheid van Christus' -, Jes. 9:6
heerschappij: met wreedheid, Lev. 25:43
heerschappij: van mens over mens: ten kwade, Pred. 8:9
heerschappij: van oversten, 2 Kron. 8:10
heerschappij: verachten, 2 Pe 2:10
heerschappij: verbroken: door een verlosser met Gods Geest, Richt. 3:10
heerschappij: versus onder cijns wezen, Spr. 12:24
heerschappij: verwerpen, Jud :8
heerschappij: voeren over knechten, 1 Kon. 5:16
heerschappij: wegnemen, Dan. 7:12
heerschappij: zie ook Stoel, 1 Kron. 17:14
heersen: Christus heerst over levenden en doden, Rom. 14:9
heersen: de Hemel heerst, Dan. 4:26
heersen: door de dood: over Christus: niet meer, Rom. 6:9
heersen: door de overste van de volken, Matth. 20:25
heersen: door de vrede van Christus in de harten, Col. 3:15
heersen: door de wet, Rom. 7:1
heersen: door de wijsheid heersen de heersers, Spr. 8:16
heersen: door de zonde, Rom. 6:14
heersen: door een knecht, over vorsten, misstaat, Spr. 19:10
heersen: door een koning, 1 Sam. 9:17
heersen: door God, Ps. 66:7
heersen: door God: Gij heerst over alles, 1 Kron. 29:11
heersen: door haters, Ps. 106:41
heersen: door Jezus: over de volken, Rom. 15:12
heersen: door jongeling, 2 Kon. 8:26
heersen: door Jozef, Gen. 37:8
heersen: door kinderen, Jes. 3:12
heersen: door knechten, Klg. 5:7
heersen: door knechten: over ons, Klg. 5:8
heersen: door koningen, over de volken, Luk. 2225
heersen: door vrouwen, Jes. 3:12
heersen: fig. zweven over anderen, Richt. 9:9
heersen: geval, Richt. 9:2v
heersen: geval, Neh. 5:15
heersen: heers over ons: verzoek aan Gideon, Richt. 8:22
heersen: heren, behalve God, hebben over ons geheerst, Jes. 26:13
heersen: laat de vrede van Christus heersen, Col. 3:15
heersen: met strengheid en hardheid, Ez. 34:4
heersen: naar recht, Jes. 32:1
heersen: over de zotten, Pred. 9:17
heersen: over geloof van mensen heersen, 2 Cor. 1:24
heersen: over mensen, Mark. 10:42
heersen: over zijn geest, Spr. 16:32
heersen: overheerst worden: slechte zaak, Deut. 15:6
heersen: tijd van - over de ander, Pred. 8:9
heersen: verzoek om te – : reden: volbrachte verlossing, Richt. 8:22
heersen: wie over ons zal –: geen mens, alleen God, Richt. 8:23
heersen: zich onthouden van te heersen: Nehemia, Neh. 5:14v
heersen, Deut. 15:6
heerser: Daniël tot – gesteld over het landschap van Babel, Dan. 2:48
heerser: Farao door God doen opstaan, Rom. 9:17
heerser: God is - in Jakob , tot aan de einden der aarde, Ps. 59:14
heerser: God is de enige -, 1 Tim. 6:15
heerser: niet als heerser optreden, 1 Pe 5:3
heerser: omgang met -, Spr. 23:1v
heerser: op leugentaal acht gevend, Spr. 29:12
heerser: stellen over: God stelde Nebukadnezar als heerser, Dan. 2:38
heerser: zijn aangezicht zoeken: door velen, Spr. 29:26
heerser: zonder -: de mieren, Spr. 6:7
Heerser: uit Israël: Christus, Jer. 30:21
Hefa, Jes. 60:6
heffing: inkomsten van het land: vijfde deel, Gen. 47:24
hefoffer: aan de priester en zijn gezin gegeven, Num. 18:19
hefoffer: halve sikkel, Ex. 30:13
hefoffer: nemen, Ex. 25:2
hefoffer: tienden voor de Levieten, Num. 18:24
hefoffer: van dankoffers, Ex. 29:28
hefoffer: van de ontvangen tienden: voor Jahweh, Num. 18:26v
hefoffer: van deeg, Num. 15:20
hefoffer: van eigen goederen, Ex. 35:5v
hefoffer: voor de tabernakel, Ex. 35:5
hefoffer: vrijwillig –, Ex. 35:5
hefoffer: wacht van de -s, Num. 18:8
hefoffer: zaken, Ex. 25:3
hefoffer, Ex. 30:12v
heiden: bekering van -en, Zach. 2:11
heiden: bekering van -en: door Jezus aangeduid, Joh. 10:16
heiden: besef van Gods oordeel, Richt. 1:7
heiden: boodschap voor de -en: God regeert, Ps. 96:10
heiden: Christus zal het recht de -en voortbrengen, Jes. 42:1
heiden: dat men onder alle -en Uw heil kenne, Ps. 67:3
heiden: de heidenen Gods volk geworden, Zach. 2:11
heiden: die God vreest en gerechtigheid werkt, Hand. 10:35
heiden: die het volk der Joden liefhad, Luk. 7:5
heiden: een heiden begrijpt soms de oordelen van God, Jer. 40:3
heiden: een heiden zag het in, Luk. 23:47
heiden: en God: voor de ogen aller heidenen zal God zijn arm ontbloten, Jes. 52:10
heiden: erger dan de -en doen, 2 Kron. 33:9
heiden: Galilea der -en, Jes. 8:23
heiden: gebruikt de naam 'God': slaaf, 1 Sam. 30:15
heiden: gelovige t.o. -: vertelt onder de -en Gods eer, Ps. 96:3
heiden: God bestuurt zijn hart, Ezra 7:6
heiden: God de Koning der -en, Jer. 10:7
heiden: God en de heidenen: zij vinden God, Jes. 65:1
heiden: God gevonden door heidenvolken, die Hem niet zochten, Rom. 10:20
heiden: God houdt de wacht over de -en, Ps. 66:7
heiden: God is de heerser over alle koninkrijken der -en, 2 Kron. 20:6
heiden: God regeert de heidenen, ook hun legers, Matth. 22:7
heiden: God stuurt de heidenen, Jer. 5:10
heiden: God tuchtigt de -en, Ps. 94:10
heiden: God vatte de rechterhand van de heiden Kores, Jes. 45:1
heiden: God wil ontheiliging van zijn naam voor de ogen van de –en voorkomen, Ez. 20:14
heiden: God wil ontheiliging van zijn naam voor de ogen van de –en voorkomen, Ez. 20:22
heiden: God: deze genezen Samaritaan verheerlijkte God, Luk. 17:16
heiden: god: heidenen en hun goden, 2 Sam. 7:23
heiden: Gods lof van het einde der aarde te zingen, Jes. 42:10
heiden: Gods ogen houden wacht over de -en, Ps. 66:7
heiden: Grieken geloofden het evangelie, Hand. 14:1
heiden: gruwelen der Kanaänitische hedenen: zoon door vuur laten gaan, 2 Kon. 16:3
heiden: heiden: inzettingen der -en, 2 Kon. 17:8
heiden: heidenen door God geleid, Matth. 2:12
heiden: heidenen door God niet verdreven, Richt. 3:1v
heiden: heidenen en volkeren, Ps. 33:10
heiden: heidenen in Berea kwamen tot geloof, Hand. 17:12
heiden: heidenen onderwezen door de smaadheid en hoon over Jeruzalem, Ez. 5:15
heiden: heidenen ontzet over de smaadheid en hoon over Jeruzalem gekomen, Ez. 5:15
heiden: heidenen opgeroepen zich tot God te wenden om behouden te worden, Jes. 45:22
heiden: heidenen uit Kanaän verdreven door God, 1 Kon. 14:24
heiden: heidenen uitgestoten door God, 1 Kron. 17:21
heiden: heidenen verdreven door God, uit de bezitting, 2 Kron. 28:3
heiden: heidenen zijn door God uitgeroeid, Zef. 3:6
heiden: heidenen zullen tot bekering komen, Luk. 13:29
heiden: heidenen zullen zich in God zegenen en beroemen als Israël recht wandelt, Jer. 4:2
heiden: heidenen: Jezus ten licht gegeven, Jes. 49:6
heiden: heidense koning gesterkt door God tegen Israël, Richt. 3:12
heiden: heidense leiders geven vrijwillig gaven aan God, Ezra 7:15
heiden: inzicht: in Christus, Mark. 15:39
heiden: Israëls zaad zal de -en erven, Jes. 54:3
heiden: kustlanden zullen God verwachten, Jes. 60:9
heiden: kwaadste der heidenen doen komen: door God, als straf, Ez. 7:24
heiden: licht der heidenen: Christus, Jes. 42:6
heiden: looft den HERE, alle -en, Ps. 117:1
heiden: looft God: Huram, de koning van Tyrus, 2 Kron. 2:12
heiden: nawandelen van de -: door Israël, 2 Kon. 17:15
heiden: onreinheid der -en, Ezra 7:21
heiden: ontkomen -en, Jes. 45:20
heiden: ontwaarde zegen van God, Gen. 39:3
heiden: oordeel der -en, Jes. 34:2
heiden: openbaring door God: aan de themaniet Elifaz, Job 42:7
heiden: raad der -en: God vernietigt de raad der -en, Ps. 33:10
heiden: rechtvaardige -, God vrezende: Gode aangenaam, Hand. 10:35
heiden: red ons van de heidenen, 1 Kron. 16:35
heiden: toekomst der heidenen: verandering van denken en wandelen, Jer. 3:17
heiden: toekomst: al de heidenen zullen tot Jeruzalem vergaderd worden, Jer. 3:17
heiden: toekomst: bekering, Jer. 16:18
heiden: toekomst: de -en zullen tot uw licht gaan, Jes. 60:3
heiden: toekomst: die niet horen worden gericht, Micha 5:14
heiden: toekomst: God zal een voleinding met hen maken, waar Israël verstrooid is, Jer. 30:11
heiden: toekomst: onder indruk van Israëls verhoging, Jer. 33:9
heiden: toekomst: verandering van wandel, Jer. 3:17
heiden: toekomst: ze zullen God vrezen, Ps. 102:16
heiden: toekomst: zullen naar de leer van Christus wachten, Jes. 42:4
heiden: toewijding van Gods volk brengt verandering bij de heidenen, Jer. 4:2
heiden: verkozen, Luk. 4:26
heiden: verkozen, Luk. 4:26
heiden: vermogen der -en zal Israël eten, Jes. 61:6
heiden: volheid der volken ingegaan, Matth. 22:10
heiden: vreest God: koning Artahsasta, Ezra 7:23
heiden: werd gemeden, Matth. 18:17
heiden: wraak doen over de -en, Ps. 149:7
heiden: zijn, "toen u heidenen was", 1 Cor. 12:2
heiden: zullen zich verwonderen over de verwoesting van Jeruzalem, Jer. 22:8
heiden, Zach. 8:22
heiden, Zach. 14:16
heidenchristen: regels voor -en, Hand. 21:25
heidenen: macht der - beschaamd in de toekomst, Micha 7:16
heidenen: smaden God in dit geval, Ps. 79:12
heidenen: toekomst: beschaamd, Micha 7:16
heidenen: versus Joden, 2 Cor. 11:26
heidenen: zien Gods hand in de gebeurtenis, Ps. 126:2
heidin: heidinnen die God vreesden: de vroedvrouwen, Ex. 1:21
heil: aan Hanna bewezen, 1 Sam. 2:1
heil: aanbrengen: door de arm van God, Jes. 59:16
heil: alleen van God, Jer. 3:23
heil: bekleden met de kleren van het –, Jes. 61:10
heil: beschikken, Jes. 63:5
heil: bij de mensen is geen -, Ps. 146:3
heil: brengen: door God: voor alle mensen, Tit. 2:11
heil: dag van het –: daarin heeft God Jezus geholpen, Jes. 49:8
heil: dat mij Uw heil overkome, naar Uw toezegging, Ps. 119:41
heil: de God van je -, Jes. 17:10
heil: de HEERE heeft Zijn heil bekendgemaakt, Ps. 98:2v
heil: de vreugde van Uw heil: geef mij die weer, Ps. 51:14
heil: des mensen - is ijdelheid, Ps. 108:13
heil: doen aan jullie, Ex. 14:13
heil: doen: door God: aan Israël, 1 Sam. 19:5
heil: door het doen van Gods geboden, Ps. 119:165
heil: en goedertierenheid, Ps. 119:41
heil: en voorspoed, Ps. 118:25
heil: en zegen, Ps. 3:9
heil: fonteinen van het heil, Jes. 12:3
heil: geef - door uw rechterhand en verhoor ons, Ps. 108:7
heil: gemis van -, Jes. 59:11
heil: geval van -: Simsons slag aan de Filistijnen, Richt. 15:18
heil: God is mij tot - geweest, Ex. 15:2
heil: God is mijn -, Ps. 27:2
heil: God is mijn -, Ps. 62:7
heil: God is mijn -, Jes. 12:2
heil: God is mijn -, vers 7, Ps. 62:3
heil: God mij tot - geweest, Ps. 118:14
heil: God van mijn -, Ps. 51:15
heil: God van mijn -, op Hem wachten, Micha 7:7
heil: God van ons -, Ps. 65:6
heil: God van ons heil, 1 Kron. 16:35
heil: God zal – geven in Sion, Jes. 46:13
heil: God, de hoorn mijns -s, Ps. 18:3
heil: Gods - doen zien, Ps. 50:23
heil: Gods - is verre van de goddelozen, want zij zoeken uw inzetttingen niet, Ps. 119:155
heil: Gods - van dag tot dag te boodschappen, Ps. 96:2
heil: Gods -: bezoek mij met Uw -, Ps. 106:4
heil: Gods -: dat men onder alle heidenen uw - kenne, Ps. 67:3
heil: Gods -: de ganse dag vertellen, Ps. 71:15
heil: Gods -: Ik zal hem Mijn heil doen zien, Ps. 91:16
heil: Gods -: niet te omvatten, Ps. 71:15
heil: Gods -: verlangen naar: bezwijken door dit verlangen, Ps. 119:81
heil: Gods – is er voor alle mensen, Tit. 2:11
heil: Gods – is nabij om te komen, Jes. 56:1
heil: Gods – tot aan het einde der aarde: Christus, Jes. 49:6
heil: Gods – trekt uit, Jes. 51:5
heil: Gods – zal in eeuwigheid zijn, Jes. 51:6
heil: Gods – zal niet vertoeven, Jes. 46:13
heil: Gods – zal zijn van geslacht tot geslachten, Jes. 51:8
heil: Gods heil zal zijn met mogendheden, Ps. 20:7
heil: Gods heil: de getrouwheid van Uw -, Ps. 69:14
heil: grondslag: verbond, 2 Sam. 23:5
heil: heil zij aan het Lam, Opb. 7:10
heil: heil zij aan onze God, Opb. 7:10
heil: helm des -s op het hoofd van God, Jes. 59:17
heil: HERE, geef nu heil, Ps. 118:25
heil: het - is des HEREN, Ps. 3:9
heil: hoorn van mijn heil, 2 Sam. 22:3
heil: in God is mijn -, Ps. 62:8
heil: is uit de Joden, Joh. 4:22
heil: Jezus is Gods heil voor ons, Jes. 49:6
heil: juichen om het -, Ps. 118:15
heil: met - bekleden, Ps. 132:16
heil: niet bij mensen te vinden, Ps. 146:3
heil: rotssteen van ons -, Ps. 95:1
heil: rotssteen van ons heil is God, Deut. 32:15
heil: rotsteen van mijn heil: God is dit, 2 Sam. 22:47
heil: stem des -s (uitdrukking van vreugde om het heil), Ps. 118:15
heil: sterkte van mijn -, Ps. 140:8
heil: toenemend, Jes. 45:8
heil: uit de aarde uitwassend, Jes. 45:8
heil: van de gelovigen: heerschappij over het toekomstige aardrijk, Hebr. 2:5
heil: van God is mijn -, Ps. 62:2
heil: van God: daarop hopen, Klg. 3:26
heil: van Jahweh: ziet het – van Jahweh, Ex. 14:13
heil: van mensen is ijderheid, Ps. 60:13
heil: van onze God: alle einden der aarde zullen het zien, Jes. 52:10
heil: verlossing, overwinning, 2 Sam. 23:10,12
heil: verre van ons, Jes. 59:11
heil: versieren met -, Ps. 149:4
heil: verwachten van heuvelen en bergen, Jer. 3:23
heil: voorkomend als een fakkel die brandt, Jes. 62:1
heil: wonder: - en w, Ps. 96:2-3
heil : het - van de HEER met u, 2 Kron. 20:17
heiland: Christus Jezus onze -, 2 Tim. 1:10
heiland: Christus Jezus, onze -, Tit. 1:4
heiland: en heer, 2 Pe 3:2
heiland: God hun -, Ps. 106:21
heiland: God is een Heiland, Jes. 45:21
heiland: God is Israël geworden tot een –, Jes. 63:8
heiland: God mijn -, Luk. 1:47
heiland: God onze -, 1 Tim. 1:1
heiland: God onze -, 1 Tim. 2:3
heiland: God onze -, Tit. 1:3
heiland: God onze –, Tit. 3:4
heiland: God: geen heiland is er behalve God, Jes. 43:11
heiland: Jezus, 2 Pe 1:1
heiland: Jezus Christus, 2 Pe 2:20
heiland: Jezus onze -, Tit. 3:6
heiland: Jezus, een Heiland, Hand. 13:23
heiland: van de wereld, Joh. 4:42
Heiland: en Meester: Jezus, Jes. 19:20
Heiland: geen - dan God alleen, Hos. 13:4
Heiland: God de –, Jes. 45:15
Heiland: God is onze -, Jes. 43:3
Heiland: God onze -, Jes. 25:9
Heiland: God onze -: door Jezus Christus, Jud :25
Heiland: Jahweh is Israëls –, Jes. 49:26
Heiland: Jezus, Jes. 19:20
Heiland: Jezus, Luk. 2:11
Heiland: Jezus Christus komt terug als - voor ons, Filip. 3:20
Heiland: van de wereld, 1Jo 4:14
heilbede: aan Nebukadnezar, Dan. 3:9
heilig: -e broeders, Hebr. 3:1
heilig: -e kus, 1 Thess. 5:26
heilig: -e Vader, Joh. 17:11
heilig: -heid: valt te bemerken door een ander, 2 Kon. 4:9
heilig: begrip, Lev. 22:2
heilig: begrip, Deut. 7:6
heilig: begrip, Deut. 14:21
heilig: begrip, 1 Sam. 6:20
heilig: begrip: geen zonde, Lev. 21:8
heilig: begrip: geen zonde, 1 Pe 1:15
heilig: begrip: niets schandelijks, waardig den HEERE, Deut. 23:14
heilig: berg: berg van Jezus’ verheerlijking, 2 Pe 1:18
heilig: betekenis: bestemd voor, apart voor, Jes. 23:18
heilig: broeder: -e broeders, Col. 1:2
heilig: def. heilig voorwerp: anders gezegd, 2 Kron. 6:6
heilig: den HEERE afgezonderd, Num. 6:2,8
heilig: deze dag is onze Heer -, Neh. 8:11v
heilig: ding: heilige dingen van God veracht, Ez. 22:8
heilig: dingen: -e dingen van de Israëlieten: tienden, Num. 18:32
heilig: door aanraken spijsoffer, Lev. 6:18
heilig: en gescheiden van de zondaars, Hebr. 7:26
heilig: en onberispelijk, Ef. 1:4
heilig: en rein, Hand. 11:9
heilig: gebod, 2 Pe 2:21
heilig: gedrag, 1 Thess. 2:10
heilig: geheten worden, Jes. 4:3
heilig: geloof: aller-st geloof, Jud :20
heilig: gemeente: opdat zij - zou zijn, Ef. 5:27
heilig: gevolgen voor keuze vrouw, Lev. 21:7
heilig: God alleen -, Opb. 15:4
heilig: God alleen is -, Opb. 15:4
heilig: God is -, Ps. 99:5,9
heilig: God is -, Ps. 99:9
heilig: God is -, 1 Pe 1:15
heilig: God is –, Lev. 19:2
heilig: God is een -e Heerser, Opb. 6:10
heilig: God wil ons - voor zich stellen, Col. 1:22
heilig: God: er is niemand - gelijk de HERE, 1 Sam. 2:2
heilig: God: naam, Luk. 1:49
heilig: Gode – zijn, dat is Zijn wil, Num. 15:40
heilig: heilige –, 1 Pe 2:9
heilig: heilige apostelen en profeten, Ef. 3:5
heilig: heilige dag, Neh. 10:31
heilig: heilige dingen waren den HEER geheiligd, 2 Kron. 31:6
heilig: heilige engelen, Mark. 8:38
heilig: heilige handen, 1 Tim. 2:8
heilig: heilige kus, Rom. 16:16
heilig: heilige kus, 1 Cor. 16:20
heilig: heilige kus, 2 Cor. 13:12
heilig: heilige plaats: tempel, Hand. 21:28
heilig: heilige roeping, 2 Tim. 1:9
heilig: heilige stad, Opb. 21:2
heilig: heilige wandel, 2 Pe 3:11
heilig: het –e niet aan de honden geven, Matth. 7:6
heilig: het jubeljaar zal u - zijn, Lev. 25:12
heilig: in al uw wandel, 1 Pe 1:15
heilig: is hij die deel heeft aan de eerste opstanding, Opb. 20:6
heilig: Jahweh - zijn: Levieten, 2 Kron. 35:3
heilig: Jeruzalem, Opb. 21:27
heilig: legerplaats moet - zijn, Deut. 23:14
heilig: lichaam van de gelovige, Rom. 12:1
heilig: man: Johannes de Doper, Mark. 6:20
heilig: mens: heilige mensen van Godswege, 2 Pe 1:21
heilig: onderscheiden van onheilig, Ez. 42:20
heilig: opziener zij -, Tit. 1:8
heilig: plaats: tref uw schoenen uit, Joz. 5:15
heilig: plaats: voorhof van de tempel, Matth. 24:15
heilig: praktisch, Mark. 6:20
heilig: priesterdom, 1 Pe 2:5
heilig: schriften: heilige schriften, Rom. 1:2
heilig: stad: Jeruzalem is de heilige stad, Matth. 4:5
heilig: van een volk: voor God, Deut. 7:6
heilig: verbond, Luk. 1:71
heilig: versus onrein, 1 Cor. 7:14
heilig: versus vuil, Opb. 22:11
heilig: volk Israël: Gods wens, Deut. 26:19
heilig: volk: bestemming van Israël, Ex. 19:6
heilig: volk: gevolg, Deut. 14:2
heilig: volk: Israël, Jes. 63:18
heilig: voor de Heer, Deut. 14:2
heilig: voorbeeld, Deut. 14:1-2
heilig: voorbeeld: tiende, Deut. 26:13
heilig: voorwerp - geworden, Num. 16:38
heilig: voorwerpen den HEERE heilig, Joz. 6:19
heilig: vrouw: heilige vrouwen, als bijvoorbeeld Sarah, 1 Pe 3:5
heilig: weest - want Ik ben heilig, Lev. 19:2
heilig: weest -: reden, Lev. 21:6
heilig: weest -: reden, Num. 11:44
heilig: weest -: want Ik ben de HEERE uw God, Lev. 20:7
heilig: weest – voor God: want Ik ben -, Lev. 20:26
heilig: weest –, omdat Ik heilig ben, Lev. 11:44
heilig: weest –: u zult Mij heilige lieden zijn, Ex. 22:31
heilig: wet is –, het gebod is – , Rom. 7:12
heilig: wordt heilig, 1 Pe 1:15-16
heilig: zijn door God te gehoorzamen, Deut. 26:19
heilig: zijn voor de Heere: de nazireeër, Num. 6:8
