Onderwerpenregister bij de Bijbel/H: verschil tussen versies

Uit Christipedia
Toegevoegde inhoud Verwijderde inhoud
kGeen bewerkingssamenvatting
kGeen bewerkingssamenvatting
Regel 1: Regel 1:
{{Onderwerpenregister}}<BR>
{{Onderwerpenregister}}<BR><BR>
<i>obesitas</i>: Eglon, Richt. 3:17<BR>
<i>obesitas</i>: Eglon, Richt. 3:17<BR>
<i>occultisme</i>: alternatief voor -: God vragen, Jes. 8:19<BR>
<i>occultisme</i>: alternatief voor -: God vragen, Jes. 8:19<BR>

Versie van 20 dec 2023 14:53

H: lijst van onderwerpen die beginnen met de letter H.

A B C D E F G H I J K L M N O P R S T U V W Z

Let op: de lijst wordt periodiek in zijn geheel vervangen en bijgewerkt. Tussentijdse aanpassingen gaan verloren en hebben daarom geen zin.

obesitas: Eglon, Richt. 3:17
occultisme: alternatief voor -: God vragen, Jes. 8:19
occultisme: alternatief voor ontkerstening, 1 Sam. 28:7
occultisme: bezig zijn met –, Jes. 57:3
occultisme: doodstraf op –, Lev. 20:6
occultisme: en geestelijke hoererij, Lev. 20:6
occultisme: en zedelijke verwording, 2 Kron. 33:6
occultisme: geestelijke hoererij, Lev. 17:7
occultisme: raaplegen waarzegger is overtreding, 1 Kron. 10:13
occultisme: soms bedrog, 1 Kon. 13:18
occultisme: tegen -, Lev. 19:26
occultisme: tegen -, Jer. 27:9
occultisme: toekomst: uitgeroeid door God uit Israël, Micha 5:11
occultisme: tovenares: des doods schuldig, Ex. 22:18
occultisme: verbod, Lev. 20:6v
occultisme: verboden, Lev. 19:31
occultisme: verontreinigt, Lev. 19:31
occultisme: , Jes. 19:3
occultist: oordeel der -en, Lev. 20:27
oecumene: samenvoeging der kerken door God bewerkt, Ez. 37:19
oecumene: wereldgodsdienst, Jona 1:6
oefenen: door tuchtiging, Hebr. 12:11
oefenen: zich - om altijd een onergerlijk geweten te hebben, Hand. 24:16
oefenen: zinnen - door de gewoonte, Hebr. 5:14
oefenen: zinnen -: zedelijk onderscheidingsvermogen, Hebr. 5:14
oefening: lichamelijke -: tot weinig nut, 1 Tim. 4:8
oever: van de zee, Hebr. 11:12
Ofel: verwoesting, Jes. 32:14
Ofel: zuid-oostelijke heuvel, waarop de oude stad Jeruzalem gebouwd is, Micha 4:8
offer: -s niet letterlijk voedsel voor God, Ps. 50:13
offer: -s welke God behagen, Ps. 50:14
offer: aan God: door Jethro, Ex. 18:12
offer: aangenaam -, Filip. 4:18
offer: aanzien: zie hun offer niet aan, Num. 16:15
offer: Abels -, Gen. 4:4
offer: allerlei -s, Jer. 17:26
offer: avond- en morgen-, 1 Kron. 16:40
offer: barmhartigheid hoger dan een offer, Matth. 9:13
offer: barmhartigheid meerder dan -s, Matth. 12:7
offer: behaaglijk, zoet voor God, Jer. 6:20
offer: bepalingen, Lev. 22:26v
offer: bloedig offer 'brood' genoemd, Mal. 1:7v
offer: brand-: bij de heidenen, 2 Kon. 3:27
offer: brand-: dagelijks, Ez. 46:13
offer: brandoffer: inzettingen, Lev. 22:18v
offer: brandoffer: type van Christus' offer, 2 Kon. 3:27
offer: brengen en God aanbidden, 1 Kron. 16:29
offer: brengt offer aan God, Ps. 96:8
offer: brengt offer, gij geslachten der volken, 1 Kron. 16:29,28
offer: Christus' -: Abigail type, 1 Sam. 25:1v
offer: Christus' -: doel: opdat wij, gereinigd, God zouden dienen, Pred. 9:14
offer: dagelijkse -s, Ex. 29:38v
offer: dagelijkse -s, Neh. 10:33
offer: dank-, Deut. 27:7
offer: dank-: inzetting, Lev. 22:1
offer: danken, Ps. 50:14
offer: dankzegging, Jona 2:9
offer: der eerstelingen, Deut. 26:1v
offer: der goddelozen: een gruwel, Spr. 15:8
offer: dieren, Joh. 2:14
offer: door God afgewezen bij ongehoorzaamheid, Jer. 7:21
offer: door God verachte -s, 1 Sam. 15:22
offer: door God versmaad, Amos 5:22
offer: door jongelingen gebrachte offers, Ex. 24:5
offer: drank-, 1 Kron. 11:18
offer: eerstelingen: - der e, Deut. 26:1v
offer: eerstgeboorten, - der e., Deut. 15:19v
offer: eis: zonder gebrek, Deut. 17:1
offer: eten: schuld-, spijs-, zondoffers, Ez. 44:29
offer: feest-, Jes. 29:1
offer: gedenk-, vs 15, Num. 5:26
offer: gedurige – wegnemen, Dan. 11:31
offer: geestelijk -: var der lippen, Hos. 14:3
offer: gehoorzaamheid is beter dan -, Jer. 7:21v
offer: gehoorzaamheid is beter dan -, Jer. 7:23
offer: gelofte-, Lev. 22:18
offer: geven vanuit gezegend zijn, Joel 2:14
offer: God eiste offers van Jobs drie vrienden, Job 42:8
offer: God had uiteindelijk geen behagen in de Levitische offers, Hebr. 10:8
offer: God welbehaaglijk -, Filip. 4:18
offer: God: "mijn slachtoffer", "mijn spijsoffer", 1 Sam. 2:29
offer: groot – brengen aan afgod Dagon, Richt. 16:23
offer: hef-: tot het werk van de tent der samenkomst, Ex. 35:21
offer: Isaak: plaats, brandoffer, Gen. 22:2
offer: jaarlijkse -, 1 Sam. 1:21
offer: Jezus het geslachte Lam, Opb. 5:9
offer: Jezus nam de oude -s weg en verving ze door Zijn eigen offer, Hebr. 10:9
offer: kennis Gods meer dan -s, Hos. 6:6
offer: kind-, 2 Kon. 21:6
offer: kind-: Izaak, Jak. 2:21
offer: lofoffer, Hebr. 13:15
offer: meer dan -s, Micha 6:7
offer: meer dan -s is de liefde, Mark. 12:33
offer: met slachtoffers God eren, Jes. 43:23
offer: mogelijke gebreken, Lev. 22:22v
offer: niet behaaglijk bij ongehoorzaamheid, Jer. 6:20
offer: onrein -, Hag. 2:15
offer: onthouding van afgodische -s, Hand. 21:25
offer: onwelgevallige -s, Hos. 8:13
offer: plaats van offers, Deut. 12:4v
offer: plaats: verplichte --, Lev. 17:5
offer: schaap, Gen. 4:4
offer: slacht-: verkeerde -s, Lev. 17:3v
offer: slachtoffer: Gods -, Ez. 39:17v
offer: sociale en materiële offers, Matth. 19:29
offer: spijs van God, Lev. 21:6
offer: spijs van God, Lev. 21:8v
offer: spijs van God, Lev. 21:17
offer: spijs voor God, Ez. 44:7
offer: spijs-: tijd van het -: des morgens, 2 Kon. 3:20
offer: spijs-: verachten: door het volk: oorzaak was zonde van twee priesters, 1 Sam. 2:17
offer: staf, offer, vuur: symbool van Jezus’ offer, Richt. 6:21
offer: stoffelijk -: gave voor Paulus' behoefte, Filip. 4:18
offer: stoffelijk –, hulpbetoon: welbehagen voor God, Hebr. 13:16
offer: type van Christus, Opb. 5:5
offer: valse offerdienst, Amos 4:4v
offer: van de goddelozen: een gruwel, Spr. 21:27
offer: van de vrucht des lands, Gen. 4:3
offer: van het hout: gaven bestaande uit opgebracht hout, Neh. 13:31
offer: van Jezus eenmalig, Hebr. 7:27
offer: verdorven - brengen, Mal. 1:14
offer: vergeefs - brengen, Jes. 1:13
offer: vrijwillig - vs. gelofte-offer, Lev. 22:23
offer: vrijwillig -: brandoffer, dankoffer, Ez. 46:12
offer: vrijwillig –, Ex. 35:29
offer: vrijwillig –, Lev. 22:18
offer: vuur-: minimaal 8 dagen oud, Lev. 22:27
offer: vuuroffer: begrip, Lev. 22:22
offer: water als - uitgegoten voor God, 2 Sam. 23:16
offer: weldadigheid meer dan -s, Hos. 6:6
offer: weldoen meer dan -, Gen. 4:7
offer: zie ook Hefoffer,
offer: zie ook Lofoffer,
offer: zoen-: Christus, 1Jo 4:10
offer: zonder gebrek, Lev. 22:20
offer: zonder gehoorzaamheid zijn -s niet aangenaam, Jes. 1:6
offer: zoon aan God gewijd en geofferd: Samuel, 3 of 4 jaar oud, 1 Sam. 1:24
offer : God was zat van de offers, Hij had er geen behagen meer in, Jes. 1:11v
offer : houdt Gods straf af, Ps. 50:8
offerande: aan afgod: verboden, 2 Kon. 17:35
offerande: aan de afgod brengen, Hand. 7:41
offerande: aangenaam voor God: door Jezus Christus, 1 Pe 2:5
offerande: brengen, door Paulus, Hand. 24:17
offerande: christelijke -, Rom. 12:1
offerande: Christus: voor God, Ef. 5:2
offerande: de -n Gods zijn een gebroken geest, Ps. 51:19
offerande: doen, 2 Kron. 11:16
offerande: doen: door Samuel, 1 Sam. 16:2
offerande: eten van afgodische -n, Ex. 34:15
offerande: geestelijke - versus dieroffer, Ps. 69:31v
offerande: geestelijke -n: door Jezus Chrustus Gode aangenaam, 1 Pe 2:5
offerande: geheiligd door Heilige Geest, Rom. 15:16
offerande: Gij hebt geen lust tot -, Ps. 51:18
offerande: Jezus' -, Hebr. 10:14
offerande: mijns monds: dat ze U welgevallen, Ps. 119:108
offerande: offeranden der gerechtigheid, Ps. 51:21
offerande: offeren, Gen. 46:1
offerande: offert -n der gerechtigheid, Ps. 4:6
offerande: onderscheiden van slachtoffer, Hebr. 10:5
offerande: tergende -n, Ez. 20:28
offerande: van dankzegging, Ps. 116:16
offerande: van dankzegging, Ps. 116:17
offerande: van de volken, Rom. 15:16
offerande: van geklank offeren, Ps. 27:5
offerande: van het lichaam van Jezus Christus, Hebr. 10:10
offerande: van het volk, Lev. 9:15
offerande: van liefelijke reuk, Ezra 6:9
offerande: van uw geloof, Filip. 2:17
offerande: voor de zonde: niet meer nodig, Hebr. 10:18
offerande: vrijwillige -, Ezra 3:5
offerande: vrijwillige -en mijns monds, Ps. 119:108
offerbereidheid: , Flm. :18
offerdienst: afgodische -, 2 Kon. 10:24
offerdienst: al de dagen van Jojada, 2 Kron. 24:13
offerdienst: bevorderd door heidense vorst, Ezra 7:17
offerdienst: christelijke -, Rom. 12:1
offerdienst: gestopt door Antiochus IV, Dan. 8:11
offerdienst: herstel - bevorderd door heidense koning, Ezra 6:10
offerdienst: niet meteen door God besproken na uittocht uit Egypte, Jer. 7:22
offerdienst: toekomst, Jes. 56:7
offerdienst: toekomstige –, Jes. 60:7
offerdienst: verfoeilijke -, Jes. 66:3
offerdienst: verstoken van de mogelijkheid tot offeren, Hos. 9:4
offerdienst: verwaarloosd, 2 Kron. 29:6
offerdienst: waaraan God geen welgevallen heeft, Jer. 14:12
offerdienst: , Hebr. 10:11
offerdier: blind -, Mal. 1:8
offerdier: kreupel -, Mal. 1:8
offerdier: toekomst, Jes. 60:7
offerdier: ziek -, Mal. 1:8
offeren: aan beelden, 2 Kron. 33:22
offeren: aan duivels, Ps. 106:37
offeren: aan God, Ex. 5:3
offeren: aan vreemde god: straf: verbanning, Ex. 22:20
offeren: afgodendienst, Hand. 14:13
offeren: afgodisch -, 2 Kron. 28:4
offeren: bloed – voor zichzelf en voor de afdwalingen van het volk, Hebr. 9:7
offeren: Christus is eenmaal geofferd om de zonden van velen te dragen, Hebr. 9:28
offeren: dank , Ps. 50:23
offeren: doel van de uittocht, Ex. 8:27
offeren: door Abraham: Izaäk, Hebr. 11:17
offeren: door Jakob : te Berseba, Gen. 46:1
offeren: eerst zich heiligen, 1 Sam. 16:5
offeren: en gehoorzaamheid, Ps. 119:108
offeren: en loven, 2 Kron. 30:22
offeren: gaven en slachtoffers, Hebr. 9:9
offeren: gaven, slachtoffers, Hebr. 8:3
offeren: gebeden, smekingen, Hebr. 5:7
offeren: geestelijke offeranden, 1 Pe 2:5
offeren: geval, 1 Sam. 1:21
offeren: ik zal U - een offerande van dankzegging, Ps. 116:17
offeren: in de toekomst, Zach. 14:21
offeren: naar de wet, Hebr. 10:8
offeren: nagelaten, Jes. 43:23
offeren: offeranden –, Gen. 46:1
offeren: Salomo's gebruik, 1 Kon. 9:25
offeren: slachtoffers, 1 Kon. 8:62
offeren: te Bochim, Richt. 2:5
offeren: ten dankoffer, 1 Kon. 8:62
offeren: wel en niet -: enerlei wedervaart de offeraar en niet-offeraar, Pred. 9:2
offeren: zichzelf -: door Christus: vlekkeloos: aan God, Pred. 9:14
offeren: zichzelf -: Jezus: door de Geest, Hebr. 9:14
offeren: zichzelf op-: door Jezus, Hebr. 7:27
offeren: zoon -: Izaak, Jak. 2:21
offeren: , 1 Sam. 2:28
offeren : met vrijwilligheid, Ps. 54:8
offerhoogte: Moabs -n, Jer. 48:35
offerhuis: tempel een -, 2 Kron. 7:12
offerkist: , Matth. 27:6
offerplaats: afgodische –: daken van huizen, Jer. 19:13
offerplaats: alleen in Jeruzalem, Deut. 12:13v
offerplaats: hoogten waren afgodische -en, 2 Kon. 14:4
offerplaats: van Abraham, op Moria: "De HEERE zal voorzien", Gen. 22:14
offerplaats: verkeerde - voor God, 2 Kron. 33:17
offerrande: God wilde geen -, Hebr. 10:8
Ofir: , 1 Kon. 22:49
Ofra: der Abiëzrieten, Richt. 6:24
Ofra: , Richt. 6:11
Ofra: , Richt. 8:27
Og: nederlaag van -: bekend in Jericho, Joz. 2:10
ogenblik: Gods tijdsbesef, Jes. 54:8
ogenblik: klein –: in Gods tijdsbesef, Jes. 54:7
ogendienst: , Ef. 6:6
ogendienst: , Col. 3:22
ogenzalf: , Opb. 3:18
Ohola: , Ez. 23:4
Oholiba: , Ez. 23:4
olie: de kroon der zalfolie Zijns Gods, Lev. 21:12
olie: des hoofds, Ps. 141:5
olie: fig. Heilige Geest (toepassing), Deut. 32:13
olie: geen - meegenomen, Matth. 25:3
olie: geen – op zondoffer, Lev. 5:12
olie: Geest: zalfolie en de -, 1 Sam. 16:13
olie: heilige -, Num. 35:25
olie: hoofd zalven met -, Luk. 7:46
olie: in de woning van de wijze, Spr. 21:20
olie: kruik met -, 2 Kon. 4:2
olie: laat geen - op uw hoofd ontbreken, Pred. 9:8
olie: liefhebben: hierdoor word je niet rijk, Spr. 21:17
olie: met – bestreken of gemengd, Ex. 29:2
olie: niet op spijsoffer der ijveringen, Num. 5:15
olie: op spijsoffer, Lev. 2:1
olie: over opgericht teken gestort door Jakob, Gen. 35:14
olie: reuk: uw oliën zijn goed tot -, Hgl 1:3
olie: sparen, beschermen, Opb. 6:6
olie: tot heling van de wond, Luk. 10:34
olie: tot het licht, Ex. 35:14
olie: uitstorten, Hgl 1:3
olie: uw naam is een - die uitgestort wordt, Hgl 1:3
olie: verblijdt het hart, Spr. 27:9
olie: voor de luchter, Ex. 27:20
olie: welriekende -, Spr. 27:9
olie: welriekende -en, Hgl 4:10
olie: zalven met olie: vele zieken, Mark. 6:13
olie: zich zalven met -: door een vrouw, 2 Sam. 14:2
olie: zinnebeeld van de Heilige Geest, Matth. 25:4
olie: , Opb. 18:13
Olijfberg: daar stond de heerlijkheid des HEEREN, Ez. 11:23
Olijfberg: gelegen buiten Jeruzalem, dichtbij de stad, Hand. 1:12
Olijfberg: Jezus ging naar de -, Joh. 8:1
Olijfberg: Jezus zat op de -, Matth 24:3
Olijfberg: ligging, Ez. 11:23
Olijfberg: naar de – gaan, Matth. 26:30
Olijfberg: plaats waar Jezus overnachtte, Luk. 2137
Olijfberg: plaats waar Jezus overnachtte, Luk. 2239
Olijfberg: toekomst, Zach. 14:4
Olijfberg: , Luk. 1928
olijfboom: fig. Israël: takken verbroken, Jer. 11:16
olijfboom: fig. voor Israël, Jer. 11:16
olijfboom: heerlijkheid van de -, Hos. 14:7
olijfboom: nut, Richt. 9:9
olijfboom: symbolisch voor profeet, Opb. 11:4
olijfgaard: rustjaar, Ex. 23:11
olijfgaard: , Neh. 5:11
olijfolie: zuivere – uit gestoten olijven, Lev. 24:2
olijventuin: rustjaar, Ex. 23:11
olmboom: , Jes. 44:14
Olympas: , Rom. 16:15
ombrengen: breng mijn vijanden om, Ps. 143:12
ombrengen: de Joden hebben geprobeerd Paulus om te brengen, Hand. 26:21
ombrengen: Jezus - beraadslaagd, Mark. 3:6
ombrengen: Jezus wensen om te brengen: door de farizeeën, Matth. 12:14
ombrengen: schapen –, Jer. 23:1
ombrengen: tot straf, Luk. 2016
ombrengen: trachten om te -: Jezus: door de overpriesters etc, Luk. 1947
ombrengen: zoeken om te brengen: Jezus: door de overpriesters en de schriftgeleerden, Luk. 222
omdolen: uit zijn plaats, Spr. 27:8
omega: Ik ben de –, Opb. 21:6
omega: Jezus is de -, Opb. 22:13
Omega: Ik ben de Alfa en de -, Opb. 1:8
omgang: door omgang met iemand leer je makkelijk zijn pad, Spr. 22:25
omgang: goede -, Ps. 119:63
omgang: goede -: met wijzen: maakt wijs, Spr. 13:20
omgang: kwade -, Spr. 13:20
omgang: kwade - bederft goede zeden, Ps. 119:115
omgang: met de naaste: niet te veel, Spr. 25:17
omgang: met God: vertrouwelijke - : voor de oprechte, Spr. 3:32
omgang: met verkeerden: wijsheid behoedt daarvoor, Spr. 2:12
omgang: mijden met zondaar die broeder genoemd wordt, 1 Cor. 5:11
omgang: mijden: met boze lieden, Spr. 24:1
omgang: mijden: met een grammoedige, Spr. 22:24
omgang: mijden: zelfs het samen eten, 1 Cor. 5:11
omgang: natuurlijke -, Rom. 1:26v
omgang: natuurlijke (geslachtelijk) omgang met de vrouw opgeven, Rom. 1:27
omgang: tegennatuurlijke -, Rom. 1:26v
omgang: verkeerde -, Spr. 28:7
omgang: verkeerde -, Ef. 5:7
omgang: verkeerde - ontgaan, Spr. 14:7
omgang: verkeerde - vermijden en iets beters doen, Spr. 12:11
omgang: verkeerde -: bederft goede zeden, 1 Cor. 15:32
omgang: verkeerde -: mijden, Spr. 1:15
omgang: vermijden, 2 Thess. 3:14
omgang: vermijden - met boze mensen, Ps. 101:4
omgang: vermijden: met achterklapper, Spr. 20:19
omgang: zie ook Oppassen, Luk. 2045
omgeving: gunst en goed verstand vinden bij mensen, Spr. 3:4
omgeving: wekt vleselijke begeerten, 1 Pe 2:12
omgorden: Jezus omgord, aan de borst, met een gouden gordel, Opb. 1:13
omgorden: lendenen van uw verstand, 1 Pe 1:13
omgorden: met nederigheid, 1 Pe 5:5
omgorden: met waarheid, Ef. 6:14
omgorden: U omgordde mij met kracht ten strijde, 2 Sam. 22:40
omgorden: zich –: door Jezus: voor de voetwassing, Joh. 13:4
omgorden: zich –: door Petrus, Joh. 21:7
omhakken: , Jes. 5:6
omheining: om de wijngaard, Mark. 12:1
omheining: wegnemen: gevolg: afweiding, Jes. 5:5
omhelzen: door Jakob: de beide zonen van Jozef, Gen. 48:10
omhelzen: door Jezus: kinderen, Mark. 10:16
omhelzen: fig. door God: liefelijk omhelsd, Jes. 38:17
omhelzen: , Pred. 3:5
omkeer: in het lot van de Joden, Esth. 8:17
omkeren: door goddeloosheid wordt de zondaar omgekeerd, Spr. 13:6
omkeren: door Jezus: tafels en stoelen, Matth. 21:12
omkeren: hele huizen -, Tit. 1:11
omkeren: ik vs. hart, Pred. 7:25
omkeren: Jezus: de Heer keerde zich om en keek Petrus aan, Luk. 2261
omkeren: om het kwade te doen, Richt. 8:33
omkeren: stad: door God, Gen. 19:21
omkeren: ten kwade, Richt. 2:19
omkeren: vals -, Jes. 29:16
omkeren: zich -: door Jezus, Mark. 8:33
omkeren: zich -: door Jezus, Luk. 14:25
omkering: schaduw van -: niet bij God, Jak. 1:17
omkering: zoals Sodom en Gomorra, Amos 4:11
omkering : tot – veroordeeld, 2 Pe 2:6
omkomen: door Jezus: in Jeruzalem, Luk. 13:33
omkomen: en dagen niet verlengen, Deut. 30:18
omkomen: gevolg van zonde, Deut. 28:20
omkomen: in de tegenspreking van Korach, Jud :11
omkomen: in eigen verderf, 2 Pe 2:12
omkomen: niet -, 2 Cor. 4:9
omkomen: rechtvaardige: de rechtvaardige komt om, Jes. 57:1
omkomen: waarschuwing voor -, Luk. 13:3,5
omkoopbaar: Felix was –, Hand. 24:26
omkopen: de rechter -, Spr. 28:21
omkopen: geval: Delila, Richt. 16:5
omkoping: geval: zwijggeld, Matth. 28:12
omkoping: tegen geschenk aan rechter, Deut. 16:18
omkoping: , Spr. 17:23
omringen: door heidenen, Ps. 118:10
omringen: Jezus –: door de Joden, Joh. 10:24
omschrijving: uniek bepalende –, Matth. 10:3
omschrijving: uniek bepalende –, Matth. 10:4
omschrijving: , Joh. 13:26
omsingelen: Jeruzalem omsingeld, Opb. 20:9
omslag: in de stemming en gemoederen van de menigten, Hand. 14:19
omslag: van de gemoedsstemming, Luk. 4:28
omslagdoek: , Jes. 3:22
omstandigheid: beinvloeden gemoed, Filip. 2:19
omstandigheid: iemands omstandigheden weten, Ef. 6:21-22
omstandigheid: nare omstandigheden strekten ten goede, Filip. 1:12
omstandigheid: tevreden zijn met de -en, Filip. 4:11
omstandigheid: veranderde omstandigheid noopt tot andere middelen, Luk. 2236
omstandigheid: verzoekende -, Luk. 2246
omtuinen: wijngaard, Jes. 5:2
omtuining: gemaakt door God: om Jobs gezin, Job 1:10
omwending: in konings houding: door de HERE gewerkt, 1 Kon. 12:15
omwille: om Davids mijns knechts wil, Jes. 37:35
omwille: om Mijnentwil, Jes. 37:35
omwille: van David: handelde God zo, 2 Kon. 19:34
omzien: door Christus / God: naar Jeruzalem, Luk. 1944
omzwerven: van David, Ps. 56:9
omzwerven: zie Zwerven,
On: , Num. 16:1
onaangenaam: tucht, voor de afwijker, Spr. 15:10
onaanvechtbaar: woord, Tit. 2:8
onaanzienlijke: door God uitverkoren, 1 Cor. 1:27
onafhankelijk: worden: Hizkia viel af van de vreemde koning, 2 Kon. 18:7
onafhankelijk: zelfvoorzienend, Hand. 20:34
onafhankelijkheid: goede zaak, 1 Thess. 4:11
onafhankelijkheid: Israëls - ten opzichte van God, Jer. 2:31
onafhankelijkheid: ten opzichte van God is verkeerd, Jer. 10:23
onafhankelijkheid: uiting van – ten opzichte van God, Jak. 4:13
Onan: , Gen. 38:4
onbaatzuchtig: evangeliseren zonder iets aan te nemen, 3Jo :7
onbalans: , Matth. 23:24
onbandig: , Hos. 4:16
onbarmhartig: Babyloniërs, Jer. 6:23
onbarmhartig: , Rom. 1:31
onbedachtzaamheid: geval, 2 Sam. 6:7
onbedachtzaamheid: , Spr. 19:2
onbedachtzame: het hart der -n zal de wetenschap verstaan, Jes. 32:4
onbedachtzame: van hart: weest sterk, en vreest niet, Jes. 35:4
onbedwingbaar: bezetene, Mark. 5:4
onbeheersbaar: bezetene, Mark. 5:3
onbeheerst: in de laatste dagen zijn de mensen -, 2 Tim. 3:3
onbehoorlijk: Jezus heeft niets -s gedaan, Luk. 23:41
onbehoorlijk: leren wat niet behoort, Tit. 1:11
onbehoorlijk: onbehoorlijke mensen, 2 Thess. 3:2
onbekeerlijk: hart, Rom. 2:5
onbekeerlijk: Izebel, Opb. 2:21
onbekeerlijkheid: en hardheid, Rom. 2:5
onbekeerlijkheid: en niet horen, niet luisteren naar God, Zach. 1:4
onbekeerlijkheid: geval, Jer. 18:12
onbekeerlijkheid: Juda’s –, Jer. 15:7
onbekeerlijkheid: van Chorazin en Betsaïda, Luk. 10:13
onbekeerlijkheid: , Richt. 2:19
onbekeerlijkheid: , Jer. 8:4v
onbekeerlijkheid: , Opb. 9:20v
onbekeerlijkheid: , Opb. 16:11
onbekend: berg der verheerlijking, Mark. 9:6
onbekend: broeders niet – laten, Rom. 1:13
onbekend: geworden voor de kinderen van mijn moeder, Ps. 69:9
onbekend: graf van Mozes, Deut. 34:6
onbekend: laat dit ene u niet onbekend zijn, 2 Pe 3:8
onbekend: moedwillig is hun dit onbekend, 2 Pe 3:5
onbekend: plaats waar Jezus gekruisigd werd, Luk. 2333
onbekwaam: tot denken, 2 Cor. 3:5
onbekwaam: zich – achten: Mozes, Ex. 3:11
onbekwaam: zichzelf – achten: Jeremia, Jer. 1:6
onberekenbaar: in zijn wegen zijn, Jak. 1:8
onberekenbaar: op zijn wegen zijn, Jer. 1:7
onberispelijk: bewaard worden: geest, ziel en lichaam, 1 Thess. 5:23
onberispelijk: bewaren: een gebod, 1 Tim. 6:14
onberispelijk: doel: - zijn, Filip. 1:10