heilig(e): begrip, Ef. 5:3
heiligdom: bedienaar: Jezus, Hebr. 8:2
heiligdom: de woning van Gods –, Dan. 8:11
heiligdom: fig. tegenwoordigheid Gods en beschutting in vreemde landen, Ez. 11:16
heiligdom: God tot een - voor die Hem vrezen, Jes. 8:14
heiligdom: Gods - moeten we vrezen, Lev. 26:2
heiligdom: Gods -: geheiligd tot in eeuwigheid, 2 Kron. 30:8
heiligdom: Gods -: te vrezen, Lev. 19:30
heiligdom: Gods -: vertreden door Israëls tegenstanders, Jes. 63:18
heiligdom: Gods –, Jes. 62:9
heiligdom: Gods – is verwoest, Dan. 9:17
heiligdom: Gods – ontheiligd, Ez. 23:39
heiligdom: Gods – ontheiligd door heidenen, Klg. 1:10
heiligdom: Gods – verontreinigd, Ez. 23:38
heiligdom: Gods – verontreinigd met verfoeiselen, Ez. 5:11
heiligdom: heerlijkheid van het -, Ps. 29:2
heiligdom: hemels -, Hebr. 6:20
heiligdom: hemels -, Hebr. 8:2
heiligdom: hemels -, Hebr. 9:12
heiligdom: hemels -: ingaan in het -: door het bloed van Jezus, Hebr. 10:19
heiligdom: hemelse –, Hebr. 9:24
heiligdom: huis ten -, 1 Kron. 28:10
heiligdom: hulp uit het -, Ps. 20:3
heiligdom: ingaan in het –, Hebr. 9:25
heiligdom: ongerechtigheid van het – dragen, door de priesters, Num. 18:1
heiligdom: ontheiligen, Dan. 11:31
heiligdom: op aarde is met handen gemaakt, Hebr. 9:24
heiligdom: opdracht tot bouw van een –, Ex. 25:8
heiligdom: plaats van aanbidding, Ps. 96:9
heiligdom: plaats van het –: troon der heerlijkheid, Jer. 17:12
heiligdom: reinheid van het -, 2 Kron. 30:19
heiligdom: sikkel van het –, Ex. 30:13
heiligdom: stenen ervan op de starten geworpen, Klg. 4:1
heiligdom: toegang verboden voor de Kohathieten, die de heilige zaken moesten dragen, Num. 4:20
heiligdom: van God: daarin is sterkte en sieraad, Ps. 96:6
heiligdom: van Jahweh: de tempel te Jeruzalem, Klg. 2:20
heiligdom: wacht van het –, Num. 18:5
heiligdom: ware -, Hebr. 9:24
heiligdom: wereldlijk -, Hebr. 9:1
heiligdom: woonplaats van God, Ex. 25:8
heiligdom: zaken in het heilige en het allerheiligste mochten zelfs door de Kohathieten niet gezien worden, Num. 4:20
heiligdom : God aanschouwen in het -, Ps. 63:3
heilige: -n: liefde tot alle -n, Col. 1:4
heilige: Aaron de - des HEEREN, Ps. 106:16
heilige: alle - komen samen met God, Zach. 14:5
heilige: alle -n, Hebr. 13:23
heilige: alle -n groeten u, Filip. 4:22
heilige: alle -n in heel Achaje, 2 Cor. 1:1
heilige: behoeften van de -n, 2 Cor. 9:12
heilige: behoeften van de heiligen: deelt daarvoor mee, Rom. 12:13
heilige: bloed van -n in Babylon, Opb. 18:24
heilige: bloed van –en vergoten, Opb. 16:6
heilige: bloed van de -n, Opb. 17:6
heilige: christen, Flm. :5
heilige: christen, Flm. :7
heilige: christen is een -, 2 Cor. 8:4
heilige: christen is een -, Filip. 1:1
heilige: Corinthiers 'heiligen' genoemd, 1 Cor. 6:2
heilige: de - Israëls: Christus, Jes. 10:17
heilige: de -n die op de aarde zijn, Ps. 16:3
heilige: de -n zullen de wereld oordelen, 1 Cor. 6:2
heilige: de -n zullen engelen oordelen, 1 Cor. 6:3
heilige: de 11e hoorn overwint de -n, Dan. 7:22
heilige: de heiligen dienen, 1 Cor. 16:15
heilige: die recht doet, Pred. 8:10
heilige: dienen de -n, Hebr. 6:10
heilige: discipel van de Heer, Hand. 9:32
heilige: discipel van de Meester, Matth. 10:24
heilige: doden: heiligen werden gedood, Hand. 26:10
heilige: doel: worden als de meester, Matth. 10:25
heilige: doel: worden als zijn Heer, Matth. 10:25
heilige: engel, Dan. 8:13
heilige: engelen hier heiligen genoemd? vgl. vs 13, Dan. 4:17
heilige: gebeden van de heiligen, Opb. 5:8
heilige: gebeden van de heiligen, Opb. 8:3v
heilige: gedrag dat heiligen past, Tit. 2:3
heilige: geloof van de -n, Opb. 13:10
heilige: gelovige, Jud :3
heilige: gelovige is een -, Col. 3:12
heilige: gelovige is een -, 1 Tim. 5:10
heilige: gelovige is een –, Rom. 8:27
heilige: gelovigen heiligen genoemd, Rom. 16:15
heilige: gelovigen werden -n genoemd, Rom. 15:25v
heilige: gelovigen werden -n genoemd, Rom. 15:31
heilige: gelovigen werden -n genoemd, Rom. 16:2
heilige: gelovigen zijn -n, Hand. 9:13
heilige: gelovigen zijn -n, Hand. 9:41
heilige: gelovigen zijn -n, Rom. 8:26
heilige: gelovigen zijn -n, Ef. 5:3
heilige: gelovigen zijn -n, Ef. 6:18
heilige: gerechtigheden van de -n, Opb. 19:8
heilige: gerechtigheden van de -n, Opb. 19:8
heilige: geroepen -n zijn de gelovigen, Rom. 1:7
heilige: geroepen –n zijn wij, 1 Cor. 1:2
heilige: God heeft de heiligen in zijn hand, Deut. 33:3
heilige: God is Israëls Heilige, Jes. 43:15
heilige: God zet de heiligen tussen zijn voeten, Deut. 33:3
heilige: groet alle -n, Hebr. 13:24
heilige: heiligen en gelovigen (of getrouwen), Ef. 1:1
heilige: heiligen van de Allerhoogste, Dan. 7:18
heilige: heiligen verstoren: door de 11e hoorn, Dan. 7:25
heilige: heiligen zijn geroepenen, 1 Cor. 1:24
heilige: het -, Hebr. 9:2
heilige: het - heiligt niet, Hag. 2:13
heilige: het – verzoenen, Lev. 16:20
heilige: iemand ontvangen op een wijze de -n waardig, Rom. 16:2
heilige: in Christus Jezus, Filip. 1:1
heilige: in Christus Jezus: groet elke - in Christus Jezus, Filip. 4:21
heilige: in de eindtijd bewaren de -n Gods geboden, Opb. 12:17
heilige: in de eindtijd hebben de -n het getuigenis van Jezus, Opb. 12:17
heilige: is 'binnen' in de gemeente, 1 Cor. 5:12
heilige: is van Christus, Rom. 14:8
heilige: Jezus het -, Luk. 1:35
heilige: Jezus is de - van God, volgens een demon, Luk. 4:34
heilige: Jezus, de - van God, Joh. 6:69
heilige: kind van God, Filip. 2:15
heilige: leerlingen van Jezus "heiligen" genoemd, Hand. 26:10
heilige: legerplaats van de -n, Opb. 20:9
heilige: lichaam: sterfelijk, Rom. 6:12
heilige: lichtende ster, Filip. 2:15
heilige: liefde tot alle -n, Ef. 1:15
heilige: loon voor de -n, Opb. 11:18
heilige: medeburgers van de -n, Ef. 2:19
heilige: oorlog voeren tegen de -n: door de elfde hoorn, Dan. 7:21
heilige: oorlogvoering tegen de -n, Opb. 13:7
heilige: oudtestamentische vromen genoemd heiligen, Matth. 27:52
heilige: overwinnen van de -n door het Beest, Opb. 13:7
heilige: slaaf van de Heer, Matth. 10:24
heilige: ten dienste van de -n, Rom. 15:25
heilige: u groeten alle -n, 2 Cor. 13:12
heilige: van Christus: zijn heiligen, 2 Thess. 1:10
heilige: verschilt van onreine in gevolg van aanraking, Hag. 2:13v
heilige: versus onrechtvaardige, 1 Cor. 6:1
heilige: verzoening doen voor het –, Lev. 16:16
heilige: volharding van de -n, Opb. 13:10
heilige: volharding van de -n, Opb. 14:12
heilige: volmaken van de - als oogmerk, Ef. 4:12
heilige: voor God levend in Christus Jezus, Rom. 6:10
heilige: voorhal of voorhuis genoemd, Joel 2:17
heilige: vreest Jhwh, gij Zijn heiligen!, Ps. 34:10
heilige: wetenschap der -n, Spr. 30:3
heilige: zie ook Geheiligde,
heilige: Zijn (d.i. Gods) heiligen: de gelovigen, Col. 1:26
heilige, Dan. 4:13
heilige, Opb. 18:20
Heilige: binnentreden: door de hogepriester: onder het geluid van belletjes, Ex. 28:35
Heilige: Christus, de -, Opb. 3:7
Heilige: Christus, de - van God, Mark. 1:24
Heilige: de - van Israël is Jhwh, Jes. 43:3
Heilige: God, Job 6:10
Heilige: God, Jes. 5:16
Heilige: God de -, Jes. 40:25
Heilige: God de -, 1Jo 2:20
Heilige: God de -, Opb. 16:5
Heilige: God is de -, Hos. 11:9
Heilige: God is de - Israëls, Jes. 31:1
Heilige: Gods -, Hand. 13:35
Heilige: Gods –: Jezus, Hand. 2:27
Heilige: Heilige Israëls, Jes. 12:6
Heilige: Israëls is God, Jes. 49:7
Heilige: Israëls: God, Jes. 29:19
Heilige: mijn - is God, Hab. 1:12
Heilige: van Israël, Jes. 47:4
Heilige: van Israël: God, Jes. 45:11
Heilige: van Israël: God, Jes. 48:17
heilige der heiligen: toegang beperkt, Lev. 16:2
heilige der heiligen, Hebr. 9:3
Heilige Geest: door Hem gedreven, spreken, 2 Pe 1:21
Heilige Geest: in lichamelijke gedaante als een duif neerdalend op Jezus, Luk. 4:21
Heilige Geest: persoon: spreekt, Hand. 28:25
heiligen: Aäron en zijn zonen, Ex. 30:30
heiligen: afzonderen tot een bepaald doel: de heidenen tegen Babel, Jer. 51:27v
heiligen: anderen -: door jezelf te heiligen, Joh. 17:19
heiligen: begrip, Richt. 17:3
heiligen: begrip, 2 Sam. 8:11
heiligen: begrip, 1 Kron. 26:26v
heiligen: begrip: afzonderen ten behoeve van, Neh. 12:47
heiligen: begrip: afzonderen tot een bepaald doel, Jer. 22:7
heiligen: begrip: apart gezet en bestemd tot een zekere dienst, Jer. 1:5
heiligen: begrip: bestemmen voor de dienst van God, 1 Kron. 18:11
heiligen: begrip: bestemmen, afzonderen voor een bepaald doel, Jer. 12:3
heiligen: begrip: godsdienstig afzonderen en wijden aan God of een afgod, 2 Kon. 10:20
heiligen: begrip: speciale bestemming, Deut. 15:19v
heiligen: begrip: van God zijn, Num. 3:13
heiligen: betekenis: apart gezet voor God, 2 Tim. 2:21
heiligen: Christus als Heer - in je hart, 1 Pe 3:15
heiligen: dag -: een verbodsdag voor Baal, 2 Kon. 10:20
heiligen: dat: iem., 1 Sam. 7:1
heiligen: de allerheiligste dingen -, 1 Kron. 23:13
heiligen: de oorlog -, Jer. 6:4
heiligen: dingen: geheiligde dingen, 1 Kon. 7:51
heiligen: dingen: geheiligde dingen werden prijsgegeven aan de vijand, 2 Kon. 12:18
heiligen: door Christus: de Gemeente, Ef. 5:26
heiligen: door de waarheid: heilig hen door de waarheid, bad de Zoon, Joh. 17:17v
heiligen: door God, Lev. 21:15
heiligen: door God, Lev. 21:23
heiligen: door God, Lev. 22:9
heiligen: door God, Lev. 22:16
heiligen: door God, Lev. 22:32
heiligen: door God, Jes. 61:8
heiligen: door God, vs 15, Lev. 21:8v
heiligen: door God: geheel en al, 1 Thess. 5:23
heiligen: door God: Israël: teken is de sabbat, Ez. 20:12
heiligen: door God: ons, zijn volk, Lev. 20:8
heiligen: door God: opdat ..., 2 Kron. 6:16
heiligen: door God: van een huis, 2 Kron. 6:16
heiligen: door God: voor de geboorte, Jer. 1:5
heiligen: door God: zevende dag, Gen. 2:3
heiligen: door God: zijn aardse huis, 1 Kon. 9:7
heiligen: door Gods heerlijkheid: kinderen Israëls, Ex. 29:43
heiligen: door Gods woord en door gebed, 1 Tim. 4:4
heiligen: door heidenen: van de krijg, Jer. 6:4
heiligen: door Heilige Geest, Rom. 15:16
heiligen: door het altaar: de gave, Matth. 23:19
heiligen: door het bloed van het nieuwe verbond, Hebr. 10:29
heiligen: door het bloed: Aaron en zijn zonen en kleding, Ex. 29:14
heiligen: door het doen onderhouden van Gods inzettingen, Lev. 20:8
heiligen: door het tempelhuis: het goud, Matth. 23:17
heiligen: door Jezus: ons, Hebr. 2:11
heiligen: door Jezus: wij worden geheiligd, Hebr. 10:14
heiligen: door Job: zijn kinderen, Job 1:5
heiligen: door kleding, Ex. 28:3
heiligen: door Mozes: het volk, Ex. 19:14
heiligen: door Samuel: Isai -, 1 Sam. 16:5
heiligen: door waarheid: opdat de gelovigen geheiligd zijn door waarheid, Joh. 17:19
heiligen: een afvallige die eerder geheiligd was, Hebr. 10:29
heiligen: een oorlog -, Joel 3:9
heiligen: een vasten -, Joel 1:14
heiligen: een vasten -, Joel 2:15
heiligen: eerstgeboorte door God zich geheiligd, Num. 8:17
heiligen: en volkomen doen zijn, 1 Thess. 5:23
heiligen: en volmaken, Hebr. 10:14
heiligen: en zalven, Ex. 40:11
heiligen: geheiligd door de wil van God/Christus en wel door het lichaam van Zijn offerande, Hebr. 10:10
heiligen: geheiligd eens voor altijd, Hebr. 10:10
heiligen: geheiligd is de gelovige, 1 Cor. 6:11
heiligen: geheiligd: bestemd, afgezonderd, voor God, 2 Kron. 5:1
heiligen: geheiligd: praktisch, 2 Tim. 2:21
heiligen: geheiligde dingen, 1 Kon. 15:15
heiligen: geheiligde dingen in Gods huis brengen, 2 Kron. 15:18
heiligen: geld voor God, Richt. 17:3
heiligen: geschenken van anderen den HEERE -, 2 Sam. 8:11
heiligen: God -, Lev. 22:32
heiligen: God -, Ez. 28:22
heiligen: God -: verzuimen door Mozes en Aäron, Deut. 32:51
heiligen: God heiligt: des HEREN huis, 1 Kon. 9:3
heiligen: God moet geheiligd worden in degenen die tot Hem naderen, Lev. 10:3
heiligen: God wordt geheiligd, vs. 23: 39:7, Ez. 38:16
heiligen: Gods huis -, 2 Kron. 29:16
heiligen: Gods naam -, Matth. 6:9
heiligen: Gods naam -, Luk. 11:2
heiligen: heilig de goddelozen tot de dag der doding, Jer. 12:3
heiligen: heiligdom: door God: tot in eeuwigheid, 2 Kron. 30:8
heiligen: heiligt de gemeente, Joel 2:16
heiligen: heiligt Mijn sabbatten, Ez. 20:20
heiligen: heiligt u, 1 Sam. 16:5
heiligen: het volk -: door Jozua, Joz. 7:13
heiligen: het volk –: door Mozes: bevolen door God, Ex. 19:10
heiligen: hoogtijden van Jahweh waren geheiligd, Ezra 3:5
heiligen: huis –, Lev. 27:14
heiligen: huis van God heiligen, 2 Kron. 29:5
heiligen: iem. - om iets te doen, 2 Kron. 26:18
heiligen: iem. -: betekenis: bestemmen voor een bepaalde taak, 1 Sam. 7:1
heiligen: in heiliging van Geest, 2 Thess. 2:13
heiligen: jaar –: jubeljaar, Lev. 25:10
heiligen: Jezus geheiligd door de Vader, Joh. 10:36
heiligen: levieten deden het meer dan de priesters, 2 Kron. 29:34
heiligen: maakt iets een heiligheid, Ex. 40:9
heiligen: medemensen heiligen met een heiig kleed, Ez. 44:19
heiligen: met zalfolie, Ex. 40:9v
heiligen: middel, Ex. 29:1
heiligen: moge Uw naam worde geheiligd, Luk. 11:2
heiligen: na verkiezen, 2 Kron. 6:16
heiligen: negatieve gevolgen, d.w.z. wat niet mocht met het geheiligde, Deut. 15:19
heiligen: om het priesterambt te bedienen, Ex. 28:3
heiligen: ongelovige man is geheiligd door de gelovige vrouw, 1 Cor. 7:14
heiligen: onheiligen reinigen tot de reinheid van het vlees, Pred. 9:13
heiligen: ont-: gevolg: gebrek, Jer. 3:3
heiligen: reden tot, Lev. 21:8
heiligen: sabbatdag, Neh. 13:22
heiligen: sabbatdag te –, Ex. 20:8
heiligen: sabbatten van God -, Ez. 44:24
heiligen: stoffelijk goed -, Lev. 27:16
heiligen: tempel -: door God, 2 Kron. 7:16
heiligen: tot de reinheid van het vlees, Hebr. 9:13
heiligen: tuchtigen als middel tot -, Hebr. 12:10
heiligen: van de priesters: doel: dienst, Ex. 29:44
heiligen: van de sabbatdat, Deut. 5:12
heiligen: van de tabernakel, Ex. 40:9
heiligen: van God, Jes. 29:23
heiligen: van Gods naam, Jes. 29:23
heiligen: vaten den HERE -, 1 Kron. 18:11
heiligen: verdervers - door God tegen Israël, Jer. 22:7
heiligen: verschillende beweegredenen om tot Christus te komen, 1 Sam. 22:2
heiligen: volgorde, 2 Kron. 29:5
heiligen: volk -: door bloed van Jezus, Hebr. 13:12
heiligen: voor een doelgroep, Neh. 12:47
heiligen: voorwerp, zaak, 1 Kon. 8:64
heiligen: voorwerpen, Ex. 30:29
heiligen: wat: altaar, Ex. 29:44
heiligen: wat: Christus zichzelf: voor ons, Joh. 17:19
heiligen: wat: tent der samenkomst, Ex. 29:44
heiligen: wijden: Aäron, Lev. 8:12
heiligen: zich -, Joz. 7:13
heiligen: zich -, 2 Kron. 29:15
heiligen: zich -, 2 Kron. 29:15
heiligen: zich - en geheiligd worden door God, Lev. 20:7v
heiligen: zich -, om: voor een godsdienstige taak, 1 Kron. 15:12,14
heiligen: zich -: door de priesters, 2 Kron. 30:23
heiligen: zich -: harteneiging meer bij levieten dan priesters, 2 Kron. 29:34
heiligen: zich -: na beschaamd te zijn geworden, 2 Kron. 30:15
heiligen: zich -: niet gedaan hebbend, 2 Kron. 30:17
heiligen: zich -: niet genoeg, 2 Kron. 30:3
heiligen: zich -: omdat God wonderen in uw midden gaat doen, Joz. 3:5
heiligen: zich -: sluit in zich reinigen, 2 Kron. 30:17
heiligen: zich -: zie verband voor begrip, Lev. 20:7
heiligen: zich – : door God: aan (of in) de kinderen Israëls, Num. 20:13
heiligen: zich –: heiligt u tegen morgen!, Num. 11:18
heiligen: zich heiligen: opdracht van ons, Lev. 11:44
heiligen: zich nog meer –, Opb. 22:11
heiligen: zichzelf -, 2 Kron. 29:5
heiligen: zichzelf -: door Jezus: voor ons, Joh. 17:19
heiligen: zie ook Ontheiligen,
heiligen, Ez. 7:24
heiligenbeeld: vgl., Lev. 19:4
heiligheid: begrip, Lev. 19:2v
heiligheid: de Geest van –, Rom. 1:4
heiligheid: deel krijgen aan Gods heiligheid, Hebr. 12:10
heiligheid: der heiligheden, Ex. 30:29
heiligheid: der heiligheden, Lev. 6:17
heiligheid: der heiligheden: altaar van het brandoffer, Ex. 40:10
heiligheid: der heiligheden: schuldoffer, Lev. 7:1,6
heiligheid: der heiligheden: schuldoffer, Lev. 14:13
heiligheid: der heiligheden: voor God verbannene , Lev. 27:28
heiligheid: der heiligheden: zalven, Dan. 9:24
heiligheid: doel, 4:3, 1 Thess. 3:13
heiligheid: Elia's heiligheid wekte zondebesef bij weduwe op, 1 Kon. 17:18
heiligheid: en gerechtigheid, Hebr. 12:10-11
heiligheid: en gerechtigheid: in deze God dienen, Luk. 1:75
heiligheid: God zit op de troon van Zijn -, Ps. 47:9
heiligheid: Gods -, Hebr. 12:10
heiligheid: Gods - staat vergeving in de weg volgens Jozua, Joz. 24:19
heiligheid: in - God dienen, Luk. 1:75
heiligheid: Israël was voor God een -, Jer. 2:3
heiligheid: liefde en praktische -, 1 Thess. 3:13
heiligheid: myriaden van heiligheid (woordelijk), Deut. 33:2
heiligheid: negatieve kant: ontwijken, Ps. 119:101
heiligheid: omschreven, Jes. 33:15
heiligheid: onberispelijk te zijn in heiligheid voor de Heer, 1 Thess. 3:13
heiligheid: praktische -, 1 Thess. 3:13
heiligheid: praktische - vereist van opziener, Tit. 1:8
heiligheid: praktische -: voorwaarde: liefde, versterkt hart, 1 Thess. 3:13
heiligheid: vermeende -, Jes. 65:5
heiligheid: volbrengen in de vreze Gods, 2 Cor. 7:1
heiligheid: ware - : geschapen in ware -, Ef. 4:24
heiliging: Christus is ons – van Godswege geworden, 1 Cor. 1:30
heiliging: door - van Geest, 1 Pe 1:2
heiliging: door God gewild, 1 Thess. 4:3
heiliging: en onthouding, 1 Thess. 4:3
heiliging: geroepen tot -, 1 Thess. 4:7
heiliging: iets bezitten in -, 1 Thess. 4:4
heiliging: in - van Geest, 2 Thess. 2:13
heiliging: jaagt naar de -, Hebr. 12:14
heiliging: van geest, 1 Pe 1:2
heiliging: vereist om de Heer te zien, Hebr. 12:14
heiliging: zelf-, Filip. 1:10
heiligmaking, Col. 3:8v
heiligschennis: schijnbaar geval, Luk. 62
heiligschennis, Dan. 8:11
heilszekerheid, Rom. 8:38
heilszekerheid, Rom. 10:9
heilwens: de koning leve in eeuwigheid, Neh. 2:3
heimelijk: invoeren van verderfelijke sekten, 2 Pe 2:1
heimelijk: voorstel, Jer. 40:15
heir: al de -en van Jahweh: de legers van Israël, Ex. 12:41
heir: Gods heiren: de Israëlieten, Ex. 7:4
heir: hemelse -, 1 Kon. 22:19
heir: hemelse -: staande bij Gods troon, 2 Kron. 18:18
heir: van de hemel: hemellichamen, 2 Kon. 23:5
heir: van Jahweh: vorst daarvan, Joz. 5:14
heir: zwaar –: een zeer zwaar –, Gen. 50:9
heir des hemels: altaren voor het -, 2 Kron. 33:4
heir des hemels: buigen voor het -, 2 Kron. 33:3
heir des hemels, Dan. 8:10
heir des hemels : vorst van het – , Dan. 8:11
hel: (associatie), Jes. 30:33
hel: aangeduid, Jes. 66:24
hel: altoosdurend, vgl 'eeuwige leven' , Matth. 26:46
hel: bereid voor de duivel en zijn engelen, Matth. 25:41
hel: buitenste duisternis, Matth. 25:30
hel: buitenste duisternis, geween, geknars, Matth. 8:12
hel: daar sterft hun worm niet, Mark. 9:48
hel: daar wordt het vuur niet uitgeblust, Mark. 9:48
hel: dag en nacht geen rust, Opb. 14:11
hel: duisternis, 2 Pe 2:17
hel: duisternis, Jud :13
hel: duisternis: plaats van duisternis, Ps. 49:20
hel: eeuwig, Opb. 14:10
hel: eeuwig oordeel, Hebr. 6:2
hel: eeuwigdurend: onuitblusbaar vuur, Matth. 3:12
hel: eeuwige donkerheid van de duisternis daar, Jud :13
hel: eeuwige straf, Matth. 26:46
hel: eeuwige vuur, Matth. 18:8v
hel: eeuwige vuur, Matth. 25:41
hel: en dood, Luk. 12:5
hel: erger dan verlamming, Joh. 5:14
hel: gebondenheid in de hel, Matth. 22:13
hel: geween en tandengeknars, Matth. 13:50
hel: geween en tandengeknars, Matth. 24:51
hel: geween, tandengeknars, Matth. 24:51
hel: geween, tandengeknars, Luk. 13:28
hel: Godverlatenheid, 2 Thess. 1:9
hel: Godverlatenheid (toepassing van dit vers), Matth. 27:46
hel: impliciet aangeduid, Mark. 14:21
hel: in de - geworpen worden, Mark. 9:45v
hel: in de hel komen ook schijnvromen, Matth. 23:33
hel: kermen om je ongerechtigheid, Ez. 7:16
hel: lichamen komen in de -, Matth. 5:29
hel: lijden, 2 Thess. 1:9
hel: met kwaad vervulde goddelozen, Spr. 12:21
hel: onuitblusbaar vuur, Matth. 3:12
hel: onuitblusbaar vuur, Luk. 3:17
hel: oordeel van de -, Matth. 23:33
hel: pijniging dag en nacht, Opb. 20:10
hel: plaats van geween en tandengeknars, Matth. 13:42
hel: plaats van geween en tandengeknars, Matth. 25:30
hel: plaats van onuitblusbaar vuur, Mark. 9:43
hel: plaats van pijn, Matth. 8:29
hel: plaats van veroordeelden, Matth. 3:12
hel: plaats van vuur, Matth. 7:19
hel: plaats van vuur, Joh. 15:6
hel: plaats waar dolik verbrand wordt, Matth. 13:30
hel: plaats waar Gods goederentierenheid ontbreekt (toepassing), 1 Kron. 17:13
hel: plaats waar men is gescheiden van de liefde van God (toepassing), Rom. 8:35
hel: plaats waar men is gescheiden van de liefde van God (toepassing), Rom. 8:39
hel: plaats waarop Gods brandende gramschap rust (associatie), Jer. 21:12
hel: plaats waarop Gods brandende toorn rust (toepassing), Jer. 17:4
hel: poel van vuur, Matth. 3:10
hel: poel van vuur die van zwavel brandt, Opb. 19:20
hel: poel van vuur en zwavel, Opb. 20:10
hel: rust ontbreekt er , Opb. 14:10
hel: rust ontbreekt er (toepassing), Luk. 11:24
hel: smart van de – (associatie), Jes. 50:11
hel: strafplaats, 2 Thess. 1:9
hel: tandengekners, smelten (toepassing), Ps. 112:10
hel: toepasselijk op de hel, Deut. 32:22
hel: toepassing, Spr. 5:12
hel: toespeling op de - (?), Spr. 20:20
hel: toestand in de – (associatie), Jes. 65:13v
hel: tweede dood, Matth. 10:39
hel: tweede dood, Opb. 21:8
hel: van het vuur, Matth. 5:22
hel: van het vuur: daarin geworpen worden, Matth. 18:9
hel: verbranding (toepassing), Hebr. 6:8
hel: verderf, Matth. 7:13
hel: verderf, 2 Thess. 1:9
hel: versus eeuwige leven, Matth. 26:46
hel: versus Koninkrijk van God, Mark. 9:45
hel: versus leven, Matth. 7:14
hel: voor wie, Opb. 21:8
hel: vs. Koninkrijk van God, Mark. 9:43v
hel: vuur, Hebr. 10:27
hel: vuuroven, Matth. 13:42
hel: vuuroven, Matth. 13:49
hel: werpen in de -: door God, Luk. 12:5
hel: zet de tong in vlam, Jak. 3:6
hel: zie ook Vuuroven,
hel: ziel en lichaam verderven in de –, Matth. 10:28
hel: zinnebeeld van de -, Jes. 34:9-10
hel: zonder rust, Opb. 14:11
hel: zoon van de -, Matth. 23:15
hel, Ps. 52:7
hel, Dan. 12:2
hel, Opb. 14:10v
hel , Jes. 1:31
held: Babels helden zullen versagen, Jer. 50:36
held: dapper: Gods voorkeur voor -: Saul, 1 Sam. 9:1
held: dappere -en, Neh. 11:14
held: Davids -en, 2 Sam. 23:8v
held: een – die niet kan verlossen, Jer. 14:9
held: God een -, Zef. 3:17
held: God: verschrikkelijke –, Jer. 20:11
held: held om wijn te drinken, Jes. 5:22
held: helden zullen vallen in de strijd, Jes. 3:25
held: ijdele -en, Jes. 5:22
held: Jhwh zal uittrekken als een held, Jes. 42:13
held: kloeke -en, 1 Kron. 7:2
held: kloeke helden, 2 Kron. 17:13
held: strijdbaar –, Richt. 11:1
held: strijdbare -, Richt. 6:12
held: strijdbare -en, Joz. 1:14
held: wordt weggenomen, Jes. 3:2
held, Hgl 3:7
helderziend: Jezus –, Joh. 1:49
helderziendheid: demonische -, Luk. 8:28
helen: door God: door zijn woord, Ps. 107:20
helen: er was geen - aan, 2 Kron. 36:16
helen: er was geen - aan het volk, 2 Kron. 36:16
helen: gebed om Mirjam te helen, Num. 12:13
helen: God heelt, Deut. 32:39
helen: iemand volkomen laten –, Ex. 21:19
helen: niet kunnen -, Hos. 5:13
helen: versus verslaan, Deut. 32:39
helen: volk: de HERE heelde het volk, 2 Kron. 30:20
helen: weigeren geheeld te worden: pijn, plaag, Jer. 15:18
helen, 2 Kon. 8:29
heler: gestolen goed: schaadt zichzelf, Spr. 29:24
helm: geestelijk: hoop van de behoudenis, 1 Thess. 5:8
helm: van de behoudenis, Ef. 6:17
helm: van het heil door God bij Zichzelf opgezet, Jes. 59:17
help: help ons!, Mark. 9:22
helpen: betekenis, 1 Sam. 7:12
helpen: de goddeloze -: hier verkeerd, 2 Kron. 19:2
helpen: door anderen, Ps. 118:7
helpen: door Christus: in verzoeking, Hebr. 2:18
helpen: door de Heilige Geest, Joh. 14:16
helpen: door God, 2 Kron. 14:11
helpen: door God, Ps. 118:7
helpen: door God, Jes. 41:10
helpen: door God, Jes. 41:13v
helpen: door God en mens samen, Richt. 5:23
helpen: door God: Israël, Jes. 44:2
helpen: door God: kracht om te -, 2 Kron. 25:8
helpen: door God: om de vijand te verslaan, 1 Sam. 7:12
helpen: door God: op gebed, 1 Kron. 5:20
helpen: door God: op hulpgeroep, 2 Kron. 18:31
helpen: door God: tegen de Filistijnen, 2 Kron. 26:7
helpen: en zegenen, Gen. 49:25
helpen: God hielp de Levieten en zij offerden, 1 Kron. 15:26
helpen: helpt de verdrukte, Jes. 1:17
helpen: iem. - tegen de vijand, 2 Kron. 26:13
helpen: iem. - tegen: door God, 2 Kron. 26:7
helpen: iem. - totdat hij sterk is, 2 Kron. 26:15
helpen: Jezus geholpen door God, Jes. 49:8
helpen: Jezus kan ons – wanneer wij verzocht worden, Hebr. 2:18
helpen: Jezus: Heer, help mij, vroeg de vrouw, Matth. 15:25
helpen: kracht om te -, 2 Kron. 25:8
helpen: niemand die hielp, Jes. 63:5
helpen: tevergeefs en ijdellijk -: door Egypte, Jes. 30:7
helpen: vs. doen vallen, 2 Kron. 25:8
helpen: wonderlijk - door God, 2 Kron. 26:15
helpen: zie ook Voorhelpen,
helper: - zoeken bij vreemd volk, 2 Kron. 28:16
helper: Christus, Jes. 61:1
helper: Geest, Joh. 14:16
helper: God is mij een -, Ps. 54:6
helper: God is mij een Helper, Hebr. 13:6
helper: God: wees mij een Helper, Ps. 30:11
helper: helpers voor de tempelbouw, 1 Kron. 28:21
helper: nodig hebben: Israël, 2 Kon. 14:26
helper: zie ook Uithelper,
helper: zonder - zijn, Ps. 107:12
helper: zonder –: Jeruzalem, Klg. 1:7
Helper: Jezus onze –, Hebr. 2:18
hemel: -en, Col. 1:16
hemel: -en verkondigen Gods gerechtigheid, Ps. 97:6
hemel: -en: begrip, Ps. 57:11
hemel: -en: de hemel der -en, 1 Kon. 8:27
hemel: aanzien van de – onderscheiden, Matth. 16:3
hemel: aarde: hemel hoog boven de aarde, Ps. 103:11
hemel: als het buitenland, Luk. 209
hemel: als ijzer maken: door God, Lev. 26:19
hemel: atmosfeer, Luk. 12:56
hemel: begrip: atmosfeer, Matth. 16:2-3
hemel: bekleden met zwartheid: door God, Jes. 50:3
hemel: beschermt, Jes. 40:22
hemel: bevende, Joel 2:10
hemel: bewustzijn van de werkelijkheid der hemel, 1 Tim. 5:21
hemel: bezigheid van de zaligen (toepassing), Ps. 27:4
hemel: bezit van God, Gen. 14:22
hemel: bij Jezus zijn, Joh. 17:24
hemel: blijdschap, Hgl 1:4
hemel: blijdschap in de -, Luk. 15:7
hemel: blijdschap in de - , Spr. 10:28
hemel: blijdschap in de –, in het eeuwige leven, Joh. 4:36
hemel: boven alle hemelen is Christus opgevaren, Ef. 4:10
hemel: boven de hemelen, Ps. 108:5v
hemel: boven is de –: Jezus keek ernaar op, Matth. 14:19
hemel: boven ons, Ps. 102:20
hemel: boven ons, Col. 3:1
hemel: boven ons, Jak. 1:17
hemel: boze engelen uit de – geworpen, Opb. 12:8
hemel: brood uit de hemel, Joh. 6:31
hemel: buitenland, Matth. 25:14
hemel: buitenslands, Luk. 209
hemel: daar is (spreekt) het bloed van de besprenkeling (Jezus' bloed), Hebr. 12:24
hemel: daar is de gemeente, Hebr. 12:23
hemel: daar is een berg, de berg Sion, Hebr. 12:22
hemel: daar is een stad, het hemelse Jeruzalem, Hebr. 12:22
hemel: daar is een vergadering, Hebr. 12:22
hemel: daar is Jezus, Hebr. 12:24
hemel: daar zijn de geesten der rechtvaardigen, Hebr. 12:23
hemel: daar zijn engelen, Hebr. 12:22
hemel: dauw: - druipend van d, Deut. 33:28
hemel: de - heerst, Dan. 4:26
hemel: de God des -s, 2 Kron. 36:23
hemel: de hemelen zijn vast als een gegoten spiegel, Job 37:18
hemel: de krachten van de -en zullen wankelen, Luk. 2126
hemel: de plaats van Gods woning, 2 Kron. 6:21
hemel: deksel: een zak tot zijn deksel stellen, Jes. 50:3
hemel: derde -, 2 Cor. 12:2
hemel: deur in de - geopend, Opb. 4:1
hemel: die in de - wonen, Opb. 13:6
hemel: dingen in de -en gereinigd door betere slachtoffers, Hebr. 9:23
hemel: dingen in de –, Ex. 20:4
hemel: door God gemaakt, Hand. 7:50
hemel: door God gemaakt, Opb. 14:7
hemel: door God geschapen, Jes. 40:26
hemel: druipende van water, Richt. 5:4
hemel: een goede plaats om te zijn, Joh. 14:3
hemel: eerste -, Opb. 21:1
hemel: eeuwige blijdschap voor de verlosten (toepassing), Jes. 35:10
hemel: eeuwige tenten, Luk. 16:9
hemel: eeuwige vertroosting, 2 Thess. 2:17
hemel: einde des -s: vergaderen van uit, Deut. 30:4
hemel: einde des -s: vgl. einde der aarde, Jes. 13:5
hemel: einde van de -, Mark. 13:27
hemel: einden van de -, Deut. 4:32
hemel: en aarde, Mark. 13:27
hemel: en aarde in zes dagen gemaakt, Ex. 20:11
hemel: en hemelen (meervoud), Hebr. 9:24, 23
hemel: en troon van God, Matth. 23:22
hemel: engelen: zijn in de hemel, Mark. 13:32
hemel: ervaring van liefde, Hgl 1:4
hemel: eten en drinken in de –, Luk. 2230
hemel: fundamenten des -s, 2 Sam. 22:8
hemel: gaat voorbij, Matth. 24:35
hemel: gaat voorbij, Mark. 13:31
hemel: gaat voorbij, Luk. 2133
hemel: gedruis van wateren in de hemel, Jer. 10:13
hemel: geeft regen, Jak. 5:18
hemel: geen huwelijk in, Luk. 2035
hemel: geen saaie plaats, maar een van vrolijkheid, 1 Kron. 16:27
hemel: gelijk een buitenland, Mark. 12:1
hemel: gelijk een buitenland, Mark. 13:34
hemel: gelovige komt in de -, Matth. 5:12
hemel: gemaakt door God, 2 Kron. 2:12
hemel: gemaakt door God, Ps. 115:15
hemel: gemaakt door God, Ps. 146:6
hemel: gemaakt door God, Jes. 37:16
hemel: gemaakt: door het woord van de HEER: door dat woord zijn de -en gemaakt, Ps. 33:6
hemel: gemeente in de hemel (toepassing), 1 Kon. 8:56
hemel: geopend voor de nederdaling van de Heilige Geest, Luk. 4:21
hemel: geopend voor Stefanus, Hand. 7:55v
hemel: geopend zien: door Petrus, Hand. 10:11
hemel: geopend, zo gezien door Johannes, Opb. 19:11
hemel: geschapen door God, Opb. 10:6
hemel: gesloten, Luk. 4:25
hemel: gesloten, Luk. 4:25
hemel: gezien: door Micha, 1 Kon. 22:19v
hemel: God bouwt zijn opperzalen in de -, Amos 9:6
hemel: God des -s, Dan. 2:19
hemel: God doet open voor ons, Deut. 28:12
hemel: God heeft de -en gemaakt, 1 Kron. 16:26
hemel: God is in de hemel, Pred. 5:1
hemel: God leidt ons naar de - (toepassing), Ps. 107:30
hemel: God loven in de hemelen, Ps. 148:1
hemel: God maakte de hemelen met verstand, Ps. 136:5
hemel: God van de -, Opb. 16:11
hemel: God van de hemelen en van de aarde, Gen. 24:3
hemel: God vervult de –, Jer. 23:24
hemel: God, verhef U boven de hemelen, Ps. 108:6
hemel: God: - is vaste plaats Zijner woning, 2 Kron. 6:30
hemel: Gods goede schat, Deut. 28:12
hemel: Gods troon, Jes. 66:1
hemel: Gods troon is daar, Opb. 4:2
hemel: Heer des hemels: God, Dan. 5:23
hemel: heer van de -, Col. 4:1
hemel: Heer van de -: God Vader, Matth. 11:25
hemel: Heer van de hemel: God, Hand. 17:24
hemel: heerlijkheid in de -, 1 Kron. 16:27
hemel: heft ulieder ogen op naar de –, Jes. 51:6
hemel: heiligen van de hoogste [plaatsen], Dan. 7:18
hemel: heir des -s kan niet geteld worden, Jer. 33:22
hemel: heir des hemels, Dan. 4:35
hemel: heir van de -en: gemaakt door de adem van Gods mond, Ps. 33:6
hemel: hemelen, Matth. 18:19
hemel: hemelen, Luk. 12:33
hemel: hemelen, Luk. 18:22
hemel: hemelen der hemelen, Ps. 148:4
hemel: hemelen door God bereid, Spr. 8:27
hemel: hemelen door God gemaakt, Ps. 102:26
hemel: hemelen door God geschapen, Jes. 42:5
hemel: hemelen door God uitgebreid, Jes. 42:5
hemel: hemelen scheurden, Mark. 1:10
hemel: hemelen uitbreiden: door God, Job 9:8
hemel: hemelen uitgespannen als een dunne doek, Jes. 40:22
hemel: hemelen vergankelijk, Hebr. 1:11
hemel: hemelen waren van oudsher, 2 Pe 3:5
hemel: hemelen zijn uitgespannen, Job 37:16
hemel: hemelen zullen ontbonden worden, 2 Pe 3:12
hemel: hemelen: afgemeten: door God; met de palm, Jes. 48:13
hemel: hemelen: bedekt met wolken, Ps. 147:8
hemel: hemelen: die daarin wonen, Opb. 12:12
hemel: hemelen: een stem daaruit, Mark. 1:11
hemel: hemelen: een stem uit de hemelen sprak, Matth. 3:17
hemel: hemelen: evangelie van het koninkrijk der -en, Matth. 10:7
hemel: hemelen: gemaakt door God, 1 Kron. 16:25
hemel: hemelen: schat hebben in -en, Matth. 19:21
hemel: hemelen: schepping: geroepen door God, Jes. 48:13
hemel: hemelen: Stefanus zag ze geopend, Hand. 7:55
hemel: hemelen: uit de hemelen Gods Zoon verwachten, 1 Thess. 1:10
hemel: hemelen: uw loon is groot in de -en, Matth. 5:12
hemel: hemelen: versierd: door Gods Geest, Job 26:13
hemel: hemelen: voorbijgaan, met gedruis, op de dag van de Heer, 2 Pe 3:10
hemel: hemelen: zijn als engelen in de hemelen, Mark. 12:25
hemel: hemelen: zingt met vreugde, gij -en!, Jes. 44:23
hemel: hemelse gewesten: daar zijn ook boze machten, Ef. 6:12
hemel: hemelse gewesten: overheden en machten, Ef. 3:10
hemel: hemelse lichamen, 1 Cor. 15:40
hemel: hemelse verschijning, Dan. 10:5v
hemel: Hij zal van de - zenden en mij verlossen, Ps. 57:4
hemel: hoger dan de hemelen: Jezus, Hebr. 7:26
hemel: hoog boven de aarde, Ps. 103:11
hemel: hoogste plaatsen, Ps. 148:1
hemel: in de - is God, 2 Kron. 20:6
hemel: in de - zijn, Filip. 2:10
hemel: in de -en is onze Heer, Ef. 6:9
hemel: in de hemel is de ware tabernakel, Hebr. 8:2
hemel: in de hemel zijn, hemelingen, Filip. 2:10
hemel: is de troon van God, Matth. 5:33
hemel: is des HEEREN, Ps. 115:16
hemel: Jezus in de hemelen, Hebr. 8:1
hemel: Jezus levendig besef van de onzienlijke wereld, vgl. vs 18 waar Hij op God wijst, Mark. 10:21
hemel: Jezus: keek op naar de hemel, Luk. 9:16
hemel: Jezus' beeld van de -, Matth. 5:34
hemel: kennis van aardse gebeurtenissen, Luk. 15:7
hemel: kijken naar de -, Hand. 1:11
hemel: komen in de hemel, Joh. 8:21
hemel: koninkrijk der -en, Matth. 4:17
hemel: koper: - zal koper zijn ls gevolg van vloek, Deut. 28:23
hemel: krachten in de hemelen: zullen wankelen, Mark. 13:25
hemel: krachten van de -en zullen wankelen, Matth. 24:29
hemel: leefde in het bewustzijn van de Heer, Joh. 3:12
hemel: legers in de -, Opb. 19:14
hemel: leven in de - (associatie), Ps. 103:4v
hemel: lichamen: door God aan de volken gegeven, Deut. 4:19
hemel: licht en vrolijkheid (associatie), Ps. 97:11
hemel: licht uit de – omstraalde Paulus, Hand. 22:6
hemel: loon in de -: groot loon, Luk. 6:23
hemel: luchtruim: versus aarde, Jer. 16:4
hemel: maken: door God, Ps. 134:3
hemel: meervoud, Jes. 1:2
hemel: meervoud, Ef. 4:12
hemel: menigte in de –, Opb. 19:1
hemel: midden van de -, Opb. 8:13
hemel: midden van de –: vogels die in het midden van de hemel vlogen, Opb. 19:17
hemel: muziek in de -, Opb. 5:8
hemel: muziek in de -, Opb. 15:2
hemel: muziek in de - (toepassing), Hebr. 12:18
hemel: naar de - zien: door Jezus, Joh. 17:1
hemel: neerdalen uit de –: door een engel, Opb. 18:1
hemel: neerdalen uit de –: door een engel, Opb. 20:2
hemel: neerdalen uit de –: vuur, Opb. 20:9
hemel: neig de oren, gij hemel, Deut. 32:1
hemel: niet in te gaan door onszelf, Joh. 13:33v
hemel: nieuwe -, Opb. 21:1
hemel: nieuwe -: door God te maken, Jes. 66:22
hemel: nieuwe -en, Jes. 65:17
hemel: nieuwe hemelen, 2 Pe 3:13
hemel: onder al de -en, Job 28:24
hemel: onder de - geschiedt van alles, Pred. 1:13
hemel: onder de - zijn: volken, Hand. 2:5
hemel: onder de -: de hele schepping, Col. 1:23
hemel: onder de –, Ex. 17:14
hemel: ons burgerschap is in de -en, Filip. 3:20
hemel: onvergankelijkheid, zonder dieven, Matth. 6:20
hemel: openbaren van de –: toorn van God, Rom. 1:18
hemel: opgestanen kunnen niet meer sterven, Luk. 2036
hemel: opkijken naar de -: door Jezus, Mark. 6:41
hemel: opkijken naar de -: door Jezus, Mark. 7:34
hemel: opnemen naar de –: Jezus, Hand. 1:11
hemel: opperzalen in de -, Amos 9:6
hemel: ordeningen van de -, Jer. 33:25
hemel: pilaren des -s, Job 26:11
hemel: plaats der rust (toepassing), 2 Sam. 7:10
hemel: planten: door God, Jes. 51:16
hemel: poort van de -, Gen. 28:17
hemel: reukwerk in de -, Opb. 5:8
hemel: schat hebben in de -en, Luk. 18:22
hemel: schat hebben in hemelen, Matth. 19:21
hemel: schat in de - hebben, Mark. 10:21
hemel: schat in de -en, Luk. 12:33
hemel: sluiten, Opb. 11:6
hemel: sluizen des -s, Gen. 8:2
hemel: spreken van de –: door God, Ex. 20:22