onberispelijk: en heilig, Ef. 1:4
onberispelijk: gedrag, 1 Thess. 2:10
onberispelijk: gemeente: opdat zij - zou zijn, Ef. 5:27
onberispelijk: gerechtigheid van Saulus naar de wet, Filip. 3:6
onberispelijk: God wil ons - voor zich stellen, Col. 1:22
onberispelijk: mens: opdat u - bent, Filip. 2:15
onberispelijk: opziener moet - zijn, 1 Tim. 3:2
onberispelijk: tegen de dag van Chistus, Filip. 1:10
onberispelijk: voor God gesteld worden, Jud :24
onberispelijk: voor Hem gevonden worden, 2 Pe 3:14
onberispelijk: Zacharias en zijn vrouw, Luk. 1:6
onberispelijk: zijn, 1 Tim. 5:7
onberispelijk: zijn in heiligheid, 1 Thess. 3:13
onberispelijk: zijn: de 144.000, Opb. 14:5
onberouwelijk: de genadegaven aan en de roeping van Israël door God zijn -, Rom. 11:29
onbesmet: bewaren: een gebod, 1 Tim. 6:14
onbesmet: Jezus, Hebr. 7:26
onbesmet: voor Hem gevonden worden, 2 Pe 3:14
onbesmet: zich – van de wereld bewaren, Jak. 1:27
onbesneden: fig. gebruikt van vruchtbomen, Lev. 19:23
onbesneden: genoemd worden, Ef. 2:11
onbesneden: mannen, Hand. 11:3
onbesneden: van hart en van vlees, Ez. 44:7
onbesnedene: de van nature -, Rom. 2:27
onbesnedene: die de rechten van de wet bewaart, Rom. 2:26
onbesnedene: Filistijnen zijn -n, Richt. 14:3
onbesnedene: van hart, Hand. 7:51
onbesnedene: van oren, Hand. 7:51
onbesnedenheid: besnijdenis kan tot – worden door overtreding van de wet, Rom. 2:25
onbesnedenheid: dood in de - van uw vlees, Col. 2:13
onbesnedenheid: doodstraf, Gen. 17:14
onbesnedenheid: van de rechtvaardige tot besnijdenis gerekend, Rom. 2:26
onbesnedenheid: , Col. 3:11
onbestendig: , Jak. 1:6
onbetrouwbaar: woord van Farao, Ex. 8:28,32
onbevlekt: erfenis van de gelovige, 1 Pe 1:4
onbevlekt: godsdienst, Jak. 1:27
onbevoegde: doodstraf voor – die naderde tot het heiligdom, Num. 3:38
onbevoegde: doodstraf voor – priester (vreemde), Num. 3:10
onbevoegde: iemand anders dan een priester, Ex. 30:33
onbeweeglijk: weest -, 1 Cor. 15:58
onbewoond: land, Jer. 2:6
onbezonnenheid: geval: Sauls vervloeking, 1 Sam. 13:24
onbijbels: heidense en eigenmachtige inzettingen, 2 Kon. 17:8
onbillijkheid: schijnbare -, Pred. 9:11
onbindbaar: bezetene, Mark. 5:3
ondankbaar: in de laatste dagen zijn de mensen -, 2 Tim. 3:2
onder: Israël zal alleen boven zijn en niet onder, Deut. 28:13
onderbewustzijn: diepe wateren, Spr. 20:5
onderbroek: heupkleed, Lev. 6:10
onderbroek: ter bedekking van het vlees der schaamte, Ex. 28:42
onderdak: geen deksel hebben, Job 31:19
onderdanig: aan de overheden, Rom. 13:1
onderdanig: aan de overheid te zijn is nodig, Rom. 13:5
onderdanig: aan eigen meester, Tit. 2:9
onderdanig: aan hen die de heiligen dienen, 1 Cor. 16:16
onderdanig: aan overheden, machten, Tit. 3:1
onderdanig: aan uw voorgangers: nuttig, Hebr. 13:17
onderdanig: aan verkeerde meesters: bevolen, 1 Pe 2:18
onderdanig: begrip: gehoorzaam, rekening houdend met, 1 Pe 2:13
onderdanig: demonen - aan de gezonden discipelen, Luk. 10:17
onderdanig: en gehoorzaam, Tit. 3:1
onderdanig: en gehoorzaam, Hebr. 13:17
onderdanig: Gemeente - aan Christus, Ef. 5:24
onderdanig: in alle ontzag, aan meesters, 1 Pe 2:18
onderdanig: Jezus was zijn ouders -, Luk. 2:51
onderdanig: om 's Heren wil, 1 Pe 2:13
onderdanig: om het geweten, Rom. 13:5
onderdanig: ter voorkoming van straf, Rom. 13:5
onderdanig: vrouw zij - aan haar eigen man als aan de Heer, Ef. 5:22
onderdanig: vrouw zij - aan haar man, 1 Pe 3:1
onderdanig: vrouw zij – in de gemeentelijke samenkomst, 1 Cor. 14:34
onderdanig: vrouw zij haar man -, Col. 3:18
onderdanig: vrouw: aan eigen man, Tit. 2:5
onderdanig: weest aan elke menselijke instelling -, 1 Pe 2:13
onderdanig: weest elkaar - in de vrees van Christus, Ef. 5:21
onderdanigheid: aan overheid: grens, Dan. 6:9v
onderdanigheid: bij jongeren, 1 Pe 5:5
onderdanigheid: en gehoorzaamheid, 1 Pe 3:5-6
onderdanigheid: en nederigheid, 1 Pe 5:5
onderdanigheid: en ootmoed, 1 Pe 5:5
onderdanigheid: van de vrouw: jegens haar man, 1 Pe 3:5
onderdanigheid: zijn kinderen in - houden, 1 Tim. 3:4
onderdrukken: door Asa: enigen uit het volk, 2 Kron. 16:10
onderdrukken: door de rijken, Jak. 2:6
onderdrukken: een grote menigte, Job 31:34
onderdrukken: geloof (eigen) -, 1 Tim. 5:8
onderdrukken: God is tegen -, 1 Sam. 10:18
onderdrukken: God liet niemand toe Israël te onderdrukken, 1 Kron. 16:19v
onderdrukken: Israël – door Assur, Jes. 52:5
onderdrukken: Israël onderdrukt door naburige volken, Richt. 10:8
onderdrukken: met geweld, Richt. 4:3
onderdrukken: met geweld, Job 31:34
onderdrukken: onderdrukt worden door een ziekte, Jes. 38:14
onderdrukken: vreemdeling –: verboden, Ex. 22:21
onderdrukken: vreemdeling –: verboden, Ex. 23:9
onderdrukker: kinderen van de -s zullen tot Jeruzalem komen en zich buigen, Jes. 60:14
onderdrukking: gewin der -en verwerpen, Jes. 33:15
onderdrukking: God doet gerechtigheid en gerichten aan allen die onderdrukt worden, Ps. 103:6
onderdrukking: in de - openbaart God, Job 36:15
onderdrukking: kan een wijze dol maken, Pred. 7:7
onderdrukking: neiging tot -: weerhouden door medelijden, Job 31:34
onderdrukking: onderdrukkingen onder de zon, Pred. 4:1
onderdrukking: ongewenste profetie: door gevangenneming van Jeremia, Jer. 32:3
onderdrukking: onze - vergeten: door God, Ps. 44:25
onderdrukking: op - vertrouwen, Jes. 30:12
onderdrukking: spreken van -, Jes. 59:13
onderdrukking: tijd: 20 jaren, Richt. 4:3
onderdrukking: van de arme, Pred. 5:7
onderdrukking: vertrouwt niet op -, Ps. 62:11
onderdrukking: voorkomen door God, Ps. 105:14
onderdrukking: , Ez. 18:18
onderduiker: Israël verstoken in de holen, Jes. 42:22
ondergaan: dreigen onder te –, Mark. 4:37
ondergang: belet: door God, Ezra 9:13
ondergang: de – komt om, Ez. 7:25
ondergang: door woordenstrijd, 2 Tim. 2:14
ondergang: van Babel: door God bewerkt, Jer. 51:53
ondergang: van de goddeloze mensen, 2 Pe 3:7
ondergang: verzamelen van de -, Jes. 43:5
ondergang: wegzinken in - door begeerte naar rijkdom, 1 Tim. 6:9
onderhorig: onderhorige plaatsen, Joz. 15:45
onderhouden: al wat Ik haar geboden heb, Richt. 13:14
onderhouden: Christus en zijn volk -, 2 Sam. 19:32
onderhouden: dingen -, 1 Tim. 5:21
onderhouden: door God, 1 Kon. 17:4
onderhouden: door God, Ps. 55:23
onderhouden: door God: volk Israël: 40 jaar in de woestijn, Neh. 9:21
onderhouden: door Jozef: zijn broers en hun kinderen, Gen. 50:21
onderhouden: door Jozef: zijn familie, Gen. 47:12
onderhouden: geboden -, Mark. 10:20
onderhouden: geboden -, Luk. 1821
onderhouden: geboden -: al wat Mozes geboden heeft, Joz. 22:2
onderhouden: geboden –, Matth. 19:20
onderhouden: Gods geboden –, Ex. 34:11
onderhouden: Jozef zou zijn familie –, Gen. 45:11
onderhouden: onderhoudt Gods rechten, Ez. 20:19
onderhouden: vrouw: door God, Opb. 12:6
onderhouden: wet van Mozes –, Hand. 21:24
onderhouden: zich met hen – uit de Schriften, Hand. 17:2
onderhouding: van de geboden van God, Joz. 22:3
onderkennen: aan iets – dat wij in Hem zijn, 1Jo 2:5
onderkennen: aan iets dat wij Hem kennen, 1Jo 2:3
onderkennen: de liefde van God, 1Jo 4:16
onderkennen: door Jezus: de overlegging van hun hart, Luk. 9:47
onderkennen: door Jezus: overleggingen van beschuldigers, Luk. 5:22
onderkennen: opdat zij -, 2 Kron. 12:8
onderkennen: tijd, Luk. 12:56
onderkennen: , 1Jo 3:10
onderkleding: geen twee onderklederen meenemen, Matth. 10:10
onderkleding: , Jes. 3:23
onderkleed: geen twee onderklederen aandoen, Mark. 6:9
onderkleed: geen twee onderklederen meenemen, Luk. 9:3
onderkleed: iemand neemt jouw –, Matth. 5:40
onderpand: afgestaan – teruggeven, Ez. 18:7
onderpand: de Geest als - gegeven, 2 Cor. 1:22
onderpand: teruggeven: verzuimen, Ez. 18:12
onderpand: van de Geest, 2 Cor. 5:6
onderricht: door een hoer, Spr. 7:21
onderricht: verleidend en misleidend -, Spr. 7:21
onderrichten: door Gabriël: Daniël, Dan. 9:22
onderrichten: door God: aan ons, Jes. 28:26
onderrichten: door Jezus, Matth. 11:1
onderscheid: -en die wegvallen, Gal. 3:28
onderscheid: al wat mannelijk is te doden, Deut. 20:13v
onderscheid: geen - in behouden worden tussen jood en heiden, Hand. 15:11
onderscheid: geen – tussen Jood en Griek, Rom. 10:12
onderscheid: geslachtelijk –, Num. 18:10
onderscheid: in het Koninkrijk der hemelen, Matth. 5:19
onderscheid: maken door God, Deut. 23:1v
onderscheid: maken naar geslacht, Ex. 21:7
onderscheid: maken tussen het heilige en het onheilige, Lev. 10:10
onderscheid: maken tussen het onreine en het reine, Lev. 10:10
onderscheid: maken tussen volksgenoten en vrreemden, Deut. 23:19
onderscheid: maken: door God: Israël beschermd, Ex. 9:4
onderscheid: maken: door Jezus: doelgroepen, Matth. 10:5
onderscheid: maken: geen enkel - maken, Hand. 15:9
onderscheid: maken: geval: alleen de mannen te doden, 1 Sam. 25:22
onderscheid: maken: onterecht - maken: God doet dit niet, Job 34:19
onderscheid: maken: tussen Israëlieten en Egptenaren, Ex. 11:7
onderscheid: maken: verkeerd geval, Jak. 2:1v
onderscheid: maken: verkeerd hier, Jak. 2:4
onderscheid: maken: vrouwen en kinderen blijven achter, Joz. 1:14
onderscheid: man/vrouw, ctr. Vers 16, Deut. 20:13
onderscheid: naar geslacht, Num. 1:2
onderscheid: normatief, Lev. 21:11
onderscheid: tussen rein en onrein niet te kennen geven, Ez. 22:26
onderscheid: tussen rein en onrein verwaarloosd, Ez. 22:26
onderscheid : geen – als het gaat om het ontvangen van Gods gerechtigheid, Rom. 3:22
onderscheiden: aanzien van de hemel –, Matth. 16:3
onderscheiden: deurwachter waakt, Mark. 13:34
onderscheiden: door God, Gen. 7:2
onderscheiden: geestelijke uiting, 1 Cor. 12:3
onderscheiden: goede en kwade -, Hebr. 5:14
onderscheiden: heilige en onheilige, Ez. 44:23
onderscheiden: kind van God en kind van de duivel, 1Jo 3:10
onderscheiden: niet –: het goede, Jer. 17:6
onderscheiden: reine en onreine, Ez. 44:23
onderscheiden: tussen goed en kwaad, 1 Kon. 3:9
onderscheiden: tussen rein en onrein: geboden, Lev. 20:25
onderscheiden: waarheid: letten op iemands gang, Spr. 14:15
onderscheiding: -svermogen: niet bij kwade lieden, Spr. 28:5
onderscheiding: vermogen tot - ontwikkelen: door bezig te zijn in de Schrift, Hebr. 5:14
onderschikken: zich - : Davids zonen: onder de koning Salomo, 1 Kron. 29:24
onderstelling: door vragenstellers, dat opgestanen zullen huwen, Matth. 22:28
onderstelling: valse -, Richt. 17:13
ondersteunen: de HERE ondersteunde mij, zodat ik kon slapen, Ps. 3:6
ondersteunen: de vrijmoedige geest ondersteune mij, Ps. 51:14
ondersteunen: door God, Ps. 54:6
ondersteunen: door God, Jes. 41:10
ondersteunen: door God: allen die vallen, Ps. 145:14
ondersteunen: door God: de gevallen rechtvaardige, Ps. 37:24
ondersteunen: door God: en behouden worden, Ps. 119:117
ondersteunen: door God: naar Zijn toezegging, Ps. 119:116
ondersteunen: door God: opdat ik leve, Ps. 119:116
ondersteunen: door God: opdat ik niet wankele, Ps. 94:18
ondersteunen: door God: van Christus, Jes. 42:1
ondersteunen: door Jhwh: de rechtvaardigen, Ps. 37:16
ondersteunen: God ondersteune u uit Sion, Ps. 20:3
ondersteunen: niemand die ondersteunde, Jes. 63:5
ondersteunen: Uw rechterhand ondersteunt mij, Ps. 63:9
ondersteunen: verzuimen misdeelden en behoeftigen te –, Ez. 16:49
ondersteunen: zichzelf – door grimmigheid, Jes. 63:5
ondersteunen: zwakken te -, 1 Thess. 5:14
ondersteuning: materiele, 1 Tim. 5:18
ondersteuning: verboden: tov gedrukte moordenaar, Spr. 28:17
ondersteuning: , Ex. 17:12
ondertrouw: Gods - met Israël, Hos. 2:18
ondertrouw: overspel bij -, Deut. 22:23
ondertrouw: , Deut. 20:7
ondertrouwen: een dochter – aan een man, Ex. 21:9
ondertrouwen: seks: geen s in ondertrouwde staat, Deut. 28:30
ondertrouwen: , Ex. 22:16
ondertrouwen: , 2 Sam. 3:14
ondertrouwen: , Luk. 1:26
ondervinden: wat God ondervonden heeft, kunnen ook wij -, 1 Sam. 8:8
ondervragen: Jezus –: door Herodes, Luk. 239
ondervraging: van Jezus: door Herodes, Luk. 239
ondervraging: , Joh. 18:19
onderwerpen: aan Jezus onderworpen: engelen, machten en krachten, 1 Pe 3:22
onderwerpen: alles onderworpen aan de voeten van de mens, Hebr. 2:8
onderwerpen: Christus vermag alles aan Zich te -, Filip. 3:21
onderwerpen: door Jhwh: de volken: onder Israëls gezag, Ps. 47:4
onderwerpen: geveinsdelijk zich -, 2 Sam. 22:45
onderwerpen: koninkrijken - door middel van het geloof, Hebr. 11:33
onderwerpen: land onderworpen, Joz. 18:1
onderwerpen: onderworpen zijn aan de Vader van de geesten, Hebr. 12:9
onderwerpen: schepping is aan de vruchteloosheid onderworpen door God, Rom. 8:20
onderwerpen: toekomstige aardrijk – aan mensen, Hebr. 2:5
onderwerpen: volken -, 2 Sam. 22:48
onderwerpen: zich - aan inzettingen, Col. 2:20
onderwerpen: zich -: aan God, Jak. 4:7
onderwerpen: zich -: door heidenen: aan David, 2 Sam. 8:11
onderwerpen: zich – aan de wet van God: het vlees kan dit niet, Rom. 8:7
onderwerpen: zich aan de gerechtigheid van God niet –, Rom. 10:3
onderwerpen: zich geveinsdelijk onderwerpen, Deut. 33:29
onderwerpen: zich niet -: goed geval, Gal. 2:5
onderwerping: gedwongen - aan Babel, Jer. 27:8
onderwijs: aan bekeerlingen: inhoud, 1 Thess. 4:1
onderwijs: aan bekeerlingen: inhoud, 1 Thess. 4:6
onderwijs: aan het volk: bevolen door Josafat, 2 Kron. 17:7v
onderwijs: aan kinderen, Deut. 6:20
onderwijs: aangaande God, Jes. 38:19
onderwijs: begeren: van God, Jes. 2:3
onderwijs: bijbels -: volledig, Joz. 8:35
onderwijs: Christus -: hoe, Luk. 7:42
onderwijs: door beide ouders, Spr. 1:8
onderwijs: door God, 2 Kron. 6:27
onderwijs: eerste -: ook over verdrukking, 1 Thess. 3:3
onderwijs: godsdienst-: ook wijzen op Gods heiligheid en tucht, 1 Thess. 4:6
onderwijs: houding tegenover -, Spr. 9:9
onderwijs: in de school van Tyrannus, Hand. 19:9
onderwijs: inhoud, Tit. 2:15
onderwijs: inhoud: toekomst, 2 Thess. 2:5
onderwijs: langdurige dagelijks – door Paulus te Efeze, Hand. 19:10
onderwijs: negatief (doe niet) en positief (doe wel), Tit. 2:12
onderwijs: nodig, 2 Kon. 12:2
onderwijs: noodzaak van -, 1 Cor. 15:34
onderwijs: onderwerp: broederliefde, 1 Thess. 4:9
onderwijs: onderwerpen: wat nodig is, 1 Thess. 4:9
onderwijs: ontvangen: door bekeerlingen, Rom. 6:17
onderwijs: overbodig -, 1 Thess. 5:1
onderwijs: praktisch -: in de weg van de Heer onderwijzen, Hand. 18:25
onderwijs: praktisch –, 1 Cor. 4:17
onderwijs: psalmzing met een onderwijzing, Ps. 47:8
onderwijs: sommige onderwerpen overbodig, 2 Cor. 9:1
onderwijs: theoretisch en praktisch, Ex. 18:20
onderwijs: tot rechte wandel: Jojada aan Joas, 2 Kon. 12:2
onderwijs: uit het Woord, Neh. 8:8
onderwijs: van goed verstand, Spr. 1:3
onderwijs: vanuit de Bijbel, 2 Kron. 17:9
onderwijs: waarover, Spr. 1:3
onderwijzen: doel: nieuwe gewoonten, Deut. 6:1
onderwijzen: door afschrikwekkend voorbeeld, Ez. 23:48
onderwijzen: door de genade van God, Tit. 2:12
onderwijzen: door een vrouw, Spr. 31:1
onderwijzen: door een vrouw, met haar man: aan Apollos, Hand. 18:26
onderwijzen: door God, Ex. 24:12
onderwijzen: door God, Deut. 4:36
onderwijzen: door God, 1 Thess. 4:9
onderwijzen: door God: in de weg die de vrome zal hebben te verkiezen, Ps. 25:12
onderwijzen: door Job: velen, Job 4:4
onderwijzen: door mijn nieren: door God, Ps. 16:7
onderwijzen: God onderwees Israël, Deut. 32:10
onderwijzen: Gods volk - : taak van Mozes, Deut. 6:1
onderwijzen: hij onderwees hen in ..., want hij was verstandig, 1 Kron. 15:22
onderwijzen: iem in het hart geven om te -, Ex. 35:34
onderwijzen: in Christus onderwezen, Ef. 4:21
onderwijzen: in de boeken en spraak der Chaldeeën, Dan. 1:4
onderwijzen: in de gerechtigheid: met de bijbel, 2 Tim. 3:16
onderwijzen: in de weg der wijsheid, Spr. 4:11
onderwijzen: in de weg van de Heer, Hand. 18:25
onderwijzen: in de wet, Neh. 8:8
onderwijzen: in het woord (van God) worden onderwezen, Gal. 6:6
onderwijzen: Jezus was, volgens de Joden, niet onderwezen, maar wel geleerd, Joh. 7:15
onderwijzen: Jozes onderwees de oudsten van Egypte, Ps. 105:21
onderwijzen: Paulus was onderwezen naar de gestrengheid van de voorvaderlijke wet, Hand. 22:3
onderwijzen: roeping tot -, Ex. 35:34
onderwijzen: uit de wet onderwezen zijn, Rom. 2:18
onderwijzen: wat nodig is, Hebr. 5:12
onderwijzen: wijsheid onderwijzen, Job 33:33
onderwijzen: , Ezra 7:25
onderwijzen: , Luk. 1:4
onderwijzer: niet horen naar de stem van mijn -s, Spr. 5:13
onderwijzing: van David, Ps. 32:1
onderworpen: aan Jezus' voeten heeft God alles onderworpen, Ef. 1:22
onderzoek: doel: voorbeeld, Pred. 2:3
onderzoek: doel: waarheid vaststellen, Deut. 17:4
onderzoek: doel: wijsheid, Pred. 8:16
onderzoek: doen, Ezra 7:14
onderzoek: eerbaar, Spr. 25:26
onderzoek: in tuchtzaak, Deut. 13:14
onderzoek: naar cultuur en natuur: moeilijke bezigheid, Pred. 1:13
onderzoek: nalaten, 1 Kon. 7:47
onderzoek: om reden van tegenstrijdige waarnemingen, Gen. 27:21
onderzoek: opdracht tot -, Ezra 7:13
onderzoek: resultaten, Luk. 1:3
onderzoek: schepping onderzoeken, Ps. 111:2
onderzoek: selectief - : verkeerd geval, 1 Kon. 22:8
onderzoek: uit verwondering, Ex. 3:2v
onderzoek: , Ez. 39:14
onderzoeken: bevel door Jezus: – in een stad of dorp, Matth. 10:11
onderzoeken: bij aanklacht, Deut. 19:18
onderzoeken: Bijbel: de Schriften dagelijks –, Hand. 17:11
onderzoeken: de Schriften –, Joh. 5:39
onderzoeken: door de mannen van de stad, Richt. 6:29
onderzoeken: door de Prediker, Pred. 12:9
onderzoeken: door Farao, Ex. 9:7
onderzoeken: door Herodes, Matth. 2:7
onderzoeken: door Petrus: naar aanleiding van getuigenissen, Luk. 24:12
onderzoeken: door profeten, 1 Pe 1:10
onderzoeken: een mens -: motief, gezindheid, 1 Sam. 20:12
onderzoeken: en doorzoeken, Klg. 3:40
onderzoeken: en God niet zien, Joh. 5:39
onderzoeken: geschil -, Job 29:16
onderzoeken: geval: kwaad gerucht, Esth. 2:23
onderzoeken: in Gods tempel, Ps. 27:4
onderzoeken: laat ons onze wegen –, Klg. 3:40
onderzoeken: met wijsheid -, Pred. 1:13
onderzoeken: naar ongerechtigheid, Job 10:6
onderzoeken: nauwkeurig -, Luk. 1:3
onderzoeken: nauwkeurig –: door Herodes, Matth. 2:16
onderzoeken: nodig, bij openbaring, 1 Pe 1:10
onderzoeken: tussen goede en het kwade: van tienden: verboden, Lev. 27:33
onderzoeken: van nieuwelingen, Gal. 2:9
onderzoeken: zichzelf - of men in het geloof is, 2 Cor. 13:5
onderzoeken: zie ook Doorzoeken,
onderzoeking: van het hart, Richt. 5:16
ondeugd: God ziet de -, Job 11:11
ondeugdzaam: , Spr. 6:12
ondoorgrondelijk: Gods kennis van mij, Ps. 139:6
ondoorgrondelijk: Gods oordelen, Rom. 11:33
oneer: aandoen, Luk. 2011
oneer: aandoen: geval, Jak. 2:6
oneer: bewijzen aan een arme, Jak. 2:3
oneer: door -, 2 Cor. 6:8
oneer: gezaaid in -, 1 Cor. 15:43
oneer: hoofd van Johannes op een schotel, Matth. 14:11
oneer: vat tot –, Rom. 9:21
oneer: vat zijn tot -, 2 Tim. 2:20
oneer: versus heerlijkheid, 1 Cor. 15:43
oneer: versus heerlijkheid, 2 Cor. 6:8
oneer: zie ook Verachtelijk, Jes. 23:9
oneerbaarheid: tegen, Ef. 5:4
oneerlijkheid: in handel: gruwel voor God, Spr. 20:10
oneerlijkheid: in maten en gewichten: verboden, Deut. 25:13v
onenigheid: door God verwekt tot bestraffing, Zach. 8:10
onenigheid: onderlinge - bij de Joden, door prediking van Paulus, Hand. 28:25
onenigheid: tussen Paulus en Barnabas, Hand. 15:37
onervaren: in het woord van de gerechtigheid, Hebr. 5:13
Onesiforus: , 2 Tim. 4:19
Onesíforus: , 2 Tim. 1:16
Onesimus: , Col. 4:9
Onesimus: , Flm. :10
onevenwichtigheid: , Matth. 23:24
ongastvrij: Gibea, Richt. 19:15
ongeborene: beter dan de levenden op aarde en de overledenen, Pred. 4:3
ongeborene: emotie: vreugde, Luk. 1:43
ongeborene: geslacht tevoren bekend, Richt. 13:5
ongeborene: gezegend was de ongeboren Jezus, Luk. 1:42
ongeborene: kind genoemd, 2 Kon. 19:3
ongeborene: moord op zwangere vrouwen, 2 Kon. 8:12
ongeborene: reageert op gebeurtenis buiten de schoot, Luk. 1:41,44
ongedesemd: broden, Ex. 23:15
ongedierte: luizen, Ps. 105:31
ongedierte: plaag van –, Ex. 8:21v
ongeestelijk: ongeestelijke -, Jak. 3:15
ongegrond: roem mocht - blijken, 2 Cor. 9:3
ongehoord: God doet -e dingen voortkomen, Jes. 48:8
ongehoorzaam: aan de ouders, Rom. 1:30
ongehoorzaam: aan de waarheid, Rom. 2:8
ongehoorzaam: aan de Zoon zijn: gevolg: leven niet zien, onder Gods toorn blijven, Joh. 3:36
ongehoorzaam: aan God en zondigen, Jer. 3:25
ongehoorzaam: aan het hemelse gezicht: niet – geweest: Paulus, Hand. 26:19
ongehoorzaam: aan het woord van God, 1 Pe 3:1
ongehoorzaam: door ongeloof, Hebr. 3:18-19
ongehoorzaam: Israël is een – volk, Rom. 10:21
ongehoorzaam: jegens Gods stem, Jer. 3:13
ongehoorzaam: kenmerk van de oude mens, Tit. 3:3
ongehoorzaam: kind, Deut. 21:18
ongehoorzaam: ongelovig, 1 Pe 2:8
ongehoorzaam: zijn, Tit. 1:16
ongehoorzaam: zijn: en zich verharden, Hand. 19:9
ongehoorzaam: , Jer. 44:23
ongehoorzaam: , 1 Pe 3:20
ongehoorzaamheid: aan de profeten, Dan. 9:6
ongehoorzaamheid: aan de woorden van de profeet Jeremia, Jer. 18:18