hemel: staren naar de –, Hand. 1:10
hemel: stem uit de -, 2 Pe 1:18
hemel: stem uit de –, Hand. 11:9
hemel: stem van de Vader kwam uit de hemel, Joh. 12:28
hemel: sterren uit de hemel vallend, Mark. 13:25
hemel: sterren van de hemel: zoveel nazaten heeft Abraham, Hebr. 11:12
hemel: sterren zullen van de - vallen, Matth. 24:29
hemel: tafereel, 2 Kron. 18:20
hemel: tafereel in de hemel, Dan. 7:9v
hemel: tegenwoordige hemelen opgespaard voor het vuur, 2 Pe 3:7
hemel: teken uit de - verlangen, Luk. 11:16
hemel: tekenen aan zon, maan en sterren, Luk. 2111
hemel: tekenen aan zon, maan en sterren, Luk. 2125
hemel: tekenen des -s: ontzet u hiervoor niet, Jer. 10:2
hemel: ten hemel opklimmen, Spr. 30:4
hemel: tentdak gelijk, Jes. 40:22
hemel: tijd in de hemel, Opb. 8:1
hemel: toekomst: beroering, Jes. 13:13
hemel: toekomst: beven, Hebr. 12:26
hemel: toekomst: hemelen zullen vergaan en veranderen, Ps. 102:27
hemel: toekomst: zal als een rook verdwijnen, Jes. 51:6
hemel: toesluiten: door God, 2 Kron. 7:13
hemel: troon van God is in de -en, Hebr. 8:1
hemel: uit de - kwam een geluid, Hand. 2:2
hemel: uit de - neergedaald: Jezus, Joh. 3:13
hemel: uit de - poeder en stof komend als straf, Deut. 28:24
hemel: uit de - viel een grote ster, Opb. 8:10
hemel: uit de -en komt de Heer weer, Filip. 3:20
hemel: uit de – neergedaald: de Heilige Geest als een duif, Joh. 1:32
hemel: uit de hemel zijn: de doop van Johannes, Luk. 204
hemel: uitersten der -en, Matth. 24:31
hemel: uitgebreid door God, Jes. 44:24
hemel: uitgebreid door God door Zijn verstand, Jer. 51:15
hemel: uitgebreid door Gods verstand, Jer. 10:12
hemel: uitnemendste des -s, Deut. 33:13
hemel: uitspansel, Richt. 5:4
hemel: uitspansel, kosmos, Mark. 13:31
hemel: uw –: de hemel waaronder u woont, Lev. 26:19
hemel: Vader is in de -en, Matth. 7:21
hemel: vaderland voor de gelovigen, Hebr. 11:16
hemel: van de – neergedaald: Jezus, Joh. 6:38
hemel: van God is zij, Ps. 89:12
hemel: van Gods heiligheid: God zal zijn gezalfde verhoren uit de - van Zijn heiligheid, Ps. 20:7
hemel: van Jahweh, Klg. 3:66
hemel: varen ten hemel, Deut. 30:12
hemel: vast als een gegoten spiegel, Job 37:16
hemel: vaste plaats van Gods woning, 1 Kon. 8:43
hemel: vaste plaats van Gods woning, 1 Kon. 8:49
hemel: ver gelegen land (toepassing), Jes. 33:17
hemel: ver land, Luk. 1912
hemel: verduisterd, zonder licht, Jer. 4:23
hemel: vergadering in de -, 1 Kon. 22:19v
hemel: vergadering in de -, 2 Kron. 18:20
hemel: versus aarde, Lev. 26:19
hemel: versus aarde, Matth. 6:10
hemel: vlucht weg voor God, Opb. 20:11
hemel: vogel: weg van de arend in de hemel is mij te wonderlijk, Spr. 30:19
hemel: vogels van de –, Mark. 4:32
hemel: vogels van de hemel, Luk. 13:19
hemel: voorbijgaan, Matth. 5:18
hemel: voorbijgaan, Luk. 16:17
hemel: vreugde, Jud :24
hemel: vreugde in de -, Hebr. 12:2
hemel: vreugde, heul (toepassing), Ps. 118:15
hemel: vrolijkheid in de -en, Opb. 12:12
hemel: waar Ik ben kunt u niet komen, Joh. 7:34
hemel: waarnemen: sterrenwichelaars, Jes. 47:13
hemel: wandelen met Christus, Opb. 3:4
hemel: wat daarin is, Opb. 10:6
hemel: wat onder de ganse hemel is, is Godes, Job 41:2
hemel: wat we er zoal doen, Ps. 86:12-13
hemel: wateren boven de hemelen, Ps. 148:4
hemel: wateren in de –, Jer. 51:16
hemel: week terug als een boek dat wordt opgerold, Opb. 6:14
hemel: werken van Jezus' handen zijn de -en, Hebr. 1:10
hemel: wij aan engelen gelijk, Luk. 2036
hemel: wij zonen van God, Luk. 2036
hemel: wonderen in de hemel, Hand. 2:19v
hemel: wondertekenen in de -, Joel 2:30
hemel: wonen in de - (toepassing), Jes. 33:16v
hemel: woonplaats van God, Deut. 26:15
hemel: woonplaats van God, Hand. 14:16
hemel: woonplaats van God: Jezus keek er naar op, Luk. 9:16
hemel: zang in de -, Opb. 5:9
hemel: zie huis: van de Vader,
hemel: zien en horen in de -, Joh. 3:32
hemel: zogenoemd het uitspansel, Gen. 1:8
hemel: zonder licht, Jer. 4:23
hemel: zondigen tegen de -, Luk. 15:18
hemel: zwart, Jer. 4:28
hemel : vreugde, Ps. 16:11
hemelen: alles wat in de - is, Ef. 1:10
hemelen: boven de hemelen is Gods heerlijkheid, Ps. 113:4
hemelen: door God gemaakt, Ps. 96:5
hemelen: door God geschapen, Jes. 45:18
hemelen: door God uitgebreid, Jes. 51:13
hemelen: door Gods handen zijn ze uitgebreid, Jes. 45:12
hemelen: dropen voor Gods aanschijn, Ps. 68:9
hemelen: gemaakt door God, Jer. 32:17
hemelen: geopend boven Jezus, Matth. 3:16
hemelen: heir der -: aanbidt God, Neh. 9:6
hemelen: hemellichamen: toekomst: zullen afvallen gelijk een blad van de wijnstok afvalt en gelijk en vijg afvalt, Jes. 34:4
hemelen: hoger dan de aarde, Jes. 55:9
hemelen: Jezus is de – doorgegaan, Hebr. 4:14
hemelen: namen ingeschreven in de hemelen, Luk. 10:20
hemelen: onmeetbaar voor ons, Jer. 31:37
hemelen: ontzet u hierover, gij –, Jer. 2:12
hemelen: opgevaren naar de hemelen, Hand. 2:34
hemelen: schepping: bereid door verstandigheid, Spr. 3:19
hemelen: spreken van de –, Hebr. 12:25
hemelen: toekomst; zullen toegerold worden als een boek, Jes. 34:4
hemelen: Vader, die in de – is, Matth. 10:32
hemelen: versus aarde, Matth. 16:19
hemelen: werden geopend voor het oog van Ezechiël, Ez. 1:1
hemeling: verschijning aan Jozua, Joz. 5:13
hemellichaam: aanbidding van het heir des hemels, 2 Kon. 17:16
hemellichaam: afgodisch gediend, 2 Kon. 23:5
hemellichaam: afgodische verering, Job 31:27
hemellichaam: bevestigd door God in eeuwigheid, Ps. 148:6
hemellichaam: getroffen, Opb. 8:12
hemellichaam: hemellichamen alle door God bevolen, Jes. 45:12
hemellichaam: neerbuigen voor -en en ze dienen, 2 Kon. 21:3
hemellichaam: niet aanbidden, Deut. 4:19
hemellichaam: orde der -en, Ps. 148:6
hemellichaam: verering van -en, Jer. 8:1
hemellichaam, Gen. 1:14v
hemels: brood, Ps. 105:40
hemels: hemelse dingen gereinigd door slachtoffer van Christus, Hebr. 9:23
hemels: hemelse dingen zeggen, Joh. 3:12
hemels: hemelse gave, Hebr. 6:4
hemels: hemelse roeping, Hebr. 3:1
hemels: stad: het hemelse Jeruzalem, Hebr. 12:22
hemelsblauw: draad in gedenkkwastjes, Num. 15:38
hemelsblauw: in het voorhangsel, Ex. 26:31
hemelsblauw: snoer van de voorhoofdsplaat, Ex. 28:37
hemelsblauw, Ex. 26:1
hemelse: de – (n), 1 Cor. 15:47
hemelse gewesten: met Christus zijn wij gezeten in de hemelse gewesten, Ef. 2:6
hemelsgezindheid, Matth. 6:19
hemelvaart: door God: geval, Gen. 17:22
hemelvaart: Elia's -, 2 Kon. 2:11
hemelvaart: gelijkenis, Matth. 25:14
hemelvaart: God voer van Jakob op, Gen. 35:13
hemelvaart: Jezus – vanaf de Olijfberg bij Bethanië, Luk. 2450
hemelvaart: Jezus spreekt over de -, Joh. 6:62
hemelvaart: Jezus' -, Joh. 3:13
hemelvaart: Jezus' - door hemzelf voorzegt, Joh. 13:33
hemelvaart: U bent opgevaren in de hoogte, Ps. 68:19
hemelvaart: van de engel van Jahweh, Richt. 13:20
hemelvaart, Ps. 47:6
hemelvaart, 1 Pe 3:22
hemelvaart : in een wolk, Opb. 11:12
hemelvaart : van de twee getuigen, Opb. 11:12
Hemor: vader van Sichem, Gen. 33:19
Hemor: vader van Sichem, Richt. 9:28
Hena, Jes. 37:13
Henoch: betekenis van de naam: "toegewijd",
Henoch: de 7e van Adam af, Jud :14
Henoch: dood: heeft de dood niet gezien, Hebr. 11:5
Henoch: opname van -, Hebr. 11:5
Henoch: zoon van Kaïn, Gen. 4:17
Henoch, Gen. 5:22v
herberg: gewonde naar een - gebracht, Luk. 10:34
herberg: in de woestijn: daarnaar verlangd door Jeremia, Jer. 9:2
herbouwen: de oude verwoeste plaatsen, Jes. 58:12
herbouwen: Laïs, Richt. 18:28
herder: bewaart zijn kudde, Jer. 31:10
herder: Christus -: gekrookte riet niet verbreken (toepassing), Jes. 42:3
herder: David type van Christus als -, 1 Kron. 11:2
herder: de -s overtraden tegen Mij, Jer. 2:8
herder: die de kudde schapen verleid, Jer. 50:6
herder: doet de kudde legeren, Jer. 33:12
herder: één –, Joh. 10:16
herder: een schaapskudde heeft een - nodig, Num. 27:17
herder: gave aan de gemeente, Ef. 4:11
herder: gave Gods, Jer. 3:15
herder: geen -: gevolg, Ez. 34:8
herder: God gelijk een – voor Israël, Jer. 31:10
herder: God zal zijn kudde weiden gelijk een -, Jes. 40:11
herder: goede -: Jezus, Joh. 10:11
herder: goede -: Jezus, Joh. 10:14
herder: goede -: kenmerk: zelfopoffering, Joh. 10:11
herder: grote -: Jezus, Hebr. 13:20
herder: herders die de HERE niet zoeken: gevolg: verstrooiing weide, Jer. 10:21
herder: herders over Israël verwekken: door God, Jer. 23:4
herder: hoedt de schapen, Joh. 21:16
herder: Jezus, Matth. 26:31
herder: Jezus de grote - van de schapen, Hebr. 13:20
herder: Jezus een – gelijk, Matth. 25:33
herder: Jozef, een - van God, Gen. 49:24
herder: kan zichzelf weiden ipv de schapen, Ez. 34:1v
herder: Kores is Gods –, Jes. 44:28
herder: moet Jezus meer liefhebben dan de discipelen, Joh. 21:15
herder: moet zijn schapen goed kennen, Spr. 27:23
herder: naar Gods hart, Jer. 3:15
herder: onverschillige -, Ez. 34:8
herder: overste –: Jezus, 1 Pe 5:4
herder: reist met de kudde, Jer. 31:24
herder: schapen zonder -, 2 Kron. 18:16
herder: schapen zonder –, Mark. 6:34
herder: slechte -s, Jer. 23:1v
herder: strijdt tegen een leeuw door een groep -s, Jes. 31:4
herder: taak: wacht houden over de kudde, Luk. 2:8
herder: taak: weiden, 1 Kron. 17:6
herder: taak: weiden, Jer. 3:15
herder: tekortenschieten in herderlijke zorg, Ez. 34:4
herder: valse -s, Jer. 12:10
herder: verstaan door -s: niet, Jes. 56:11
herder: versus huurling, Joh. 10:12
herder: vreemde herder: vluchten voor hem, Joh. 10:5
herder: weidt lammeren, Joh. 21:15
herder: weidt zijn schapen, Jer. 23:4
herder: zelfzuchtige -, Ez. 34:8
herder: zie ook Weiden, Jer. 3:15
herder: zoekt weide voor de schapen, 1 Kron. 4:39
herder, Hgl 1:7
herder, Joh. 10:2v
Herder: de enige -, Pred. 12:11
Herder: Jezus, 1 Pe 2:25
herderin : Rachel, Gen. 29:6
herderlijk: rol: waken over zielen van mensen, Hebr. 13:17
herdershut, Jer. 9:10
HERE: en God, Ps. 14:2
herendienst, 2 Kron. 8:8
hereniging: poging tot, 2 Kron. 11:1
Heres: gebergte van –, Richt. 1:35
herfst: late -, Jud :12
herhalen: woorden: uit verbazing, 2 Kon. 6:21
herhaling: herhaalde overtreding, Hand. 7:51
herhaling: nodige –, 2 Pe 1:12
herhaling: opneming tweemaal genoemd, Hand. 1:2,9
herhaling: tekst, deels, van vers 1, 2 Kron. 27:6
herhaling: van natuurverschijnselen, Pred. 1:4v
herhaling: vergelijk vers 3, Job 32:5
herhaling, Gal. 5:21
herinneren: doen –, Rom. 15:15
herinneren: door Petrus: het woord van Heer, Hand. 11:16
herinneren: gelovigen eraan –: door Judas, Jud :5
herinneren: gelovigen herinneren aan hun roeping en verkiezing, 2 Pe 1:12
herinneren: herinner iemand eraan, Tit. 3:1
herinneren: herinnert u, Luk. 24:6
herinneren: herinnert u dat ik …, Hand. 20:31
herinneren: herinnert u de dagen van vroeger, Hebr. 10:32
herinneren: herinnert u het woord dat Ik u gezegd heb, Joh. 15:20
herinneren: herinnert u zich niet?, Matth. 16:9
herinneren: Jezus’ woorden zich –: door de drie vrouwen, Luk. 24:8
herinneren: opdat … u zich zult herinneren dat Ik ze u heb gezegd, Joh. 16:4
herinneren: woord -, Matth. 26:75
herinneren: zich - het woord van de Heer, Luk. 2261
herinneren: zich -: door de discipelen, Joh. 12:16
herinneren: zich -: door God, Opb. 18:5
herinneren: zich -: door Petrus: Jezus' woord, Mark. 14:72
herinneren: zich – door de overpriesters en de farizeeën: woorden van Jezus, Matth. 27:63
herinneren: zich –: uitspraak van Jezus, Joh. 2:22
herinneren, Opb. 3:3
herinnering: bij God, Opb. 16:19
herinnering: door - oprechte gezindheid opwekken, 2 Pe 3:1
herinnering: door – opwekken, 2 Pe 1:13
herinnering: in - brengen dat zij geen woordenstrijd voeren, 2 Tim. 2:14
herinnering: in - brengen van zonden, Hebr. 10:3
herinnering: in - brengen: door de Geest: al wat Jezus heeft gezegd, Joh. 14:26
herinnering: in - houden, 1 Thess. 3:6
herinnering: in - houden de woorden van de Heer Jezus, Hand. 20:35
herinnering: in - houden: iemand, 2 Tim. 1:3
herinnering: in - houden: Jezus Christus, als uit de doden opgewekt, 2 Tim. 2:8
herinnering: in - houden: voorgangers, Hebr. 13:7
herinnering: in – brengen, 3Jo :10
herinnering: in – brengen: Paulus wegen in Christus, 1 Cor. 4:17
herinnering: in de toekomst, Jes. 65:17
herinnering: in goede - houden, 1 Thess. 3:6
herinnering: in het hart, Jes. 65:17
herinnering: nagelaten, Ez. 16:22
herinnering: wekken ondanks aanwezige kennis, 2 Pe 1:12
herinnering: zich in - brengen: door Paulus: het ongeveinsde geloof in Timotheüs, 2 Tim. 1:5
herinneringsteken: slipkwastjes, Num. 15:39
herkennen: de Geest van God –, 1Jo 4:2
herkennen: Jezus -, Matth. 14:35
herkennen: Jezus –, Mark. 6:54
herkennen: kind van de duivel –, 1Jo 3:10
herkennen: kind van God –, 1Jo 3:10
herkennen: niet -, Luk. 24:16
herkennen: niet -, Hand. 27:39
herkennen: Petrus herkend, Matth. 26:69
herkennen: Petrus herkend, Luk. 2257
herkennen: Petrus herkend als een leerling van Jezus, Mark. 14:67
herkennen: Petrus herkend door een dienstmeisje, Luk. 2256
herleven: van het Beest, Opb. 13:14
Hermas, Rom. 16:14
Hermes: Paulus voor – gehouden, Hand. 14:12
Hermes, Rom. 16:14
Hermógenes, 2 Tim. 1:15
Hermon: juicht in Gods naam, Ps. 89:13
Herodes: Antipas: wilde Jezus doden, Luk. 13:31
Herodes: de viervorst, Luk. 9:7
Herodes: Jezus heeft geen schuld: aldus Herodes, Luk. 2315
Herodes: voorheen vijand van Pilatus, Luk. 2312
Herodes: was tijdelijk in Jeruzalem, Luk. 237
Herodes: zaakwaarnemer van -, Luk. 8:3
Herodes, Luk. 1:5
Herodes, Hand. 4:27
Herodes Agrippa I: geslagen door een engel, Hand. 12:23
Herodes Agrippa II: geloofde de profeten, Hand. 26:27
Herodes Antipas: bekritiseerd door Johannes de Doper, Luk. 3:19
Herodes de Grote: dood, Matth. 2:19
Herodes de viervorst, Matth. 14:1
herodianen, Matth. 22:16
herodianen, Mark. 3:6
Herodianen, Mark. 12:13
Herodias: dochter van –, Matth. 14:6
Herodias, Matth. 14:3
Herodion, Rom. 16:11
herstel: bevorderen: door de Heer: van het opgewekte meisje, Luk. 8:55
herstel: doen van zonden, Ez. 33:15
herstel: Gods huis, 2 Kron. 24:13
herstel: naar Gods woord, Ezra 3:2
herstel: plotseling -, Hand. 9:18
herstel: tijd van het –, Hebr. 9:10
herstel: tussen broeders, Gen. 33:3
herstel: van Israël, Jes. 61:4
herstel: van Manasse, 2 Kron. 33:13
herstel: van spraakvermogen, Luk. 1:64
herstel: vergt inzicht in toen en nu, Opb. 2:5
herstel: vraag naar de oude paden, waar toch de goede weg zij, Jer. 6:16
herstel: werk, Jes. 58:12
herstel: worden als in het begin, Jes. 1:26
herstellen: alles - : door Elia, Mark. 9:12
herstellen: een onherstelbare toestand, Spr. 29:1
herstellen: Iemand – in zijn staat, Gen. 40:13
herstellen: verschrompelde hand hersteld door Jezus, Mark. 3:5
hertrouwen: als de ander ook gebonden is?, 1 Sam. 25:44
hertrouwen: beperkingen, Ez. 44:22
hertrouwen: daardoor overspel plegen, Matth. 19:9
hertrouwen: overspel tot gevolg hebbend, Mark. 10:11v
hertrouwen, Jer. 3:1
hertrouwen, Matth. 5:31
hertrouwen, Mark. 10:11
hertrouwen, Rom. 7:3
hervergadering: van Judeeërs voorzegd door God, Jer. 24:6
hervorming: godsdienstige -, Jes. 36:7
hervorming: hervormingen door Felix, Hand. 24:3
Hesbon, Jer. 48:2
Hesbon, Jer. 48:45
Hesbon, Jer. 49:3
Hethieten: land der –, Richt. 1:26
Hethieten: verdrijving door hoornaars, Ex. 23:28
Hethieten: woongebied: gebergte, Num. 13:29
Hethieten, Joz. 1:4
Hethieten, 2 Kron. 1:17
Hethietische: Jeruzalems moeder is een –, Ez. 16:3
heup: handen onder de – leggen: Jozef bij zijn vader Jakob, Gen. 47:29
heup: op de eigen – slaan, Ez. 21:12
heup: Simsom sloeg de Filistijnen aan de –, Richt. 15:8
heup: uit Jakobs heup waren 70 zielen voortgekomen, Ex. 1:5
heuvel: eeuwige -en, Gen. 49:26
heuvel: elke - zal verlaagd worden, Luk. 3:5
heuvel: fig. gebruikt, Jes. 41:15
heuvel: heuvelen aangegord met verheuging, Ps. 65:13
heuvel: heuvelen sprongen als lammeren, Ps. 114:4
heuvel: heuvels aangeroepen tot bedekking, Hos. 10:8
heuvel: heuvels woest maken: door God, Jes. 42:15
heuvel: heuvels zullen wankelen, Jes. 54:10
heuvel: schudden van -en, Jer. 4:24
heuvel: staan op de hoogte van de heuvel: door Mozes, Ex. 17:9
heuvel: toekomst: de -s zullen geschal maken met vrolijk gezang, Jes. 55:12
heuvel: verheven -s, Jes. 2:14
Heviet: oorsprong, 1 Kron. 1:15
Hevieten: verdrijving door hoornaars, Ex. 23:28
Hiërapolis, Col. 4:13
hierarchie: geval, Ex. 18:25
hiërarchie, Ex. 18:21
hiërarchie, Pred. 5:7
hierna: wat – geschieden zal, Dan. 2:45
hiernamaals: beperkte kennis van het - bij Job, Job 10:21
hiernamaals: bewustzijn in het -, 1 Sam. 28:19
hiernamaals: bij zijn volken zijn, Gen. 25:8
hiernamaals: met Christus zijn, Filip. 1:23
hiernamaals: plaats van de omgekomen rechtvaardigen, Jes. 57:2
hiernamaals: plaats van rust voor de heiligen, Dan. 12:13
hiernamaals: plaats van rust voor de martelaren, Opb. 6:11
hiernamaals: Samuel en Saul in, 1 Sam. 28:19
hiernamaals: zie ook Paradijs,
hiernamaals, Pred. 6:6
Hilkia, 2 Kon. 23:4
hin: een rechte - zult u hebben, Lev. 19:36
hinde: losgelaten – is Naftali, Gen. 49:20
hinde: mijn vrouw een zeer liefelijke -, Spr. 5:19
hinderen: ongehinderd leren: door Paulus in Rome, Hand. 28:31
hinderlaag: leggen, Richt. 9:25
hinderlaag, Richt. 16:2
hinderlaag, Hand. 23:16
hinderlaag, Hand. 25:3
hindoeisme: vergelijk godsdienstigheid der hindoes, 2 Kon. 17:9v
Hinnom: dal -, Neh. 11:30
Hinnom: dal van – hier bedoeld, Jer. 2:23
Hinnom: dal van de zoon van Hinnom: hoogten van Baäl, Jer. 32:35
Hinnom: dal van de zoon van Hinnom: roken daarin, 2 Kron. 28:3
historie: leerzaam, Ps. 107:43
hitte: deert de boom aan de rivier niet, Jer. 17:8
hitte: des toorns, Ex. 11:8
hitte: God doet - ophouden, Jes. 49:10
hitte: God een schaduw tegen de -, Jes. 25:4
hitte: grote -, Opb. 16:8
hitte: last, Matth. 20:12
hitte: tegen de hitte een hut, Jes. 4:6
hitte: toekomst, Jes. 4:6
hitte: vallen op iemand, Opb. 7:16
hitte: verterende -: ondervonden door Jakob , Gen. 31:40
hitte: voorbode van -: zuidenwind, Luk. 12:55
hitte: zinnebeeld van onderdrukking, Jes. 25:5
hitte, Gen. 8:22
Hizkia: godsdienstige hervorming, Jes. 36:7
Hizkia, Jer. 26:19
Hobab, Num. 10:29
Hobab, Richt. 4:11
hoed: vorstelijke -, Job 29:14
hoede: op je - zijn, 2 Pe 3:17
hoeden: door een profeet, Hos. 12:14
hoeden: door Jezus: de naties: met een ijzeren staf, Opb. 19:15
hoeden: door Jezus: volk Israël, Matth. 2:6
hoeden: door Mozes: de kudde van zijn schoonvader, Ex. 3:1
hoeden: door oudsten, 1 Pe 5:2
hoeden: gemeente van God –: door oudsten, Hand. 20:28
hoeden: het vee -, Luk. 17:7
hoeden: met een ijzeren staf, Opb. 2:27
hoeden: met een ijzeren staf: door Christus, Opb. 12:5
hoeden: zich –: voor het aangezicht van de Engel, Ex. 23:21
hoeden: zichzelf -: hier nodig, 2 Sam. 18:12
hoek: de vier -en van de aarde, Opb. 20:8
hoek: hoeken van de aarde, Opb. 7:1
hoek: vier -en van het laken, Hand. 10:11
hoek: vier hoeken van de hemel, Jer. 49:36
hoek: vier hoeken van het land, Ez. 7:2
hoekhaken (Telos): heillige, 1 Thess. 5:27
Hoekpoort, Jer. 31:38
hoeksteen: Christus, Mark. 12:10
hoeksteen: Christus -, Luk. 2017
hoeksteen: Jezus, Hand. 4:11
hoeksteen: kostbare -, Jes. 28:16
hoeksteen: mensendochters als -en, Ps. 144:12
hoeksteen: uitverkoren, kostbare -, 1 Pe 2:6
hoeksteen: van het gebouw der gemeente, Ef. 2:20
hoeksteen: zie ook Steen,
hoeksteen, 1 Pe 2:7
hoer: bekering van -en, Matth. 21:31
hoer: booste -en, Jer. 2:33
hoer: die een metgezel der -en is, brengt het goed door, Spr. 29:3
hoer: doen ophouden van een – zijn, Ez. 16:41
hoer: fig. voor Israël, Jes. 1:21
hoer: geen - nemen, Lev. 21:7
hoer: gezegd van een stad, Jes. 1:21
hoer: greep jongeling aan, Spr. 7:13
hoer: grote -, Opb. 17:1
hoer: haat en minachting jegens een hoer (toepassing), 2 Sam. 13:15
hoer: hoerende dochter ve priester, Lev. 21:9
hoer: ingaan tot een –, Ez. 23:44
hoer: is een diepe gracht, Spr. 23:27
hoer: Juda benadert een schijnbare -, Gen. 38:16
hoer: kussen door een -, Spr. 7:13
hoer: kwade vrouw, Spr. 6:26,24
hoer: leren aan hoeren, Jer. 2:33
hoer: lied der -ren, Jes. 23:15v
hoer: loert als een rover, Spr. 23:28
hoer: loon van een -, Gen. 38:16
hoer: loon van een -, Hos. 2:4
hoer: loon van een -, Hos. 2:11
hoer: loon voor -en, Ez. 16:33
hoer: moeder van de -en: Babylon, Opb. 17:5
hoer: nader niet tot de deur van haar huis, Spr. 5:8
hoer: ontheiligde -, Lev. 21:14
hoer: ontrouwe vrouw, Jes. 1:21
hoer: optreden, Jer. 3:2
hoer: persoonlijkheid: schaamteloos, Jer. 3:3
hoer: plaats waar de -en zich wasten, 1 Kon. 22:38
hoer: Rachab, Joz. 2:1
hoer: Rachab, Jak. 2:25
hoer: schaamte: onderdrukt zij, Jer. 3:3
hoer: schoonheid: eventuele schoonheid van haar is gruwelijk, Ez. 16:25
hoer: Simson bezocht een -, Richt. 16:1
hoer: twee - kwamen bij Salomo, 1 Kon. 3:16
hoer: verbod op -en, Deut. 23:17
hoer: vermenigvuldigt de trouwelozen, Spr. 23:28
hoer: vermogen met - opmaken, Luk. 15:30
hoer: versiersel, Spr. 7:10
hoer: verwelfsel der hoererij, Ez. 16:31
hoer: zich aanbiedend aan voorbijgangers, Ez. 16:25
hoer, Gen. 34:31
Hoer: Grote - geoordeeld, Opb. 19:2
Hoer: Grote -: doodt Gods slaven, Opb. 19:2
Hoer: Grote -: haar rook stijgt op tot in alle eeuwigheid, Opb. 19:3
Hoer: Grote -: verderft de aarde met haar hoererij, Opb. 19:2
hoerachtig: hart, Ez. 6:9
hoerachtig: vrouw die schijnvroom en - is, Spr. 7:14
hoerdom: schandelijkheid van uw –, Jer. 13:27
hoereerder: buiten zijn de -s, Opb. 22:15
hoereerder: geen - heeft erfdeel in het koninkrijk van God, Ef. 5:5
hoereerder: geen – zal Gods koninkrijk beërven, 1 Cor. 6:9
hoereerder: omgang met hoereerder in de gemeente mijden, 1 Cor. 5:9
hoereerder: oordeel: God zal –s oordelen, Hebr. 13:4
hoereerder: terechtwijzen door de wet, 1 Tim. 1:10
hoereerder: voorkomen, bestrijden, Hebr. 12:16
hoereerder: zijn deel is de hel, Opb. 21:8
hoereerster: Jeruzalem, Ez. 16:15
hoerekind: Jefta, Richt. 11:1
hoerekind: Jefta, Richt. 11:1
hoerenhuis: zich bij hopen verzamelen in het -, Jer. 5:7
hoerenloon: geven (in plaats van ontvangen), Ez. 16:41
hoerenloon, Ez. 16:31
hoerenloon, Micha 1:7
hoerenschaamte: ontdekken, Ez. 23:29
hoereren: achter verfoeiselen, Ez. 20:30
hoereren: door de koningen van de aarde met Babylon, Opb. 18:9
hoereren: door een bijvrouw, Richt. 19:2
hoereren: door een dochter van een priester, Lev. 21:9
hoereren: door Israël: plaatsen, Jer. 3:6
hoereren: door Juda, Jer. 3:8
hoereren: door Ohola, Ez. 23:5
hoereren: fig., Opb. 17:2
hoereren: fig. afgoden dienen, 1 Kron. 5:25
hoereren: fig. afgoderij plegen, Jer. 2:20
hoereren: fig. ontucht plegen, Ez. 23:3
hoereren: geestelijk - door daden van afgoderij, Ps. 106:38
hoereren: geestelijk -: door afgodendienst, 2 Kron. 21:11
hoereren: geestelijk -: in afgoderij, Ez. 20:30
hoereren: geestelijke -: door Juda en de inwoners van Jeruzalem, 2 Kron. 21:13
hoereren: godsdienstig en burgerlijk -, Hos. 4:13
hoereren: in de jeugd, Ez. 23:3
hoereren: in het land Egypte: Israël, Ez. 23:19
hoereren: leren anderen te –, Opb. 2:20
hoereren: met Babylon door de koningen van de aarde, Opb. 18:3
hoereren: met mansbeelden, Ez. 16:17
hoereren: ontucht bedrijven, Jud :7
hoereren: ontucht plegen, Opb. 2:14
hoereren: ontucht plegen hier, Gen. 38:24
hoereren: vanwege je roem, Ez. 16:15
hoereren: zonder uit te breken in menigte, Hos. 4:10
hoereren, Hos. 2:3
hoereren, 1 Cor. 10:8
hoererij: als maatschappelijk kwaad, Hos. 4:13
hoererij: bedrijven, Jes. 57:3
hoererij: bedrijven, 2 Cor. 12:21
hoererij: bedrijven met alle koninkrijken der aarde, Jes. 23:15v
hoererij: berokkent smart, Spr. 10:10
hoererij: bewaren voor -, Spr. 6:24
hoererij: bewaren voor -: door wijsheid, verstand, Gods woorden, Spr. 7:5
hoererij: dodelijk, Spr. 7:27
hoererij: doen toenemen van -en, Ez. 23:14
hoererij: doodt eventuele - in je leven, Col. 3:5
hoererij: door drank, Spr. 23:33
hoererij: door een huisvrouw: geval, Richt. 19:2
hoererij: dragen, Ez. 23:35
hoererij: dragen van -en, Num. 14:33
hoererij: drijven tot -: door Joram, 2 Kron. 21:11
hoererij: eigen dochter ten - houdende: verboden, Lev. 19:29
hoererij: en boelerij, Hos. 9:10
hoererij: en ongehoorzaamheid jegens God, Jer. 3:13
hoererij: geen reden voor -, Spr. 5:20
hoererij: geest der -en , Hos. 5:4
hoererij: geestelijke -, Deut. 31:16
hoererij: geestelijke -, Jer. 3:1
hoererij: geestelijke -, Jer. 3:6
hoererij: geestelijke -, Jer. 3:8
hoererij: geestelijke -, Jer. 13:27
hoererij: geestelijke -, Ez. 6:9
hoererij: geestelijke -, Hos. 4:12
hoererij: geestelijke -, Hos. 7:10
hoererij: geestelijke -: afgoderij, Ez. 23:3
hoererij: geestelijke -: Izebel, Opb. 2:21
hoererij: geestelijke -: mbt mensen, Lev. 20:5v
hoererij: geestelijke –, Num. 14:33
hoererij: geestelijke –, Jes. 57:3
hoererij: geestelijke – met andere volken, Ez. 16:26,28
hoererij: geestelijke –: gevolg: overgegeven worden in de handen van haters, Ez. 16:27
hoererij: geestelijke –: ontheiligt het land, Jer. 3:2
hoererij: geval van -, Spr. 7:6v
hoererij: geval: Gideons efod, Richt. 8:27
hoererij: gevolg: bijv. aids, Spr. 5:11
hoererij: gevolg: hoererij door anderen, Hos. 4:14
hoererij: gevolgen, Spr. 6:26v
hoererij: grimmigheid van haar –, Opb. 18:3
hoererij: grond voor echtscheiding, Matth. 19:9
hoererij: handelingen van de hoerenloper, Ez. 23:3
hoererij: Israëls - in de woestijn van Sinaï, Num. 14:33
hoererij: Israëls – doen ophouden door God, Ez. 23:27
hoererij: Izebels -en waren vele, 2 Kon. 9:22
hoererij: kinderen der -en zijn: Israël, Hos. 2:3
hoererij: komt voort uit hart, Matth. 15:19
hoererij: nalaten, Hand. 21:25
hoererij: neemt het hart in beslag, Hos. 4:11
hoererij: ondanks verzadiging door God, Jer. 5:7
hoererij: onreinheden van -, Opb. 17:4
hoererij: ontdekken, Ez. 23:29
hoererij: oorsprong: hart, Mark. 7:21
hoererij: oorzaak: afgoderij, Hos. 4:13
hoererij: op de hoogten bedreven, Ez. 43:7
hoererij: schandalig, oorzaak van verachting, Gen. 38:23
hoererij: schandelijke daad, Lev. 19:29
hoererij: sociale en vervolgens godsdienstige –, Ez. 23:7
hoererij: straf: in de hand der boelen overgegeven, Ez. 23:9v
hoererij: tegen -, Deut. 23:17
hoererij: tegen -, Spr. 23:27v
hoererij: tegen -, Spr. 31:3
hoererij: tegen -, 2 Cor. 7:1
hoererij: tegen -, Ef. 5:3
hoererij: toedoen tot -en, Ez. 23:14
hoererij: toepassing, Jak. 1:14
hoererij: uit Egypte overgebracht, Ez. 23:27
hoererij: uit liefde tot het hoerenloon, Hos. 9:1
hoererij: uitstorten aan een ieder die voorbijging, Ez. 16:15
hoererij: uitstorten over een vrouw (Ohola), Ez. 23:8
hoererij: van: Juda en Thamar, Gen. 38:15v
hoererij: veel slachtoffers, Spr. 7:25
hoererij: verderven met -: de aarde, Opb. 19:2
hoererij: verderven, nog meer, van -en, Ez. 23:11
hoererij: verleiding, Spr. 10:10
hoererij: verleiding tot -, Spr. 9:13v
hoererij: verleiding tot -: manier: vangen met de ogen, Spr. 6:25
hoererij: verleiding: hoe het werkt, Spr. 5:3
hoererij: verleiding: inspelen op behoefte, Spr. 9:17
hoererij: vermeerderen, Ez. 16:25
hoererij: vermenigvuldigen: door Oholiba, Ez. 23:19
hoererij: verontreinigt, Ez. 23:13
hoererij: verontreinigt, Ez. 23:17
hoererij: vertoornt God, Ef. 5:6
hoererij: voorkomen, Lev. 19:29
hoererij: voorkomen, Spr. 5:8v
hoererij: voorkomen door vermijden van gelegenheden, Spr. 7:25
hoererij: voorkomen: door te trouwen, 1 Cor. 7:2
hoererij: voorkomen: rechtvaardig zijn, Pred. 7:26
hoererij: vorm: overspel, 1 Thess. 4:6
hoererij: werk van het vlees, Gal. 5:20
hoererij: wij zijn niet geboren uit –, zeiden Jezus’ tegenstanders, Joh. 8:41
hoererij: zich niet bekeren van -, Opb. 9:21
hoererij: zich niet willen bekeren van –, Opb. 2:21
hoererij: zich onthouden van -, 1 Thess. 4:3
hoererij: zwanger van -, Gen. 38:24
hoererij, Jer. 3:9
hoererij, Hos. 2:1
hoererij, Luk. 15:30
hoererij, Opb. 14:8
hof: doet het gezaaide uitspruiten, Jes. 61:11
hof: fig. de bruid, Hgl 5:1
hof: iemand het hof maken (toepassing), Spr. 30:19
hof: plant -ven, Jer. 29:5
hof: van de HEER, Gen. 13:10
hof: van Jahweh: in Eden, Jes. 51:3
Hof van Eden: te bouwen en te bewaren, Gen. 2:15
hofmeester: Ebna, Jes. 22:15
Hofra: farao, Jer. 44:30
Hofra: overgeleverd, Jer. 44:30
hoge: Gods ogen zijn tegen de -n, Gij zult ze vernederen, 2 Sam. 22:28
hoge: mens in hoogheid, Pred. 5:7
hogepriester: aanstelling, Hebr. 7:28
hogepriester: aanstelling, Hebr. 8:3
hogepriester: Ahia, 1 Sam. 14:3
hogepriester: ambtsklederen, Lev. 21:10
hogepriester: Annas, Hand. 4:6
hogepriester: barmhartig en trouw –: Jezus, Hebr. 2:17
hogepriester: bekleed , Lev. 8:7v
hogepriester: Christus -, 1 Sam. 2:35
hogepriester: Christus – van de komende goederen, Hebr. 9:11
hogepriester: dienstmeisjes van de -, Mark. 14:66
hogepriester: dood lichaam vermijden, Lev. 21:11
hogepriester: en sadduceeën, Hand. 5:17
hogepriester: functievereisten: mens, ondervinding, Hebr. 5:1-2
hogepriester: gezalfd met heilige olie, Num. 35:25
hogepriester: gezalfd met zalfolie, Lev. 21:10
hogepriester: grote -: Jezus, Hebr. 4:14
hogepriester: heeft zwakheid, Hebr. 7:28
hogepriester: heiliging van Aaron , Ex. 40:13
hogepriester: heiliging: door God geheiligd, Lev. 21:15
hogepriester: hoed, tulband, Ex. 29:6
hogepriester: hoofd niet te ontbloten, Lev. 21:10
hogepriester: huis van de -, Luk. 2254
hogepriester: in zonde vallend mens, Hebr. 7:27
hogepriester: Jezus, Hebr. 4:14v
hogepriester: Jezus, Hebr. 6:20
hogepriester: Jezus - naar de orde van Melchizedek, Hebr. 5:10
hogepriester: Jezus –, Hebr. 7:26
hogepriester: Jezus –, gezeten aan de rechterzijde van Gods troon, Hebr. 8:1
hogepriester: Jezus als -, Hebr. 3:1
hogepriester: Kajafas, Matth. 26:57
hogepriester: Kajafas, Joh. 11:49
hogepriester: kenmerken, Lev. 21:10
hogepriester: klederen, Ex. 29:5
hogepriester: klederen niet te scheuren, Lev. 21:10
hogepriester: kleding scheurend door hemzelf, Matth. 26:65
hogepriester: kleding: onderdelen, Ex. 28:4
hogepriester: kleding: schouderstenen ter gedachtenis, Ex. 35:397
hogepriester: kroon der heiligheid aan zijn tulband te zetten, Ex. 29:6
hogepriester: kroon der zalfolie Zijns Gods, Lev. 21:12
hogepriester: overste van Gods huis, 1 Kron. 9:11
hogepriester: overtreding van – Ananias, Hand. 23:3
hogepriester: priester die gezalfd is, Lev. 4:3
hogepriester: slaaf van de -, Mark. 14:47
hogepriester: slaaf van de –, Joh. 18:10
hogepriester: taak, 1 Kron. 6:49
hogepriester: taak, Hebr. 5:1
hogepriester: taak, Hebr. 8:3
hogepriester: var van het zondoffer voor de –, Lev. 16:11
hogepriester: voor de mensen aangesteld, Hebr. 5:1
hogepriester: voorhof van de –, Matth. 26:58
hogepriester: vrouw van de -: eisen, Lev. 21:14
hogepriester: vrouw: mocht alleen met een maagd trouwen, Lev. 21:13v
hogepriester: werkterrein: de dingen die God betreffen, Hebr. 5:1
hogepriester: woning van de –: voorhof, Joh. 18:15
hogepriester: zalving, Ex. 29:7
hogepriester: zalving van de –, Lev. 8:12
hogepriester: zondoffer voor de –, Lev. 4:3v
hogepriester: zwakheid hebbende, Hebr. 7:28
hol: holen van de aarde, Hebr. 11:38
hol: Israëlieten verstrikt in de holen, Jes. 42:22
holocaust: ovens, 1 Kon. 8:51
Holon, Jer. 48:21
homer: is 10 bath, Ez. 45:14
homoseksualiteit: aandrift, Richt. 19:22
homoseksualiteit: als afwijking, Jud :7
homoseksualiteit: gruwel voor God, Lev. 18:22
homoseksualiteit: huizen der schandjongens aan de tempel!, 2 Kon. 23:7
homoseksualiteit: in de Christenheid (associatie), 2 Kon. 23:7
homoseksualiteit: onteren van lichaam, Rom. 1:24
homoseksualiteit: schandjongens, 1 Kon. 22:47
homoseksualiteit: verbod, Lev. 20:13
homoseksualiteit: verboden, Lev. 18:22
homoseksualiteit: verontreinigt het vlees, Jud :8,7
homoseksualiteit: vers kan misgeduid (verdraaid) geworden als seksuele voorkeur voor mannen, 2 Sam. 1:26
homoseksualiteit, Rom. 1:26
homoseksueel: geen – zal Gods koninkrijk beërven, 1 Cor. 6:10
homoseksueel: terechtwijzen door de wet, 1 Tim. 1:10
homoseksueel: verdraaid geslacht' (toepassing), Filip. 2:15
homoseksueel: verkeer: verlangd: door de mannen van Sodom, Gen. 19:5
homoseksueel: verwijfde homoman, vgl. travestiet (toepassing), Deut. 22:5
homoseksueel: zie ook Schandjongen,
homoseksueel: zondaar, 1 Tim. 1:10
homoseksueel, Rom. 1:27
hond: fig. gebruikt, Matth. 15:26
hond: fig. gebruikt van mensen, Jes. 56:10
hond: fig. gezegd van een mens, 2 Pe 2:22
hond: fig. heiden (?), ongelovige, goddeloze, Matth. 7:6
hond: fig.: buiten zijn de -en, Opb. 22:15
hond: geweld van de -, Ps. 22:21
hond: honden om de verslagenen te slepen, Jer. 15:3
hond: stomme -en: fig. gebruikt, Jes. 56:10
hond: tieren als een -, Ps. 59:7
hond: windhond, Spr. 30:30
hondenprijs: loon van een mannelijke prostitué, Deut. 23:18
honderd: groepen van –, Mark. 6:40
honderd: pond, Joh. 19:39
honderddrieenvijftig: vissen gevangen, Joh. 21:11
honderdvierenveertig: el: hoogte van de muur, Opb. 21:17
honen: God -, 2 Kon. 19:23
honen: God -, Jes. 37:4
honen: God - door de dienaars van de koning van Assyrië, Jes. 37:24
honen: God -: door Sanherib, Jes. 37:23
honen, Neh. 6:13
honer, Ps. 44:17
honger: als straf, Deut. 32:24
honger: als straf, Jes. 5:13
honger: als straf, Jer. 15:2
honger: als vloek, Deut. 28:48
honger: bij Christus, Matth. 4:2
honger: bij God, Ps. 50:12
honger: bij kinderen, Klg. 4:4
honger: brood uit de hemel voor hun -, Neh. 9:15
honger: Christus, Mark. 11:12
honger: David en zijn metgezellen, Matth. 12:3
honger: de HEERE laat de ziel van de rechtvaardige niet hongeren, Spr. 10:3
honger: derde deel van Jeruzalem sterven door pest en –, Ez. 5:12
honger: discipelen kregen –, Matth. 12:1
honger: dodelijke –, Ez. 5:16
honger: doden door de –, Ex. 16:3
honger: doet sommigen stelen, Spr. 6:30
honger: door - ombrengen: door God, Jes. 14:30
honger: door bedrog, Spr. 19:15
honger: door de – verteerd worden, Jer. 14:15
honger: door de – verteerd worden: kinderen, Jer. 16:4
honger: door God gezonden, Jer. 24:10
honger: door God gezonden, Ez. 5:17
honger: dreigen door God met de –, Jer. 42:16
honger: geen - meer, Opb. 7:16
honger: geestelijke - door God gezonden, Amos 8:11
honger: geestelijke -: bij Jezus: om Gods wil te volbrengen, Joh. 4:34
honger: geestelijke -: voorziet Jezus in, Joh. 6:35
honger: gerichtsinstrument, Jer. 11:22
honger: gestild door manna, Neh. 9:20
honger: geval, 1 Sam. 30:12
honger: gezonden door God, Jer. 29:17-18
honger: gezonden door God, Ez. 14:13
honger: God doet - ophouden, Jes. 49:10
honger: God riep een honger in Egypte, Ps. 105:16
honger: Gods leiding in - voor de vrome, 2 Kon. 8:1- 5
honger: hebben: David, Mark. 2:25
honger: hebben: door de vijand, Rom. 12:20
honger: hebben: gelukkig de discipelen die - hebben, Luk. 6:21
honger: hongersnood: vanwege de HERE, 2 Kon. 8:1
honger: in -, 2 Cor. 11:27
honger: in de dagen van de - zullen de oprechten verzadigd worden, Ps. 37:19
honger: in Jeruzalem tijdens belegering, Jer. 52:6
honger: in onmacht vallen van –, Klg. 2:19
honger: Jezus had -, Matth. 21:18
honger: Jezus had - , in zijn leerlingen, Matth. 25:35
honger: kan ons niet scheiden van de liefde Gods in Christus Jezus, Rom. 8:35
honger: lijden, Luk. 15:17
honger: lijden, 1 Cor. 4:11
honger: lijden: Paulus soms, Filip. 4:12
honger: maakt alles zoet, Spr. 27:7
honger: maakt huid zwart, Klg. 5:10
honger: middel tot verootmoediging, Deut. 8:3
honger: naar Gods woord, Amos 8:11
honger: oordeel, Jes. 5:13
honger: pijlen van de –, Ez. 5:16
honger: toegebeden aan zonen van twisters, Jer. 18:21
honger: tot straf, Jer. 14:12
honger: vergaan van de -, Luk. 15:17
honger: vermeerderen: door God, Ez. 5:16
honger: verteerd worden door de –, Jer. 44:12
honger: voor Babylon, Opb. 18:8
honger: werd zwaar in Kanaän, Gen. 43:1
honger: ziek van -, Jer. 14:18
honger: zware - in Kanaän, Gen. 13:10