ongehoorzaamheid: aan God, Jer. 11:8
ongehoorzaamheid: aan God, Jer. 42:13
ongehoorzaamheid: aan Gods woord, Spr. 28:9
ongehoorzaamheid: aan Jeremia: voorzegd, Jer. 7:27
ongehoorzaamheid: aan Jezus: geval: genezen melaatse, Mark. 1:45
ongehoorzaamheid: aan Nebukadnezar: straf: verbranding, Dan. 3:11
ongehoorzaamheid: aan voorgangers: niet nuttig, Hebr. 13:17
ongehoorzaamheid: Adams –, Rom. 5:19
ongehoorzaamheid: als gevolg van valse gedachten, Jer. 43:4
ongehoorzaamheid: als oordeel Gods, 1 Sam. 2:25
ongehoorzaamheid: beleden, Dan. 9:10
ongehoorzaamheid: burgerlijke -, Esth. 3:8
ongehoorzaamheid: burgerlijke -, Jer. 34:11
ongehoorzaamheid: burgerlijke -: geval, Hebr. 11:23
ongehoorzaamheid: burgerlijke –: geval, Ex. 1:17
ongehoorzaamheid: door een broeder die zondigt, Matth. 18:15
ongehoorzaamheid: geboden in dit geval, Deut. 13:3
ongehoorzaamheid: gerechtvaardigde - aan de koning, 1 Sam. 22:17
ongehoorzaamheid: geval, 1 Sam. 28:18
ongehoorzaamheid: geval, Matth. 9:30-31
ongehoorzaamheid: geval, 2 Thess. 3:6
ongehoorzaamheid: geval: iets overlaten van het manna, Ex. 16:20
ongehoorzaamheid: geval: Israël sloot verbond met inwoners Kanaän, Richt. 2:2
ongehoorzaamheid: geval: Israël trekt land binnen, Num. 14:44
ongehoorzaamheid: geval: manna gaan verzamelen op de zevende dag, Ex. 16:27
ongehoorzaamheid: geval: Saul en het volk, 1 Sam. 15:9
ongehoorzaamheid: gevolg: ellende, Ps. 107:10v
ongehoorzaamheid: gevolg: vergaan, Job 36:12
ongehoorzaamheid: Israëls –, Richt. 2:20
ongehoorzaamheid: Israëls –, Jer. 7:13
ongehoorzaamheid: Israëls –, Ez. 20:13
ongehoorzaamheid: jegens Christus : van een gelovige, 1 Tim. 5:11
ongehoorzaamheid: Juda’s –, Jer. 25:3
ongehoorzaamheid: leer die slaven opwekt ongehoorzaam te zijn, is verkeerd, 1 Tim. 6:3
ongehoorzaamheid: niet willende horen Gods wet, Jes. 30:9
ongehoorzaamheid: ondersteld, Opb. 2:5
ongehoorzaamheid: roept vloek van Godswege op, Mal. 2:1v
ongehoorzaamheid: straffen, 2 Thess. 3:14
ongehoorzaamheid: tegenover de richters die God had verwekt, Richt. 2:17
ongehoorzaamheid: tweevoudige -: niet horen en zijn oor niet neigen om te horen, Jer. 25:4
ongehoorzaamheid: uitsluiting, Deut. 17:12
ongehoorzaamheid: van de heidenen gewroken door God, Micha 5:14
ongehoorzaamheid: vanaf de jeugd, Jer. 22:21
ongehoorzaamheid: vergelding van, Hebr. 2:2
ongehoorzaamheid: verklaarde –: door de Judeeërs in Egypte, Jer. 44:16
ongehoorzaamheid: verwijt van –, Ex. 16:27
ongehoorzaamheid: vloek der -, bedreiging tegen -, Lev. 26:14v
ongehoorzaamheid: voorbeeld van –, Hebr. 4:11
ongehoorzaamheid: vs. wijsheid, Luk. 1:17
ongehoorzaamheid: wenselijk in dit geval (toepassing), 2 Sam. 13:28
ongehoorzaamheid: wreken, 2 Cor. 10:6
ongehoorzaamheid: zonen der -, Ef. 2:2
ongehoorzaamheid: zonen van de -, Ef. 5:6
ongehoorzaamheid: zonen van de -, Col. 3:6
ongehoorzaamheid: , Deut. 28:15
ongehoorzaamheid: , Jes. 42:24
ongehoorzaamheid: , Jes. 65:12
ongehoorzaamheid: , Jes. 66:4
ongehoorzaamheid: , Jer. 7:24
ongehoorzaamheid: , Jer. 13:10
ongehoorzaamheid: , Jer. 16:12
ongehoorzaamheid: , Jer. 18:10
ongehoorzaamheid: , Jer. 44:5
ongehoorzaamheid: , Dan. 9:14
ongehoorzaamheid: , Mark. 7:36
ongehoorzaamheid : aan het evangelie, 2 Thess. 1:8
ongehoorzame: doen terugkeren, Luk. 1:17
ongehoorzame: ongehoorzamen in Judea, Rom. 15:31
ongehuwd: goede staat, 1 Cor. 7:1
ongekleed: Petrus was –, zonder opperkleed, Joh. 21:7
ongekleed: , Mark. 14:51
ongeletterd: Petrus en Johannes waren -e mensen, Hand. 4:13
ongelijk: ongelijke behandeling: hier geen onrecht, Matth. 20:13
ongelijk : juk, vgl. ongelijkheid, Lev. 19:19
ongelijkheid: beschikte -, Matth. 25:29
ongelijkheid: tegen -, Lev. 19:19
ongelijksoortig: beesten, zaad, stoffen niet vermengen, Lev. 19:19
ongeloof: bij de oversten en farizeeën, Joh. 7:48
ongeloof: bij Gedalia, Jer. 40:16
ongeloof: bij Jezus’ broers, Joh. 7:5
ongeloof: door onwetendheid, Joh. 7:52
ongeloof: en hardheid van hart, Mark. 16:14
ongeloof: en verharding, 2 Kon. 17:14
ongeloof: geval, Ex. 17:3
ongeloof: geval, Num. 13:31
ongeloof: geval, Joh. 9:18
ongeloof: geval, Hand. 12:15
ongeloof: geval van -, Hand. 13:46
ongeloof: geval, sprekend geval, Deut. 1:32
ongeloof: gevonden te Nazareth, Mark. 6:6
ongeloof: in - handelen: Paulus, 1 Tim. 1:14
ongeloof: in - iets verkeerds doen, 1 Tim. 1:13
ongeloof: inzake de opstanding, Hand. 26:8
ongeloof: Israëls – aan het evangelie, Rom. 10:16
ongeloof: kracht: weinig krachten deed Jezus vanwege hun –, Matth. 13:58
ongeloof: lachen uit -, Gen. 18:12
ongeloof: maakt ongehoorzaam, Hebr. 3:18-19
ongeloof: niet kunnen ingaan wegens -, Hebr. 3:19
ongeloof: onder het – besloten: door God, Rom. 11:32
ongeloof: twee voorwerpen van -, Joh. 5:47
ongeloof: uiting van -, Ps. 115:2
ongeloof: van de leidslieden versus geloof van het volk, Luk. 206
ongeloof: verhinderde wonder niet, 2 Kon. 4:16
ongeloof: verwacht door Mozes, Ex. 4:1
ongeloof: verwijt aangaande -, Mark. 16:14
ongeloof: verwondering over –: bij Jezus, Mark. 6:6
ongeloof: voorzegd, Hand. 13:41
ongeloof: zedelijke oorzaak, Joh. 3:19v
ongeloof: zonde, Joh. 16:9
ongelooflijk: iets - oordelen, Hand. 26:8
ongelooflijk: ongelooflijke dingen zien, Luk. 5:26
ongelooflijk: , Klg. 4:12
ongelovig: geslacht, Mark. 9:19
ongelovig: geslacht, Luk. 9:41
ongelovig: geslacht: ook de discipelen behoorden ertoe, Matth. 17:17
ongelovig: hart, Hebr. 3:12
ongelovig: wees niet -, maar gelovig, Joh. 20:27
ongelovig: zijn, Rom. 3:3
ongelovige: bestemd om zich te stoten aan het evangelie, 1 Pe 2:8
ongelovige: die geen hoop heeft, 1 Thess. 4:13
ongelovige: duisternis, 2 Cor. 6:14
ongelovige: einde van de -n, 1 Pe 4:17
ongelovige: erger dan een - zijn, 1 Tim. 5:8
ongelovige: gaat niet met -en onder een ongelijk juk, 2 Cor. 6:14
ongelovige: gedachten van -n verblind door de duivel, 2 Cor. 4:4
ongelovige: gehuwd met -, 1 Cor. 7:12
ongelovige: inwoners van Jericho waren, op enkelen na, -n, Hebr. 11:31
ongelovige: kent de Vader noch Jezus, Joh. 16:3
ongelovige: ongelovigen in de samenkomst van de gemeente, 1 Cor. 14:23
ongelovige: onrechtvaardige, 1 Cor. 6:1
ongelovige: recht zoeken bij de -n, 1 Cor. 6:6
ongelovige: wandelen, betamelijk, tegenover hen die buiten zijn, 1 Thess. 4:12
ongelovige: wetteloos, 2 Cor. 6:14
ongelovige: wetteloosheid van -n, 2 Cor. 6:14
ongelovige: zijn deel is de hel, Opb. 21:8
ongelovige: , 1 Cor. 7:14
ongelovige: , 1 Cor. 14:22
ongelovige: , 1 Pe 2:7
ongeluk: bij vuuroven, Dan. 3:22
ongeluk: ellende, eigen – niet willen aanzien, Num. 11:15
ongelukkig: , Jak. 4:9
ongeneeslijk: bloedvloeiing, Mark. 5:26
ongeneeslijk: geslagen, Jer. 14:19
ongeneeslijk: ongeneeslijke kwaal, Luk. 8:43
ongeneeslijk: volk - geslagen, 2 Kron. 36:16
ongeneeslijk: ziekte, Deut. 28:35
ongeneeslijk: , Spr. 29:1
ongeneeslijk: , Jer. 46:11
ongenoegzaam: , Hag. 1:6
ongeoorloofd: geacht: aren plukken op de sabbat, Mark. 2:24
ongerechte: geval, Ex. 2:13
ongerechtig: - een dingen hadden overhand over mij, Ps. 65:4
ongerechtig: de -e man verlate zijn gedachten, Jes. 55:7
ongerechtig: man, Spr. 29:27
ongerechtige: als de -n mij omringen, Ps. 49:6
ongerechtigheid: alle - is zonde, 1Jo 5:17
ongerechtigheid: Babylons -en, Opb. 18:5
ongerechtigheid: baren, Jes. 59:4
ongerechtigheid: bedenken, Ez. 11:2
ongerechtigheid: bedenken en daarna uitvoeren, Micha 2:1
ongerechtigheid: bezoeken door God, Lev. 18:25
ongerechtigheid: bezoeken: door God, Jer. 36:31
ongerechtigheid: bezoeken: door God, Klg. 4:22
ongerechtigheid: bezoeken: door God: tot in het vierde geslacht, Num. 14:18
ongerechtigheid: bezoeken: door God: van de Babyloniërs, Jer. 25:12
ongerechtigheid: bouwen met –: zijn huis, Jer. 22:13
ongerechtigheid: dempen door God, Micha 7:19
ongerechtigheid: doen: door het hart, Jes. 32:6
ongerechtigheid: dragen, Lev. 5:1
ongerechtigheid: dragen, Lev. 5:17
ongerechtigheid: dragen, Lev. 7:18
ongerechtigheid: dragen, Lev. 20:17
ongerechtigheid: dragen, Lev. 22:16
ongerechtigheid: dragen, Num. 18:23
ongerechtigheid: dragen, Ez. 14:10
ongerechtigheid: dragen, Ez. 18:20
ongerechtigheid: dragen, Ez. 44:10v
ongerechtigheid: dragen en sterven, Ex. 28:43
ongerechtigheid: dragen en sterven, Lev. 19:8
ongerechtigheid: dragen van ongerechtigheden: door Israël: 40 jaren, Num. 14:34
ongerechtigheid: dragen: symbolisch voorgesteld, Ez. 4:4v
ongerechtigheid: dragen: van het heiligdom: door de priesters, Num. 18:1
ongerechtigheid: dragen: vs. reiniging, Lev. 17:16
ongerechtigheid: dragen: wij dragen de ongerechtigheden van onze vaders, Klg. 5:7
ongerechtigheid: dragen: zijn eigen - dragen, Num. 5:31
ongerechtigheid: en overtreding, Jes. 53:5
ongerechtigheid: en overtreding en zonde, Ex. 34:7
ongerechtigheid: en zonde, Ex. 34:9
ongerechtigheid: en zonde, Jer. 50:20
ongerechtigheid: en zonde, Dan. 4:27
ongerechtigheid: gedachten der ongerechtigheid, Jes. 59:7
ongerechtigheid: geen - in wie de heerlijkheid van God zoekt, Joh. 7:18
ongerechtigheid: gehoorzaam aan de -, Rom. 2:8
ongerechtigheid: geslachtszonden, Lev. 18:25
ongerechtigheid: geval: Achan, Joz. 22:20
ongerechtigheid: geval: overlevering van Jezus door Judas Iskariot, Hand. 1:18
ongerechtigheid: gevolg: gebrek aan regen, Jer. 5:25
ongerechtigheid: gevolg: overgegeven worden, Ezra 9:7
ongerechtigheid: gevolg: plaag, Ps. 107:17
ongerechtigheid: gevolg: wij smelten, Jes. 64:7
ongerechtigheid: God heeft onze - gevonden, Gen. 44:16
ongerechtigheid: God herinnerde Zich Babylons ongerechtigheden, Opb. 18:5
ongerechtigheid: God schouwt niet aan de - in Jakob, Num. 23:21
ongerechtigheid: God zal hunner -en gedenken, Jer. 14:10
ongerechtigheid: God ziet de – van de verstrooide Israëlieten, Jer. 16:17
ongerechtigheid: grootheid van uw –, Jer. 30:14
ongerechtigheid: grote – van Israël en Juda, Ez. 9:9
ongerechtigheid: groter dan de zonden van Sodom, Klg. 4:6
ongerechtigheid: heimelijke -en, Ps. 90:8
ongerechtigheid: het kwade werken, Rom. 2:9
ongerechtigheid: ik wachtte mij voor mijn -, 2 Sam. 22:24
ongerechtigheid: in - ben ik geboren, Ps. 51:7
ongerechtigheid: in – de waarheid bezitten, Rom. 1:18
ongerechtigheid: in een warnet van - zijn: Simon, Hand. 8:23
ongerechtigheid: in gedachtenis brengen, Num. 5:15
ongerechtigheid: is op een ziel, Num. 15:31
ongerechtigheid: Jezus droeg onze -en, Jes. 53:11
ongerechtigheid: ken uw eigen -, Jer. 3:13
ongerechtigheid: laat geen - over mij heersen, Ps. 119:133
ongerechtigheid: leggen op iemand: symbolisch voorgesteld, Ez. 4:4
ongerechtigheid: loon van de -, 2 Pe 2:13
ongerechtigheid: loon van de -, 2 Pe 2:15
ongerechtigheid: loon van de ongerechtigheid, Hand. 1:16
ongerechtigheid: maakt scheiding tussen ons en God, Jes. 59:2
ongerechtigheid: maatschappelijke –, Jes. 58:3v
ongerechtigheid: menselijke – bevestigt Gods gerechtigheid, Rom. 3:5
ongerechtigheid: met -den tegen God zondigen, Jer. 33:8
ongerechtigheid: met onze - God vermoeien, Jes. 43:24
ongerechtigheid: mijn - is groot, Ps. 25:11
ongerechtigheid: niet door menselijke middelen te reinigen, Jer. 2:22
ongerechtigheid: om komen in de -, Gen. 19:15
ongerechtigheid: ongerechtigheden kunnen de dader vangen, Spr. 5:22
ongerechtigheid: ongerechtigheden over de daders bezoeken, Amos 3:2
ongerechtigheid: ongerechtigheden wenden de goede dingen af, Jer. 5:25
ongerechtigheid: ons aller – : Jahweh deed die op Christus aanlopen, Jes. 53:6
ongerechtigheid: ont-dekken, Hos. 7:1
ongerechtigheid: onttrekken, zich, aan de -, 2 Tim. 2:19
ongerechtigheid: onze -en getuigen tegen ons, Jer. 14:7
ongerechtigheid: onze -en kennen wij, Jes. 59:12
ongerechtigheid: onze -en: daarom is Jezus verbrijzeld, Jes. 53:5
ongerechtigheid: openbaren: niet, Klg. 2:14
ongerechtigheid: overtreden tegen God, Jer. 3:13
ongerechtigheid: reinigen van -: door God, Jer. 33:8
ongerechtigheid: reinigen van alle –: door God, 1Jo 1:9
ongerechtigheid: roept toorn van God op, Rom. 1:18
ongerechtigheid: spreken van – wegdoen, Jes. 58:9
ongerechtigheid: sterven in je -, Ez. 18:18
ongerechtigheid: sterven in zijn –, Ez. 3:18
ongerechtigheid: sterven om zijn –, Jer. 31:30
ongerechtigheid: teert uit, Ps. 106:43
ongerechtigheid: toedekken: niet doen, Neh. 4:5
ongerechtigheid: tot een aanstoot wordend, Ez. 18:30
ongerechtigheid: trekken, Jes. 5:18
ongerechtigheid: van de feesten en verbodsdagen, Jes. 1:13
ongerechtigheid: van de kinderen Israëls: dragen: door de hogepriester, Ex. 28:38
ongerechtigheid: van de vaderen: wij kennen ze, Jer. 14:20
ongerechtigheid: van een stad: Sodom, Gen. 19:15
ongerechtigheid: van schuld, Lev. 22:16
ongerechtigheid: van Sion: heeft een einde, Klg. 4:22
ongerechtigheid: van Sodom, Ez. 16:49
ongerechtigheid: van voorvaderen: daartoe terugkeren, Jer. 11:10
ongerechtigheid: veelheid van –, Jer. 13:22
ongerechtigheid: vergeef mijn ongerechtigheid, Ps. 25:11
ongerechtigheid: vergeef ons onze –, Ex. 34:9
ongerechtigheid: vergelden: God vergeldt ons niet naar onze -en, Ps. 103:10
ongerechtigheid: vergeven, Jer. 31:34
ongerechtigheid: vergeven alle -en: door God, Jer. 33:8
ongerechtigheid: vergeven door God, Micha 7:18
ongerechtigheid: vergeven en weggedaan door God, Jer. 50:20
ongerechtigheid: vergeven: alles: door God, Ps. 103:3
ongerechtigheid: vergeven: door God, Ex. 34:7
ongerechtigheid: vergeving van -, Jes. 33:24
ongerechtigheid: vervuld van alle -, Rom. 1:29
ongerechtigheid: verzoenen, 1 Sam. 3:14
ongerechtigheid: verzoenen, Jes. 22:14
ongerechtigheid: verzoenen, Jes. 40:2
ongerechtigheid: verzoening: maak geen verzoening over hun –, Jer. 18:23
ongerechtigheid: vindt ons, 2 Kon. 7:9
ongerechtigheid: volkomen - van de Amorieten, Gen. 15:16
ongerechtigheid: waken tot -, Jes. 29:20
ongerechtigheid: wassen van -, Ps. 51:4
ongerechtigheid: wegdoen, Job 7:21
ongerechtigheid: wegdragen: door de weggaande bok, Lev. 16:22
ongerechtigheid: weggedaan door God, Jer. 50:20
ongerechtigheid: weggenomen, Zach. 3:4
ongerechtigheid: wegnemen door God, Hos. 14:3
ongerechtigheid: welgevallen in de - hebben, 2 Thess. 2:12
ongerechtigheid: wereld van de -, Jak. 3:6
ongerechtigheid: werken, Ps. 141:4
ongerechtigheid: werken in het hart, Ps. 58:3
ongerechtigheid: werkers der -, Ps. 53:5
ongerechtigheid: werkers der -, Ps. 59:3
ongerechtigheid: werkers der -, Ps. 94:4
ongerechtigheid: werkers der -, Ps. 125:5
ongerechtigheid: werkers der -, Ps. 141:9
ongerechtigheid: werkers der -, Spr. 10:29
ongerechtigheid: werkers der - elke morgen uitgeroeid, Ps. 101:8
ongerechtigheid: werkers der -: door God gezien, Job 33:22
ongerechtigheid: werkers der -: door God gezien, Job 34:20
ongerechtigheid: werkers der -: worden neergestoten, Ps. 36:13
ongerechtigheid: werkers van -, Luk. 13:27
ongerechtigheid: werktuigen van de –: onze leden daarvoor niet geven, Rom. 6:13
ongerechtigheid: zware, Jes. 1:4
ongeregeld: wandelen , 2 Thess. 3:6v
ongeregelde: terechtwijzen de -n, 1 Thess. 5:14
ongeregelde: vermanen, 2 Thess. 3:12
ongerijmd: ongerijmde twistvragen: verwerp ze, 2 Tim. 2:23
ongerijmd: voorkomen, Hand. 25:27
ongerijmdheid: in de profeten van Samaria, Jer. 23:13
ongerust: weest niet -, Luk. 12:29v
ongeschikt: voor alle goed werk, Tit. 1:16
ongesteld: naar de wijze der vrouwen, Gen. 31:35
ongesteldheid: geen seks tijdens -, Lev. 18:19
ongesteldheid: seks tijdens –, Lev. 20:18
ongetrooste: Israël , Jes. 54:11
ongetrouwd: voordeel -e staat, 2 Tim. 2:4
ongetrouwd: , Ez. 44:25
ongetrouwde: ongehuwd blijven is goed, 1 Cor. 7:8
ongeval: bij vuuroven, Dan. 3:22
ongeveinsd: broederliefde, 1 Pe 1:22
ongeveinsd: de liefde zij ongeveinsd, Rom. 12:9
ongeveinsd: geloof, 1 Tim. 1:5
ongeveinsd: geloof, 2 Tim. 1:5
ongeveinsd: in -e liefde, 2 Cor. 6:6
ongeveinsd: is de wijsheid van boven, Jak. 3:17
ongewoon: Jezus deed iets -s: spreken met een vrouw, Joh. 4:27
ongewoon: ongewoon verzoek door Jezus, Joh. 4:9
ongezuurd: broden: hiermee het paaslam eten, Ex. 12:8
ongezuurd: is de gemeente, zijn de gelovigen, in Christus, 1 Cor. 5:7
ongezuurd: ongezuurde koeken gebakken voor Saul, 1 Sam. 28:24
ongezuurd: ongezuurde koekjes bakte Lot voor de engelen, Gen. 19:3
Ongezuurde Broden: eerste dag van –, Matth. 26:17
Ongezuurde Broden: eerste dag: pascha geslacht, Mark. 14:12
Ongezuurde Broden: en Pascha, Hand. 12:3
Ongezuurde Broden: feest, Ex. 23:15v
Ongezuurde Broden: feest, Num. 28:17
Ongezuurde Broden: feest, Joh. 12:12
Ongezuurde Broden: feest der , Ex. 34:18
Ongezuurde Broden: feest der -, Ezra 6:22
Ongezuurde Broden: feest der -, Ezra 7:22
Ongezuurde Broden: in de toekomst gehouden, Ez. 45:21
Ongezuurde Broden: inzetting, Ex. 12:15v
Ongezuurde Broden: tijd ervoor bestemd, Ex. 23:15
Ongezuurde Broden: , Lev. 23:6v
ongoddelijk: gezwets: onttrek je aan - gezwets, 2 Tim. 2:16
ongoddelijk: ongegoddelijke oudevrouwenfabels verwerpen, 1 Tim. 4:7
ongoddelijke: Ezau, Hebr. 12:16
ongoddelijke: terechtwijzen door de wet, 1 Tim. 1:9
ongoddelijke: voorkomen, bestrijden, Hebr. 12:16
ongrechtigheid: bedrog van de -, 2 Thess. 2:10
onhandelbaar: mannen Belials, 2 Sam. 23:6
onheelbaar: , Klg. 2:13
onheil: berokkenen door God: dit wil Hij niet, Jer. 25:6
onheil: door Christus aangebracht aan Izebel, Opb. 2:22
onheil: door God aangebracht hier, Num. 3:13
onheil: door God doen komen, Jer. 15:8
onheil: door God gebracht in Egypte, Joz. 24:4
onheil: door God gebracht over Israël, Jes. 10:23
onheil: door God gebracht over Israël, Jer. 11:11
onheil: door God gegeven, Lev. 14:34
onheil: door God gegeven: pestilentie, 1 Kron. 21:14
onheil: door God gezonden, Gen. 41:25,28
onheil: door God gezonden, 2 Kron. 7:13
onheil: door God gezonden, 2 Kron. 21:14
onheil: door God gezonden hier, Ps. 105:16
onheil: door God gezonden hier als straf, Deut. 28:65
onheil: door God gezonden om ongehoorzaamheid van het volk, Lev. 26:16
onheil: door God gezonden: ter harte nemen, te merken, Jes. 42:25
onheil: door God gezonden: zondvloed, 2 Pe 2:5
onheil: door God hier gebracht, Deut. 28:22
onheil: door God over Sodom en Gomorra gebracht, Gen. 19:24
onheil: door God teweeggebracht, Jes. 14:30
onheil: drinkbeker door God gegeven, Joh. 18:10
onheil: God schept het kwaad, Jes. 45:7
onheil: oorzaak: God verlaten, 2 Kron. 34:25
onheil: oorzaak: meningen verschilden over bovennatuurlijke oorzaak, Jer. 44:23
onheil: oorzaak: ongehoorzaamheid, Jer. 29:19
onheil: oorzaak: zonde, 2 Kon. 17:7v
onheil: oorzaak: zonde, Ps. 107:10v
onheil: profetie van – niet geloofd, Ez. 12:22
onheil: verklaren: door volken: geval: juiste theologische verklaring, 2 Kon. 17:26
onheil: , Luk. 6:48
onheilig: als – beschouwen, Hand. 10:15
onheilig: bloed van het nieuwe verbond – achten, Hebr. 10:29
onheilig: iets -s eten, Hand. 10:14
onheilig: in de laatste dagen zijn de mensen -, 2 Tim. 3:3
onheilig: Jezus scheen zich in te laten met tollenaars en zondaars, in de ogen van schriftgeleerden en farizeeën, Mark. 2:16
onheilig: komt het nieuwe Jeruzalem niet binnen, Opb. 21:27
onheilig: of onrein, Hand. 10:28
onheilig: onderscheiden van heilig, Ez. 44:23
onheilig: voor - houden wat God gereinigd heeft, Hand. 10:14
onheilig: voor – houden, Hand. 11:9
onheilig: vorst van Israël, Ez. 21:25
onheilige: heiligingen van de -n, Hebr. 9:13
onheilige: terechtwijzen door de wet, 1 Tim. 1:9
onheilige: , Pred. 9:13
onheilsboodschap: doel: bekering van de hoorders, Jer. 36:3
onkuis: kleding: netjes, Jes. 3:18
onkuisheid: en demonie, Luk. 8:27
onkunde: aangaande recht van Jahweh, Jer. 8:7
onkundige: onkundigen in de samenkomst van de gemeente, 1 Cor. 14:23
onlust: in de toekomst, Luk. 219
onmacht: door kleingeloof, Matth. 17:19
onmacht: Egyptische tovenaars konden geen luizen uit stof voortbrengen, Ex. 8:18
onmacht: medische –, van artsen, Mark. 5:26
onmacht: om te verlossen: maar God is met je, Ex. 3:11-12
onmacht: tot vruchtdragen, Joh. 15:5
onmacht: van de wijzen van Babel enz., Dan. 5:15
onmacht: , 2 Kon. 5:7
onmatige: metgezel der -n, Spr. 28:7
onmatigheid: gevolg: uitspuwen, Spr. 25:16
onmatigheid: tegen -, Spr. 23:20
onmatigheid: , Matth. 23:25
onmogelijk: achten de verovering van Kanaän, Num. 13:31
onmogelijk: achten: al het volk vlees te eten geven, Num. 11:22
onmogelijk: bij mensen -, Matth. 19:26
onmogelijk: bij mensen, mogelijk bij God, Luk. 1827
onmogelijk: bij mensen: mogelijk bij God, Mark. 10:27
onmogelijk: dat er geen aanleidingen tot vallen komen, Luk. 17:1
onmogelijk: dat God zou liegen, Hebr. 6:18
onmogelijk: geacht: vlees aan al dit volk geven, Num. 11:13
onmogelijk: geen ding - voor God, Luk. 1:37
onmogelijk: niets - voor wie geloof heeft, Matth. 17:20
onmogelijk: schijnbaar -, 2 Kon. 7:19
onmogelijk: voor de wet, Rom. 8:3
onmogelijk: voor mensen, Dan. 2:10
onmogelijk: , Hebr. 6:4
onmondig: , Gal. 4:1
onmondig: , Gal. 4:3
onmondige: leermeester van -n, Rom. 2:20
onmondigheid: gevoeligheid voor vreemde leer en listen, Ef. 4:14
onnaspeurlijk: Gods wegen, Rom. 11:33
onnozele: kloekzinnig worden, Spr. 19:25
onnut: Onesimus vroeger voor zijn meester Filémon, Flm. :11
onnuttelijk: kracht – besteden: door de Messias, Jes. 49:4
onoordeelkundigheid: , Matth. 13:29
onophoudelijk: bidt -, 1 Thess. 5:17
onophoudelijk: danken, 1 Thess. 2:13
onophoudelijk: gedachtig aan, 1 Thess. 1:3
onophoudelijk: iemand in gebeden - in herinnering houden, 2 Tim. 1:3
onovertroffen: Daniël en zijn vrienden , Dan. 1:19
onoverwinnelijk: dankzij God, Deut. 11:25
onoverwinnelijk: Jeremia – dankzij God, Jer. 15:20
onpartijdig: God is -, Job 33:19
onpartijdig: is de wijsheid van boven, Jak. 3:17
onpartijdigheid: bevolen, 1 Tim. 5:21
onrecht: aan iem was - aangedaan: geval, 2 Cor. 7:12
onrecht: aandoen, Gal. 4:12
onrecht: aandoen, Flm. :18
onrecht: aandoen: bijvoorbeeld door overspel met de vrouw van een broeder, 1 Thess. 4:6
onrecht: aandoen: wij hebben niemand - aangedaan, 2 Cor. 7:2
onrecht: afstaan van - wegens de schrik des HEEREN, Job 31:23
onrecht: als gevolg van drankmisbruik, Spr. 31:4
onrecht: bemantelen, 2 Kon. 17:9
onrecht: bij God is geen -, 2 Kron. 19:7
onrecht: bij God: gevraagd door God, Jer. 2:5
onrecht: de Joden - aandoen: dat had Paulus niet gedaan, Hand. 25:10
onrecht: dichten, Jes. 59:3
onrecht: doen, Ez. 3:20
onrecht: doen, Dan. 9:5
onrecht: doen, Hand. 25:11
onrecht: doen: geval, 2 Cor. 7:12
onrecht: doen: gevolg: niet leven, Ez. 18:24
onrecht: doen: gevolg: onrecht terug ontvangen, Col. 3:25
onrecht: doen: laat hij die – doet, nog meer – doen, Opb. 22:11
onrecht: doen: niet in het gericht, Lev. 19:15
onrecht: doen: zal vergolden worden, Col. 3:24
onrecht: en lijden, 1 Pe 2:19
onrecht: en mensbeeld, Job 31:15
onrecht: en ongelijke behandeling, Matth. 20:13
onrecht: gepleegd door Saul, 1 Sam. 22:16
onrecht: geval, Lev. 19:15
onrecht: geval: in de rechtspraak, 1 Sam. 8:3
onrecht: God is geen -, Deut. 32:4
onrecht: Godsbesef verhindert onrecht, Job 31:14
onrecht: het aangezicht aannemen in de wet, Mal. 2:9
onrecht: in een rechtzaak, Spr. 31:5
onrecht: in God geen -, Ps. 92:16
onrecht: in lippen, Mal. 2:6
onrecht: Jezus is gerekend met de wettelozen, Luk. 2237
onrecht: lijden: liever, 1 Cor. 6:7
onrecht: man des -s, Ps. 43:1
onrecht: opdat de rechtvaardigen hun handen niet uitstrekken tot -, Ps. 125:3
onrecht: sjoemelen met gewichten en inhouden, Deut. 25:13v
onrecht: spreken, Job 27:4
onrecht: sterven in -, Ez. 33:13
onrecht: straft zichzelf, Jer. 22:13
onrecht: tegen - in rechtspraak, Lev. 19:35
onrecht: vergeeft mij dit -, 2 Cor. 12:13
onrecht: vermeerdering van – aangemoedigd, Opb. 22:11
onrecht: verongelijken in een twistzaak, Klg. 3:36
onrecht: voorbeelden , Deut. 25:16
onrecht: weg die – is, Ez. 18:25
onrecht: werken, Ps. 119:3
onrecht: wie - doet is Gode een gruwel, Deut. 25:16
onrecht: wordt gebroken als een -, Job 24:20
onrecht: zich onthouden van –, Ez. 18:8
onrecht: zien, Pred. 7:15
onrecht: zonder -: Jezus heeft geen - gedaan, Jes. 53:9
onrecht: , Deut. 24:17
onrecht: , Pred. 5:7
onrecht: , Jak. 5:4
onrecht: , Jak. 5:6
onrechtvaardig: God is niet onrechtvaardig om uw werk te vergeten, Hebr. 6:10
onrechtvaardig: God soms –?, Rom. 3:5
onrechtvaardig: lijden, 1 Pe 2:19
onrechtvaardig: onrechtvaardige Mammon, Luk. 16:9
onrechtvaardig: rechter, Luk. 185
onrechtvaardig: rechtvaardigen ongeluk, goddelozen geluk, Pred. 8:14
onrechtvaardig: versus trouw, Luk. 16:10
onrechtvaardig: zijn: in het minste, Luk. 16:10
onrechtvaardige: alle ongerechtigheid stopt haar mond, Ps. 107:42
onrechtvaardige: God is goed voor -n en rechtvaardigen, Matth. 5:45
onrechtvaardige: onrechtvaardigen worden bewaard tot de dag van het oordeel, 2 Pe 2:9
onrechtvaardige: onrechtvaardigen zullen Gods koninkrijk niet beërven, 1 Cor. 6:9
onrechtvaardige: recht zoeken bij de -n, 1 Cor. 6:1
onrechtvaardige: zal sterven, Ez. 18:13
onrechtvaardigheid: God: geen - bij God, Rom. 9:14
onrechtvaardigheid: schijnbare -, Pred. 8:14
onrechtvaarige: verdoemen, Deut. 25:1
onredelijk: eis door Nebukadnezar gesteld, Dan. 2:5
onrein: -heid des lands Kanaäns bij de verovering, Ezra 9:11
onrein: aas van – dier aanraken: onrein en schuldig worden daardoor, Lev. 5:2
onrein: achten, Tit. 1:15
onrein: als -en van het priesterdom geweerd, Neh. 7:64
onrein: begeerte: -e begeerte, 2 Pe 2:10
onrein: door aanraking, Lev. 15:19
onrein: door aanraking van dood lichaam, Num. 9:6v
onrein: door aanraking van een dode, Num. 19:11
onrein: door afgoden, Ez. 20:31
onrein: door afscheiding uit het vlees van een man, Lev. 15:2v
onrein: door bestialiteit, Lev. 18:23
onrein: door eten van dood aas of het verscheurde, Lev. 17:15
onrein: door overspel, Lev. 18:20
onrein: door overspel, Num. 5:20
onrein: door overspel, vs 19, 27, Num. 5:13
onrein: eet niets -s, Richt. 13:4
onrein: geest: onreine geest, Luk. 4:36
onrein: geest: onreine geesten kwellen, Luk. 6:18
onrein: geesten , Hand. 8:7
onrein: handen: ongewassen hier, Mark. 7:2
onrein: heidenen, Lev. 18:24
onrein: iets -s eten, Hand. 10:14
onrein: land, Amos 7:17
onrein: land, vs 27, Lev. 18:25
onrein: niets is op zichzelf –, Rom. 14:14
onrein: norm van God, Deut. 14:9
onrein: of onheilig, Hand. 10:28
onrein: onderscheiden van rein, Ez. 44:23
onrein: onrein land verderft inwoners, Micha 2:10
onrein: onreine geest, Luk. 11:24
onrein: raakt niet aan wat - is, 2 Cor. 6:17
onrein: tot de avond: degene die de as van de rode koe heeft verzameld, Num. 19:10
onrein: tot de avond: priester: na offer rode koe, Num. 19:7
onrein: van lippen, Jes. 6:5
onrein: voor – houden, Rom. 14:14
onrein: voor viering Pascha, Joh. 18:28
onrein: vuil, Opb. 22:11
onrein: zich verontreinigen door zijn overtredingen, Ez. 14:11
onrein: zie ook Verontreinigen,
onrein: zullen zij u zijn, 10, Deut. 14:7
onreine: aangeboren onreinheid, Job 14:4
onreine: die onrein zijn van een dode: uit het kamp verwijderen, Num. 5:2
onreine: eten eerstgeborene eten met de reine, Deut. 15:22
onreine: geen - heeft erfdeel in het koninkrijk van God, Ef. 5:5
onreine: het - verontreinigt, Hag. 2:14v
onreine: van naam: Jeruzalem, Ez. 22:5
onreine: wegzending der -n, Num. 5:2v
onreine: wij allen zijn als een –, Jes. 64:6
onreine: , Pred. 9:2
onreine: , Klg. 4:15
onreinheid: afleggen alle -, Jak. 1:21
onreinheid: alle – afleggen, Jak. 1:21
onreinheid: bedrijven, 2 Cor. 12:21
onreinheid: bedrijven: alle - gretig bedrijven: oorzaak, Ef. 4:19
onreinheid: beschermen tegen onreinheid, 2 Kron. 23:19
onreinheid: doodt eventuele - in je leven, Col. 3:5
onreinheid: echte - is geestelijk-zedelijk, Mark. 7:15
onreinheid: hoererij, overspel zijn vormen van -, 1 Thess. 4:7
onreinheid: onreinheden van hoererij, Opb. 17:4
onreinheid: oorzaken van -, Lev. 22:3v
onreinheid: overgegeven aan –: door God, Rom. 1:24
onreinheid: seksuele –: overspel man met schoonzus, Lev. 20:21
onreinheid: spreken uit -, 1 Thess. 2:3
onreinheid: tegen -, Ef. 5:3
onreinheid: van een kraamvrouw, Lev. 12:2
onreinheid: van het vlees overdragen op bed of andere dingen waarop men zit, Lev. 15:4
onreinheid: vertoornt God, Ef. 5:6
onreinheid: werk van het vlees, Gal. 5:20
onreinheid: , Ezra 9:11
onreinheid: , Matth. 23:27
onreinigheid: -heden van het volk, Lev. 16:16
onreinigheid: vs. overtreding, Lev. 16:16
onreinigheid : van een mens aanraken, Lev. 5:3
onrust: in rechtszaak, Spr. 29:9
onrust: Jeruzalem vol van –, Ez. 22:5
onrust: mens zat van -, Job 14:1
onrust: oorzaak mogelijk: bitterheid, Hebr. 12:15
onrust: , Spr. 15:16
onrust: , Jak. 1:6
onschuld: bij Daniël, Dan. 6:23
onschuld: Jozefs –, Gen. 40:15
onschuld: van een ongeborene, Rom. 9:11
onschuldig: - bedreigd worden, Ps. 59:4-5
onschuldig: bloed, 1 Sam. 19:5
onschuldig: bloed vergieten, Ps. 106:38
onschuldig: bloed: vergieten, Jer. 22:17
onschuldig: houden, Jer. 49:12
onschuldig: houden: door God: Hij houdt de schuldige geenszins –, Ex. 34:7
onschuldig: houden: iemand niet geheel – houden, Jer. 30:11
onschuldig: iemand niet - houden, Deut. 5:11
onschuldig: in een bepaald geval, Ex. 21:28
onschuldig: Jezus, Hebr. 7:26
onschuldig: Jezus - gekruisigd, Joh. 19:6
onschuldig: Jezus (toepassing), 1 Sam. 19:5
onschuldig: niet - zijn, Spr. 17:5
onschuldig: niet – houden, Ex. 20:7
onschuldig: onschuldige nooddruftigen vermoord, Jer. 2:34
onschuldig: onschuldige wachters gedood, Hand. 12:19
onschuldig: veroordeeld tot de dood: geval, 1 Sam. 22:16
onschuldig: zichzelf - oordelen, Richt. 15:3
onschuldig: zichzelf - verklaren, 2 Sam. 3:28
onschuldig: zichzelf - verklaren, Matth. 27:24
onschuldig: zichzelf – verklaren, Jer. 2:34
onschuldig: zijn aan de overtreding van een verbod, Matth. 12:5
onschuldig: zijn van een ongerechtigheid, Num. 5:31
onschuldig: , Gen. 44:10
onschuldige: de - zal zich tegen de huichelaar opmaken, Job 17:8
onschuldige: gaat mee onder (of waren ze niet onschuldig, maar wisten ze ervan??), Joz. 7:25
onschuldige: veel onschuldigen gedood door Manasse, 2 Kon. 21:16
onschuldige: veroordelen van – discipelen, Matth. 12:7
onschuldige: zult gij niet doden, Ex. 23:7
onstandvastig: onstandvastige zielen, 2 Pe 2:14
onstandvastig: riet door winden bewogen, Matth. 11:7
onstandvastige: verdraaien dingen van de Schrift, 2 Pe 3:16
onsterfelijkheid: aandoen, 1 Cor. 15:53
onsterfelijkheid: God: alleen Hij heeft -, 1 Tim. 6:16
onsterfelijkheid: , Luk. 2036
onsterk: volk, Spr. 30:25
onstraffelijk: blijken te zijn, 1 Tim. 3:10
onstraffelijk: God wil ons - voor zich stellen, Col. 1:22
onstraffelijk: opziener moet onstraffelijk zijn, Tit. 1:7
onstuimig: meer van Galilea werd –, Joh. 6:18
onstuimigheid: op zee: grote –, Matth. 8:24
ontbieden: alle overpriesters en Schriftgeleerden, Matth. 2:4
ontbinden: de weeën van de dood, Hand. 2:24
ontbinden: gebod –, Matth. 5:19
ontbinden: machtiging tot, Matth. 16:19
ontbinden: vergadering –, Hand. 19:41
ontbinding: geen - van het lichaam van Jezus, Hand. 2:27
ontbinding: , Ps. 129:4
ontbloten: Ezau ontbloot door God, ontdekt, Jer. 49:10
ontbloten: schaamte -, Jes. 3:17
ontbloten: worden: de dochter Edoms, Klg. 4:21
ontbloten: zich -, fig., 2 Sam. 6:20
ontbloten: zich -: Noach, Gen. 9:21
ontbreken: aanvullen wat ontbreekt, 1 Cor. 16:17
ontbreken: de genade van God kan aan iemand -, Hebr. 12:15
ontbreken: een ding onnbrak de rijke, Mark. 10:21
ontbreken: en volmaaktheid, Jak. 1:4
ontbreken: geld, Gen. 47:16
ontbreken: heeft u soms iets ontbroken?, Luk. 2235
ontbreken: hetgeen ontbreekt kan niet geteld worden, Pred. 1:15
ontbreken: opdat het hun aan niets ontbreekt, Tit. 3:13
ontbreken: wijsheid ontbrekend, Jak. 1:5
ontbreken: , 1 Cor. 16:17
ontbrekende: in orde brengen, Tit. 1:5
ontdekken: verborgen plaatsen van Ezau, Jer. 49:10
ontdekken: versus bedekken, Luk. 12:2
ontdekken: wat bedekt is zal ontdekt worden, Matth. 10:26
ontdekken: zich - van het hart van de zot, Spr. 18:2
ontelbaar: grote menigte uit de grote verdrukking, Opb. 7:9
ontelbaar: heirs des hemels, zand der zee, nakroost van David, nakroost van de Levieten, Jer. 33:22
ontelbaar: koren, Gen. 41:49
ontelbaar: zandkorrels aan de oever van de zee, Hebr. 11:12
onteren: geval, 2 Sam. 10:4
onteren: geval: Baals huis, 2 Kon. 10:27
onteren: God – door de overtreding van de (bekende) wet, Rom. 2:23
onteren: Jezus onteerd, Joh. 8:49
onteren: lichamen -, Rom. 1:24
onteren: vrouw – met ontucht, Ez. 23:17
ontevredenheid: geval, Hand. 6:1
ontevredenheid: geval -, 2 Kron. 10:4
ontfermen: door God, Micha 7:19
ontfermen: en erbarmen, Rom. 9:15
ontfermen: God is -d, Jak. 5:11
ontfermen: God is ontfermend, Luk. 6:36
ontfermen: God ontfermde Zich over Israël: om Zijns Verbonds wil, 2 Kon. 13:23v
ontfermen: God ontfermde Zich: bewijs, 2 Kon. 13:23v
ontfermen: God zal zich over Israël ontfermen, Jer. 33:26
ontfermen: God zal zich over Zijn ellendigen –, Jes. 49:13
ontfermen: God: ontfermt zich over wie Hem vrezen, gelijk een vader over zijn kinderen, Ps. 103:13
ontfermen: God: zich - door G: over Israël, Deut. 30:3
ontfermen: nalaten: door God, Hos. 2:3
ontfermen: vader: een van zich ontfermend over de kinderen, Ps. 103:13
ontfermen: weest ontfermend, Luk. 6:36
ontfermen: zich - en geven, Ps. 37:21
ontfermen: zich - met goedertierenheid, Jes. 54:8
ontfermen: zich - over de nooddruftige, Spr. 14:31
ontfermen: zich -, door God: over een bekeerde zondaar, Jes. 55:7
ontfermen: zich – : door een vrouw: over haar kind, Jes. 49:15
ontfermen: zich – door God, Rom. 9:15
ontfermen: Zich –: door God: naar de grootheid van Zijn goedertierenheden, Klg. 3:32
ontfermen: zich –: door God: niet, Jer. 13:14
ontfermen: zich –: door God: over Israël, Jes. 60:10
ontfermen: zich der nederigen -, Spr. 14:21
ontfermen: zich niet -: door God: over Israël, Jes. 27:11
ontfermend: weest -, Luk. 6:35
Ontfermer: God – : door Christus, Jes. 49:10
Ontfermer: God is Israëls –, Jes. 54:10
ontferming: bij de samaritaan, Luk. 10:33
ontferming: bij God (gelijkenis), Matth. 18:27
ontferming: bij Jezus, Matth. 14:14
ontferming: bij Jezus, Mark. 6:34
ontferming: bij Jezus: over de afgematte menigten, Matth. 9:36
ontferming: bron: Christus, zie vers 11, Col. 3:12
ontferming: door God: grote ontfermingen, Jes. 54:7
ontferming: en genade, 2 Kon. 13:23
ontferming: en handelingen, Matth. 18:27
ontferming: geen - bij God: over huichelaars, boosdoeners, Jes. 9:17
ontferming: gemis van –, Matth. 18:30
ontferming: God, de Vader der ontfermingen, 2 Cor. 1:3
ontferming: innige -: aandoen (als een kleed), Col. 3:12
ontferming: Jezus met - bewogen, Matth. 15:33
ontferming: Jezus met - bewogen, Mark. 1:41
ontferming: Jezus met - bewogen, Mark. 8:2
ontferming: Jezus met - bewogen, Luk. 7:13
ontferming: Jezus met - bewogen over de twee blinden, Matth. 20:34
ontferming: over de arme: lenen aan God, Spr. 19:17
ontferming: smeken om - bij zijn vrienden: door Job, Job 19:21
ontferming: Vader God met - bewogen, Luk. 15:20
ontferming: van God: in Paulus, Rom. 12:1
ontferming: zonder -, Hebr. 10:28
ontferming: , Mark. 9:22
ontferming: , Filip. 2:1
ontharen: , Num. 8:7
ontheffing: , Ezra 7:24
ontheiligen: altaar: door stenen te behouwen, Ex. 20:25
ontheiligen: de heilige dingen -, Num. 18:32
ontheiligen: de naam van Gods heiligheid -, Lev. 22:1
ontheiligen: de sabbatdag -, Neh. 13:17
ontheiligen: door God, Klg. 2:1
ontheiligen: door God: de oversten van het heiligdom, Jes. 43:28
ontheiligen: door God: Zijn erfenis Israël, Jes. 47:6
ontheiligen: eigen dochter: door hoererij, Lev. 19:29
ontheiligen: en verontreinigen, Num. 35:33-34
ontheiligen: en verontreinigen, Num. 35:33v
ontheiligen: geval: Baals huis, 2 Kon. 10:27
ontheiligen: glans van een koning ontheiligen, Ez. 28:7
ontheiligen: God –, Ez. 13:19
ontheiligen: God ontheiligd in het midden van de priesters, Ez. 22:26
ontheiligen: God: naam van God -: door kindoffer, Lev. 18:21
ontheiligen: Gods heiligdom –, Ez. 23:39
ontheiligen: Gods heilige dingen –, Ez. 22:26
ontheiligen: Gods heilige naam -, Lev. 20:3
ontheiligen: Gods heilige naam -, Ez. 39:7
ontheiligen: Gods heilige naam –: doet dat niet meer, Ez. 20:39
ontheiligen: Gods heilige naam niet –, Lev. 22:32
ontheiligen: Gods naam -, Mal. 1:12
ontheiligen: Gods naam –, Jes. 48:11,9
ontheiligen: Gods naam –, Jer. 34:16
ontheiligen: Gods naam –: voorkomen door God, Ez. 20:14
ontheiligen: Gods naam –: wijze: valselijk zweren, Lev. 19:12
ontheiligen: gouden en zilveren godenbeelden –, Ez. 7:21
ontheiligen: heiligdom –, Dan. 11:31
ontheiligen: heiligdom van God -, Lev. 20:3
ontheiligen: heiligdommen -: voorkomen, Lev. 21:23
ontheiligen: heilige dingen –, Lev. 22:15
ontheiligen: heilige van Jahweh –, Lev. 19:8
ontheiligen: het bloed ontheiligt het land, Num. 35:33
ontheiligen: hovaardij: door God, Jes. 23:9
ontheiligen: huwelijksbed, 1 Kron. 5:1
ontheiligen: Jeruzalem ontheiligd voor de ogen der heidenen, Ez. 22:16
ontheiligen: land, Jer. 3:9
ontheiligen: land - door bloedschulden, Ps. 106:38
ontheiligen: land -: door echtbreuk en overspel, Jer. 3:1
ontheiligen: land -: door hoererij en boosheid, Jer. 3:2
ontheiligen: ontheiligde hoer, Lev. 21:14
ontheiligen: oogst: door gemengd zaad, Deut. 22:9
ontheiligen: priester ontheiligd door hoererende dochter, Lev. 21:9
ontheiligen: sabbat -, Matth. 12:5
ontheiligen: sabbat –, Jes. 56:2
ontheiligen: sabbat –, Jes. 56:6
ontheiligen: sabbatten van God –, Ez. 20:21
ontheiligen: sabbatten van God –, Ez. 23:38
ontheiligen: sterkte –, Dan. 11:31
ontheiligen: tempel -, Hand. 24:6
ontheiligen: tempelplaats, Hand. 21:28
ontheiligen: vredeoffer –, Lev. 19:8
ontheiligen: vrouw -, Lev. 21:7
ontheiligen: zeer of schromelijk of grotelijks: de sabbatten, Ez. 20:13
ontheiligen: , Lev. 22:9
ontheiligen: , Ez. 7:24
onthoofden: Johannes heb ik onthoofd, zei Herodes de viervorst, Luk. 9:9
onthoofden: martelaren onthoofd, Opb. 20:4
onthoofding: geval, Richt. 7:25
onthoofding: geval, Richt. 8:25
onthoofding: geval, 2 Sam. 4:7
onthoofding: geval, 2 Sam. 20:22
onthoofding: geval: 70 personen, 2 Kon. 10:7
onthoofding: geval: dode Saul onthoofd, 1 Kron. 10:9
onthoofding: geval: Goliath, 1 Sam. 17:51
onthoofding: geval: Johannes de Doper, Mark. 6:27
onthoofding: , 1 Sam. 29:4
onthoofding: , 1 Sam. 31:9
onthouden: niet - het goede, Spr. 3:27
onthouden: vergeet niet een van Gods weldaden, Ps. 103:2
onthouden: zich - van bezigheid met fabels en eindeloze geslachtsregisters, 1 Tim. 1:4
onthouden: zich - van de hoererij, Hand. 15:20
onthouden: zich - van de hoererij, Hand. 15:29
onthouden: zich - van de verontreinigingen van de afgoden, Hand. 15:20
onthouden: zich - van een kwade praktijk, Esth. 3:4
onthouden: zich - van het bloed, Hand. 15:20
onthouden: zich - van het bloed, Hand. 15:29
onthouden: zich - van het verstikte, Hand. 15:20
onthouden: zich - van het verstikte, Hand. 15:29
onthouden: zich - van hoererij, 1 Thess. 4:3
onthouden: zich - van meer arbeid, Matth. 15:24
onthouden: zich - van vleselijke begeerten, 1 Pe 2:12
onthouden: zich - van wat aan de afgoden is geofferd, Hand. 15:29
onthouden: zich -: van kwaad, 1 Thess. 5:22
onthouden: zich – van de vleselijke begeerten, 1 Pe 2:11
onthouden: zich niet kunnen -, 1 Cor. 7:9
onthouden: zich seksueel -, 1 Cor. 7:5
onthouding: met hulp van de Heilige Geest, 1 Thess. 4:3,8
onthouding: om het koninkrijk der hemelen, Matth. 19:12
onthouding: terwille van de medegelovige, Rom. 14:21
onthouding: van seksuele omgang bevolen, Ex. 19:15
onthouding: van uitspattingen, 1 Pe 4:4
onthouding: zedelijke -, Ps. 119:101
onthouding: zichzelf snijden, Matth. 19:12
onthullen: van kwaad: in de toekomst, Luk. 12:2
ontkennen: allen ontkenden Jezus te hebben aangeraakt, Luk. 8:45
ontkennen: beschuldiging tegenspreken, Jer. 37:14
ontkennen: door de Egyptenaren: verwacht door Mozes, Ex. 4:1
ontkennen: door Paulus, dat hij wartaal zou spreken, Hand. 26:25
ontkennen: zonde -, Spr. 30:20
ontkenning: dubbele -: onmogelijk, geen, Luk. 17:1
ontkenning: dubbele –, Hand. 21:39
ontkenning: eerst dingen noemen die niet gedaan mogen worden, Matth. 10:5
ontkenning: van eigen verontreiniging, Jer. 2:23
ontkerstening: (toepassing), Jes. 63:19
ontkleden: als straf, Hos. 2:2
ontkleden: Jezus ontkleed door de soldaten, Matth. 27:28
ontkleden: versus overkleden, 2 Cor. 5:4
ontkomen: aan het verderf dat door de begeerte in de wereld is, 2 Pe 1:4
ontkomen: belofte van – aan Ebed-Melech gedaan, Jer. 39:18
ontkomen: David, 1 Sam. 22:1
ontkomen: de rechtvaardige zal -, Spr. 11:21
ontkomen: die in wijsheid wandelt, zal -, Spr. 28:26
ontkomen: door Ehud, Richt. 3:26
ontkomen: Ismaël, Jer. 41:15
ontkomen: Jezus ontkwam uit hun hand, Joh. 10:39
ontkomen: niet - aan Gods toorn, Hebr. 2:3
ontkomen: niet – aan het oordeel van God, Hebr. 12:25
ontkomen: willen: David, Ps. 55:7
ontkoming: gegeven door God, Ezra 9:13
ontkoming: geven: door God, 2 Kron. 12:7
ontkoming: zal vergaan van de heerlijken der kudde, Jer. 25:35
ontledigen: iemand van melaatsheid -, 2 Kon. 5:3
ontlenen: en niet teruggeven, Ps. 37:21
ontlenen: niet -: Israël zal niet aan de volken ontlenen, Deut. 28:12
ontmannen: , Deut. 23:1
ontmoedigen: anderen - door jouw vreesachtigheid, Deut. 20:8
ontmoedigen: door Jeremia, Jer. 38:4
ontmoedigen: geval, Deut. 1:28
ontmoedigen: , Ezra 4:4
ontmoediging: geval: te Kades, Num. 13:31
ontmoeten: Jezus – de vrouwen, na Zijn opstanding, Matth. 28:9
ontmoeting: vragen naar welstand, 2 Kon. 4:26
ontmoeting: , Luk. 10:5
ontmoetingstent: zie Tent der samenkomst,
ontnuchteren: ontnuchterd worden uit de strik van de duivel, 2 Tim. 2:26
ontreinigheid: verteren uit u: door God, Ez. 22:15
ontroeren: Jezus ontroerd, Joh. 11:33
ontroeren: Jezus ontroerd in de geest, Joh. 13:21
ontroeren: uw hart worde niet -, Joh. 14:1
ontroeren: uw hart worde niet ontroerd, Joh. 14:27
ontroering: bestrijding: gelooft in Christus!, Joh. 14:1
ontrouw: in gebruik van geld en goed, Luk. 16:11
ontrouw: in het huwelijk, Mal. 2:14
ontrouw: oorzaak: God niet kennen noch zijn werken, Richt. 2:10