honger: zware –, Gen. 41:31
honger: zware –, Gen. 47:13
honger, Gen. 26:1
honger, Ruth 1:1
honger, 1 Kon. 8:37
honger, 2 Kon. 4:38
honger, 2 Kron. 6:28
honger, Job 5:20
honger, Ez. 6:11v
honger, Luk. 6:25
hongeren: geestelijk -: naar gerechtigheid, Matth. 5:6
hongeren: jonge leeuwen -, Ps. 34:11
hongeren: naar brood, Jer. 42:14
hongeren, Jes. 8:21
hongerig: hongerige ziel met goed vervuld door God, Ps. 107:9
hongerig: worden, Hand. 10:10
hongerig: zijn: niet meer, 1 Sam. 2:5
hongerige: brood geven: door God, Ps. 146:7
hongerige: brood te geven, Jes. 58:7
hongerige: droom van een -, Jes. 29:8
hongerige: God heeeft -n met goede dingen vervuld, Luk. 1:53
hongerige: hulp aan -n, Ps. 107:36
hongerige: open je ziel voor de -, Jes. 58:10
hongerige: te voeden, Ez. 18:7
hongerige, Jes. 32:6
hongersnood: door God gezonden, Gen. 41:25,28
hongersnood: door God gezonden, 2 Sam. 24:13
hongersnood: drijft tot eten vlees van eigen kinderen, Jer. 19:9
hongersnood: geval, 2 Kon. 6:25
hongersnood: gevolgd door dood, Jes. 5:14
hongersnood: grote –, Hand. 11:28
hongersnood: in de toekomst -en, Luk. 2111
hongersnood: in Gods regering, Ez. 36:29
hongersnood: in Israël, Ruth 1:1
hongersnood: in Jeruzalem, Klg. 1:11
hongersnood: in Jeruzalem, Klg. 1:19
hongersnood: meerdere -en in de eindtijd, Mark. 13:8
hongersnood: nope tot bekering, Amos 4:6
hongersnood: oordeel Gods, Jes. 9:20v
hongersnood: oorzaak: droogte, Luk. 4:25
hongersnood: oorzaal: droogte, Gen. 47:4
hongersnood: straf Gods hier, Job 27:14
hongersnood: toekomst: begin van de weeën: meerdere -en, Matth 24:7
hongersnood: uitkomst door God, 2 Kon. 6:32
hongersnood: voorzegd, Gen. 41:27
hongersnood: voorzegd, Jer. 11:22
hongersnood: voorzegd, Hand. 11:28
hongersnood: zedelijke oorzaak, 2 Sam. 21:1
hongersnood: zware -, Luk. 15:14
hongersnood, Gen. 41:30
hongersnood, Gen. 41:55v
hongersnood, Gen. 47:13
honig: eten, Hgl 5:1
honig: Kanaän vloeiend van melk en –, Ex. 3:8
honig: nut, 1 Sam. 13:27
honig: onderzoek van de heerlijkheid: eer, Spr. 25:26
honig: veel - eten is niet goed, Spr. 25:26
honigdauw: in het land, 1 Kon. 8:37
honigdauw, Deut. 28:22
honigdauw, 2 Kron. 6:28
honigzeem: lippen druppen van -, Hgl 4:11
honigzeem, Spr. 5:3
honigzeem, Spr. 27:7
honing: en melk: in mond, Hgl 4:11
honing: land druipend van –, Num. 13:27
honing: verboden ingrediënt van spijsoffer, Lev. 2:11
honingraat, Luk. 24:42
hoodzaak: van het christelijk leven, 1 Thess. 1:9
hoofd: begrip: bron en leiding, Deut. 28:44
hoofd: begrip: bron van groei, Col. 2:19
hoofd: begrip: gezag, Jes. 9:15
hoofd: Christus - van alle overheid en gezag, Col. 2:10
hoofd: Christus het - van de Gemeente, Ef. 5:23
hoofd: Christus is het - van Zijn Lichaam, de Gemeente, Ef. 4:15
hoofd: Christus is/wordt het - van alles wat op aarde en in de hemelen is, Ef. 1:10
hoofd: Christus, - van het lichaam d.i. de gemeente, Col. 2:19
hoofd: Christus, niet vasthouden aan het -, Col. 2:19
hoofd: Damascus - van Syrië, Jes. 7:8
hoofd: der heidenen, Jer. 31:7
hoofd: een - stellen: om iets te bereiken, Neh. 9:17
hoofd: en overste, Ex. 18:25
hoofd: en overste, Num. 7:2
hoofd: en overste, Richt. 11:11
hoofd: fig. versus staart, Deut. 28:13
hoofd: gezalfd met olie: hoofd van te reinigen genezene van melaatsheid, Lev. 14:29
hoofd: God doet de hoofden dwalen, Job 12:24
hoofd: God neemt het hart van de -en des volks der aarde weg, Job 12:24
hoofd: God verhoogd tot - boven alles, 1 Kron. 29:11
hoofd: gouden -, Hgl 5:11
hoofd: hoofden der stammen en oudsten onderscheiden, Deut. 29:10
hoofd: hoofden der vaderen, 2 Kron. 1:2
hoofd: hoofden van het volk, Deut. 33:5
hoofd: hoofdman, Num. 1:16
hoofd: Israël: tot hoofd gemaakt, Deut. 28:13
hoofd: kenmerken, 1 Kron. 5:24
hoofd: leider, Num. 14:4
hoofd: leider, 1 Kron. 5:12
hoofd: leiders verblind door God, Jes. 29:10
hoofd: man - gezin, Matth. 2:19-20
hoofd: man - van de vrouw, Ef. 5:22
hoofd: man is het - van de vrouw, Ef. 5:23
hoofd: overste, Num. 13:3,2
hoofd: Rezin - van Damascus, Jes. 7:8
hoofd: rijden op ons -: U had de mens op ons - doen rijden, Ps. 66:12
hoofd: scheren uit rouw, Job 1:20
hoofd: schudden, Jer. 18:16
hoofd: schudden: door voorbijgangers, Matth. 27:39
hoofd: stellen: om weder te keren naar Egypte, Neh. 9:17
hoofd: taak: richten van het volk, Ex. 18:25
hoofd: tot –en maken over het volk, Ex. 18:25
hoofd: tot een – verkiezen: Jefta, Richt. 11:8
hoofd: van de heidenen, 2 Sam. 22:44
hoofd: van een dier: fig. koning, Dan. 7:6
hoofd: van het gezin: Jozef: hij kreeg de aanwijzing, Matth. 2:22
hoofd: zie ook Overste,
hoofd, 1 Kron. 16:5
hoofdbedekking: hoofd van een verdachte overspeelster ontbloot, Num. 5:18
hoofdbedekking: maken, Ez. 13:18
hoofdbedekking: Sarai een - toegewenst, Gen. 20:16
hoofdbedekking: zie ook Bedekking,
hoofdbedekking, Hgl 1:7
hoofddoek, Jes. 3:20
hoofdman: Cornelius, Hand. 10:22
hoofdman: over honderd: centurio, Luk. 7:2
hoofdman: van de legerafdeling, Hand. 10:1
hoofdman: van de tempel, Hand. 4:1
hoofdman, Num. 1:4
hoofdman, Hand. 21:32
hoofdman, Hand. 24:23
hoofdpriester: Seraja, Jer. 52:24
hoofdschap: goed, 1 Kron. 11:6
hoofdschap, 1 Cor. 11:3
hoofdsom: der wet, Deut. 30:16
hoofdzaaak: goedheid, werk van het geloof, 2 Thess. 1:11
hoofdzaak: bekering, vrucht, Matth. 3:8
hoofdzaak: der vroomheid, 1 Kon. 2:3
hoofdzaak: elkaar dienen door de liefde, Gal. 5:13
hoofdzaak: geloof en liefde, 1Jo 3:23
hoofdzaak: God aanhangen, Joz. 23:8
hoofdzaak: God kennen, weldadigheid, recht en gerechtigheid , Jer. 9:24
hoofdzaak: God vrezen, 1 Kon. 8:40,43
hoofdzaak: in het leven, Ex. 15:26
hoofdzaak: in het leven van een heilige: geloof, liefde, 2 Thess. 1:3
hoofdzaak: liefde tot de naaste, Jak. 2:8
hoofdzaak: liefde tot God en de medemens, Matth. 22:40
hoofdzaak: liefde, geloof, Flm. :4
hoofdzaak: onderhouding van Gods geboden, 1 Cor. 7:19
hoofdzaak: van de godsdienst, Jer. 7:23
hoofdzaak: van de wet en de profeten, Matth. 7:12
hoofdzaak: van de wet van Mozes, Joz. 22:5
hoofdzaak: van de wet: oordeel, barmhartigheid, trouw, Matth. 23:23
hoofdzaak: van het christelijk leven, Ef. 1:4
hoofdzaak: van het christendom, 2 Tim. 2:22
hoofdzaak: van het leven, Gen. 18:19
hoofdzaak: van het leven van een christen, 2 Pe 3:11
hoofdzaak: van wat God wil, Micha 6:8
hoofdzaak: van wat wij zeggen, Hebr. 8:1
hoofdzaak: voorbijgaan, Luk. 11:42
hoofdzaak: vrede, liefde, geloof, Ef. 6:23
hoofdzaak: wil van God doen, Matth. 12:50
hoofdzaak: wil van God doen, Hebr. 10:36
hoofdzaak, Joz. 23:11
hoofdzaak, Joz. 24:14
hoofdzaak, Joz. 24:23
hoofdzaak, Hos. 12:7
hoofdzaak, Matth. 4:10
hoofdzaak, Mark. 12:31
hoofdzaak, Jak. 1:27
hoofdzaken: christelijk leven: - van het c l, 1 Thess. 3:6
hoofzaak: liefde Gods, volharding van Christus, 2 Thess. 3:5
hoog: bij mensen: een gruwel voor God, Luk. 16:15
hoog: dingen: streeft niet naar de hoge dingen, Rom. 12:16
hoog: hiërarchisch verstaan, 1 Pe 2:13
hoog: hoge ogen, Spr. 6:17
hoog: koning als -ste, 1 Pe 2:13
hoogachten: - in liefde, 1 Thess. 5:13
hoogachten: de apostelen: door het volk, Hand. 5:13
hoogbejaard: God de Hoogbejaarde, Dan. 7:9
hoogedel: hoogedele Festus, Hand. 26:25
hooggeplaatste: bidden voor -en, 1 Tim. 2:2
hooghartige: gruwel voor God, Spr. 16:5
hoogheid: des geestes: is voor de val, Spr. 16:18
hoogheid: iemand van zijn - zoeken te verstoten, Ps. 62:5
hoogheid: Israël: God is het zwaard van Israëls hoogheid, Deut. 33:29
hoogheid: roemen in zijn –, Jak. 1:9
hoogheid: Ruben, de voortreffelijkste in –, Gen. 49:3v
hoogheid: tempel een –, Jer. 17:12
hoogheid: van de ogen: zonde, Spr. 21:4
hoogheid: van hart: bij Moab, Jer. 48:29
Hooglied: auteur: Salomo, Hgl 1:1
hoogmoed: als motief: bij Darius, Dan. 6:8
hoogmoed: begrip, Jes. 9:9
hoogmoed: behandeling: vernedering door God, Dan. 4:37
hoogmoed: behandeling: zelfbeeld aanpassen, Dan. 4:35
hoogmoed: bestrijding van -, Jes. 10:15v
hoogmoed: blijk van – bij Babel, Jes. 47:7
hoogmoed: daden aan zichzelf toeschrijven, Deut. 32:27
hoogmoed: denkbaar geval, Deut. 32:27
hoogmoed: en eigenwaarde, Deut. 8:14
hoogmoed: en goddeloos zelfvertrouwen, Deut. 8:14
hoogmoed: en hart, Ps. 131:1
hoogmoed: en onafhankelijkheid, Deut. 8:14
hoogmoed: en overtreden, 2 Kron. 26:16
hoogmoed: en wandel, Ps. 131:1
hoogmoed: gedachte van –, Jes. 47:10
hoogmoed: gehaat door God, Spr. 6:17
hoogmoed: geoordeeld, Dan. 5:20
hoogmoed: gestraft, Dan. 4:30
hoogmoed: geval van, Deut. 8:17
hoogmoed: geval van, Deut. 9:4,6
hoogmoed: geval van -, Ez. 29:9
hoogmoed: geval van: Assyriër, Jes. 10:8v
hoogmoed: geval: Simon, Hand. 8:9
hoogmoed: gevangen in -, Ps. 59:13
hoogmoed: gevolgd door verootmoediging bij Jehizkia, 2 Kron. 32:26
hoogmoed: God tegen -, 1 Pe 5:5
hoogmoed: haten, Spr. 8:13
hoogmoed: in - wandelen, Dan. 4:37
hoogmoed: in de wegen van de HEER, 2 Kron. 17:6
hoogmoed: Jehizkia's -, 2 Kron. 32:25
hoogmoed: Jezus beticht van -, Matth. 27:40
hoogmoed: Moabs –, Jer. 48:29
hoogmoed: n.a.v. rijkdom, Ez. 28:5
hoogmoed: oorsprong: hart, Mark. 7:21
hoogmoed: overwinnen van -, Deut. 8:18
hoogmoed: reden tot oordeel, Ez. 29:9
hoogmoed: Sodom , Ez. 16:49
hoogmoed: straft zichzelf, Spr. 14:3
hoogmoed: tegen, Spr. 25:6
hoogmoed: tegen - des levens, Jak. 5:1v
hoogmoed: tegen -: vernederen, Jes. 41:24
hoogmoed: tegen –, Rom. 12:3
hoogmoed: tot verdervens toe, 2 Kron. 26:16
hoogmoed: Uzzia's -, 2 Kron. 26:16
hoogmoed: van de koning van Assyrië, Jes. 10:13
hoogmoed: van een generatie, Spr. 30:13
hoogmoed: van het leven, 1Jo 2:16
hoogmoed: vanwege schoonheid, Ez. 28:17
hoogmoed: vernederd, Jes. 2:11
hoogmoed: vernederd door God, 2 Sam. 22:28
hoogmoed: vernederen, Jes. 25:11
hoogmoed: vernedert, Spr. 29:23
hoogmoed: voorkomen, 2 Cor. 12:7
hoogmoed: waarschuwing tegen -, Deut. 17:16
hoogmoed: welke gedachten des harten, Deut. 8:17
hoogmoed: wenen vanwege de – van het volk: door Jeremia, Jer. 13:17
hoogmoed: zie ook Hoogheid, Spr. 16:18
hoogmoed: zie ook Hovaardigheid, Spr. 16:18
hoogmoed: zie ook Hovaardij, Ez. 33:28
hoogmoed: zie ook Hovaardij,
hoogmoed: zie ook Verheffen, zich,
hoogmoed: zie ook Zelf: zichzelf eren, Spr. 12:9
hoogmoed, 1 Kon. 1:5
hoogmoed, 2 Kron. 25:19
hoogmoed, Jes. 14:13
hoogmoed, Jes. 65:5
hoogmoed, Ez. 28:2
hoogmoedig: Sodom –, Ez. 16:50
hoogmoedig: wees niet -, maar vrees, Rom. 11:21
hoogmoedig: weest niet -, 1 Tim. 6:17
hoogmoedig: worden, 1 Tim. 3:6
hoogmoedige: alle -n zullen vergaan, Mal. 4:1
hoogmoedige: de langmoedige is beter dan de -, Pred. 7:8
hoogmoedige: door God weerstaan, Jak. 4:6
hoogmoedige: gelukzalig geacht, Mal. 3:14
hoogmoedige: God weerstaat de -, 1 Pe 5:5
hoogmoedige: gruwel voor God, Spr. 16:5
hoogmoedige: in de laatste dagen zijn de mensen -n, 2 Tim. 3:2
hoogmoedige: tegenover nederige, 1 Pe 5:5
hoogmoedige: vernederen van alle -n, Job 40:6v
hoogmoedige: verstrooid in overleggingen van hun hart, Luk. 1:51
hoogmoedige: verstrooien: -n verstrooien in de overlegging van hun hart: door God, Luk. 1:51
hoogmoedige, Ps. 101:5
hoogmoedige, Rom. 1:30
hoogmoedigheid: roemen in hoogmoedigheden, Jak. 4:16
hoogmoedigheid: voorbeeld, Jak. 4:16
hoogte: -n verwoest: voorzegd, Amos 7:9
hoogte: afgodisch gebruik, 2 Kon. 14:4
hoogte: afgodische - afgebroken, 2 Kon. 23:15
hoogte: afgodische -en bouwen, 2 Kon. 17:9
hoogte: afgodische –, Ez. 20:29
hoogte: dienst: Achaz, 2 Kon. 16:4
hoogte: en heuvelen, 2 Kon. 16:4
hoogte: geval, 2 Kon. 23:13
hoogte: God stelt mij op mijn -n, 2 Sam. 22:34
hoogte: hoogten afwerpen, 2 Kron. 31:1
hoogte: hoogten bouwen, 1 Kon. 14:23v
hoogte: hoogten wegnemen: door Asa, 2 Kron. 14:3v
hoogte: hoogten wegnemen: door Asa, 2 Kron. 14:5
hoogte: hoogten werden niet weggenomen, 1 Kon. 15:14
hoogte: huizen der -n, 2 Kon. 23:19
hoogte: huizen der -n: daarin werden afgodsbeelden geplaatst, 2 Kon. 17:29
hoogte: in afgodendienst, 1 Kon. 11:7
hoogte: in Gibeon: daar werd God gediend, 1 Kron. 16:34
hoogte: kan ons niet scheiden van de liefde Gods in Christus Jezus , Rom. 8:39
hoogte: kracht uit de –, Luk. 24:49
hoogte: niet weggenomen, 2 Kron. 15:17
hoogte: offer-n van Moab, Jer. 48:35
hoogte: offeren en roken op de -n: door het volk, 1 Kon. 22:44
hoogte: offeren op de -n aan Jahweh, 2 Kron. 33:17
hoogte: offerplaats, 2 Kon. 15:4
hoogte: offerplaats om goden te roken, 2 Kron. 28:25
hoogte: offerplaats: hier goed?, 1 Sam. 9:12
hoogte: op de -en der bergen offeren zij, Hos. 4:13
hoogte: op de -en treden = overwinnen, Deut. 33:29
hoogte: op een - stellen: door God, Ps. 91:14
hoogte: priesteren gesteld voor de hoogten: door Jerobeam, 2 Kron. 11:15
hoogte: priesters der -n, 2 Kon. 17:32
hoogte: priesters der -n afgeslacht, 2 Kon. 23:20
hoogte: priesters der -n offerden niet op het altaar in de tempel, 2 Kon. 23:9
hoogte: roken en offeren op de -n, 2 Kon. 12:3
hoogte: roken op de -n, 2 Kon. 23:4
hoogte: verderven: door God, Lev. 26:30
hoogte: verderven: door God, Ez. 6:3
hoogte: verontreinigen, 2 Kon. 23:8
hoogte: waar, 2 Kron. 28:25
hoogte: wederopbouw: door Manasse, 2 Kon. 21:3
hoogte: weggenomen: -n werden niet weggenomen door Jotham, 2 Kon. 15:35
hoogte: wegnemen der -n: nagelaten, 1 Kon. 22:44
hoogte: wegnemen van de -n, 2 Kron. 17:6
hoogte: wegnemen: -n: werden niet weggenomen door Azaria, 2 Kon. 15:4
hoogte: wegnemen: door Hizkia, 2 Kon. 18:4
hoogte: wegnemen: nlaten: de hoogten werden niet weggenomen, 2 Kon. 12:3
hoogte: wegnemen: nlaten: de hoogten werden niet weggenomen, 2 Kon. 14:4
hoogte: werden niet weggenomen, 2 Kron. 20:33
hoogte: wonen in de -en, Jes. 33:16
hoogten: maken, 2 Kron. 21:11
hoogtetijd: nieuwe -en: gehaat door God wegens de ermee verbonden ongerechtigheid, Jes. 1:14
hoogtijd: gezette -en, Ezra 3:5
hoogtijd: gezette -en, Neh. 10:33
hoogtijd: Gods -en te houden door de priesters, Ez. 44:24
hoogtijd: Gods -en: in de toekomst, Ez. 44:24
hoogtijd: hoogtijden des HEEREN, Lev. 23:37
hoogtijd: hoogtijden Gode niet langer aangenaam, Jes. 1:14
hoogtijd: van de Heer:heilige samenroeping, Lev. 23:2
hoogtijd: vrolijke -en, Zach. 8:19
hoogtijdagen: van de HEER, Lev. 23:2v
hoogtijdsdag, Hos. 9:5
hooi: mensenkind zal – worden, Jes. 51:12
hoop: aangrijpen, Hebr. 6:18
hoop: aard der christelijke -, Rom. 5:4
hoop: als wapen, defensief, 1 Thess. 5:8
hoop: anker van de ziel, Hebr. 6:18
hoop: anker van de ziel, Hebr. 6:19
hoop: begrip, Hand. 23:6
hoop: begrip: onzienlijk voorwerp van verlangen, Rom. 8:24
hoop: behouden geworden in de -, Rom. 8:24
hoop: belijdenis van de -: laten wij de - onwankelbaar vasthouden, Hebr. 10:25
hoop: belijdenis van de – onwankelbaar vasthouden, Hebr. 10:23
hoop: beschaamt niet, Rom. 5:5
hoop: betekenis hier: wens aangaande wat niet gezien wordt, 1 Tim. 3:14
hoop: betekenis: het gehoopte, Col. 1:5
hoop: betere -, Hebr. 7:19
hoop: bij de Heer Jezus, Luk. 2269
hoop: blijvend, 1 Cor. 13:13
hoop: buiten - zijn, Jer. 18:12
hoop: dat de schepping zal worden vrijgemaakt, Rom. 8:20
hoop: de hoop der discipelen ten aanzien van Jezus, Luk. 24:21
hoop: der heerlijkheid, Ef. 1:18,17
hoop: der heerlijkheid: Christus, Col. 1:27
hoop: der opstanding, Hand. 24:15
hoop: en begeerte, Spr. 13:12
hoop: en belofte, Tit. 1:2
hoop: en belofte, Hebr. 10:25
hoop: en geduld, Hebr. 6:12
hoop: en geloof, Rom. 15:13
hoop: en geloof, Tit. 1:2
hoop: en vertrouwen, Job 31:24
hoop: en verwachting, Spr. 10:28
hoop: en verwachting, Hand. 24:15
hoop: en verwachting, verlangen, Filip. 1:20
hoop: evangelie: - van het e, Col. 1:23
hoop: gebaseerd op belofte Gods, Tit. 1:4
hoop: gehoopte: verwachten, Hand. 24:15
hoop: geloof en liefde, 1 Thess. 5:8
hoop: geloof, hoop en liefde, 1 Thess. 1:3
hoop: gelukkige -, Tit. 2:13
hoop: geval, Filip. 1:20
hoop: geval, inhoud, Filip. 1:20
hoop: God van de –, Rom. 15:13
hoop: goede -, 2 Thess. 2:16
hoop: grond: opstanding van Jezus Christus, 1 Pe 1:3
hoop: hebben, Rom. 15:4
hoop: in de - spoedig tot je te komen, 1 Tim. 3:14
hoop: in goeddoen, Gal. 6:9
hoop: in ons, 1 Pe 3:15
hoop: inhoud: behoudenis vóór de toorn, d.i. de opname, 1 Thess. 5:8-9
hoop: inhoud: Christus, 1 Thess. 1:3
hoop: inhoud: de behouden thessalonikers, 1 Thess. 2:19
hoop: inhoud: heerlijkheid van God, Rom. 5:2
hoop: inhoud: heerlijkheid, gerechtigheid, 2 Cor. 3:12
hoop: inhoud: Jezus uit de hemelen verwachten, 1 Thess. 1:10
hoop: inhoud: opstanding, erfenis, 1 Pe 1:4
hoop: Jezus: Christus Jezus is onze -, 1 Tim. 1:1
hoop: laat mij niet beschaamd worden over mijn hoop, Ps. 119:116
hoop: levende -, 1 Pe 1:3
hoop: mijn – van de HEERE is vergaan, Klg. 3:18
hoop: mijn vlees zal rusten in -, Hand. 2:26
hoop: op Christus, 1 Thess. 1:3
hoop: op God, 1 Tim. 6:17
hoop: op God stellen, 1 Pe 3:5
hoop: op God vestigen: door Paulus, 2 Cor. 1:10
hoop: op God: God maakt het mogelijk door Christus, 1 Pe 1:21
hoop: op God: met het oog op de opstanding, Hand. 24:15
hoop: op Jezus hebben, 1Jo 3:3
hoop: op leven, opstanding, Jona 2:4
hoop: op oplossing van kwestie, Joh. 4:21
hoop: Paulus’ – op God: de opstanding, Hand. 24:14
hoop: profane -, 1 Tim. 6:17
hoop: roemen in de -: vasthouden, Hebr. 3:6
hoop: Schrift steunt ons in de hoop, Rom. 15:4
hoop: uitgestelde -: krenkt het hart, Spr. 13:12
hoop: valse – geven: door valse profeten, Ez. 13:6
hoop: van David, 2 Sam. 23:5
hoop: van de behoudenis, 1 Thess. 5:8
hoop: van de belofte door God gedaan, Hand. 26:6
hoop: van de opstanding, Hand. 26:6v
hoop: van de opstanding: 'samen leven', 2 Cor. 7:3
hoop: van de rechtvaardigen: blijdschap, Spr. 10:28
hoop: van de volken: op Christus, Rom. 15:12
hoop: van de vrome vergaat niet (gevolgtrekking), Spr. 11:7
hoop: van het eeuwige leven, Tit. 1:2
hoop: van het eeuwige leven, Tit. 3:7
hoop: van Israël, Hand. 28:20
hoop: van Mordechai: op uitredding, Esth. 4:14
hoop: van uw roeping, Ef. 4:4
hoop: vaste - aangaande heiligen, 2 Cor. 1:7