ontrouw: , 2 Tim. 2:13
ontruimen: huis –, Lev. 14:36
ontrukken: door God: volk Israël aan zijn tegenstanders, Ps. 136:24
ontslag: Hagar weggezonden, Gen. 21:14
ontslag: , Luk. 16:2
ontslapen: - heiligen, Matth. 27:52
ontslapen: David, Hand. 13:36
ontslapen: David ontsliep met zijn vaderen, 1 Kon. 2:10
ontslapen: de boze Manasse ontsliep met zijn vaderen, 2 Kon. 21:18
ontslapen: door een goddeloze, 2 Kron. 28:27
ontslapen: door Stefanus, Hand. 7:60
ontslapen: hen die – zijn, 1 Cor. 15:20
ontslapen: in Christus – zijn, 1 Cor. 15:18
ontslapen: met uw vaderen, 2 Sam. 7:12
ontslapen: met zijn vaderen, 1 Kon. 14:20
ontslapen: met zijn vaderen, 1 Kon. 14:31
ontslapen: met zijn vaderen, 1 Kon. 15:8
ontslapen: met zijn vaderen, 1 Kon. 15:24
ontslapen: met zijn vaderen, 1 Kon. 16:6
ontslapen: met zijn vaderen, 1 Kon. 16:28
ontslapen: met zijn vaderen, 1 Kon. 22:40
ontslapen: met zijn vaderen, 1 Kon. 22:51
ontslapen: met zijn vaderen, 2 Kron. 21:1
ontslapen: met zijn vaderen: Abia, 2 Kron. 14:1
ontslapen: met zijn vaderen: Joahaz, 2 Kon. 13:9
ontslapen: met zijn vaderen: Joram, 2 Kon. 8:24
ontslapen: met zijn vaderen: Josafat, 1 Kon. 22:47
ontslapen: met zijn vaderen: Rehabeam, 2 Kron. 12:16
ontslapen: met zijn vaderen: Salomo, 2 Kron. 9:31
ontslapen: met zijn vaders, 2 Kron. 27:6
ontslapen: met zijn vaders, 2 Kron. 28:27
ontslapen: niet allen zullen wij -, 1 Cor. 15:51
ontslapen: , 2 Kron. 32:33
ontslapen: , 2 Pe 3:4
ontslapene: door Jezus -n, 1 Thess. 4:14
ontslapene: God brengt de door Jezus ontslapenen, 1 Thess. 4:14
ontslapene: versus levende, 1 Thess. 4:15
ontsnappen: Ismaël, Jer. 41:15
ontsnappen: niet kunnen –, Jer. 11:11
ontsnappen: willen: David, Ps. 55:7
ontsnapping: Saulus’ –, Hand. 9:25
ontsteken: door Mozes: zeer –, Num. 16:15
ontsteken: in toorn, Neh. 4:1
ontsteken: Jakobs zonen ontstaken zeer, Gen. 34:7
ontsteken: Kain was ontstoken, Gen. 4:6
ontsteken: ontsteek u niet over degene wiens weg voorspoedig is, Ps. 37:7
ontsteken: Samuël ontstak, 1 Sam. 15:11
ontsteken: tegen God, Jes. 45:24
ontsteken: , Neh. 5:6
ontsteld: zijn, Gen. 40:6
ontstellen: de vorsten keken elkaar ontsteld aan, Jer. 36:16
ontstellen: door de plotselinge verschijning van een wezen, Luk. 24:38
ontstellen: door een (vermeende) spook, Mark. 6:50
ontstellen: door iemands geest, Dan. 2:3
ontstellen: door Maria:over het woord van de engel, Luk. 1:29
ontstellen: geval: Zacharia, Luk. 1:12
ontstellen: Herodes werd ontsteld, Matth. 2:3
ontstellen: Jeruzalem, heel de stad, werd ontsteld, Matth. 2:3
ontstellen: Jezus: Hij werd ontsteld, Mark. 14:33
ontstellen: ontsteld werden de discipelen toen ze iemand op de zee naar hen toe zagen lopen, Matth. 14:26
ontstellen: weest niet ontsteld, Mark. 16:6
ontsteltenis: geval, Hand. 12:16
onttrekken: zich - : aan ongeregeld wandelenden, 2 Thess. 3:6
onttrekken: zich - aan de gemeenschap, Hebr. 10:38
onttrekken: zich - aan de gemeente, zie ook Afscheiden, zich ,
onttrekken: zich - aan ongerechtigheid, 2 Tim. 2:19
onttrekken: zich - aan ongoddelijk gezwets, 2 Tim. 2:16
onttrekken: zich - tot verderf, Hebr. 10:39
onttrekken: zich – : aan de gemeenschap met God, Jer. 31:22
onttrekken: zich – aan hen die tegen de leer ingaan, Rom. 16:17
onttrekken: zich-: door God, Hos. 5:6
onttrekking: door God van Israël, Num. 14:34
ontucht: afkeer na seksuele –, Ez. 23:17
ontucht: bedrijven met mannenbeelden, Ez. 16:17
ontucht: door Ruben, Gen. 49:3
ontucht: en drank (toepassing), Klg. 4:21
ontucht: erger – dan die van haar zuster, Ez. 23:11
ontucht: in – nog verder gaan, Ez. 23:14
ontucht: licht gebeurend in Gerar, Gen. 26:10
ontucht: met een slavin, Lev. 19:20
ontucht: neemt het hart in beslag, Hos. 4:11
ontucht: plegen, Ez. 23:3
ontucht: schandelijke –, Ez. 22:9
ontucht: seksuele –, Ez. 23:21
ontucht: straf des doods geoordeeld voor - van Tamar, Gen. 38:24
ontucht: tegennatuurlijke –, Lev. 18:23
ontucht: verontreinigt, Ez. 23:13
ontucht: voorechtelijke gemeenschap, Ex. 22:16
ontucht: , Lev. 21:7
ontucht: , Deut. 22:29
ontucht: , 1 Cor. 5:1v
ontuchtige: oordeel: God zal de -n oordelen, Hebr. 13:4
ontuchtigheid: wandel niet in -en, Rom. 13:13
ontvangen: als een kind, Luk. 1817
ontvangen: Christus Jezus, de Heer, Col. 2:6
ontvangen: die wij behoren te –: evangelisten, 3Jo :8
ontvangen: door het geloof –, Hebr. 11:11
ontvangen: door Jezus, Luk. 9:11
ontvangen: een gelovige -, Matth. 10:40
ontvangen: en beproeven, Opb. 2:2
ontvangen: gelovigen -: geval, 3Jo :5
ontvangen: geven is gelukkiger dan -, Hand. 20:35
ontvangen: gezant van de Heer Jezus ontvangen, Joh. 13:20
ontvangen: hartelijk –, Hand. 21:17
ontvangen: hoe je moet wandelen en God behagen, 1 Thess. 4:1
ontvangen: honderdvoudig –, Matth. 19:29
ontvangen: iem. - in een vrijstad, Joz. 20:4
ontvangen: iemand – in de Heer, Rom. 16:2
ontvangen: in [de] Heer iemand ontvangen, Filip. 2:29
ontvangen: in de naam van Jezus: een nederige discipel, Matth. 18:5
ontvangen: in zonde heeft mijn moeder mij ontvangen, Ps. 51:7
ontvangen: Jezus -, Opb. 3:20
ontvangen: Jezus -: omdat men alles had gezien, Joh. 4:45
ontvangen: niet - worden, Luk. 9:5
ontvangen: niet -: door de mensen: de gezanten van Jezus, Mark. 6:11
ontvangen: niet -: gezanten van Jezus, Luk. 10:10
ontvangen: niet -: van Jezus, Luk. 9:53
ontvangen: niet –: de belofte, Hebr. 11:38
ontvangen: niet –: evangeliserende leerling van Jezus, Matth. 10:14
ontvangen: onterecht - van verkeerde personen, Jud :4
ontvangen: onterecht - verkeerde personen, Jud :12
ontvangen: ontvang de antichristen niet in huis, 2Jo :10
ontvangen: ontvangene doen, Filip. 4:9
ontvangen: ontvangt het ingeplante woord, Jak. 1:21
ontvangen: profeet –, Matth. 10:41
ontvangen: rechtvaardige –, Matth. 10:41
ontvangen: schijngelovige -, Matth. 22:40
ontvangen: Titus - met vrees en beven, 2 Cor. 7:15
ontvangen: uit Jezus’ volheid: genade, Joh. 1:16
ontvangen: van God: omwille van je vader, 1 Kon. 15:3
ontvangen: veelvoudig -, Luk. 1830
ontvangen: waaraan te weten wanneer iem. toelaatbaar is, Richt. 12:6
ontvangen: wie heeft hem zal worden gegeven, Matth. 13:12
ontvangen: zie ook Toelaten, Joh. 18:15
ontvangen: zondaars - door Jezus, Luk. 15:2
ontvangen: , Mark. 4:24
ontvangenis: , Luk. 2:21
ontvluchten: aan hen die in dwaling wandelen, 2 Pe 2:18
ontvluchten: door geloof, Hebr. 11:34
ontvluchten: geldzucht e.d., 1 Tim. 6:11
ontvluchten: komende toorn -, Matth. 3:7
ontvluchten: ontvlucht de begeerten van de jeugd, 2 Tim. 2:22
ontvluchten: , 2 Pe 2:20
ontvoering: geval, 2 Kon. 5:2
ontvolken: door boos gedierte, Ez. 14:15
ontvreemden: niet -, slaven, Tit. 2:9
ontwaak: u arm van Jahweh, Jes. 51:9
ontwaken: door Jeremia, uit zijn droom, Jer. 31:26
ontwaken: en dan Jezus' heerlijkheid zien, Luk. 9:32
ontwaken: fig. uit de slaap -, Rom. 13:11
ontwaken: ontwaak, o God, Ps. 44:24
ontwaken: ontwaak, o God, Ps. 59:6
ontwaken: ontwaak! u die slaapt, Ef. 5:14
ontwapenen: Christus heeft de overheden en machten ontwapend, Col. 2:15
ontwerpen: en uitvoeren, Ex. 35:35
ontwerpen : maken, Ex. 31:4
ontwerpen : , Ex. 35:32
ontwerper: God is -, Hebr. 11:10
ontwijding: van een afgodshuis: door er toiletten van te maken, 2 Kon. 10:27
ontwijken: door Jezus: de menigte die Hem Koning wilde maken, Joh. 6:15
ontwijken: Jezus ontweek de schare, Joh. 5:13
ontwikkeling: van kwaad tot erger, 2 Tim. 3:13
ontwortelen: ontworteld: fig., Jud :12
ontwrichten: , Hebr. 12:13
ontzag: alle – voor meester, 1 Pe 2:18
ontzag: door tuchtiging, Hebr. 12:9
ontzag: en eerbied: met - en eerbied God dienen, Hebr. 12:28
ontzag: vrouw moet - hebben voor haar man, Ef. 5:33
ontzedelijking: , Jes. 3:8v
ontzetten: Ezechiël was zeven dagen lang ontzet, Ez. 3:15
ontzetten: niet -: ontzet u niet!, Joz. 1:9
ontzetten: niet: ontzet u niet, Deut. 31:8
ontzetten: ontzet over een gezicht zijn: Daniël, Dan. 8:27
ontzetten: ontzet u niet, Joz. 8:1
ontzetten: uit een functie: rentmeesterschap, Luk. 16:4
ontzetten: zich -, Dan. 4:19
ontzetten: zich - voor de tekenen der hemels, ten onrechte, Jer. 10:2
ontzetten: zich -: door de ouders van het opgewekte meisje, Luk. 8:56
ontzetten: zich -: door God: omdat er geen voorbidder was, Jes. 59:16
ontzetten: zich -: ontzet u niet, Deut. 7:21
ontzetten: zich -: ontzet u niet, Ez. 3:9
ontzetten: zich – voor doornige mensen: niet doen, Ez. 2:6
ontzetten: zich –: door de heidenen: voor de tekenen van de hemel, Jer. 10:2
ontzetten: zich –: door de Mensenzoon, Jes. 63:5
ontzetten: zich –: voor hun aangezichten: niet doen, Ez. 3:9
ontzetten : zich – over een misstand, Jer. 2:12
ontzetting: beving allen, Luk. 5:26
ontzetting: geval, Hand. 12:16
ontzetting: grote – vanwege een opwekkingswonder door Jezus, Mark. 5:42
ontzetting: heeft mij aangegrepen, Jer. 8:21
ontzetting: Israël een voorwerp van -, Jer. 18:16
ontzetting: land geworden tot –, Jer. 44:22
ontzetting: land van Israël zal worden tot een –, Jer. 25:11
ontzetting: over de wonderbaarlijke genezing, Hand. 3:10
ontzetting: steden van Juda zullen tot een – gesteld worden, Jer. 25:18
ontzetting: stellen tot een –, Jer. 25:9
ontzetting: tot – worden, Jer. 48:39
ontzetting: tot een – worden: overblijfsel van Juda in Egypte, Jer. 44:12
ontzetting: u zult wezen tot een –, Jer. 42:18
ontzetting: uitingen, Klg. 2:15
ontzetting: , Mark. 16:8
ontzien: , Luk. 2013
ontzondigen: altaar -, Ez. 43:22
ontzondigen: door de reine: de onreine –, Num. 19:19
ontzondigen: een huis - met het bloed van een vogel, Lev. 14:52
ontzondigen: en verzoenen, Ez. 43:20
ontzondigen: het altaar – met bloed, Lev. 8:15
ontzondigen: zich -, Num. 19:20
ontzondigen: zich –, Num. 19:12
ontzondigen: zich –: door de Levieten, Num. 8:21
ontzondiging: van een onreine: met de as van een rode koe en bronwater, Num. 19:17v
ontzondiging: water der –, Num. 19:9
onuitputtelijk: schat: onuitputtelijke schat in de hemelen, Luk. 12:33
onuitsprekelijk: verzuchtingen, Rom. 8:26
onveiligheid: als gevolg van zonde, Jer. 5:6
onveiligheid: in Gerar, Gen. 26:7
onveranderlijk: God de Vader: bij Hem is geen verandering, Jak. 1:17
onveranderlijk: huid van een moorman, vlekken van een luipaard (panter), Jer. 13:23
onveranderlijk: Jezus Christus, Hebr. 13:8
onveranderlijk: onveranderlijke dingen, Hebr. 6:18
onveranderlijk: priesterschap van Jezus, Hebr. 7:24
onveranderlijkheid: van Gods raad, Hebr. 6:17
onverbeterbaar: , Spr. 27:22
onverbiddelijk: God hier –, Jer. 15:1
onverdraaglijk: zedelijke toestand van het volk, Jer. 9:2
onverdraagzaam: t.o.v. bozen is goed, ctr. vers 3, Opb. 2:2
onverdraagzaam: , Amos 5:10
onverdraagzaam: , Amos 5:12
onverdraagzaamheid: jegens Gods woord, Amos 7:16
onverdraagzaamheid: ten aanzien van de gezonde leer, 2 Tim. 4:3
onverdraagzaamheid: ten aanzien van de onheilsboodschap van Jeremia, Jer. 26:11
onvergankelijk: erfenis van de gelovige, 1 Pe 1:4
onvergankelijk: God is -, Rom. 1:23
onvergankelijk: God is -, 1 Tim. 1:17
onvergankelijk: is de liefde, 1 Cor. 13:8
onvergankelijk: leven, Hebr. 7:16
onvergankelijk: onvergankelijke versiering, 1 Pe 3:4
onvergankelijk: zaad, 1 Pe 1:23
onvergankelijkheid: in - liefhebben: onze Heer Jezus Christus, Ef. 6:24
onvergankelijkheid: leven en - zijn aan het licht gebracht, 2 Tim. 1:10
onvergankelijkheid: opgewekt in -, 1 Cor. 15:43
onvergankelijkheid: zoeken: in goed werk, Rom. 2:7
onvergankelijkheid: , 1 Cor. 15:53
onvergeeflijk: onvergeeflijke zonde, Matth. 12:32
onvergevingsgezindheid: gevolg: overgegeven worden aan de folteraars, Matth. 18:34
onvermogen: Egyptische tovenaars konden geen luizen uit stof voortbrengen, Ex. 8:18
onvermogen: het vreemde schrift te lezen en te verstaan, Dan. 5:8
onvermogen: tot vruchtdragen, Joh. 15:5
onvermogen: van de wijzen: om de droom van de koning uit te leggen, Dan. 4:18
onvermogen: , Joh. 15:4-5
onvernuftig: afgodendienaars, Jer. 10:8
onvernuftig: herders – geworden, Jer. 10:21
onvernuftig: ieder is – geworden, Jer. 51:17
onvernuftig: ieder mens is - geworden, Jer. 10:14
onvernuftig: onvernuftiger dan iemand, Spr. 30:2
onvernuftig: wie de bestraffing haat is -, Spr. 12:1
onvernuftige: , Ps. 49:11
onveroordeeld: geslagen, Hand. 16:37
onverschilligheid: door God gehaat, Amos 6:6
onverschilligheid: , Jes. 57:1
onverschilligheid: , Matth. 22:5
onverstand: oorsprong: hart, Mark. 7:21
onverstand: , Hos. 4:14
onverstandig: hart: is duister geworden, Rom. 1:21
onverstandig: kenmerk van de oude mens, Tit. 3:3
onverstandig: Petrus nog, Matth. 15:16
onverstandig: volk: heidenen, Rom. 10:19
onverstandig: weest niet -, Ef. 5:17
onverstandig: zie ook Verstandeloos,
onverstandig: zonder verstaan, zonder begrip, Mark. 7:18
onverstandig: , Rom. 1:31
onverstandige: Farizeeen waren -n, Luk. 11:40
onverstandige: kloekzinnigheid geven, Spr. 1:4
onverstandige: onverstandigen om niet te geloven, Luk. 24:25
onverstandige: opvoeder van -n, Rom. 2:20
onvervalstheid: in de leer, Tit. 2:7
onverwelkelijk: erfenis van de gelovige, 1 Pe 1:4
onverwelkelijk: kroon: -e kroon der heerlijkheid, 1 Pe 5:4
onverzadelijk: in geestelijke hoererij, Ez. 16:28
onverzadigbaar: gezegd van honden (mensen), Jes. 56:11
onverzadigbaar: in geestelijke hoererij, Ez. 16:28
onverzoenlijk: in de laatste dagen zijn de mensen -, 2 Tim. 3:3
onvindbaar: , Pred. 7:24
onvolkomenheid: bij de mens t.o.v. God, Rom. 3:23
onvolmaakt: mens - , Job 9:20
onvriendelijk: , Ex. 2:17
onvrij: , Rom. 7:15
onvrij: , Rom. 7:17
onvrijheid: knechten in het land Israël zijn, Neh. 9:36
onvruchtbaar: Elizabeth was -, Luk. 1:36
onvruchtbaar: fig. : oorzaken, Matth. 13:22
onvruchtbaar: geval: Elizabeth, Luk. 1:7
onvruchtbaar: God maakt het land - hier: als straf, Ps. 107:34
onvruchtbaar: Israël -e vrouw, Jes. 54:1
onvruchtbaar: land bij Jericho was -, 2 Kon. 2:19
onvruchtbaar: niet –, dankzij de deugden, 2 Pe 1:8
onvruchtbaar: opdat zij niet - zijn, Tit. 3:14
onvruchtbaar: Rachel was -, Gen. 29:31
onvruchtbaar: Rebekka, Gen. 25:21
onvruchtbaar: Sarah was -, Hebr. 11:11
onvruchtbaar: Sarai, Gen. 16:1
onvruchtbaar: vrouw, Luk. 2029
onvruchtbaar: wandel, 1 Pe 1:18
onvruchtbaar: werken van de duisternis, Ef. 5:11
onvruchtbaar: woord van God kan - worden door belemmeringen, Mark. 4:19
onvruchtbaarheid: genezen, 2 Kon. 4:17
onvruchtbaarheid: genezen van, Richt. 13:3
onvruchtbaarheid: geval, Richt. 13:2v
onvruchtbaarheid: oorzaak: aan God toegeschreven: door Sarai, Gen. 16:2
onvruchtbaarheid: smaad, Luk. 1:25
onvruchtbaarheid: straf van God hier, Gen. 21:17v
onvruchtbaarheid: vanwege God, 1 Sam. 1:5
onvruchtbare: baart zeven kinderen, 1 Sam. 2:5
onvruchtbare: geen – in uw land, Ex. 23:26
onvruchtbare: God doet de - wonen met een huisgezin, Ps. 113:9
onwaar: onware gedachte, 2 Cor. 10:2
onwaarachtigheid: , Deut. 25:13v
onwaard: achten: Jeruzalem – geacht, Klg. 1:8
onwaard: geworden: Jeruzalem, Klg. 1:11
onwaard: maken: door God: voor het volk, Mal. 2:9
onwaardig: onwaardigste onder de mensen: Jezus, Jes. 53:3
onwaardig: , 1 Cor. 6:2
onwaarheid: geval, 2 Sam. 13:30
onwaarheid: geval, 2 Kron. 18:31
onwaarheid: gevallen, Matth. 16:14
onwaarheid: vals getuigenis, Luk. 1820
onwankelbaar: koninkrijk: ontvangen: door ons, Hebr. 12:28
onwankelbaar: vasthouden, Hebr. 10:23
onwankelbaar: , Luk. 6:48
onweder: fig. toorn God, Jer. 23:19
onweder: pijnlijk –, Jer. 23:19
onweder: van God uitgegaan zal blijven op het hoofd der goddelozen, Jer. 23:19
onweer: fig. grimmigheid van God, Jer. 30:23
onweer: gebruikt door God, Ps. 83:2
onweer: God bezoekt met -, Jes. 29:6
onweer: goddelijk verschijnsel, Job 37:2v
onweer: groot – zal er verwekt worden van de zijden der aarde , Jer. 25:32
onweer: kan iemand voortdrijven, Jes. 54:11
onweer: niet begrijpen, Job 37:5
onweer: onweerswolk tot roede mogelijk gebruikt door God, Job 37:13
onweer: op Horeb, Hebr. 12:18
onweer: van de HEER, Jer. 30:23
onweer: zinnebeeld van Gods strafgericht, Opb. 4:5
onweer: , Ps. 29:3v
onweerstaanbaar: God , Jes. 14:24,27
onwetend: aangaande bijzonderheden van de komende verdrukking, Hand. 20:22
onwetend: aangaande God: sommige christenen, 1 Cor. 15:34
onwetend: apostelen - gelaten, door de Heer, omtrent iets, Hand. 1:7
onwetend: iets (verkeerd) doen, 1 Tim. 1:14
onwetend: iets doen: in neutrale zin hier, Hebr. 13:2
onwetend: iets verkeerds doen, 1 Tim. 1:13
onwetend: onwenselijk -, 1 Cor. 12:11
onwetend: wij willen niet dat u - bent aangaande hen die ontslapen, 1 Thess. 4:13
onwetend: , Joh. 7:52
onwetende: Paulus een schuldenaar van -n, Rom. 1:14
onwetende: toegeeflijk zijn jegens de -n, Hebr. 5:2
onwetende: verdraaien dingen van de Schrift, 2 Pe 3:16
onwetende: versus wijze, Rom. 1:14
onwetende: , 1 Cor. 14:38
onwetendheid: aangaande God: voorbeeld, Rom. 2:4
onwetendheid: aangaande het recht van de HEER, Jer. 8:7
onwetendheid: aangaande Jozef: bij de nieuwe koning van Egypte, Ex. 1:9
onwetendheid: aangaande recht van Jahweh, Jer. 8:7
onwetendheid: bij de mensen, Jes. 48:14
onwetendheid: bij een leraar van Israël, Joh. 3:10
onwetendheid: door slapen, Opb. 3:3
onwetendheid: en begeerte, 1 Pe 1:14
onwetendheid: en dwaasheid, 1 Pe 2:15
onwetendheid: en gedrag, Hand. 23:3v
onwetendheid: gelovigen worden gedood uit -, Joh. 16:3
onwetendheid: geval: Abimelech, Gen. 20:5
onwetendheid: geval: bijzondere -, Gen. 31:32
onwetendheid: geval: die Jezus kruisigden, Luk. 2334
onwetendheid: gevolg, Hand. 3:17
onwetendheid: gevolg: moord, Joh. 16:2
onwetendheid: in de volken, Ef. 4:18
onwetendheid: niet weten hoe een plant groeit, Mark. 4:27
onwetendheid: omtrent God, Ps. 92:7
onwetendheid: omtrent Jezus: bij de farizeeën, Joh. 8:14
onwetendheid: schuldige, 2 Thess. 1:8
onwetendheid: tijden der -, Hand. 17:30
onwetendheid: van de dwaze mensen, 1 Pe 2:15
onwetendheid: van de wereld: zij kent God niet, Joh. 15:21
onwetendheid: veinzen: aangaande Johannes, Luk. 207
onwetendheid: wie in de duisternis wandelt weet niet waar hij heengaat, Joh. 12:35
onwetendheid: zondigen uit -, Spr. 7:23
onwetenheid: aangaande Gods weg en recht: gevolg: dwaas handelen, Jer. 5:4
onwetenheid: bij blinden, Jes. 42:16
onwetenheid: volken kennen Gods rechten niet, Ps. 147:20
onwettig: vuur, Num. 3:4
onwijs: geworden: schijnbaar: Paulus, 2 Cor. 12:11
onwijs: kind, Hos. 13:13
onwijs: volk: Israël, Deut. 32:6
onwijs: zijn, 2 Cor. 11:16
onwijze: erft dwaasheid, Spr. 14:18
onwijze: wandelen als -n, Ef. 5:15
onwil: geval: Israëls onwil om God te dienen, Jer. 2:20
onwil: geval: tijdelijke –, Matth. 21:29
onwil: om in Gods wegen te gaan, Jes. 42:24
onwrikbaar: vasthouden: de vrijmoedigheid en het roemen in de hoop, Hebr. 3:6
onzegen: oorzaak: verwaarlozing van de bouw van Gods huis, Hag. 1:10
onzegen: , Hag. 1:6
onzekerheid: geval bij Elia, 2 Kon. 2:10
onzekerheid: hoop vestigen op de - van rijkdom, 1 Tim. 6:17
onzekerheid: rijkdom: vestig je hoop niet op de - van de rijkdom, 1 Tim. 6:17
onzekerheid: van de goddeloze, Spr. 14:32
onzekerheid: zie Zekerheid, Luk. 207
onzichtbaar: God is -, Col. 1:15
onzichtbaar: God is -, 1 Tim. 1:17
onzichtbaar: Jezus werd – voor hen, Luk. 24:31
onzichtbaar: schepsel: geen schepsel is voor Hem onzichtbaar, Hebr. 4:13
onzichtbaar: wat men ziet is ontstaan uit wat niet zichtbaar is, Hebr. 11:3
onzichtbaar: , Hebr. 11:1
Onzichtbare: God is de –, Hebr. 11:27
onzienlijk: engel die aanvankelijk niet gezien werd, Num. 21:31
onzienlijk: zie Onzichtbaar,
onzienlijke: dingen, 2 Cor. 4:18
onzinnig: profeet die – is, Jer. 29:25
onzinnige: spreken als een -, 2 Cor. 11:23
onzinnigheid: als gevolg van een straf, Deut. 28:34
onzinnigheid: duidelijk worden zal hun -, 2 Tim. 3:9
onzinnigheid: dwaasheid der -en, Pred. 7:25
onzinnigheid: kennen, Pred. 1:17
onzinnigheid: straf hier, Deut. 28:28
oog: aandoening, Lev. 21:20
oog: afwenden van de ogen, Jes. 32:3
oog: aller ogen wachten op U, Ps. 145:15
oog: balk in –, Matth. 7:4
oog: begeerte der -, Pred. 5:10
oog: begeerte der – en verliefdheid, Ez. 23:16
oog: begeerte der ogen, Pred. 2:10
oog: begeerte van de -en, Ez. 23:27
oog: begeerte van de ogen, 1Jo 2:16
oog: bespuwd door Jezus, Mark. 8:23
oog: bewaren, Spr. 7:2
oog: bezweken ogen, Ps. 69:4
oog: bezwijking der ogen, Deut. 28:65
oog: blanketten van de –, Ez. 23:40
oog: boos -, Spr. 28:22
oog: boos - tegen iem., Deut. 15:9
oog: boos -: afgunst, Matth. 20:15
oog: boos -: oorsprong hart, Mark. 7:21
oog: boos –, Matth. 6:22
oog: bron van duisternis, Matth. 6:22
oog: donker worden: blind worden, Deut. 34:7
oog: door God geformeerd, Ps. 94:9
oog: duister: laat hun ogen duister worden, Ps. 69:24
oog: duivenogen, Hgl 1:15
oog: eenvoudig, Matth. 6:22
oog: eenvoudig versus boos, Luk. 11:34
oog: fig. ogen die niet zien, Rom. 11:8
oog: geestelijk -: richten op de onzienlijke dingen, 2 Cor. 4:18
oog: geestelijke ogen, Opb. 3:18
oog: geestelijke ogen sluiten, Hand. 28:27
oog: geestelijke ogen van de afgodenmakers zijn bestreken, Jes. 44:18
oog: gelukkige ogen, Matth. 13:16