hoop: verblijdt u in de hoop, Rom. 12:12
hoop: verliezen, Col. 1:23
hoop: versterkt: door goede werken, Hebr. 6:11
hoop: vestigen op God: door een weduwe, 1 Tim. 5:5
hoop: vestigen: op God, 1 Tim. 4:10
hoop: vestigen: op Mozes, Joh. 5:45
hoop: vestigen: op rijkdom: verkeerd, 1 Tim. 6:17
hoop: volharding van de -, 1 Thess. 1:3
hoop: voor hiernumaals en hiernamaals, 1 Cor. 15:19
hoop: voor ons weggelegd in de hemelen, Col. 1:5
hoop: voorstellen: voorgestelde hoop aangrijpen, Hebr. 6:18
hoop: voorwerp van -: goud, Job 31:24
hoop: voorwerp: gerechtigheid, Gal. 5:5
hoop: voorwerp: onze Heer Jezus Christus, 1 Thess. 1:3
hoop: vrucht van beproefdheid, Rom. 5:4
hoop: waardoor wij to God naderen, Hebr. 7:19
hoop: weten de - van Zijn roeping, Ef. 1:18
hoop: zekerheid van de -, Hebr. 6:11
hoop: zie ook Verslagen, 1 Kron. 22:13
hoop: zie ook Verwachting,
hoop: zien op de beloning: door Mozes, Hebr. 11:26
hoop: zonder -, Ez. 37:11
hoop: zonder -: op de opstanding, 1 Thess. 4:13
hoop, Hebr. 6:11v
hoorder: hoorders van de wet, Rom. 2:13
hoorn: Christus, Ps. 132:17
hoorn: fig: heerschappij, Ps. 132:17
hoorn: Job had zijn - in het stof gedaan, Job 16:15
hoorn: koperen -en van het brandofferaltaar, Ex. 38:2
hoorn: ogen hebbend, Dan. 7:20
hoorn: staat, macht, Zach. 1:18v
hoorn: tien horens, Opb. 13:1
hoorn: twee horens van het Beest uit de aarde, Opb. 13:11
hoorn: van behoudenis, Luk. 1:69
hoorn: van de oprechte zal verhoogd worden in ere, Ps. 112:9
hoorn: van mijn heil: God, 2 Sam. 22:3
hoorn: van Moab: afgesneden, Jer. 48:25
hoorn: verhogen: overwinning en heerschappij geven, Klg. 2:17
hoorn: verhoging van mijn -, 1 Sam. 2:1
hoorn: zeven horens op de kop van het Lam, Opb. 5:6
hoornaar: door God ingezet, Ex. 23:28
hoovaardige: roof delen met de -n: beter is nederig van geest te zijn, Spr. 16:19
hoovaardigheid: haten, Spr. 8:13
hoovaardij: gevolg: gekijf, Spr. 13:10
hoovaardij: versus beradenheid, Spr. 13:10
hopeloosheid: desondanks niet horen naar oproep tot bekering, Jer. 18:12
hopeloosheid, Klg. 3:18
hopen: bij mensen te blijven, 1 Cor. 16:7
hopen: dat Jezus Degene was die Israël zou verlossen, Luk. 24:21
hopen: de zekerheid van wat men hoopt, Hebr. 11:1
hopen: door de liefde: alles, 1 Cor. 13:7
hopen: gedurig -, Ps. 71:14
hopen: hoop op God!, Ps. 42:6
hopen: hoopt volkomen op de toekomstige genade, 1 Pe 1:13
hopen: hopen iets terug te krijgen, Luk. 6:35
hopen: iemand - onmiddellijk te zenden, Filip. 2:23
hopen: in Christus hopen voorafgaand aan onze verheerlijking, Ef. 1:12
hopen: in de Heer Jezus - iets te doen, Filip. 2:19
hopen: op Christus' naam, Matth. 12:21
hopen: op God, Ps. 69:4
hopen: op God, Klg. 3:24
hopen: op God: Israël hope op de HEERE, Ps. 130:7
hopen: op God: Israël hope op de HEERE, Ps. 131:3
hopen: op Gods arm: de volken, Jes. 51:5
hopen: op Gods goedertierenheid, Ps. 147:11
hopen: op Gods woord, Ps. 119:49
hopen: op Gods woord, Ps. 119:74
hopen: op Gods woord, Ps. 119:81
hopen: op Gods woord, Ps. 119:114
hopen: op het heil van de Heer, Klg. 3:26
hopen: op wat wij niet zien, Rom. 8:25
hopen: Paulus hoopte door Filémons gebeden vrij te komen, Flm. :22
hopen: u te zien, Rom. 15:24
hopen: zien: – iemand spoedig te zien, 3Jo :14
Hor: berg -, Deut. 32:50
Hor: berg –, Num. 20:22v
Horeb: aan - heeft God een verbond met Israël gemaakt, Deut. 5:2
Horeb: ligging: mogelijk in Midian, Ex. 3:1
Horeb: overweldigende gebeurtenissen op -, Hebr. 12:18v
Horeb: welke woorden God tot het volk sprak op de berg -, Deut. 5:22
horen: aandachtig –, Mark. 4:23
horen: als iemand oren heeft, laat hij –, Opb. 13:9
horen: alvorens te antwoorden, Spr. 18:13
horen: begeren te -: Jezus woorden, Matth. 13:17
horen: Christus' -, Joh. 8:40
horen: de wijze hoort, Spr. 1:5
horen: door de Geest, Joh. 16:13
horen: door God: hoor naar mijn gebed, Ps. 143:1
horen: door God: Ik zal hen (Judeeërs) niet –, Jer. 11:14
horen: door God: niet -: Jeremia, die voor het volk bidt, Jer. 7:16
horen: door God: niet: hun geschrei, Jer. 14:12
horen: door Jezus, Luk. 8:50
horen: en bewaren, Opb. 1:3
horen: en dan doen, Jak. 1:22
horen: en doen, Jer. 9:13
horen: en doen, Luk. 6:47
horen: en geloven, Hand. 15:7
horen: en niet doen, Luk. 6:49
horen: en niet doen van Gods woorden, Ez. 33:31
horen: en niet verstaan, Jes. 6:9
horen: en niet verstaan, Mark. 4:12
horen: en niet verstaan, Hand. 28:26
horen: en verstaan, Matth. 13:23
horen: en verstaan, Mark. 7:14
horen: en zich bekeren, Jer. 26:3
horen: en zien, Luk. 10:24
horen: evangelie van uw - hebt gehoord, Ef. 1:13
horen: geestelijk -, Deut. 29:4
horen: geestelijk -, Jer. 5:21
horen: geestelijk -, Matth. 11:15
horen: geestelijk -, Mark. 8:18
horen: geestelijk -, Luk. 14:35
horen: geestelijk -, Opb. 2:7
horen: geestelijk -, Opb. 2:10
horen: geestelijk -, Opb. 2:17
horen: geestelijk -, Opb. 3:6
horen: geestelijk -, Opb. 3:13
horen: geestelijk -: Christus stem, Opb. 3:20
horen: geestelijk -: niet kunnen, Jer. 6:10
horen: geestelijk -: stem van de Geest, Opb. 3:22
horen: gehoord worden: niet: wie niet uit God is hoort ons niet, 1Jo 4:6
horen: gehoord worden: wie God kent hoort ons, 1Jo 4:6
horen: gehoorde doen, Filip. 4:9
horen: gehoorzaam zijn, Ez. 2:5
horen: gevolg: spreken tot overwinning, Spr. 21:28
horen: God - : niet: door Israël, Jer. 13:11
horen: God niet -: na afwenden van het hart, Deut. 30:17
horen: God: mijn G zal mij -, Micha 7:7
horen: God: niet horen naar Zijn stem, Ps. 106:25
horen: Gods stem – met ernst, Ex. 15:26
horen: Gods woord - geboden, Jer. 9:20
horen: hoe -: kijkt toe hoe u hoort, Luk. 8:17
horen: hoor de woorden der wijzen, Spr. 22:17
horen: hoor naar uw vader, Spr. 23:22
horen: hoort aandachtig naar Mij!, Jes. 55:2
horen: hoort allen naar Mij en verstaat, Mark. 7:14
horen: hoort en onthoudt!, Luk. 9:44
horen: hoort naar Mijn stem, Jer. 7:23
horen: hoort niet naar de valse dromers, Jer. 29:8
horen: hoort niet naar de valse profeten, Jer. 27:10v
horen: hoort niet naar de woorden der (valse) profeten, Jer. 23:16
horen: hoort niet naar verleiders, Deut. 13:8
horen: horend niet –, Matth. 13:13
horen: in alles - naar Mozes en naar Jozua, Joz. 1:17
horen: in dienst van God, Spr. 20:12
horen: in Gods huis, Pred. 4:17
horen: Jezus -: hoort Hem, zei God, Luk. 9:35
horen: Jezus' woord - en niet bewaren, Joh. 12:47
horen: Jezus' woord niet kunnen -, Joh. 8:43
horen: Jezus' woorden horen, Luk. 6:47
horen: Jezus’ woorden – en doen, Matth. 7:24
horen: Jezus’ woorden – maar niet doen, Matth. 7:26
horen: kiezen wie of wat je aanhoort, Pred. 9:17
horen: kijkt u dan uit hoe u hoort, Luk. 8:18
horen: komen om Jezus te horen, Luk. 2138
horen: kunnen –: door genezen doven, Matth. 11:5
horen: laten: wie het laat, late het, Ez. 3:27
horen: met hart en oren, Ez. 3:10
horen: met het gehoor – en geenszins verstaan, Matth. 13:14
horen: met het hart, Mark. 4:23
horen: naar de stem van zijn vrouw: goed hier, Gen. 21:12
horen: naar een profeet: niet willen –, omdat men naar God niet wil –, Ez. 3:7
horen: naar God -: hoe, Ez. 3:10
horen: naar God –: dat verzuimen, Jer. 26:4
horen: naar God –: vlijtig –, Jer. 17:24
horen: naar God: ‘Hoort naar Mij, u eilanden, Jes. 49:1
horen: naar God: aandachtig, Jes. 55:3
horen: naar God: en uw ziel zal leven, Jes. 55:3
horen: naar God: niet willen horen, Ez. 3:7
horen: naar Gods stem: vlijtig, Zach. 6:15
horen: naar Gods woord en doen, Ex. 9:20-21
horen: naar iem. stem -: gehoorzamen, 1 Sam. 28:23
horen: naar Jezus: bevolen door God, Matth. 17:5
horen: naar Jezus' stem: doet ieder die uit de waarheid is, Joh. 18:37
horen: naar schoonvader: door Mozes, Ex. 18:24
horen: naar vreemden: doen de schapen niet, Joh. 10:8
horen: nek verhard om niet te -, Jer. 19:15
horen: niet -, Jer. 7:28
horen: niet -, Jer. 11:8
horen: niet -, Jer. 17:23
horen: niet -, Jer. 35:14
horen: niet -, Jer. 35:15
horen: niet - : door God, Jer. 11:11
horen: niet - door God, Jer. 18:17
horen: niet - naar de richters, Richt. 2:17
horen: niet - naar de woorden van een profeet, Jer. 37:2
horen: niet - naar een misleidende profeet, Deut. 13:3
horen: niet - naar God, Jer. 16:12
horen: niet - naar God, Jer. 25:3v
horen: niet - naar Gods wet, Neh. 9:29
horen: niet - naar Gods wet, Jes. 42:24
horen: niet - naar Gods woord, 2 Kon. 21:9
horen: niet - naar Gods Woord: teken van verderf, 2 Kron. 25:16
horen: niet - noch doen: Gods geboden, 2 Kon. 18:12
horen: niet - voorzegd, Jer. 7:27
horen: niet -, maar verharden, 2 Kon. 17:14
horen: niet -: Christus' deel, Pred. 9:15
horen: niet -: door God als oordeel bewerkt, 1 Sam. 2:25
horen: niet -: door Jezus, Mark. 5:36
horen: niet -: Gods woorden: omdat men niet uit God is, Joh. 8:47
horen: niet -: naar Christus, Deut. 18:19
horen: niet -: naar de profeten, 2 Kron. 24:19
horen: niet -: niet gehoorzamen in dit geval, 1 Kon. 20:8
horen: niet -: ongehoorzaam zijn, Jer. 22:5
horen: niet -: spijt erover, Spr. 5:13
horen: niet – naar de stem van God, Richt. 2:20
horen: niet – naar God, Jer. 25:7
horen: niet – naar God noch oor neigen, Jer. 7:24
horen: niet – naar God noch oor neigen, Jer. 7:26
horen: niet – naar Mozes en Aäron: door Farao, Ex. 8:15
horen: niet – naar Mozes en Aäron: door Farao, Ex. 8:19
horen: niet –: de stem die met Saulus sprak, Hand. 22:9
horen: niet –: door Israël, Jer. 44:5
horen: niet –: door Juda: naar Gods stem, Jer. 7:28
horen: niet –: naar Gods woord: door Judeeërs, Jer. 13:17
horen: niet –: vanwege benauwdheid des geestes en vanwege de harde dienstbaarheid, Ex. 6:8
horen: niet horen naar de leer van God, Jer. 32:33
horen: niet horen naar Gods geboden, Neh. 9:16
horen: niet horen, d.i. niet gehoorzamen, Joz. 1:18
horen: niet naar God willen –, Ez. 20:8
horen: niet willen -, Ps. 58:5
horen: niet willen -, Jes. 28:12
horen: niet willen - het geschrei van de arme, Spr. 21:13
horen: niet, noch doen, 2 Kon. 17:12
horen: om tucht aan te nemen, Jer. 32:33
horen: over Jezus en tot Hem komen om genezing, Mark. 5:27
horen: selectief - , Mark. 4:24
horen: stem van de Zoon Gods horen, Joh. 5:25
horen: tien -s, Opb. 17:16
horen: tot u die hoort zeg Ik, Luk. 6:27
horen: traag in het -, Hebr. 5:11
horen: vereist oren, Mark. 4:9
horen: verstaan en navertellen, Mark. 14:58
horen: verstaan: - zonder te v, Matth. 13:19
horen: verstaan: hoort en verstaat, Matth. 15:10
horen: wat Jezus deed en dan tot Hem komen, Mark. 3:8
horen: wat u van het begin af gehoord hebt, 1Jo 2:24
horen: wederhorigheid van de wet: diens gebed een gruwel, Spr. 28:9
horen: weest snel om te -, Jak. 1:19
horen: weigeren Gods woord te horen, Jer. 13:10
horen: weigeren te -, Jer. 11:10
horen: weigeren te horen, Neh. 9:17
horen: weigeren: Samuels stem, 1 Sam. 8:19
horen: wensen te -, Luk. 10:24
horen: wie oren heeft laat hij horen, Matth. 13:9
horen: wie oren heeft laat hij horen, Matth. 13:43
horen: wie oren heeft om te horen, laat hij horen, Luk. 8:8
horen: wie u hoort, hoort Mij, Luk. 10:16
horen: willen -: niet willen horen: des HEREN wet, Jes. 30:9
horen: willen –: niet willen horen: God niet willen horen, Lev. 26:21
horen: willig zijn en -, Jes. 1:19
horen: woord van God -, Luk. 11:28
horen: woord van God: hoort het woord dat Jahweh tot jullie spreekt, Jer. 10:1
horen, 1Jo 1:3
Horma, Num. 14:45
Horma, Richt. 1:17
Horonaim, Jer. 48:3,5
Horonaim, Jer. 48:34
hosanna: voor de zoon van David, Matth. 21:15
hosanna: voor de Zoon van David, Matth. 21:9
hosanna, Joh. 12:13
houden: door God: zijn rechterhand houdt mij, Ps. 139:10
houden: een eed niet houden, 1 Kon. 2:43
houden: houd wat u hebt, Opb. 3:11
houden: houdt het voor enkel vreugde, Jak. 1:2
houden: inzettingen en geboden, Deut. 26:17
houden: voor onheilig –, Hand. 11:9
houden: voor: iemand voor iets houden abusievelijk, Matth. 14:5
houden: voor: Juda hield Tamar voor een hoer, Gen. 38:15
houden: voor: vergelijk menen dat, Matth. 14:5
houding: op de knieën vallen en smeken, Matth. 17:14
hout: aan een hout hangen: de bakker gebeurde dat, Gen. 40:19
hout: bewerken, Ex. 35:33
hout: een gedode aan het - hangen, Deut. 21:22
hout: gehangene aan het -, Joz. 8:29
hout: gehangenen aan -en, Joz. 10:26
hout: God wees Mozes een –, Ex. 15:25
hout: groen - versus dor -, Luk. 2331
hout: hangen aan een hout, Hand. 10:39
hout: kostbaar –, Opb. 18:12
hout: ons – komt ons op prijs te staan, Klg. 5:4
hout: type van Christus' kruis: drijvende bijl, 2 Kon. 6:6
hout: welriekend -, Opb. 18:12
houtsnijding: kunstige –, Ex. 31:4
houtsnijding: kunstige –, Ex. 35:33
houwen: houw u twee stenen tafels, Ex. 34:1,4
hovaardig: hovaardige kroon, Jes. 28:1
hovaardig: Sodom –, Ez. 16:50
hovaardig: zeer – is Moab, Jer. 48:29
hovaardige: breng vergelding weder over de -n, Ps. 94:2
hovaardige: ogen der -n zullen vernederd worden, Jes. 5:15
hovaardige: onder God worden gebogen de -n, Job 9:13
hovaardige: straf: huis afgerukt, Spr. 15:25
hovaardige, Ps. 40:5
hovaardige, Ps. 140:5
hovaardige, Spr. 21:24
hovaardigheid: Babel, de - der Chaldeeën, Jes. 13:19
hovaardigheid: en gedrag, Jes. 3:16
hovaardigheid: en ongehoorzaamheid, Lev. 26:19
hovaardigheid: haten, Spr. 8:13
hovaardigheid: is voor de verbreking, Spr. 16:18
hovaardigheid: leidt tot schande, Spr. 11:2
hovaardigheid: van kracht: verbreken door God, Lev. 26:19
hovaardij: doen ophouden door God, Ez. 33:28
hovaardij: heeft gegroend, Ez. 7:10
hovaardij: Israëls - door God gehaat, Amos 6:8
hovaardij: Moabs –, Jer. 48:29
hovaardij: Simon de Tovenaar, Hand. 8:9
hovaardij: van sieraad, Jes. 23:9
hovaardij: vanwege voorspoed, Ps. 73:6
hovaardij: verderven: door God, Jer. 13:9
hovaardij: voorbeeld van gedachten, Amos 6:13
hovaardij: zijn geest verhardde zich ter -, Dan. 5:20
hoveling: Potifar, Gen. 39:1
hovenier: God als -: plant bomen, Jes. 41:19
huichelaar: beving heeft de -ren aangegrepen, Jes. 33:14
huichelaar: bidden als de -s, Matth. 6:5
huichelaar: de onschuldige zal zich tegen de - opmaken, Job 17:8
huichelaar: farizeeën en schriftgeleerden –s genoemd, Mark. 7:6
huichelaar: farizeeën en schriftgeleerden waren -s, Matth. 15:7
huichelaar: farizeeën en schriftgeleerden waren -s, Matth. 23:13v
huichelaar: farizeeën en schriftgeleerden waren -s, Matth. 23:29
huichelaar: geval, Matth. 22:19
huichelaar: huichelaars, gezegd tot menigten, Luk. 12:55
huichelaar: in de synagoge, Matth. 6:2
huichelaar: in oordelen en verbeteren van een broeder, Matth. 7:5
huichelaar: lot der -s, Matth. 24:51
huichelaar: verderft zijn naaste door de mond, Spr. 11:9
huichelaar: zeggen en niet doen, Matth. 23:3
huichelaar, Job 27:8
huichelaar, Ps. 50:16v
huichelaar, Matth. 6:16
huichelaar, Matth. 22:18
huichelaar, Luk. 6:42
huichelaar, Luk. 13:14
huichelaar, Luk. 13:15
huichelachtig: volk, Jes. 10:6
huichelarij: afleggen -en, 1 Pe 2:1
huichelarij: geval: voor de schijn lang bidden, Mark. 12:40
huichelarij: inwendige -, Matth. 23:28
huichelarij: onder christenen, Gal. 2:13
huichelarij: plegen: door de dwaas, Jes. 32:6
huichelarij: Simson – verweten door Delila, Richt. 16:15
huichelarij: verbreiding door de profeten van Jeruzalem, Jer. 23:15
huichelarij, Jer. 9:8
huichelarij, Mark. 12:15
huichelarij, Luk. 12:1v
huid: aangedaan, Job 7:5
huid: aftrekken: huiden van de paasoffers aftrekken, 2 Kron. 35:11
huid: oud maken, Klg. 3:4
huid: van het brandoffer: voor de offerende priester, Lev. 7:8
huid: zwart geworden door de honger, Klg. 5:10
huilen: en God niet met het hart aanroepen, Hos. 7:14
huilen: geboden, Ez. 21:12
huilen: huilt, u herders!, Jer. 25:34
huilen: huilt!, Jer. 4:8
huilen: van ellende, Jer. 47:2
huilen, Ps. 42:4
huis: - des HEREN: bouw eraan wordt niet vergeten, 2 Kon. 15:35
huis: aan – leren, Hand. 5:42
huis: begeren uws naasten huis: verboden, Ex. 20:17
huis: begeren: van een ander: verboden, Deut. 5:21
huis: begrip: huisgezin, Ex. 1:1
huis: beroeren: zijn - beroeren, Spr. 11:29
huis: betekenis: gezin (hier), Tit. 1:11
huis: bezit, Jes. 5:8
huis: bouwen, Deut. 20:5
huis: bouwen, Luk. 6:48
huis: bouwen, Hebr. 3:4
huis: bouwen op zand, Matth. 7:26
huis: bouwen: door de wijsheid, Spr. 9:1
huis: bouwen: door God, Ps. 127:1
huis: bouwen: door God: de huisgezinnen der beide vroedvrouwen, Ex. 1:21
huis: bouwen: door wijsheid en verstand, Spr. 24:3
huis: bouwen: op de rots, Matth. 7:24
huis: bouwt -en, Jer. 29:5
huis: der rechtvaardigen zal bestaan, Spr. 12:7
huis: der rechtvaardigen: gezegend, Spr. 3:33
huis: des goddelozen: daarin is een vloed, Spr. 3:33
huis: erve van de vaderen, Spr. 19:14
huis: fig. familie: - bouwen, Deut. 25:9
huis: functie: plaats van rust, Jes. 66:1
huis: geestelijk -: gemeente, Mark. 10:30
huis: geestelijk -: wij, 1 Pe 2:5
huis: God had in geen - gewoond, alleen in tenten, 1 Kron. 17:5
huis: God zou David een huis bouwen, 1 Kron. 17:25
huis: goddeloos - wordt omgekeerd, Spr. 12:7
huis: Gods -, Ps. 52:10
huis: Gods -, Joh. 2:17
huis: Gods - : vermaken, 2 Kron. 34:11
huis: Gods - (toepassing): have en rijkdom, Ps. 112:3
huis: Gods - reinigen, 2 Kron. 29:15v
huis: Gods - te Silo, Richt. 18:31
huis: Gods - te Silo, Richt. 21:19
huis: Gods - verlaten, 2 Kron. 24:18
huis: Gods -; door Christus gebouwd, 2 Sam. 7:13
huis: Gods -: binnentreden, Pred. 4:17
huis: Gods -: bouwen aan -: vs. bouw eigen huis, 1 Kon. 7:1
huis: Gods -: breuken: verbeteren, 2 Kon. 22:5
huis: Gods -: daarin gaan: blijdschap over hen die daarin willen gaan, Ps. 122:1
huis: Gods -: de tempel, Ps. 135:2
huis: Gods -: de tempel, Matth. 12:4
huis: Gods -: deel weggegeven aan Assyrische koning, 2 Kron. 28:21
huis: Gods -: door Christus gebouwd, Hebr. 3:3
huis: Gods -: door God gesticht, vgl. Joh 14:1v, Ex. 15:17
huis: Gods -: een paleis, 1 Kron. 29:19
huis: Gods -: gaan naar Gods -: in feestvreugde, Ps. 42:5