oog: gemaakt door God, Spr. 20:12
oog: geopend worden der ogen, Gen. 3:7
oog: gerichtheid: ogen achter de drekgoden zijnde, Ez. 20:24
oog: God: laat Gods woorden niet wijken van je ogen, Spr. 4:21
oog: Gods -en doorlopen de ganse aarde, om, 2 Kron. 16:9
oog: Gods ogen: daarin is genade, Ex. 33:16
oog: hart en ogen, 1 Kon. 9:3
oog: hart kan ogen navolgen, Job 31:7
oog: hef uw ogen romdom op, Jes. 60:4
oog: het licht der -en verblijdt het hart, Spr. 15:30
oog: hoge -en, Spr. 6:17
oog: hoge ogen, Ps. 131:1
oog: hoge ogen, Spr. 30:13
oog: hun ogen werden ervan weerhouden Hem te herkennen, Luk. 24:16
oog: iemand is als -en voor Israël, Num. 10:31
oog: in de ogen van iem.: naar het oordeel van iem., 1 Sam. 8:6
oog: in eigen -en: rein zijn, Spr. 30:12
oog: koning: de ogen van de koning ten gerichte, Spr. 20:8
oog: kwaad -, Deut. 28:54v
oog: laat de wijsheid niet afwijken van uw ogen, Spr. 3:21
oog: laat uw ogen rechtuit zien, Spr. 4:25
oog: lamp van het lichaam, Matth. 6:22
oog: lamp van het lichaam, Luk. 11:34
oog: mijn - druipt tot God, Job 16:20
oog: ogen als der duiven, Hgl 5:11
oog: ogen die drekgoden nahoereren, Ez. 6:9
oog: ogen die geweld aandoen, Hgl 6:5
oog: ogen die niet geestelijk zien, Ez. 12:2
oog: ogen hebben en niet zien, Jer. 5:21
oog: ogen niet afhouden van wat tot zonde prikkelt, Ez. 14:4
oog: ogen openen door God: Hagars ogen, Gen. 21:16
oog: ogen openen door God: Hagars ogen, Gen. 21:19
oog: ogen openen: opdracht aan Paulus, Hand. 26:17
oog: ogen sluiten, Jes. 6:10
oog: ogen sluiten en doodstraf verzuimen, Lev. 20:4
oog: ogen sluiten: om verkeerdheden te bedenken, Spr. 16:30
oog: ogen toesluiten om het kwaad niet aan te zien, Jes. 33:15
oog: ogen uitgestoken: bij Simson, Richt. 16:21
oog: ogen van blinden aangeraakt door Jezus, Matth. 9:28
oog: ogen van de mens onverzadigbaar, Spr. 27:20
oog: ogen van het hart: verlichte ogen, Ef. 1:18
oog: ogen van Israël toesluiten door God, Jes. 29:10
oog: ogen van Zedekia uitgestoken, Jer. 39:7
oog: ogen verblind door de duisternis, 1Jo 2:11
oog: ogen verduisterd, Rom. 11:10
oog: ogen verlichten door God, Spr. 29:13
oog: ogen werden geopend en zij herkenden Hem, Luk. 24:31
oog: ogen zwaar van ouderdom: Jakobs ogen, Gen. 48:10
oog: ontdekken: ontdek mijn ogen opdat ik aanschouwe, Ps. 119:18
oog: onze -en zijn duister geworden, Klg. 5:17
oog: op U zijn mijn ogen, HERE: op U betrouw ik, Ps. 141:8
oog: openen der ogen:dat men ziet: het Syrische heir, 2 Kon. 6:20
oog: openen van -en: door Jezus, Joh. 9:30
oog: openen van de ogen van blinden: door de Heer, Matth. 20:33
oog: openen van ogen van een blinde: door Jezus, Joh. 9:14
oog: openen: door Christus, Jes. 42:7
oog: openen: tot helderziendheid: Elisa's knecht, 2 Kon. 6:17
oog: opening der ogen om een engel te zien, 1 Kron. 21:16
oog: opening van -en van blinden, door Jezus, Matth. 9:30
oog: opening van de ogen: om verborgen dingen te zien, 2 Kon. 6:17
oog: opheffen tot God, Ps. 123:1
oog: overspelige ogen, 2 Pe 2:14
oog: roodheid van ogen, Spr. 23:29
oog: sluiten van ogen: geestelijk, Matth. 13:15
oog: splinter of balk in het -, Luk. 6:41
oog: splinter of balk in het –, Matth. 7:3v
oog: uittrekken, Matth. 18:9
oog: van de bruid nam het hart van de bruidegom, Hgl 4:9
oog: van het hart, Mark. 8:18
oog: verbond met mijn -en, Job 31:1
oog: verborgen voor uw ogen, Luk. 1942
oog: verdonkerd door verdriet, Job 17:7
oog: verfoeiselen der -en: afgodsbeelden, Ez. 20:7
oog: vol -en waren de cherubs, Ez. 10:12
oog: vol ogen waren de velgen van Gods troonwagen, Ez. 1:18
oog: volgen van je –: niet doen, Num. 15:39
oog: wend mijn ogen af, dat zij geen ijdelheid zien, Ps. 119:37
oog: wordt niet verzadigd met zien, Pred. 1:8
oog: zeven -en van het Lam, Opb. 5:6
oog: zien op God, Ps. 123:1v
oog: zien: ogen die niet zien, Deut. 29:4
oog: zijn ogen niet afhouden van wat tot zonde prikkelt, Ez. 14:7
oog: zijn ogen verbergen voor ellende, Spr. 28:27
oog: zondigen met de ogen, 2 Pe 2:14
oog: zondigen met de ogen: afleren, Ez. 23:27
oog: zwaar: ogen van de discipelen waren zwaar geworden, Matth. 26:43
oogappel: Israël Gods oogappel, Deut. 32:10
ooggetuige: van Jezus’ majesteit, 2 Pe 1:16
oogkwaal: Paulus leed waarschijnlijk aan -, Gal. 4:15
ooglid: verheven oogleden, Spr. 30:13
oogst: bewaren: door God, Mal. 3:11
oogst: buitengewoon rijke oogst door Gods zegen, Lev. 25:21
oogst: doornen in plaats van het gezaaide tarwe, Jer. 12:13
oogst: feest van de –, Ex. 23:16
oogst: fig., Joel 3:13
oogst: fig. – van mensen, Joh. 4:35
oogst: fig. voleinding van de eeuw, Matth. 13:39v
oogst: geen -, Lev. 26:20
oogst: geroofd door vijanden, Lev. 26:16
oogst: groot is de – van mensen, Matth. 9:37
oogst: heer van de -, Luk. 10:2
oogst: Heer van de –, Matth. 9:38
oogst: magere -, Jes. 5:10
oogst: mislukte -en als straf, Deut. 28:38v
oogst: mislukte -n, Jer. 8:13
oogst: nalezing van aren verboden, Lev. 19:9
oogst: rijke -: zegen van God, Gen. 26:12
oogst: scheiding tarwe en dolik, verzameling, Matth. 13:30
oogst: van de aarde, Opb. 14:15
oogst: van de wijnstok, Mal. 3:11
oogst: van zielen, Luk. 10:2
oogst: voleindigen, Ruth 2:21
oogst: voorbijgaande, Jer. 8:20
oogst: wanneer de vrucht zich voordoet, Mark. 4:29
oogst: wet van de oogst, Lev. 19:9
oogst: , Gen. 8:22
oogst: , Ex. 34:21
oogst: , Matth. 13:47
oogsten: akkers –, Jak. 5:4
oogsten: door de Zoon des mensen, Opb. 14:16
oogsten: druiven -, Luk. 6:44
oogsten: geestelijk -, Joh. 4:35
oogsten: geestelijk -, Gal. 6:9
oogsten: uit de Geest eeuwig leven -, Gal. 6:8
oogsten: van de wijnstok van de aarde, Opb. 14:19
oogsten: wat een mens zaait zal hij oogsten, Gal. 6:7
oogsttijd: aanvang, Deut. 16:9
oogsttijd: diverse -en, Lev. 26:5
oogsttijd: , Spr. 27:25
ooi: ooien en rammen, Gen. 32:14
ooievaar: neemt tijd van zijn aankomst waar, Jer. 8:7
ooilam: eenjarig – ten offer, Lev. 14:10
ooilam: , Gen. 21:28
oor: door God geplant, Ps. 94:9
oor: doorpriemen, Deut. 15:17
oor: fig. oren die niet horen, Rom. 11:8
oor: functie van de oren: om mee te horen, Luk. 8:8
oor: functie: doen horen, Jes. 59:1
oor: geestelijk -, Opb. 2:17
oor: geestelijk -, Opb. 3:13
oor: gemaakt door God, Spr. 20:12
oor: hardhorend geworden -en, Matth. 13:15
oor: hebben, Opb. 2:7
oor: hebben: als iemand een oor heeft, laat hij horen, Opb. 13:9
oor: horen: oren die niet horen, Deut. 29:4
oor: neig uw oor en hoor …, Spr. 22:17
oor: neigen tot God: nalaten, Jer. 7:24
oor: neigen van hun oor: deden zij niet, Jer. 44:5
oor: neigen: niet, Jer. 17:23
oor: neigen: niet doen, Jer. 35:15
oor: neigen: niet neigen, Neh. 9:30
oor: neigt uw - en komt tot Mij, Jes. 55:3
oor: om te horen, Mark. 4:9
oor: openen, Jes. 48:8
oor: oren die niet geestelijk horen, Ez. 12:2
oor: oren hebben, Opb. 3:22
oor: oren hebben en niet horen, Jer. 5:21
oor: oren neigen tot: door God: geval dat Hij het niet doet, Deut. 1:45
oor: oren niet neigen: naar de profeten, 2 Kron. 24:19
oor: oren zijn hardhorend geworden, Hand. 28:27
oor: oren zwaar maken, Jes. 6:10
oor: rechteroor: bestreken met bloed, Lev. 8:22
oor: rechteroorlel: bestreken met bloed, Lev. 14:14
oor: stoppen, om geen bloedschulden te horen, Jes. 33:15
oor: toestoppen van de oren: door het Sanhedrin, Hand. 7:57
oor: verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen, Klg. 3:56
oor: wie oren heeft laat hij horen, Matth. 13:9
oor: woorden van God in je oren leggen, Luk. 9:44
oor: wordt niet vervuld van horen, Pred. 1:8
oorblazer: verwekt gekijf, Spr. 26:20
oorblazer: , Spr. 26:22
oordeel: - der aarde, 1 Kron. 16:33
oordeel: 3 soorten -: honger,pestilentie,strijd, 1 Kron. 21:12
oordeel: aan God overgeven (les), Opb. 18:20
oordeel: aanklacht door Mozes, Joh. 5:45
oordeel: afgewend: door bekering, 2 Kron. 12:7
oordeel: als straf, Pred. 8:11
oordeel: beginselen van goddelijk oordeel, Jes. 30:16
oordeel: begint bij Gods huis, Matth. 21:12
oordeel: begint bij het huis van God, Ez. 9:6
oordeel: bewaard tot het -: gevallen engelen, 2 Pe 2:4
oordeel: bezit redt niet uit het -, Spr. 11:4
oordeel: boodschap van oordeel onderdeel van evangelie, Rom. 2:16
oordeel: christen geoordeeld door de wet van de vrijheid, Jak. 2:12-13
oordeel: Christus zal - de volken verkondigen, Matth. 12:18
oordeel: Christus zal het - uitvoeren tot overwinning, Matth. 12:20
oordeel: Christus' -: rechtvaardig, Joh. 5:30
oordeel: Christus' -: rechtvaardig, Joh. 5:30
oordeel: dag van -, 2 Pe 2:9
oordeel: dag van –, Matth. 10:15
oordeel: dag van –, Matth. 11:22,24
oordeel: dag van het -, Luk. 10:12,14
oordeel: dag van het -, 2 Pe 3:7
oordeel: dag van het -: ook het verborgene van de mens wordt geoordeeld, Rom. 2:16
oordeel: dag van het -: rol van de wet voor de Jood, Rom. 2:12
oordeel: dag van het -: wat er in het innerlijk van de heiden gebeurt, Rom. 2:15
oordeel: dag van het oordeel, Matth. 11:24
oordeel: dag van het oordeel, Matth. 12:36v
oordeel: dag van het oordeel: opdat wij vrijmoedigheid hebben in de dag van het -, 1Jo 4:17
oordeel: de goddelozen zullen niet bestaan in het gericht, Ps. 1:5
oordeel: de opstanding van het -, Joh. 5:29
oordeel: der aarde, Jes. 26:20v
oordeel: der aarde, Jes. 59:18v
oordeel: der aarde (associatie), Job 9:4v
oordeel: der aarde: Jezus redt ons van de komende toorn, 1 Thess. 1:10
oordeel: der volken: door Gods gunstgenoten, Ps. 149:6v
oordeel: der wereld, Joh. 15:22
oordeel: der wet, Jak. 2:13
oordeel: des doods, Jer. 26:11
oordeel: des doods, Jer. 26:16
oordeel: discussie over - aan Jeremia, Jer. 26:16
oordeel: dode lichamen tot spijze der dieren, Jer. 7:33
oordeel: doel: weten dat God de HEERE is, Ez. 20:26
oordeel: dood door het zwaard, 1 Kon. 19:17
oordeel: dood: oordeel des doods, Deut. 21:22
oordeel: door Christus, Matth. 3:12
oordeel: door Christus, Opb. 19:15
oordeel: door Christus en uitvoering, Matth. 25:30
oordeel: door Christus Jezus, Rom. 2:16
oordeel: door Daniël ingebracht, Dan. 2:14
oordeel: door de Zoon van God, Joh. 5:27
oordeel: door God, 1 Pe 4:5
oordeel: door God over de volken, Jes. 3:13
oordeel: door God: heerschappij der vijanden, Richt. 10:7
oordeel: door God: over degenen die Hem haten, Deut. 7:10
oordeel: door God: verstokken en dan uitroeien, Joz. 11:20
oordeel: door God: wat men vreest, gebeurt, Jes. 66:4
oordeel: draaglijk zijn, Matth. 11:22
oordeel: draaglijker in het -, Luk. 10:14
oordeel: dragen: door de dwaalleraar, Gal. 5:10
oordeel: drie soorten –, Ez. 7:15
oordeel: eeuwig -, Hebr. 6:2
oordeel: eeuwig -: van de Grote Hoer, Opb. 19:3
oordeel: eind-: zonden getuigen tegen ons, Jes. 59:12
oordeel: eindoordeel, Col. 3:25
oordeel: en straf, 2 Pe 2:9
oordeel: en vergelding naar werken, Rom. 2:5
oordeel: gebrek van -, Spr. 13:23
oordeel: gegeven aan de heiligen, Opb. 20:4
oordeel: gericht: over de zonden, 1 Tim. 5:24
oordeel: geval: Salomo's oordeel over de zaak van de twee hoeren, 1 Kon. 3:28
oordeel: God des -s, Mal. 2:17
oordeel: God ter verantwoording geroepen om Zijn oordelen, Jer. 12:1
oordeel: God wil bekend worden, Ez. 33:29
oordeel: Gods - begint bij het huis van God, 1 Pe 4:17
oordeel: Gods - en zijn ondoorgrondelijk, Rom. 11:33
oordeel: Gods - niet opmerken, Jes. 5:12
oordeel: Gods - over goeden en leugenaars, Spr. 12:2
oordeel: Gods -: door vijandige legers, 2 Kon. 24:2
oordeel: Gods -en en wonderen, 1 Kron. 16:12
oordeel: Gods -en en wonderen, Ps. 105:5
oordeel: Gods -en zijn over de ganse aarde, 1 Kron. 16:14
oordeel: Gods -en zijn over de hele aarde, Ps. 105:7
oordeel: Gods -en zijn waarachtig en rechtvaardig, Opb. 19:2
oordeel: Gods -en: gedenkt ze, Ps. 105:5
oordeel: Gods -sinstrumenten, Jer. 15:2
oordeel: Gods – trof ook de rechtvaardige, Ez. 21:3
oordeel: Gods –: lijden, 1 Pe 4:17
oordeel: Gods woord van - : verlossing mogelijk, Jer. 18:8
oordeel: hele – is aan de Zoon gegeven, Joh. 5:22
oordeel: het -: inhoud van het -, Joh. 3:18
oordeel: honger, boosgedierte, ziekte, zwaard, Ez. 5:17
oordeel: ieder werk komt in het -, Pred. 12:14
oordeel: in de vorm van natuurrampen, Ps. 107:34
oordeel: in een - vallen, 1 Tim. 3:6
oordeel: in één uur komend tegen Babylon, Opb. 18:10
oordeel: in het - komen: wie niet, Joh. 5:24
oordeel: in hetzelfde - zijn, Luk. 23:40
oordeel: instrument: Israël, Jes. 41:15v
oordeel: instrumenten van -, Jer. 38:2
oordeel: instrumenten: zwaard, honger, pestilentie, Jer. 14:12
oordeel: instrumenten: zwaard, honger, pestilentie, Jer. 44:13
oordeel: is nabij, Luk. 3:9
oordeel: is verheven tot aan de wolken: het – van Babel, Jer. 51:9
oordeel: Israël tot voedsel overgegeven, Deut. 31:17
oordeel: Israël: kwaden en benauwdheden, Deut. 31:17
oordeel: ivm houding t.o. Christus, Luk. 2018
oordeel: loon naar werken, Jes. 66:4
oordeel: maatstaf: eigen, Mark. 4:24
oordeel: macht om – uit te oefenen: gegeven aan de Zoon, Joh. 5:27
oordeel: middel: pestilentie, strijd, Ez. 28:23
oordeel: na het sterven komt het -, Hebr. 9:27
oordeel: nabij, Matth. 3:10
oordeel: onder een - vallen: door de gelovigen, Jak. 5:12
oordeel: ontvangen, Rom. 13:2
oordeel: oordelen uitspreken, door Nebukadnezar tegen Zedekia, Jer. 39:5
oordeel: oordelen: van Gods mond, 1 Kron. 16:12
oordeel: op de laatste dag: door Christus' woorden, Joh. 12:47v
oordeel: openbaring van de verborgen dingen, Luk. 12:2
oordeel: opgewekt worden in het -, Matth. 12:42
oordeel: opgewekt worden in het -: koningin van het Zuiden, Luk. 11:31
oordeel: opstaan in het -, Luk. 11:32
oordeel: opstaan in het oordeel, Matth. 12:41
oordeel: opwekken in het -: mannen van Nineve, koningin van het Zuiden, Luk. 11:29v
oordeel: over de aarde: de schapen vgl. Ebed-Melech, Jer. 38:7-13,39:16-18, Jer. 39:18
oordeel: over hen die Christus heerschappij verwerpen, Luk. 1927
oordeel: over woorden, Matth. 12:36
oordeel: overlaten aan God, Jud :9
oordeel: overtuigen van -, Joh. 16:8
oordeel: overtuigen van -: door de Voorspraak, Joh. 16:11
oordeel: rechten over de gerechigheden des HEEREN, 1 Sam. 12:7
oordeel: rechtsregel, Gal. 6:7
oordeel: rechtvaardig - van God: geval, 2 Thess. 1:5
oordeel: rechtvaardig - van God: wordt op een dag geopenbaard, Rom. 2:5
oordeel: rechtvaardig -: van Job, Job 29:14
oordeel: rechtvaardig – over lasteraars, Rom. 3:8
oordeel: reikt tot aan de hemel: het – van Babel, Jer. 51:9
oordeel: roemen tegen -: barmhartigheid roemt tegen -, Jak. 2:13
oordeel: spreken: tegen de koning van Juda, 2 Kon. 25:6
oordeel: straffen Gods, Jer. 34:17
oordeel: strenger - ontvangen, Jak. 3:1
oordeel: ten aanzien van de werken, Jud :15
oordeel: ten aanzien van de woorden, Jud :15
oordeel: tevoren tot een - opgeschreven zijn, Jud :4
oordeel: toekomstig -, Hand. 24:25
oordeel: tot een - komen, 2 Cor. 5:14
oordeel: tot een – komen, Rom. 14:13
oordeel: type, Mark. 4:37
oordeel: uitgesteld, Pred. 8:11
oordeel: uitgesteld: geval Sanherib, 2 Kron. 32:21
oordeel: uitoefenen: over elke ziel, Jud :15
oordeel: uitrukken van een verkeerde plant, Matth. 15:13
oordeel: uitspreken: door God, Jer. 4:12
oordeel: uitstel van oordeel of iets waar of onwaar is, Hand. 17:32
oordeel: uitvoeren, Ez. 16:41
oordeel: uitvoeren: door engelen, Gen. 19:14
oordeel: uitvoeren: door vreemde volkeren, 2 Kron. 24:23
oordeel: uitvoeren: tegen een huis, 2 Kron. 22:8
oordeel: uitvoeren: tegen Juda: door Syrie, 2 Kron. 24:24
oordeel: uitvoering, Zef. 3:8
oordeel: uur van Gods -, Opb. 14:7
oordeel: van - zijn dat …, Hand. 16:15
oordeel: van [de] grote dag, Jud :6
oordeel: van de aarde: door Christus, 2 Sam. 22:38v
oordeel: van de grote, witte troon, Opb. 20:12
oordeel: van de hel, Matth. 23:33
oordeel: van deze wereld: nu, Joh. 12:31
oordeel: van God begint bij Zijn huis, Jer. 25:29
oordeel: van God is naar waarheid, Rom. 2:2
oordeel: van God over hen die zondigen, Rom. 2:2
oordeel: van God: begint bij de Jood, Rom. 2:9
oordeel: van God: daaraan niet ontkomen, Rom. 2:3
oordeel: van God: door Hem uitgesteld: aangaande Israël, Neh. 9:30
oordeel: van God: ieder vergelden naar zijn werken, Rom. 2:5
oordeel: van God: uit liefde, Luk. 11:42
oordeel: van God: zonder aanzien des persoons, Rom. 2:11
oordeel: van heiligen: onder een - vallen, Jak. 5:9,12
oordeel: van het verborgene, Pred. 12:14
oordeel: van lastering, Jud :9
oordeel: velt een rechtvaardig –, Joh. 7:24
oordeel: verachting krijgen de prinsen, Ps. 107:40
oordeel: veroordelen in het -, Luk. 11:31v
oordeel: versus leven, Joh. 5:29
oordeel: verwachting van -, Hebr. 10:27
oordeel: voor valse leraars, 2 Pe 2:3
oordeel: voor zichzelf ontvangen, Rom. 13:2
oordeel: vorm: strijd: geval: de moabiet Eglon, Richt. 3:12
oordeel: vormen van -, Jer. 18:21
oordeel: vormen: zwaard, wild gedierte, pestilentie, Ez. 33:27
oordeel: vuur, Hebr. 10:27
oordeel: wij zullen een - ontvangen, Jak. 3:1
oordeel: zelf-, 2 Sam. 12:5
oordeel: zelf- (toepassing), Pred. 7:22
oordeel: zich verbergen voor het -, Spr. 27:12
oordeel: zie ook Gericht,
oordeel: zie ook Vergelding, vergelden,
oordeel: zondaars, goddelozen zullen verdaan worden, Ps. 104:34
oordeel: zonder –, onveroordeeld, geslagen zijn, Hand. 16:37
oordeel: zwaard, honger, pestilentie, Ez. 6:11
oordeel: zwaard, honger, pestilentie, Ez. 12:16
oordeel: zwaarder -, Mark. 12:40
oordeel: zwaarder - ontvangen, Luk. 2047
oordeel: zwaarder – (associatie), 2 Pe 2:20-21
oordeel: zwaarteverschil, Matth. 10:15
oordeel: , Matth. 5:22
oordeel: , Luk. 11:20
oordeel: , Luk. 13:3
oordeel: , Rom. 5:16
oordelen: als zondaar geoordeeld worden, Rom. 3:7
oordelen: ander -, Rom. 2:1
oordelen: anderen – , Rom. 2:3
oordelen: andersmans huisknecht, Rom. 14:4
oordelen: broeder –: is niet goed, Rom. 14:10
oordelen: christenen: kunnen geoordeeld worden, vgl. 12:29, Hebr. 13:4
oordelen: Christus oordeelde niemand, Joh. 8:15
oordelen: de doden geoordeeld naar hun werken, Opb. 20:12v
oordelen: de doden geoordeeld volgens de boeken, Opb. 20:12
oordelen: de doden zullen geoordeeld worden, Opb. 11:18
oordelen: de gelovige wordt niet geoordeeld, Joh. 3:18
oordelen: de rechtvaardigen zullen - (toepassing), Jes. 54:17
oordelen: de wereld -, Joh. 3:17
oordelen: die niet gelooft is al geoordeeld, Joh. 3:18
oordelen: door Christus Jezus: levenden en doden, 2 Tim. 4:1
oordelen: door Christus: met de Vader, Joh. 8:16
oordelen: door Christus: van ons, Opb. 2:4
oordelen: door Christus: waar oordeel, Joh. 8:16
oordelen: door de heiligen, Luk. 2230
oordelen: door de rechtvaardige, Rom. 2:27
oordelen: door de Vader: niemand, Joh. 5:22
oordelen: door de wet, Rom. 2:12
oordelen: door de zwakke broeder: niet doen, Rom. 14:3
oordelen: door een mens: van een mens: doe dat niet, opdat je niet geoordeeld wordt, Matth. 7:1
oordelen: door God, Ps. 82:1
oordelen: door God, 1 Cor. 5:13
oordelen: door God, Opb. 16:5
oordelen: door God de Vader: naar het werk van ieder, 1 Pe 1:17
oordelen: door God: allen die de waarheid niet hebben geloofd, 2 Thess. 2:12
oordelen: door God: Babylon, Opb. 18:8
oordelen: door God: brengen wat de geoordeelde vreest, Ez. 11:8
oordelen: door God: de recthvaardige en de goddeloze, Pred. 3:17
oordelen: door God: doel: vergelden en doen weten, Ez. 7:3
oordelen: door God: door Christus Jezus, Rom. 2:16
oordelen: door God: geoordeeld worden naar je eigen woorden: geval, Num. 14:28
oordelen: door God: het aardrijk, Ps. 82:8
oordelen: door God: hierom gevraagd door de martelaren, Opb. 6:10
oordelen: door God: met ons oordeel over anderen, Matth. 7:2
oordelen: door God: naar ieders werk, 1 Pe 1:17
oordelen: door God: naar werken, naar 'hun' recht, Ez. 7:27
oordelen: door God: niet met genoegen, Jer. 18:11
oordelen: door God: ons: naar onze eigen maat, Mark. 4:24
oordelen: door God: rechtvaardig, 1 Pe 2:23
oordelen: door God: rekening houdend met beweegredenen, Jer. 17:10
oordelen: door God: zonder aanzien des persoons, 1 Pe 1:17
oordelen: door Gods woord dat je verworpen hebt, Joh. 12:48
oordelen: door het woord van God: de gedachten en overleggingen van het hart, Hebr. 4:12
oordelen: door Jezus, Opb. 19:11
oordelen: door Jezus: "Ik heb veel over u te oordelen", Joh. 8:26
oordelen: door mensen over een mens, 1 Sam. 2:25
oordelen: door Pilatus: Jezus te moeten loslaten, Hand. 3:14
oordelen: een broeder -, Jak. 4:11
oordelen: een volk oordelen door een ander volk of volken: geval: Moab, 2 Kon. 3:19
oordelen: en veroordelen, Rom. 2:1
oordelen: geoordeeld naar mens, in vlees, 1 Pe 4:6
oordelen: geoordeeld worden naar je eigen woorden (oordeel), 2 Sam. 14:13
oordelen: geoordeeld worden naar zijn werken, Opb. 20:13
oordelen: geoordeeld worden: door de wet van de vrijheid, Jak. 2:12
oordelen: geval, Matth. 26:66
oordelen: geval van noodzakelijk – van een broeder, 1 Cor. 5:3
oordelen: God heeft de grote hoer geoordeeld, Opb. 19:2
oordelen: God oordeelt het aardrijk door Jezus Christus, Hand. 17:31
oordelen: God wordt geoordeeld, Rom. 3:4
oordelen: God zal -, Joh. 8:50
oordelen: God zal de wereld -, Rom. 3:6
oordelen: God zal Zijn volk oordelen, Hebr. 10:30
oordelen: God: zijn volk: waarschuwing voor ons, Jud :5
oordelen: Gods – en Zijn toorn, Rom. 3:7,6
oordelen: hen die binnen zijn –, 1 Cor. 5:12
oordelen: hen die buiten zijn niet –, 1 Cor. 5:12
oordelen: iemand oordelen naar de Joodse wet, Joh. 18:31
oordelen: Ik zal hun boosheid over hen uitstorten, Jer. 14:16
oordelen: in afhankelijkheid: Christus, Joh. 5:30
oordelen: in toekomst, Matth. 12:28
oordelen: juist -, Luk. 7:43
oordelen: laat niemand u oordelen inzake eten, drinken enz., Col. 2:16
oordelen: naar de woorden van je eigen zul je geoordeeld worden, Luk. 1922
oordelen: naar Gods norm, Lev. 20:25
oordelen: naar het vlees , Joh. 8:15
oordelen: naaste -: niet doen!, Jak. 4:12
oordelen: naaste rechtvaardig –, Lev. 19:15
oordelen: niet - : door Jezus, Joh. 12:47v
oordelen: niet –: laten wij niet meer elkaar –, Rom. 14:13
oordelen: niet naar het aanzien, maar rechtvaardig, Joh. 7:24
oordelen: onrechtvaardig -, Ps. 82:2
oordelen: oordeel mijn rechtzaak (aan God gevraagd), Klg. 3:59
oordelen: oordeelt de waarheid, Zach. 8:16
oordelen: oordeelt een oordeel van vrede, Zach. 8:16
oordelen: oordeelt niet, Matth. 13:29
oordelen: oordeelt niet en u zult geenszins worden geoordeeld, Luk. 6:37
oordelen: opdat u niet geoordeeld wordt: zucht niet tegen elkaar, broeders, Jak. 5:9
oordelen: over iemands motief, Jer. 37:13
oordelen: rechtvaardig -, Spr. 31:9
oordelen: rechtvaardig –:door God, 1 Pe 2:23
oordelen: tussen God en Zijn wijngaard, Jes. 5:3v
oordelen: twaalf stammen van Israël -, Matth. 19:28
oordelen: uit uzelf: wat recht is, Luk. 12:57
oordelen: verzoek om te -, Jes. 5:3v
oordelen: wereld: de heiligen zullen de wereld oordelen, 1 Cor. 6:2
oordelen: wet -, Jak. 4:11
oordelen: zelf - op grond van feiten, Matth. 11:4v
oordelen: zelf –: de Heer Jezus vroeg hen zelf te –, Matth. 21:40
oordelen: zichzelf –, Rom. 14:22
oordelen: zichzelf onschuldig -, Richt. 15:3
oordelen: zonder aanziens des persoons: door God de Vader, 1 Pe 1:17
oordelen: , Luk. 6:42
oorhanger: , Jes. 3:19
oorlog: -en des HEREN, 1 Sam. 25:28
oorlog: 120.000 doden op één dag, 2 Kron. 28:6
oorlog: aanleiding: gering soms, 2 Sam. 10:6
oorlog: afgeschaft door God, Jes. 2:4
oorlog: alliantie van 32 koningen, 1 Kon. 19:20
oorlog: als plaag, Deut. 28:41
oorlog: banier, bazuin, krijgsgeschrei, Jer. 4:19,21
oorlog: belegeren: veroorzaakt honger: Samaria, 2 Kon. 6:25
oorlog: belegering stad, Deut. 20:19v
oorlog: burger-: door God verwekt, Jes. 19:2
oorlog: burger-: straf God, Jes. 3:5
oorlog: de – van de grote dag van God de Almachtige, Opb. 16:14
oorlog: dient de koning van Babel, Jer. 40:9
oorlog: door demonische invloed, Opb. 16:14
oorlog: door duivel ingegeven (toepassing), Job 1:15
oorlog: door God bestemd: Assyrie's optreden, Jes. 37:26
oorlog: door God bewerkt, Joz. 11:20
oorlog: door God bewerkt doordat hij een vreemde koning ten strijde zendt, 2 Kon. 15:37
oorlog: door God gebruikt, Matth. 22:7
oorlog: door God gevoerd, 1 Kron. 14:15
oorlog: door God gezonden, Amos 4:10
oorlog: een na laatste -, Opb. 19:19
oorlog: geen - tot een zekere tijd, 2 Kron. 15:19
oorlog: geïnspireerd door de satan, Opb. 20:8
oorlog: geneigd tot - voeren, Ps. 120:7
oorlog: geoefend ten -, 2 Kron. 11:1
oorlog: geruchten van -en, Matth 24:6
oorlog: gestraft, Micha 4:3
oorlog: geval, Ps. 60:1
oorlog: gevolg van afgoderij, Richt. 5:8
oorlog: gevolg van ongehoorzaamheid, Jes. 1:20
oorlog: gewekt door boze geest, Richt. 9:23
oorlog: God doet -en ophouden, Ps. 46:10
oorlog: God doet overwinnen door kleine kracht: gering aantal, 1 Kon. 20:20
oorlog: God geeft de overwinning, 1 Kon. 20:29
oorlog: God helpt in de -, 1 Kron. 5:20
oorlog: God hielp Josafat, 2 Kron. 18:31
oorlog: God leidt: voorbereiding, 1 Kon. 20:22
oorlog: God noemt benodigde aantal strijders, Richt. 4:6
oorlog: God verslaat de vijand, Richt. 4:15v
oorlog: God zal de - doen ophouden, Hos. 2:17
oorlog: God zet vijand tegen zichzelf op, 1 Sam. 13:20
oorlog: Gods -: tegen Amalek, Ex. 17:16
oorlog: Gods actieve aandeel, Joz. 10:11
oorlog: Gods handelen daarin: geval, 2 Kon. 10:32
oorlog: Gods handelen in de overweldiging van de Filistijnen, Jer. 47:6v
oorlog: Gods handeling: geval, Richt. 7:22
oorlog: Gods leiding in - door Israël, Richt. 1:2
oorlog: Gods leiding in de -, 1 Kon. 8:44
oorlog: Gods leiding in de -, 1 Kon. 20:14
oorlog: Gods leiding in de -, 2 Kron. 20:16v
oorlog: Gods leiding in een oorlog, 1 Kron. 14:10
oorlog: Gods regie in een –, Jer. 51:53
oorlog: gruwelen, 2 Kon. 8:12
oorlog: heiligen, Jer. 6:4
oorlog: heiligt een krijg!, Joel 3:9
oorlog: hinderlaag zetten: door God, 2 Kron. 20:22
oorlog: houding in -: onwankelbaar hart, 1 Kron. 12:33
oorlog: in de gemeente: oorzaak, Jak. 4:1v
oorlog: in de hemel, Opb. 12:7
oorlog: in de toekomst, Luk. 219
oorlog: in de toekomst -en, Luk. 2111
oorlog: in het begin van de weeën zullen er -en zijn, Matth 24:6
oorlog: koninkrijk tegen koninkrijk, Jes. 19:2
oorlog: kracht tot de -, Joz. 14:11
oorlog: laatste -, Opb. 20:8
oorlog: leren: door God: aan Israël , Richt. 3:2
oorlog: macht van de -, Jes. 42:25
oorlog: mannen van -, Richt. 20:17
oorlog: middelen, Hos. 1:7
oorlog: onderlinge -, 2 Kron. 20:23
oorlog: oorlog voeren tegen koningen afgeraden, Spr. 31:3
oorlog: oorzaak: Gods wet verlaten, 2 Kron. 12:2
oorlog: overwinning is des HEEREN, Spr. 21:31
oorlog: rechtvaardige -, Opb. 19:11
oorlog: rechtvaardige –, Jes. 66:16
oorlog: schilden zijn Godes, Ps. 47:10
oorlog: sterk worden in -, door geloof, Hebr. 11:34
oorlog: straf Gods hier, Job 27:14
oorlog: te wijten aan niet steunen op God, maar op iem. anders, 2 Kron. 16:9
oorlog: tegen mij opstaand, Ps. 27:3
oorlog: ten - trekken, Luk. 14:31
oorlog: toerusting tot de strijd, Jer. 46:3
oorlog: tuchtmiddel, 2 Kron. 24:23
oorlog: tuchtmiddel Gods, 2 Kron. 33:11
oorlog: tuchtmiddel Gods, Jes. 42:25
oorlog: veldslag: Gods hand in de slag bij Karchemis, Jer. 46:10
oorlog: verliezen als straf, Deut. 28:25
oorlog: vernedering door nederlaag, 1 Sam. 7:13
oorlog: versus vrede, Pred. 3:8
oorlog: verzamelen tot de –, Opb. 20:8
oorlog: verzet soms verkeerd, Jer. 40:9
oorlog: vijand gezonden door God, Deut. 28:49
oorlog: voeren door Christus, Opb. 2:16
oorlog: voeren in gerechtigheid: door Jezus, Opb. 19:11
oorlog: voeren tegen het – schijnbaar onmogelijk, Opb. 13:4
oorlog: voeren: door christenen, Jak. 4:2
oorlog: voeren: door de satan, Opb. 12:17
oorlog: voeren: door God: middelen, 2 Kon. 7:6
oorlog: voeren: door wijze raadslagen, Spr. 24:6
oorlog: voeren: met wijze raadslagen, Spr. 20:18
oorlog: voeren: tegen de heiligen, Opb. 13:7
oorlog: voeren: tegen het Lam, Opb. 17:14
oorlog: volk sparen bij aanval op ander volk, 1 Sam. 15:6
oorlog: volk zal opstaan tegen volk, Matth 24:7
oorlog: voorbereiding ten -, 1 Kon. 20:22
oorlog: voorbereiding: God regeert, Jes. 12:4
oorlog: voorkomen: door God: verschrikking geven, 2 Kron. 17:10
oorlog: wereld- vroeger, Jer. 25:26v
oorlog: wereldoorlog, Opb. 6:4
oorlog: werktuigen tot de - vernield door God, Micha 5:10
oorlog: wet: eerst vrede zoeken, Deut. 20:10
oorlog: zich mengen in een oorlog: Jozua bij Gibeon, Joz. 10:6
oorlog: zie ook Krijg, 1 Sam. 17:47
oorlog: , Deut. 20:11v
oorlog: , 2 Kron. 6:28
oorlog: , Job 5:20
oorlog: , Zach. 8:10
oorlog: , Mark. 13:7
oorlogen: alle dag samenkomen om te -, Ps. 140:3
oorlogen: met Israël -, Jes. 41:12
oorlogsmisdaad: verkrachting, Klg. 5:11
oorlogsvoering: God geeft aanwijzing voor -, Joz. 8:2
oorlogvoering: psychologische -, 2 Kron. 32:18
oorloven: , Hand. 21:37
oorring: , Ez. 16:12
oorsierraad: bij jongens, Ex. 32:2
oorsiersel: oorsieraad, oorring, Ex. 35:22
oorsprong: van de doop van Johannes, Matth. 21:25
oorzaak: en gevolg, Ez. 34:8
oorzaak: en gevolg: denken in: door God, Ex. 23:29
oorzaak: en gevolg: ketting, Ez. 34:5
oorzaak: natuurlijke –: wind: door God ingezet, Num. 11:31
oorzaak: primaire, Jes. 44:4-6
oorzaak: primaire en secundaire –, Ex. 22:24
oorzaak: tegen iemand - zoeken, 2 Kon. 5:7
oorzaak: tertiaire -, Jer. 44:7
oorzaak: tweede oorzaak: geval: oostenwind, Ex. 10:13
oorzaak: tweede oorzaak: westenwind, Ex. 10:19
oorzaak: valse oorzakelijke verklaring, Jer. 44:18
oorzaak: van eeuwige behoudenis: Jezus, Hebr. 5:9
oorzaak: vraag naar –, Joh. 9:10
oorzaak: vragen naar –, Joh. 9:15
oorzaak: vragen naar de zedelijke – van rampspoed, Jer. 16:10
oorzaak: vragen naar een (reeds geopenbaarde, zie vers 9) -, Richt. 6:13
oorzaak: zedelijke -, Gen. 42:21v
oorzaak: zonder – is Jezus gehaat, Joh. 15:25
oosten: de bliksem gaat uit van het -, Matth. 24:27
oosten: richting waar de zon opgaat, Ex. 38:13
oosten: ster gezien in het oosten, Matth. 2:2
oosten: , Num. 2:3
oosten: , Opb. 7:2
Oosten: geestelijk hoereren met wat uit het Oosten komt, Jes. 2:6
Oosten: vervuld met goddeloosheid, Jes. 2:6
oostenwind: verzengend, Gen. 40:7
oostenwind: , Job 27:20
Oostpoort: , Ez. 11:1
ootmoed: Davids -, 1 Kron. 17:16
ootmoed: Davids -, 1 Kron. 29:14
ootmoed: Davids -, Ps. 131:1
ootmoed: en onderdanigheid, 1 Pe 5:5
ootmoed: Jakob s -, Gen. 32:10
ootmoed: ver-igen: door God, Deut. 8:16
ootmoed: verootmoedigen: door God, Deut. 8:2v
ootmoed: versus hoogmoed, 1 Pe 5:5
ootmoed: zich ver-igen: aanleiding, 2 Kron. 6:14
ootmoed: zich ver-igen: voorwaarde: rust, Lev. 16:31
ootmoed: zich verootmoedigen: opdracht ivm verzoendag, Lev. 16:29
ootmoedig: Mozes was een zeer – , Num. 12:3
ootmoedig: wandelen met God, Micha 6:8
ootmoedige: versus hoovaardige, Spr. 11:2
ootmoedige: wijsheid is met de -n, Spr. 11:2
op: maken, Luk. 15:14
op: mij: de kracht van Christus, 2 Cor. 12:9
opa: , Gen. 50:23
Opb.: 1:5 leven - opstanding - heerschappij van Christus, Opb. 1:5
Opb.: 4:4 troon van oordeel en toorn, vgl. 6:16, Opb. 4:5
Opb.: doelgroep, Opb. 1:4
Opb.: is een getuigenis, Opb. 1:11
opblijven: laat -, Ps. 127:2
opbouw: methode van -: valse: spijswetten, Hebr. 13:9
opbouwen: bouwt elkaar op, 1 Thess. 5:11
opbouwen: door God, Jer. 31:28
opbouwen: door het woord van God, Hand. 20:32
opbouwen: gemeente werd opgebouwd, Hand. 9:31
opbouwen: gezag om af te breken, 2 Cor. 10:8
opbouwen: God is machtig op te bouwen, Hand. 20:32
opbouwen: in Christus opgebouwd worden, Col. 2:7
opbouwen: liefde bouwt op, 1 Cor. 8:1
opbouwen: op geloof, Jud :20
opbouwen: opgebouwd worden tot een woonplaats van God in [de] Geest, Ef. 2:22
opbouwen: versus afbreken, Spr. 14:1
opbouwen: versus afbreken, 2 Cor. 13:10
opbouwen: vs. afbreken, 2 Cor. 10:8
opbouwen: zichzelf -, Jud :20
opbouwing: laat alles in de samenkomst gebeuren tot -, 1 Cor. 14:26
opbouwing: lichaam van Christus, Ef. 4:16
opbouwing: maakt dankbaar, Col. 2:7
opbouwing: onderlinge – dienen, Rom. 14:19
opbouwing: spreken tot -, 2 Cor. 12:19
opbouwing: spreken tot -, Ef. 4:29
opbouwing: tegengestelde: ondergang,
opbouwing: tot - de naaste behagen, Rom. 15:2
opbouwing: van het lichaam: door het werk van apostelen, profeten enz., Ef. 4:12
opbrengst: uit inzameling, collectes, Rom. 15:28
opbrengst: van de wijsheid, Spr. 3:14
opdracht: door God: om voedsel te verzamelen, Gen. 6:21
opdracht: en gave, Matth. 19:11-12
opdracht: en volmacht, Hand. 26:12
opdracht: in ballingschap, Jer. 29:5
opdracht: Jezus gaf -en, Hand. 1:2
opdracht: profetische – aan Jeremia, Jer. 26:2
opdracht: schijnbaar onmogelijk uit te voeren - van Jezus, Matth. 14:16
opdracht: uitvoering: door Jezus, Joh. 17:4
opdracht: van de overpriesters, Hand. 26:12
opdracht: van Johannes de Doper, Luk. 7:27
opdragen: aan de genade van God, Hand. 14:26
opdragen: aan de Heer –, Hand. 14:23
opdragen: aan God, Hand. 20:32
opdragen: aan het woord van Gods genade, Hand. 20:32
opdragen: door de broeders: aan de genade van de Heer, Hand. 15:40
opdringen: een grote menigte drong tegen Jezus op, Mark. 5:24
openbaar: begrip: vs. verborgen, Spr. 27:5
openbaar: en verborgen, Luk. 8:17
openbaar: God: – geworden aan hen die naar Mij niet vroegen, Rom. 10:20
openbaar: maken: door het licht, Ef. 5:13
openbaar: maken: Jezus - maken door hemzelf verboden aan de onreine geesten, Mark. 3:12
openbaar: maken: Jezus – maken: door Hem verboden, Matth. 12:16
openbaar: maken: zich verraden, Matth. 26:73
openbaar: maken: zonden en goede werken, 1 Tim. 5:25
openbaar: versus verborgen, 1 Tim. 5:25
openbaar: waarin de kinderen van de duivel openbaar zijn, 1Jo 3:10
openbaar: waarin de kinderen van God openbaar zijn, 1Jo 3:10
openbaar: worden, Opb. 3:18
openbaar: worden in gewetens, 2 Cor. 5:11
openbaar: worden voor God, vgl. vs. 10, 2 Cor. 5:11
openbaar: worden: antichristen dat ze niet van ons zijn, 1Jo 2:19
openbaar: worden: beproefden, 1 Cor. 11:19
openbaar: worden: bereidwilligheid, 2 Cor. 7:12
openbaar: worden: de Christus aan Israël: voorbereiden, faciliteren: door Johannes de Doper, Joh. 1:31
openbaar: worden: door Jezus: na zijn opstanding, Hand. 10:40
openbaar: worden: Gods gerechtigheden, Opb. 15:4
openbaar: worden: Koninkrijk van God, Luk. 1911
openbaar: worden: naam van Jezus, Mark. 6:14
openbaar: worden: overleggingen uit vele harten, Luk. 2:35
openbaar: worden: van werken, Joh. 3:21
openbaren: a een ongelovige het kwaad dat deze zal doen, 2 Kon. 8:11v
openbaren: aan de discipelen, Matth. 13:11
openbaren: aan een heidin: door een droom: aangaande Jezus’ lijden, Matth. 27:19
openbaren: aan Gods heiligen, Col. 1:26
openbaren: aan profeten, 1 Pe 1:12
openbaren: begrip: bekend maken, Col. 1:27
openbaren: begrip: bekend maken wat verborgen was, Spr. 25:9
openbaren: begrip: bekendmaken, Ps. 98:2
openbaren: begrip: doen weten wat een ander niet kan weten, 1 Sam. 20:10v
openbaren: begrip: verborgenheid te kennen geven, Dan. 2:19
openbaren: behoudenis: in [de] laatste tijd, 1 Pe 1:5
openbaren: bekendmaken, 1 Kron. 17:19
openbaren: bekendmaken door God, Ps. 16:11
openbaren: Christus geopenbaard in de voleinding van de eeuwen, Hebr. 9:26
openbaren: Christus is geopenbaard, 1Jo 3:5
openbaren: dat: begrip, 1 Pe 1:12
openbaren: de Heer Jezus zal geopenbaard worden, 1Jo 2:28
openbaren: de heerlijkheid die geopenbaard zal worden, 1 Pe 5:1
openbaren: de heerlijkheid van de HEER, Jes. 40:5
openbaren: de naam van de Vader geopenbaard door de Zoon, Joh. 17:6
openbaren: door de Zoon, Matth. 11:28
openbaren: door de Zoon: de Vader aan iem., Matth. 11:27
openbaren: door een mens, Spr. 11:13
openbaren: door een mens aan een mens, 1 Sam. 22:8
openbaren: door een mens: Daniel, Dan. 2:47
openbaren: door Gabriël: aan Daniël, Dan. 9:23
openbaren: door God, 1 Sam. 16:3
openbaren: door God de Vader: aan iemand, Matth. 16:17
openbaren: door God de Vader: geval, Matth. 16:17
openbaren: door God Vader: aan kleine kinderen, Matth. 11:25
openbaren: door God: aan allen: wat van Hem gekend kan worden, Rom. 1:19
openbaren: door God: aan Elisa: tonen, 2 Kon. 8:10,13
openbaren: door God: aan Farao, Gen. 41:28
openbaren: door God: aan goddelozen, Ps. 50:21
openbaren: door God: aan Jeremia, Jer. 11:18
openbaren: door God: aan Jeremia: grote en vaste dingen, Jer. 33:5
openbaren: door God: aan kleine kinderen, Luk. 10:21
openbaren: door God: aan Mozes: een gebeurtenis, Ex. 32:8
openbaren: door God: aan onderdrukten, Job 36:15
openbaren: door God: aan zijn heilige apostelen en profeten, Ef. 3:5
openbaren: door God: aanleiding bij de ontvanger, 2 Sam. 7:11
openbaren: door God: begrip, Dan. 2:29
openbaren: door God: dat Saul zou komen, 1 Sam. 9:15
openbaren: door God: de nabije toekomst, 1 Kon. 14:5
openbaren: door God: de verborgenheid van Zijn wil, Ef. 1:9
openbaren: door God: diepe en verborgen dingen, Dan. 2:22
openbaren: door God: gerechtigheid van God: buiten de wet om, Rom. 3:21
openbaren: door God: nieuwe dingen, Jes. 48:6
openbaren: door God: nu, Filip. 3:15
openbaren: door God: verborgenheden, Dan. 2:47
openbaren: door Jezus, Matth. 13:34
openbaren: door mensen, Matth. 16:17
openbaren: door Paulus, 2 Cor. 4:2
openbaren: en verschijnen, 1 Sam. 3:21
openbaren: genade van God geopenbaard door de verschijning van Christus Jezus, 2 Tim. 1:10
openbaren: geopenbaard in [de] Geest is de verborgenheid van Christus, Ef. 3:5
openbaren: gerechtigheid van God: Gods gerechtigheid is nabij om geopenbaard te worden, Jes. 56:1
openbaren: God openbaarde aan Elisa wie Hazael zou zijn, 2 Kon. 8:11v
openbaren: God: God openbaart dingen: om te doen, Deut. 29:29
openbaren: Gods gerechtigheid, in het evangelie, Rom. 1:17
openbaren: Gods liefde is geopenbaard, 1Jo 4:9
openbaren: heerlijkheid, Joh. 2:11
openbaren: het heimelijke -, Spr. 20:19
openbaren: het leven is geopenbaard, 1Jo 1:2v
openbaren: iem te kennen geven, Matth. 13:11
openbaren: iem. -: Christus, 1 Pe 1:20
openbaren: iem. -: Christus, 1Jo 3:8
openbaren: iem.: mens der zonde, 2 Thess. 2:3v
openbaren: iemand - : de mens der zonde, 2 Thess. 2:6
openbaren: in de gemeente: haat, boosheid, Spr. 26:26
openbaren: is bekendmaken, Dan. 2:23
openbaren: Jezus zal geopenbaard worden, 1Jo 3:2
openbaren: nalaten: door God: aan Elisa: geval, 2 Kon. 4:27
openbaren: ongerechtigheid –, Klg. 2:14
openbaren: openbaar uzelf aan de wereld, Joh. 7:4
openbaren: Paulus openbaart de verborgenheid van Christus, Col. 4:4
openbaren: toekomst: grote heerlijkheid zal de gelovige worden geopenbaard, Rom. 8:18
openbaren: toorn van God: van de hemel, Rom. 1:18
openbaren: van de Vader: door de Zoon, Luk. 10:22
openbaren: van de verborgenheid, Rom. 16:26
openbaren: van de waarheid, 2 Cor. 4:2
openbaren: van kwaad: in de toekomst, Luk. 12:2
openbaren: verborgen dingen, Mark. 4:22
openbaren: verborgenheden uitspreken, Matth. 13:35
openbaren: verborgenheid, Amos 3:6
openbaren: verborgenheid, Amos 3:7
openbaren: versus verbergen, Deut. 29:29
openbaren: versus verbergen, 1 Sam. 3:17v
openbaren: voor de ogen der heidenen: Gods gerechtigheid en heil, Ps. 98:2
openbaren: voor iem. oor, 1 Kron. 17:25
openbaren: vs. verbergen, 1 Sam. 20:2
openbaren: vs. verbergen, Matth. 11:25
openbaren: vs. verbergen, Col. 1:26
openbaren: wat nog niet is geopenbaard, 1Jo 3:2
openbaren: wij moeten allen geopenbaard worden voor Christus' rechterstoel, 2 Cor. 5:10
openbaren: woord des Heren: aan Samnuel, 1 Sam. 3:7
openbaren: zich -: door Jezus, Joh. 21:1
openbaren: zich -: door Jezus, Joh. 21:14
openbaren: zich -: door Jezus: aan mensen: na opstanding, Mark. 16:12v
openbaren: zich -: God: klaarlijk, 1 Sam. 2:27
openbaren: zich – door Jezus, Joh. 21:2
openbaren: zichzelf -: door Christus: aan zijn liefhebbers, Joh. 14:21v
openbaren: zichzelf -: door Christus: uit liefde, Joh. 14:21
openbaren: zichzelf -: door Jezus: niet aan de wereld, Joh. 14:22
openbaren: zie ook Bekendmaken,
openbaring: - of verlichting, vs. 26,27!, Col. 1:9
openbaring: aan Mozes: aangaande de mannen die zijn ziel zochten, Ex. 4:19
openbaring: aansluitend bij toestand ontvanger: honger hier, Hand. 10:10
openbaring: bron van kennis, Opb. 1:1
openbaring: bron van kennis: kennis aangaande de Vader, Luk. 10:22
openbaring: Christus' -, Col. 3:4
openbaring: door - iets leren of weten, Gal. 1:12
openbaring: door - was aan Paulus de verborgenheid bekend gemaakt, Ef. 3:3
openbaring: door Christus, Matth. 10:27
openbaring: door een mens aan een mens: Jonathan, 1 Sam. 20:12v
openbaring: door een mens aan een mens: Saul, 1 Sam. 20:2
openbaring: door God: aan de volken, Jes. 65:1
openbaring: door God: aan Johannes de Doper, Joh. 1:33
openbaring: door God: aan Noach, Gen. 6:13
openbaring: door God: aan profeet Nathan: Zijn woord geschiedde, 2 Sam. 7:4
openbaring: door God: geval, Hebr. 11:7
openbaring: door het woord, 1 Sam. 3:21
openbaring: door middel van een mens, 2 Cor. 2:14
openbaring: en gezicht, 2 Cor. 12:1
openbaring: en verschijning, 2 Tim. 1:10
openbaring: geest van -: door de Vader te geven, Ef. 1:17
openbaring: gegeven door God aan Jezus Christus, Opb. 1:1
openbaring: geval, 2 Kon. 6:12
openbaring: geval: aangaande wederkomst Christus, 1 Thess. 4:15
openbaring: geval: door een profeet, 2 Sam. 7:27
openbaring: Gods - in Egypte, Ex. 9:16
openbaring: Gods - op Sinai, Deut. 5:22
openbaring: Gods - van Zichzelf aan het volk, Deut. 5:24
openbaring: grond van handelen: Paulus, Gal. 2:2
openbaring: in een nachtgezicht: geval, Dan. 2:19
openbaring: in God heiligdom, Ps. 73:17
openbaring: Jezus een onderwerp der - of profetie, Matth. 13:17
openbaring: meegedeeld door een engel, Opb. 1:1
openbaring: nodig, Dan. 2:30
openbaring: noodzaak, Dan. 2:19
openbaring: noodzaak, Dan. 2:22
openbaring: tijdige: geval, 1 Sam. 9:15
openbaring: toekomstige -:van Jezus Christus, 1 Pe 1:13
openbaring: uitnemende -en, 2 Cor. 12:7
openbaring: van Christus: in het vlees, 1 Tim. 2:16
openbaring: van de Geest, 1 Cor. 12:7
openbaring: van de Heer Jezus, 2 Thess. 1:7
openbaring: van de verborgenheid, Rom. 16:25
openbaring: van de zonen van God, Rom. 8:19
openbaring: van de zoon des mensen, Luk. 1730