huis: Gods -: God zal Davids Zoon bestendig erin maken, 1 Kron. 17:14
huis: Gods -: grondlegging, Ezra 3:11
huis: Gods -: groot en wonderlijk, 2 Kron. 2:9
huis: Gods -: heiligheid siert, Ps. 93:4
huis: Gods -: herstel, 2 Kon. 12:4
huis: Gods -: huis van gebed, Matth. 21:13
huis: Gods -: ik zal door de grootheid Uwer goedertierenheid in Uw - ingaan, Ps. 5:5
huis: Gods -: inrichting en bouw bij geschrift aan David meegedeeld, 1 Kron. 28:19
huis: Gods -: onze bestemming, Ex. 23:20
huis: Gods -: openbreken: door goddelozen, 2 Kron. 24:7
huis: Gods -: paleis, Ps. 65:5
huis: Gods -: schatten: bewaren: door de poortiers, 1 Kron. 9:26
huis: Gods -: tempel: te klein, 2 Kron. 6:18
huis: Gods -: toekomstig: Er zal een fontein uitgaan, Joel 3:18
huis: Gods -: uit een steen , Gen. 28:22
huis: Gods -: verbeteren, 2 Kron. 34:8v
huis: Gods -: verlaten door God, Jer. 12:7
huis: Gods -: volmaking, 2 Kron. 8:16
huis: Gods -: voorbeelden getoond door de Geest, 1 Kron. 28:12
huis: Gods – gebouwd door Salomo, Hand. 7:47
huis: Gods –: binnen zijn muren een plaats en een naam krijgen, Jes. 56:5
huis: Gods –: bovenmenselijk gebouw, Jes. 66:1
huis: Gods –: daarin was boosheid van profeten en priesters, Jer. 23:11
huis: Gods –: het heiligdom te Jeruzalem, Ez. 23:39
huis: Gods –: ons huis: heilig en heerlijk, Jes. 64:11
huis: Gods huis: daaraan goed doen: door Jojada, 2 Kron. 24:16
huis: Gods: bouw: voorbereiding: uit al mijn kracht, 1 Kron. 29:2
huis: Gods: Die (Davids zoon) zal Mij een - bouwen, 1 Kron. 17:12
huis: Gods: geplant in -, Ps. 92:14
huis: Gods: grote priester over het - van God: Jezus, Hebr. 10:21
huis: Gods: in stilte gebouwd, 1 Kon. 6:7
huis: Gods: moet vol, Luk. 14:23
huis: Gods: Mozes was erin getrouw, Num. 12:7
huis: Gods: plaats: dorsvloer van Ornan, 1 Kron. 22:1
huis: Gods: schatten, 1 Kon. 7:51
huis: Gods: vaten: geroofd door Israël, 2 Kron. 25:24
huis: Gods: volmaakt gebouwd, 1 Kon. 6:22
huis: Gods: voorhoven, 1 Kron. 28:6
huis: Gods: welgevallen tot -, 1 Kron. 29:3
huis: Gods:bouw:groot werk, 1 Kron. 29:1
huis: Gods:bouw:voorbereiding:door David, 1 Kron. 29:2v
huis: Gods:verbeteren: opgedragen door Josia, 2 Kron. 33:8
huis: grote huizen en hebzucht, Jes. 5:9
huis: heel het – van Crispus geloofde in de Heer, Hand. 18:8
huis: heer van het –, Matth. 13:52
huis: Heer van het –: Jezus, Matth. 10:25
huis: hele - vreesde God, Hand. 10:2
huis: hele -: Zie Hn. 16, Joh. 4:53
huis: huisgezin, Hebr. 11:7
huis: huisgezin hier, vgl. 8:16, Gen. 7:1
huis: Jakobs: volk Israël, Jes. 58:1
huis: kostelijk - omvergeworpen, Ez. 26:12
huis: lossing van huizen, Lev. 25:29v
huis: maken: iemand: door God, 2 Sam. 7:11
huis: melaatsheid aan de wanden van een huis, Lev. 14:34v
huis: ontzondigen, Lev. 14:49
huis: onze – zijn tot de buitenlanders gewend, Klg. 5:2
huis: paleis: door God hier gehaat, Amos 6:8
huis: plaats van rust, Hand. 7:49
huis: standhoudend in noodweer, Matth. 7:25
huis: ten heiligdom, 1 Kron. 28:10
huis: terugkeer naar ouderlijk huis, Lev. 22:13
huis: vaderlijk –: stam hier, Num. 17:2
huis: vaders -: familie, Gen. 24:40
huis: val van een –, Matth. 7:27
huis: van - tot huis: trekt niet van - tot -, Luk. 10:7
huis: van afgod, Jer. 43:13
huis: van afgod, Jer. 44:13
huis: van Christus, Hebr. 3:6
huis: van de Vader: vele woningen, Joh. 14:2
huis: van de Heer: huisbedienden, voedselvoorziening, Matth. 24:45
huis: van de HEER: volk Israël, Hos. 8:1
huis: van de HEERE: wonen in het - van de HEERE, Ps. 27:4
huis: van de Vader: vergelijk, Jes. 56:5
huis: van de wijsheid, Spr. 9:1
huis: van God, Gen. 28:17
huis: van God, Mark. 2:26
huis: van God, Hebr. 3:2
huis: van God: bezoedeld, verontreinigd: door verfoeiselen, Jer. 32:34
huis: van God: daar te wonen, Ps. 65:5
huis: van God: de tempel, Ps. 27:4
huis: van God: dienst daarvan, 2 Kron. 29:35
huis: van God: het werk van de dienst van het huis van God verzorgen, 2 Kron. 24:12
huis: van God: moest groot zijn: reden: God is groter, 2 Kron. 2:5
huis: van God: offerdienst daarmee verbonden, 2 Kron. 2:4
huis: van God: oordeel over (toepassing), Jud :5
huis: van God: oversten, 2 Kron. 35:8
huis: van God: plaats, Ezra 3:8
huis: van God: werk van het - Gods van Israël, Ezra 6:22
huis: van God': hoe men zich moet gedragen in het huis van -, 1 Tim. 3:15
huis: van het verzoekdeksel, 1 Kron. 28:11
huis: van Jahweh, Ex. 34:26
huis: van Jahweh, 1 Kon. 8:10
huis: van Jahweh, Jer. 17:26
huis: van Jahweh: daarin op mijn snarenspel spelen, Jes. 38:20
huis: van Jahweh: daarin opgaan, 2 Kon. 20:5
huis: van Jahweh: David heeft in zijn verdrukking bereid voor het - van Jahweh, 1 Kron. 22:14
huis: van Jahweh: derde ingang, Jer. 38:14
huis: van Jahweh: in de voorhoven ervan, Ps. 116:19
huis: van Jahweh: inclusief voorhoven, 2 Kron. 23:12,14
huis: van Jahweh: poort(en), Jer. 7:2
huis: van Jahweh: sluit de voorhof in, Jer. 26:7
huis: van Jahweh: voorhof: plaats van profeteren, Jer. 26:2
huis: van Jahweh: zal anders worden als Silo, Jer. 26:9
huis: van Jhwh, 2 Kon. 23:2
huis: verdeeld -, Matth. 12:25
huis: verlaten, Matth. 19:29
huis: verlaten: omwille van het Koninkrijk van God, Luk. 1829
huis: versus tent, Spr. 14:11
huis: verwoesten: als straf, Ezra 6:11
huis: voor Salomo's koninkrijk (paleis) bouwen, 2 Kron. 2:12
huis: vrouw: deugdelijke: geef haar van de vrucht harer handen, Spr. 31:31
huis: vrouw: deugdelijke: laat haar werken haar prijzen in de poorten, Spr. 31:31
huis: wanen dat hun huizen zullen zijn in eeuwigheid, Ps. 49:12
huis: woon-: van God: een vaste plaats, 2 Kron. 6:2
huis: woon-: van God: eeuwige woning, 2 Kron. 6:2
huis: woon-: van God: gebouwd door Salomo, 2 Kron. 6:2
huis: woont in -en, Jer. 29:5
huis: zijn - beroeren: door gierigheid, Spr. 15:27
huis van God: gesloten door Achaz, 2 Kron. 28:24
huisbediende: van Christus, Matth. 24:45
huiselijk: vrouw -, Micha 2:9
huisgemeente: mogelijk hier, Rom. 16:23
huisgemeente: ten huize van Filemon, Flm. :2
huisgenoot: huisgenoten als vijanden, Matth. 10:36
huisgenoot: huisgenoten van God, Ef. 2:19
huisgenoot: van het geloof, Gal. 6:9
huisgezin: begrip, Joz. 7:18
huisgezin: gelovig worden, Hand. 16:31
huisgezin: Jezus’ –, Matth. 10:25
huishoudelijk: jonge vrouwen moeten – zijn, Tit. 2:5
huisknecht: geen - kan twee heren dienen, Luk. 16:13
huisknecht: vermaning aan -en, 1 Pe 2:18
huisvesten: door Petrus: vreemde bezoekers, Hand. 10:23
huisvesten: engelen –, Hebr. 13:2
huisvesting: bereiden: verzoek door Paulus aan Filémon, Flm. :22
huisvrouw: aangename -: houdt de eer vast, Spr. 11:16
huisvrouw: besture haar huis, 1 Tim. 5:14
huisvrouw: Debora, Richt. 4:4
huisvrouw: der jeugd: Israël ten opzichte van God, Jes. 54:6
huisvrouw: deugdelijke -: veel waard, Spr. 31:10
huisvrouw: haar heer is haar man, Spr. 31:11
huisvrouw: hunkeren naar de – van zijn naaste, Jer. 5:8
huisvrouw: kijfachtige -, Spr. 21:9
huisvrouw: kijfachtige -, Spr. 21:19
huisvrouw: toornige -, Spr. 21:19
huisvrouw: van uw jeugd: verblijd o over haar, Spr. 5:18
huisvrouw: voedt kinderen op, 1 Tim. 5:10
huisvrouw: weldadigheid doen aan man en schoonmoeder, Ruth 1:8
huisvrouw, Num. 5:12
huizen: vergaan, Amos 3:15
huldigen: Cornelius huldigde Petrus, Hand. 10:25
huldigen: Jezus -: door de Kananese vrouw, Matth. 15:25
huldigen: Jezus -: door de moeder van Johannes en Jakobus, Matth. 20:20
huldigen: Jezus – door een bezetene, Mark. 5:6
huldigen: Jezus door een melaatse gehuldigd, Matth. 8:2
huldigen: Jezus gehuldigd, Matth. 28:17
huldigen: Jezus gehuldigd door een melaatse, Matth. 8:2
huldigen: Jezus wensen te -, Matth. 2:2
huldigen: Jezus, kind, gehuldigd door de wijzen uit het oosten, Matth. 2:11
huldiging: van Jezus: Jezus valselijk gehuldigd, Mark. 15:19
hulledoek: muts, Jes. 3:24
hulp: bemoediging hier niet genoeg, Deut. 20:8
hulp: door Christus: bij het spreken, Luk. 2115
hulp: Geest: de Geest komt onze zwakheid te –, Rom. 8:26
hulp: genade tot – vinden bij God, Hebr. 4:16
hulp: God -: haast U tot mijn -, Ps. 22:20
hulp: God hulpe voor Mozes geweest, Ex. 18:4
hulp: God mij een -, Ps. 63:8
hulp: God mijn -, Ps. 146:5
hulp: God niet om hulp vragen in grote nood, Jes. 22:11
hulp: God onze -, Ps. 115:9
hulp: heil van mensen is ijdelheid, Ps. 60:13
hulp: hulpvraag, Mark. 9:22
hulp: ijdele –: Egypte, Klg. 4:17
hulp: in mij, Job 6:13
hulp: in Mij is uw -, Hos. 13:9
hulp: inroepen: van afgod, Jona 1:5
hulp: mijn - is van den HERE, Ps. 121:2
hulp: ontvangen: door Paulus: van Febe, Rom. 16:2
hulp: op de juiste tijd, Hebr. 4:16
hulp: schild: God het s uwer -, Deut. 33:29
hulp: te - komen: de Heer Jezus bij storm op zee, Mark. 6:48
hulp: te – komen: Jeruzalem: door Egypte, Jer. 37:7
hulp: te – komen: Jezus kan ons te – komen, Hebr. 2:18
hulp: tot wien zult u vlieden om hulp, Jes. 10:3
hulp: uit het heiligdom, Ps. 20:3
hulp: van God onontbeerlijk, Ps. 127:1
hulp: van God verkrijgen: door Paulus, Hand. 26:22
hulp: van God: mijn God, haast u tot mijn hulp, Ps. 71:12
hulp: verlenen: aan verdrukten, 1 Tim. 5:10
hulp: verlenen: door particulieren of door de gemeente, 1 Tim. 5:15
hulp: verzaken, Jes. 58:7
hulp: vraag, 2 Kron. 14:11
hulp: zoeken bij Syrie, 2 Kron. 28:16
hulp: zoeken maar niet bij God, Jes. 30:2
hulp: zoeken maar niet bij God, Jes. 31:1
hulp: zoeken van Egypte of Assur, Hos. 7:11
hulpe: vrouw tot - gegeven, Gen. 2:18
hulpmiddel: trekdier: os, Spr. 14:4
hunkeren: naar de huisvrouw van zijn naaste, Jer. 5:8
hunkeren: naar knappe jongemannen, Ez. 23:12
hunkering: afgodische -, Jer. 13:27
huppelen: door David, 2 Sam. 6:14
Hur: verving Mozes als rechter, Ex. 24:14
Huram, 2 Kron. 2:3
Huram Abi, 2 Kron. 2:13
huren: arbeiders -, Matth. 20:1
huren: iemand huren om priester te wezen, Richt. 18:4
huren: vaklui, 2 Kron. 24:12
hus: van God: daarin vreemde altaren bouwen, 2 Kon. 21:4v
hut: Gods -, Ps. 27:5
hut: Gods -; daarin zal ik verkeren in eeuwigheden, Ps. 61:5
hut: Gods -: daarin verkeren in eeuwigheid, Ps. 61:4
hut: toekomstige - in Jeruzalem, Jes. 5:6
hut: tot een toevlucht, Jes. 4:6
hut: tot een verberging, Jes. 4:6
huurleger, 1 Kron. 19:6
huurling: huurlingen gehuurd door Hanun, 1 Kron. 19:6
huurling: huurlingen van Abimelech, Richt. 9:4
huurling: voor arbeid in de wijngaard, Matth. 20:1
huurling, Joh. 10:12
huurmoordenaar: vervloekt, Deut. 27:25
huurmoordenaar, Ez. 22:12
huurwoning: Paulus had te Rome een eigen -, Hand. 28:30
huwelijk: aangaan, Ef. 5:31
huwelijk: aanhangen, Matth. 19:5
huwelijk: aanzoek, 1 Sam. 25:40
huwelijk: arrangeren: door Hagar, Gen. 21:21
huwelijk: bed ontheiligen, 1 Kron. 5:1
huwelijk: beeld van Christus en de gemeente, Ef. 5:33
huwelijk: binnen de stam, Ex. 2:1
huwelijk: breuk hersteld, Jer. 3:14
huwelijk: conflict in, Deut. 22:13v
huwelijk: dochter geven, door de vader, Neh. 13:25
huwelijk: echtgenoot is vriend, Jer. 3:20
huwelijk: echtscheiding: grond: overspel, Jer. 3:8
huwelijk: echtscheiding: niet altijd beter, Hos. 2:6
huwelijk: echtscheiding: trouweloosheid, Jer. 3:20
huwelijk: eenheid (toepassing), Ruth 1:17
huwelijk: eenheid van -, Mark. 10:6v
huwelijk: eenheid van het -, Mark. 10:8
huwelijk: eenheid: een vlees, Ef. 5:23,32
huwelijk: en seks, Deut. 21:13
huwelijk: en seksuele behoefte, Gen. 29:21
huwelijk: fig. God – Israël, Jer. 31:22
huwelijk: geen ideale toestand, Matth. 19:12
huwelijk: gehuwd met ongelovige, 1 Cor. 7:12
huwelijk: gelovige niet gebonden als ongelovige scheidt, 1 Cor. 7:15
huwelijk: gemengd, Lev. 24:10
huwelijk: gemengd, 1 Kron. 2:3
huwelijk: gemengd, 1 Kron. 2:35
huwelijk: gemengd -, 2 Kron. 12:13
huwelijk: gemengd - met Kanaänieten verboden, Joz. 23:7v
huwelijk: gemengd - met Kanaänieten verboden, Joz. 23:12
huwelijk: gemengd - verboden, Gen. 24:37
huwelijk: gemengd -: geval, 1 Kron. 7:14
huwelijk: gemengd -: gevallen, 2 Kron. 24:27
huwelijk: gemengd –: geval, Ex. 6:14
huwelijk: gemengd: Ruben en een Kanaänitische vrouw, Gen. 46:10
huwelijk: geniet het leven met je vrouw, Pred. 9:9
huwelijk: geregeld -, Deut. 25:5
huwelijk: geregeld - en liefde, Gen. 24:67
huwelijk: gezag in het -, Spr. 31:11
huwelijk: God haat het verlaten, Mal. 2:16
huwelijk: God heeft Israël getrouwd, Jer. 3:14
huwelijk: Gods zorg voor -, Ex. 21:3
huwelijk: grond: biologisch: seksueel verlangen, Matth. 19:12
huwelijk: Heer belangrijker dan vrouw, Luk. 1830
huwelijk: hertrouwen: versmade vrouw, Spr. 30:23
huwelijk: huwelijksleven zij onbezoedeld, Hebr. 13:4
huwelijk: iem. verstoten, Matth. 1:19
huwelijk: in ere: - zij bij allen in ere, Hebr. 13:4
huwelijk: keuze echtgeno(o)te, 2 Kron. 24:3
huwelijk: keuze partner, 1 Sam. 16:18
huwelijk: leeftijdsverschil: groot, Ruth 3:10
huwelijk: leviraats-, Deut. 25:5
huwelijk: liefde: hoe, Ef. 5:33
huwelijk: liefde: verlies, Ez. 23:28
huwelijk: liefhebben: hoe, Ef. 5:28
huwelijk: liefhebben: waarom: zelfzorg, Ef. 5:28
huwelijk: lust hebben aan elkaar, Jes. 62:4
huwelijk: mag dienst van de Heer niet belemmeren, Luk. 14:20
huwelijk: man behaagt zijn vrouw, 1 Cor. 7:33
huwelijk: man is hoofd van de vrouw, Ef. 5:23
huwelijk: man van één vrouw, 1 Tim. 3:2
huwelijk: man verheuge zijn vrouw, Deut. 24:5
huwelijk: man: plicht, 1 Pe 3:7
huwelijk: man: plicht: behagen: ondergeschikt aan volgen God, 1 Kon. 11:8
huwelijk: man: plicht:aanhangen, 1 Kon. 11:2
huwelijk: meerdere - en gehad hebben: weduwe, 1 Tim. 5:9
huwelijk: met een krijgsgevangen vrouw, Deut. 21:13
huwelijk: met vreemde, afgodische vrouwen, Mal. 2:11
huwelijk: misstand: onder druk zetten, Richt. 14:17
huwelijk: moeilijkheid in: man maakt bang, 1 Pe 3:6
huwelijk: nadeel: verdrukking in het vlees, 1 Cor. 7:28
huwelijk: neef en nicht, Richt. 1:13
huwelijk: ongelijk -, 1 Pe 3:1
huwelijk: ongelijk juk, Ex. 34:16
huwelijk: ongelijk juk verboden, Deut. 7:3
huwelijk: ongelijk juk: geval, Richt. 3:6
huwelijk: ongelijk juk: gevolg: AFGODERIJ, 1 Kon. 11:2
huwelijk: ongelijk juk: Salomo en Egyptische, 1 Kon. 3:1
huwelijk: ongelijk juk: waarom kwaad, Deut. 7:4
huwelijk: ongelijk juk: waarschuwen tegen , Richt. 14:3
huwelijk: ongelijk span, Lev. 22:12
huwelijk: ongelovige man is geheiligd door de gelovige vrouw, 1 Cor. 7:14
huwelijk: ongetrouwd blijven, verschillende oorzaken, Matth. 19:12
huwelijk: ontrouw (toepassing), Spr. 27:8
huwelijk: ontrouw in het -, Mal. 2:14
huwelijk: ontstaan van een –, Matth. 19:5
huwelijk: ontstaat door samenvoeging door God, Mark. 10:9
huwelijk: partnerkeuze, Num. 36:6v
huwelijk: partnerkeuze: en verlangen, Jes. 62:4
huwelijk: partnerkeuze: God is met de eventuele partner (toepassing), 1 Sam. 16:18
huwelijk: polygamie: nadeel, Deut. 21:15
huwelijk: redden van je -, Richt. 19:3
huwelijk: reis, Ruth 1:18
huwelijk: samenvoeging Gods tot één vlees, Matth. 19:6
huwelijk: scheiding: verkeerd, Mark. 10:9
huwelijk: schoonmoeder: terughoudendheid betrachten, Spr. 25:17
huwelijk: sluiting: met een eed (belofte), Ez. 16:59
huwelijk: spanning in, 1 Pe 3:6
huwelijk: tijdelijk, in deze eeuw, Luk. 2034
huwelijk: tot één vlees zijn, Mark. 10:8
huwelijk: trouw verlate u niet, Spr. 3:3
huwelijk: trouw versus trouweloosheid, Jer. 3:20
huwelijk: trouw: tot de dood, Opb. 2:10
huwelijk: tussen mensen: is van de aarde, Matth. 22:30
huwelijk: uithuwelijken: geval, Joz. 15:17
huwelijk: vader bruid geeft dochter aan man, Deut. 22:16
huwelijk: verbintenis, Rom. 7:2
huwelijk: verboden: door God aan Jeremia, Jer. 16:2
huwelijk: verbond, Jer. 31:32
huwelijk: verbond, Ez. 16:8
huwelijk: verbond gesloten bij verloving, 2 Cor. 11:2
huwelijk: verbond: breken, Ez. 16:59
huwelijk: verbond: eeuwig: aangaan door God, Ez. 16:60
huwelijk: verbond: indachtig hieraan wezen, Ez. 16:60
huwelijk: verbond: verbond van God, Spr. 2:17
huwelijk: verbond: verbroken en hersteld door God, Ez. 16:60,59
huwelijk: vereist deelgenootschap, 2 Cor. 6:14
huwelijk: verhouding God - Isr., zie vs. 18, Hos. 2:15
huwelijk: voorrechten van de jonggehuwde, Deut. 24:5
huwelijk: vreugde der bruiloft, Jes. 62:5
huwelijk: vrouw vormt man, Ex. 34:16
huwelijk: vrouw zijn 'schoots', man haars 'schoot', Deut. 28:54,56
huwelijk: vrouw: aangenaam steengeitje, Spr. 5:19
huwelijk: vrouw: bewaar haar voor jezelf, Spr. 5:17
huwelijk: vrouw: bornput, Spr. 5:15
huwelijk: vrouw: de huisvrouw uwer jeugd, Spr. 5:18
huwelijk: vrouw: dool steeds in haar liefde, Spr. 5:19
huwelijk: vrouw: laat ze de uwe alleen zijn, Spr. 5:17
huwelijk: vrouw: ontzag voor de man, Ef. 5:33
huwelijk: vrouw: springader, Spr. 5:18
huwelijk: vrouw: verblijd u vanwege haar, Spr. 5:18
huwelijk: vrouw: verkeerde vrouw trouwen, 2 Kon. 8:18
huwelijk: vrouw: verkeerde vrouw trouwen, 2 Kon. 8:27
huwelijk: vrouw: voorziet in jouw behoeften, Spr. 5:15
huwelijk: vrouw: zeer liefelijke hinde, Spr. 5:19
huwelijk: vrouw: zij gezegend, Spr. 5:18
huwelijk: wet van het -, Rom. 7:2
huwelijk: zie ook Huisvrouw, Juk, Ondertrouw, Polygamie, Uithuwelijken,
huwelijk: zie ook Ondertrouw,
huwelijk: zie ook seksualiteit, Spr. 5:19
huwelijk: zie ook Uithuwelijken,
huwelijk, Mark. 10:2v
huwen: geen verstotene huwen, Lev. 21:7
huwen: ter vrouw nemen, Num. 12:1
hyacint: versiersel van een fundament van het hemelse Jeruzalem, Opb. 21:20
hygiene: voorschriften, Deut. 23:9v
hygiëne: verboden te eten: verscheurd vlees, Ex. 22:31
Hymeneus: dwaalleraar, 2 Tim. 2:17
hype: meegaan met een - (toepassing), Luk. 7:24
hyperlink, 2 Kron. 28:26
hypnose: vgl. betoveren, Gal. 3:1
hypothese: over de betekenis van Jezus’ woorden, Joh. 7:36
hypothese: over de betekenis van Jezus’ woorden, Joh. 8:22
hypothese: testen, 2 Kon. 2:16
hypothese: testen (toepassing), Hand. 27:27
hypothese: testen aan Gods woord, 1 Sam. 16:6
hypothese: toetsen: aan getuigen, Joh. 4:33
hypothese: toetsen: geval, Joh. 9:16
hysop: op het vuur van brandende rode koe geworpen, Num. 19:6
hysop, Lev. 14:4
hysop, Joh. 19:29