openbaring: van genade, 2 Tim. 1:10
openbaring: van God: doel, Deut. 4:35
openbaring: van het rechtvaardig oordeel van God, Rom. 2:5
openbaring: van Jezus Christus, Opb. 1:1
openbaring: van Jezus Christus: bij zijn wederkomst, 1 Pe 1:7
openbaring: van Jezus Christus: verwachten, 1 Cor. 1:7
openbaring: verschil in ervaring, Hand. 22:9
openbaring: voor iem. oor: Samuel m.b.t. komst Saul, 1 Sam. 9:15
openbaring: voorwaarde voor -, Joh. 7:17
openbaring: wijsheid en - , Ef. 1:17
openbaring: woord, gezicht, 2 Sam. 7:17
openbaring: zeldzaam toentertijd, 1 Sam. 3:1
openbaring: zonder - verwildert het volk, Spr. 29:18
openbaring: , Gal. 1:16
Openbaring: hier woord gericht op de heiligen, Opb. 13:18
Openbaring: opdracht tot schrijven, Opb. 19:9
Openbaring: perspectief: hemels, Opb. 13:12
Openbaring: perspectief: hemels, Opb. 13:14
openbaring : door de Heer Jezus: omtrent de tijd van Petrus’ einde op aarde, 2 Pe 1:14
Openbaring (boek): auteur: Johannes, Opb. 22:8
Openbaring (boek): boek: profetie van dit boek, Opb. 22:7
Openbaring (boek): gebaseerd op waarneming, Opb. 22:8
Openbaring (boek): indeling, Opb. 1:19
Openbaring (boek): onderwerpen, Opb. 1:19
Openbaring (boek): profetie, Opb. 22:10
Openbaring van Johannes: beschrijft plagen, Opb. 22:18
Openbaring van Johannes: bestemd voor de gemeenten, Opb. 22:16
Openbaring van Johannes: boek van profetie, Opb. 22:19
Openbaring van Johannes: gebaseerd op waarneming, Opb. 1:2
Openbaring van Johannes: Israël: poortnamen, Opb. 21:12
Openbaring van Johannes: volgorde in de tijd, Opb. 9:12
openen: de Schriften –: door de Heer Jezus, Luk. 24:32
openen: deur –, Opb. 3:8
openen: door Christus, Opb. 3:7
openen: door God: een deur: voor evangelisten, Col. 4:3
openen: geestelijk -, Opb. 3:20
openen: ogen -: fig., Luk. 24:31
openen: ogen – van blinden, Matth. 20:33
openen: ogen openen door God: Hagars ogen, Gen. 21:19
openen: ogen openen: opdracht aan Paulus, Hand. 26:17
openen: verstand -, Luk. 2445
openen: zie ook Deur,
openhartigheid: verkeerde -, Spr. 29:11
openheid: kritische –, Hand. 17:11
openstellen: zich - voor Gods leiding (toepassing), Ps. 143:8
operationaliseren: geval, 1 Tim. 5:9
opeten: de ganse aarde –, Dan. 7:23
opeten: goederen: door de vijand, Jer. 5:17
opeten: huizen van de weduwen -, Luk. 2047
opeten: Jakob opgegeten, Ps. 79:7
opeten: land –, Jer. 8:16
opeten: profiteren, 2 Cor. 11:20
opeten: zaad – door vogels, Mark. 4:3
opeten: zielen –: door valse profeten, Ez. 22:25
opeter: gescholden, Mal. 3:11
opgaan: glans, over Israël, Jes. 60:3
opgaan: God zal over Israël –, Jes. 60:2
opgaan: Gods heerlijkheid: over Israël, Jes. 60:1
opgaan: naar de tempel, Joh. 7:14
opgaan: naar Jeruzalem, Ps. 122:4
opgaan: naar Jeruzalem, Matth. 20:17
opgaan: naar Jeruzalem, Luk. 1831
opgaan: naar Jeruzalem, Hand. 11:2
opgaan: naar Jeruzalem, Hand. 21:15
opgaan: naar Jeruzalem, Gal. 2:2
opgaan: naar Timna, Gen. 38:13
opgang: brengen van de -, Jes. 43:5
opgang: der zon: van de - is Jezus verwekt, Jes. 41:2
opgang: God is zijn volk opgegaan van Seïr, Deut. 33:2
opgang: tegen de – = tegen het oosten, Ex. 38:13
opgang: tegen de –: het Oosten, Num. 3:38
opgeblazen: blijkens de verkeerde leer die hij brengt, 1 Tim. 6:4
opgeblazen: door het denken van zijn vlees, Col. 2:18
opgeblazen: in de laatste dagen zijn de mensen -, 2 Tim. 3:4
opgeblazen: sommigen zijn -, 1 Cor. 4:18
opgeblazen: zonder reden -, Col. 2:18
opgeblazen: , 1 Cor. 4:17
opgeblazen: , 1 Cor. 5:2
opgeblazene: bevrijd mij van de hand van de -, Ps. 71:4
opgeblazene: , 1 Cor. 4:19
opgehangene: de aan het hout gehangene is Gode een vloek, Deut. 21:23
opgeven: en ontvangen, Luk. 1829-30
opgeven: terwille van Jezus, Matth. 19:29
opgroeien: groeit op in genade en kennis van onze Heer en Heiland, 2 Pe 3:18
opgroeien: Jezus groeide op, Luk. 2:40
opgroeien: kind Johannes, Luk. 1:80
opgroeien: , Luk. 8:6
ophangen: de vorsten zijn door hen opgehangen, Klg. 5:12
ophangen: door Farao: de overste van de bakkers, Gen. 40:22
ophangen: zich –: door Judas, Matth. 27:5
ophanging: dood door -, Gen. 40:19
ophanging: doodstraf, Num. 25:4
ophanging: doodstraf door -, Ezra 6:11
ophanging: zelf-, 2 Sam. 17:23
opheffen: wet of profeten: versus vervullen, Matth. 5:17
ophitsen: gemoederen, Hand. 14:2
ophitsen: God opgehitst door de satan, Job 2:3
ophitsen: opgehitst door zijn huisvrouw: Achab, 1 Kon. 21:25
ophouden: geloof kan -, Luk. 2232
opkijken: door Jezus: naar de hemel, Luk. 9:16
opklimmen: door het volk, bij geluid ramshoorn, Ex. 19:13
opklimmen: door Mozes, Ex. 34:3v
opklimmen: tot Jahweh, Ex. 24:1
opleggen: inzettingen opgelegd door God, Hebr. 9:10
opleggen: taak -, Neh. 13:13
opleiding: driejarige –, Dan. 1:5
opletten: let op en waakt voor alle hebzucht, Luk. 12:15
oplettendheid: Hobab als ogen van het leger in de woestijn, Num. 10:31
oplichter: , Spr. 24:8
oploop: , Hand. 19:40
oplossing: God organiseert een – voor Mozes, Num. 11:16
opmaken: maak u op, Jer. 1:17
opmaken: zich -: door Izebel, 2 Kon. 9:30
opmerken: zijn oren naar wijsheid doen -, Spr. 2:2
opname: Elia's -: met onweder, vs. 16, 2 Kon. 2:1
opname: gemeente, Ex. 23:16
opname: gemeente, Matth. 25:10
opname: gemeente (associatie), Ps. 107:41
opname: gemeente (associatie), Matth. 16:18
opname: Gemeente (type), Gen. 5:24
opname: Gemeente (typologisch), Opb. 4:1
opname: gemeente uit de verdrukking (associatie), Ps. 107:41
opname: Gemeente: allen, ook zij die slapen, 1 Thess. 5:10
opname: gemeente: bewijsmateriaal: die in de hemel wonen, Opb. 12:12
opname: gemeente: daarna ingaan en nederbuiten (toepassing), Ps. 132:7
opname: gemeente: feest der inzameling, Ex. 34:22
opname: gemeente: geen gedeeltelijke -, vgl. "allen", 1 Thess. 5:5
opname: gemeente: getrokken door Jezus, Hgl 1:4
opname: gemeente: goede mensen weggenomen, Micha 7:1
opname: gemeente: illustratie, Ez. 8:3
opname: gemeente: in Gods woning, Ex. 15:17
opname: gemeente: in heerlijkheid, Ps. 73:24
opname: gemeente: indien voltallig, Opb. 6:11
opname: gemeente: met de Heilige Geest weggenomen, 2 Thess. 2:7
opname: gemeente: toepassing, 2 Sam. 7:10
opname: gemeente: toepassing, Ps. 118:17v
opname: gemeente: toepassing, Spr. 29:25
opname: gemeente: toepassing, gedachte (in de boot naar de overkant), Mark. 6:45
opname: gemeente: trekken uit deze boze eeuw, Gal. 1:4
opname: gemeente: type van – hier?, Matth. 17:1
opname: gemeente: verandering (associatie), Ps. 103:4v
opname: Jezus' -, Hand. 3:21
opname: Jezus' - in de hemel, Mark. 16:19
opname: met onweder, 2 Kon. 2:1
opname: redding uit verzoeking (althans voor sommigen), 2 Pe 2:9
opname: toepassing, Matth. 25:10
opname: toepassing, Mark. 4:35-36
opname: van de gemeente in type? vs. 20, Ps. 18:17
opname: van de gemeente (toepassing), Ps. 27:5
opname: van de gemeente (toepassing), Ps. 57:4
opname: van de gemeente (toepassing), Hebr. 11:5
opname: van de gemeente en de toorn van God: toepassing, Num. 16:21v
opname: van de gemeente: associatie, Zef. 2:3
opname: van de gemeente: niet gevraagd door Christus, Joh. 17:15
opname: van de Heer Jezus: van de discipelen, Hand. 1:20
opname: van een enkele gelovige, Ez. 11:1
opname: van een enkele gelovige, Ez. 11:24
opname: van een persoon, uit nood, 2 Sam. 22:17v
opname: van Elia, 2 Kon. 2:16
opname: van Ezechiel: door de geest, Ez. 43:5
opname: van Henoch: wegneming door God, Hebr. 11:5
opname: van Jezus, Hand. 1:1
opname: van Jezus Christus: in de hemel, Luk. 2451
opname: vergelijk met -: uitvoeren in de Geest, Ez. 37:1
opname: vervolgens, Jud :24
opname: vgl. wegrukking van Filippus, Hand. 8:39
opname: voltooiing van het trekken uit deze eeuw (gedachte), Gal. 1:4
opname: voor de grote verdrukking: zij die op de aard wonen worden verzocht, Opb. 3:10
opname: voor de toorn, 1 Thess. 5:8-9
opname: wat er gebeurt bij de opname of daarna, 1 Pe 5:11
opname: wegrukking van het kind naar God en Zijn troon, Opb. 12:5
opname: , 2 Sam. 22:20
opname: , Rom. 11:25
opnemen: door God: Israël, Jes. 46:4
opnemen: door God: om te dragen, Jes. 63:9
opnemen: door Jezus: krankheden , Jes. 53:4
opnemen: in de derde hemel, 2 Cor. 12:2
opnemen: in het paradijs, 2 Cor. 12:4
opnemen: Jezus opgenomen in de hemel, Luk. 2451
opnemen: Jezus werd opgenomen in de hemel, Hand. 1:9
opnemen: van Jezus: in de hemel, Hand. 3:21
opnemen: van mensen: Jezus opgenomen van de apostelen, Hand. 1:11
opneming: door de Geest: Ezechiël, Ez. 3:12,14
opneming: Jezus' - : dagen van Zijn - gingen in vervulling, Luk. 9:51
opneming: Jezus' - waargenomen door zijn apostelen, Hand. 1:9
opneming: van de gemeente: associatie, Jes. 57:1
opneming van de gemeente: toepassing, Jes. 40:31
opofferen: slachtoffers voor de zonden van het volk, Hebr. 7:27
opofferen: slachtoffers voor zijn eigen zonden, Hebr. 7:27
opofferen: zichzelf –: door Jezus, Hebr. 7:27
oponthoud: , Luk. 5:19
oppassen: past op uzelf, Luk. 17:1
oppassen: voor Schriftgeleeerden, Luk. 2045
oppassen: voor verkeerde leer, Matth. 16:12
opperkleed: zonder –: Petrus, Joh. 21:7
opperkleed: , Ex. 22:26
opperkleed: , Joh. 21:7
oppertollenaar: Zacheüs, Luk. 192
opperzaal: koele –, Richt. 3:20
opperzaal: , Jer. 22:13
oppronken: met zilver en goud, Jer. 10:4
oppronken: zich –, Jer. 4:30
oprecht: als de duiven, Matth. 10:16
oprecht: Job, Job 1:1
oprecht: Job, Job 2:3
oprecht: Noach, Gen. 6:9
oprecht: oprechte gezindheid opwekken, 2 Pe 3:1
oprecht: van hart, Ps. 97:11
oprecht: wandelen, Ps. 15:2
oprecht: weest - (gezegd tot Abram), Gen. 17:1
oprecht: zult u zijn met de HEERE uw God, Deut. 18:13
oprechte: de -n zullen op de aarde overblijven, Spr. 2:21
oprechte: gebed van de - is Gods welgevallen, Spr. 15:8
oprechte: hun erfenis (der -n) zal in eeuwigheid blijven, Ps. 37:18
oprechte: Jhwh kent de dagen der -, Ps. 37:18
oprechte: lof aan God betaamt de -n, Ps. 33:1
oprechte: oprechten van weg: Gods weggevallen, Spr. 11:20
oprechte: pad van de - is welgebaand, Spr. 15:19
oprechte: tent: de tent der -n zal bloeien, Spr. 14:11
oprechte: versus trouweloze, Spr. 21:18
oprechte: zullen heersen over de dwaze rijken, Ps. 49:15
oprechtheid: God dienen in –, Joz. 24:14
oprechtheid: God heeft een welgevallen aan -en, 1 Kron. 29:17
oprechtheid: niet van zich wegdoen, Job 27:5
oprechtheid: van het hart, 1 Kron. 29:17
oprechtheid: van het hart: Abimelech, Gen. 20:5
oprechtheid: vasthouden aan zijn -: Job, Job 2:3
oprechtheid: wandelen in -: behouden worden, Spr. 28:17
oprechtheid: wandelen in zijn –, Jes. 57:2
oprechtheid: , Job 2:9
oprechtigheid: God zal mijn - weten, Job 31:6
oprichten: Cornelius werd door Petrus opgericht, Hand. 10:25
oprichten: door God: alle gebogenen, Ps. 145:14
oprichten: door Jezus: de bevrijde man, Mark. 9:27
oprichten: een gevallene -, Pred. 4:10
oprichten: struikelenden - (fig.), Job 4:4
oprichten: tempelhuis –, Joh. 2:20
oprichten: verwoeste plaatsen, Jes. 44:26
oproer: beschuldigd worden van –, Hand. 19:40
oproer: in -en, 2 Cor. 6:5
oproer: in de stad, Luk. 2319
oproer: maken, Hand. 21:38
oproer: oversten namen deel aan het -, Num. 16:2
oproer: redenen tot -, Num. 16:13
oproer: van Korach en consorten, Num. 16:2
oproer: verwekker van -en: Paulus ervoor gehouden, Hand. 24:5
oproer: , Hand. 17:6
oproerling: uitzuiveren van -en, Ez. 20:38
opruimen: stenen, Jes. 5:2
opschrijven: in de hemelen opgeschreven: eerstgeborenen, Hebr. 12:23
opschrijven: nut, 1 Sam. 12:25
opschudding: de hele stad Jeruzalem kwam in - door de intocht van Jezus, Matth. 21:10
opschudding: in – brengen: door Joden: de menigten in Beréa, Hand. 17:13
opschudding: in de tempel: om Paulus, Hand. 21:27
opschudding: in Jeruzalem, Hand. 21:30
opschudding: over het christendom, Hand. 19:23
opschudding: voorkomen, Mark. 14:2
opschudding: , Matth. 27:24
opslokken: de mens zoekt mij op te slokken, Ps. 56:2
opslokken: door God: zijn vijanden, Jes. 42:14
opslokken: mijn verspieders zoeken mij de hele dag op te slokken, Ps. 56:3
opsluiten: Johannes de Doper in de gevangenis opgesloten, Luk. 3:20
opsluiten: preventief –: de satan gebeurt dit, Opb. 20:3
opsluiting: door God, Job 12:14
opsluiting: quarantaine, Lev. 13:31
opspraak: in - komen: slechte zaak, 1 Tim. 3:7
opspringen: er is een tijd om te -, Pred. 3:4
opspringen: hart: van vreugde, 1 Sam. 2:1
opspringen: van vreugde, Jer. 11:15
opstaan: Christus: na 3 dagen, Mark. 10:34
opstaan: doen -: een dode: door de Heer Jezus, Luk. 7:15
opstaan: door het volk: uit eerbied, Neh. 8:6
opstaan: door Jezus: van de slaap, Luk. 8:24
opstaan: en neerbuigen, Ex. 33:10
opstaan: in het oordeel, Matth. 12:41
opstaan: in het oordeel: ook voor bekeerden, Luk. 11:32
opstaan: Jezus moest op de derde dag opstaan, Luk. 24:7
opstaan: om te verlossen: door Mozes, Ex. 2:17
opstaan: tegen God opstaan, Ps. 139:21
opstaan: tegen het huis van Gideon, Richt. 9:18
opstaan: tegen ouders: door kinderen, Matth. 10:21
opstaan: uit de doden, Hand. 17:3
opstaan: uit de doden: door Jezus, Mark. 9:9
opstaan: uit doden, Mark. 12:25
opstaan: volk zal opstaan tegen volk en koninkrijk tegen koninkrijk, Matth 24:7
opstaan: vroeg -, Ps. 127:2
opstaan: vroeg -, Jer. 7:13
opstaan: vroeg -: door Jezus, Mark. 1:35
opstaan: weigeren op te –, Jer. 8:4v
opstand: afgemaand, Spr. 31:3
opstand: geval, Richt. 9:18
opstand: gevolg, Mark. 3:26
opstand: leer die slaven opwekt opstandig te worden, is verkeerd, 1 Tim. 6:3
opstand: van Korach, Jud :11
opstand: , 2 Kron. 13:5
opstanding: aanschouwelijk voorgesteld, Ez. 37:11
opstanding: beargumenteerd, Luk. 2037
opstanding: belofte van de - door God vroeger gedaan, Hand. 26:6
opstanding: beloofd door de Heer Jezus, Joh. 11:23
opstanding: betere -, Hebr. 11:35
opstanding: bij de komst van de Heer, 1 Thess. 4:14
opstanding: bij de stem van de Zoon Gods, Joh. 5:26
opstanding: bij Jezus wederkomst, 1 Thess. 4:16
opstanding: Christus -: Hij genoemd de Levende, Luk. 245
opstanding: Christus geeft het leven uit Zichzelf, Joh. 5:26
opstanding: Christus voorzegt eigen -, Matth. 17:9
opstanding: Christus: uit de doden, Luk. 2446
opstanding: Christus: voorzegd in het Oude Testament, Luk. 2446
opstanding: Christus' -, Joh. 21:14
opstanding: Christus' - : lichamelijk, Luk. 2439
opstanding: Christus' - : opgewekt uit de doden, 2 Tim. 2:8
opstanding: der martelaren, Opb. 20:4
opstanding: der rechtvaardigen, Luk. 14:14
opstanding: dode aan familie terug gegeven, Luk. 7:15
opstanding: door Gods macht, Ef. 1:20
opstanding: dwaalleer aangaande, 2 Tim. 2:18
opstanding: dwaling aangaande de -, Matth. 22:28
opstanding: geen - tot het vorige leven op aarde, Job 7:9
opstanding: geloof aan - of opwekking (heidense Herodes), Mark. 6:14v
opstanding: in het O.T., 1 Sam. 2:6
opstanding: Jezus Christus: uit de doden, 1 Pe 1:3
opstanding: Jezus de eerstgeborene van de doden, Opb. 1:5
opstanding: Jezus is de - , Joh. 11:25
opstanding: Jezus: hij werd levend gemaakt in geest, 1 Pe 3:18
opstanding: laatste -, 1 Cor. 15:24
opstanding: letterlijk opstaan hier, Luk. 7:14
opstanding: nieuw lichaam, 1 Cor. 15:38
opstanding: ontkend, 1 Cor. 15:12
opstanding: ontkennen, Matth. 22:23
opstanding: op de laatste dag: opwekking door Jezus, Joh. 6:39v
opstanding: op laatste dag, Joh. 6:54
opstanding: spot om verkondiging van de –, Hand. 17:32
opstanding: stem van de Zoon Gods, Joh. 5:28
opstanding: stem van de Zoon Gods luidt – in, Joh. 5:25
opstanding: toekomstige - aangewezen door de Heer, Matth. 22:30v
opstanding: twee getuigen, Opb. 11:11
opstanding: twee soorten -, Joh. 5:29
opstanding: type ? (associatie), Ps. 105:20
opstanding: type van Christus' - : ochtend, Ps. 57:9
opstanding: uit [de] doden: komen tot de - uit [de] doden, Filip. 3:11
opstanding: uit de doden, Luk. 16:31
opstanding: uit de graven gaan, Joh. 5:28
opstanding: uit doden, Luk. 2035
opstanding: uit doden, Hand. 4:2
opstanding: uit doden, 1 Pe 1:3
opstanding: uur der -, Joh. 5:29
opstanding: van de Christus: door David tevoren gezien en vermeld, Hand. 2:31
opstanding: van de doden, 1 Cor. 15:42
opstanding: van de gelovige: in type, 2 Kon. 13:21
opstanding: van doden, Hand. 17:32
opstanding: van doden, 1 Cor. 15:21
opstanding: van doden: leer van dodenopstanding, Hebr. 6:2
opstanding: van een onbekende dode door de aanraking met Elisa's beenderen, 2 Kon. 13:21
opstanding: van Jezus: zekerheid van de - (toepassing), Luk. 1:4
opstanding: van onrechtvaardigen, Hand. 24:15
opstanding: van rechtvaardigen, Hand. 24:15
opstanding: verwacht, Ps. 49:16
opstanding: volgorde, 1 Cor. 15:23
opstanding: voorzegd, Matth. 12:40
opstanding: wie opstaan, Joh. 5:29
opstanding: zonen van de -, Luk. 2036
opstanding: , Job 19:26
opstanding: , Ps. 17:15
opstanding: , Ps. 71:20
opstanding: , Ps. 86:13
opstanding: , Ez. 37:1v
opstanding: , Dan. 12:2
opstanding: , Joh. 11:11
opstanding: , Rom. 4:17
opstanding: , 1 Cor. 15:35v
opstijgen: ter gedachtenis voor God, Hand. 10:4
opstoken: door de Joden, Hand. 13:50
opstoken: door dwaalleraars, Gal. 5:12
opstoken: gemoederen, Hand. 14:2
optimisme: bij Kaleb en Jozua, Num. 14:7
optrekken: door God: van David, Ps. 30:2
optrekken: in de hemel, Hand. 11:10
opvaren: door dauw, Ex. 16:14
opvaren: door de Zoon des mensen: ten hemel, Joh. 6:62
opvaren: God vaart op met gejuich, Jhwh met geklank der bazuin, Ps. 47:6
opvaren: met vleugelen gelijk de arenden, Jes. 40:31
opvaren: naar de hemelen, Hand. 2:34
opvliegend: opziener mag niet - zijn, Tit. 1:7
opvoeden: in de tucht en vermaning van de Heer, Ef. 6:4
opvoeden: kinderen -: goed werk, 1 Tim. 5:10
opvoeden: rol vader, Ef. 6:4
opvoeden: , Spr. 1:2v
opvoeden : in afhankelijkheid van God, Richt. 13:8
opvoeder: van onverstandigen, Rom. 2:20
opvoeding: bevelen, Gen. 18:19
opvoeding: chr. - bevrijdend, Ez. 14:16
opvoeding: doel: vreze des heeren, Joz. 22:25
opvoeding: door beide ouders, Spr. 1:8
opvoeding: door voorbeeld te zijn, 2 Thess. 3:9
opvoeding: fout in -: kinderen meer eren dan God, 1 Sam. 2:29
opvoeding: gebrek in -?, Richt. 2:8
opvoeding: gevolg van –: moeilijk te veranderen aangeleerd gedrag, Jer. 13:23
opvoeding: godsdienstige: wonderen verhalen, Richt. 6:13
opvoeding: invloed, 1 Kon. 22:53
opvoeding: invloed van de -, 2 Kon. 14:3
opvoeding: kinderen tot Jezus brengen (toepassing), Matth. 19:13
opvoeding: kinderen vertellen van Gods daden, Ps. 44:2
opvoeding: leren: waar, Deut. 6:7
opvoeding: levert wandel over, 1 Pe 1:18
opvoeding: moeder: invloedrijke rol, 2 Kon. 8:26
opvoeding: noodzaak van tucht, Spr. 29:15
opvoeding: onderwijs, Ex. 12:26
opvoeding: onderwijs aangaande God, Jes. 38:19
opvoeding: onderwijs de woorden Gods, Deut. 11:19
opvoeding: onderwijs: wanneer, Deut. 11:19
opvoeding: ongehoorzame zoon, Deut. 21:18
opvoeding: slecht voorbeeld, 2 Kon. 24:9
opvoeding: slechte voorbeelden, 2 Kon. 15:9
opvoeding: tegenspraak: mag tot bezinning leiden, 1 Kron. 21:3
opvoeding: tucht en liefde, Spr. 13:24
opvoeding: tucht van de vader, Spr. 15:5
opvoeding: tucht: slaan: door God, Jes. 9:13
opvoeding: tucht: voordelen voor de opvoeder, Spr. 29:17
opvoeding: tuchtigen als er nog hoop is, Spr. 19:18
opvoeding: tuchtigen: zelfbeheersing, Spr. 19:18
opvoeding: tuchtiging in de – is van korte duur, Hebr. 12:10
opvoeding: vader rol, 1 Thess. 2:11
opvoeding: vader: leidsman, Jer. 3:4
opvoeding: vertellen je Godservaringen, Deut. 4:9
opvoeding: vertrouwen in God bevorderen, Ps. 71:5
opvoeding: verwennen: verkeerd, Spr. 29:21
opvoeding: verzaakt (toepassing), Richt. 2:10
opvoeding: voorbeeld der ouders, 2 Kon. 15:3
opvoeding: woorden van God inscherpen, Deut. 6:7
opvoeding: zich verharden tegen de kinderen alsof die niet van jou zijn, Job 39:19
opvoeding: zie ook Kind, Zoon,
opvoeding: zie ook Tuchtiging,
opvoeding: zwaarder tuchtigen bij weerspannigheid –, Ez. 21:10
opvoeding: , Deut. 6:20
opvoeding: , Deut. 32:46
opvoeding: , 2 Sam. 7:14v
opvoeding: , Spr. 22:15
opvoeren: door God: Israël uit de verdrukking van Egypte tot het goede land, Ex. 3:17
opvoeren: druk tot bekering –, Lev. 26:18
opvoeren: Israël – uit Egypte, Ex. 3:8
opvoeren: kinderen Israëls: uit Egypteland, Jer. 16:14
opvoeren: kinderen Israëls: uit het land van het noorden, Jer. 16:15
opvoeren: uit Egypte, Richt. 2:1
opwaken: en opstaan, Jes. 51:17
opwaken: waak op, o God, Ps. 44:24
opwaken: waak op, o Sion!, Jes. 52:1
opwekken: Christus is opgewekt, Luk. 245
opwekken: Christus is uit de doden opgewekt, Rom. 6:9
opwekken: Christus is uit de doden opgewekt, Rom. 7:4
opwekken: Christus Jezus is opgewekt, Rom. 8:34
opwekken: Christus uit de doden opgewekt, Rom. 8:11
opwekken: Christus uit de doden opgewekt door de heerlijkheid van de Vader, Rom. 6:4
opwekken: doden, Luk. 2037
opwekken: doden – : door de Vader en door de Zoon, Joh. 5:21
opwekken: doden –: zendingsopdracht, Matth. 10:8
opwekken: doden worden opgewekt door Jezus, Matth. 11:5
opwekken: door de Zoon: op de laatste dag, Joh. 6:40
opwekken: door God: Jezus: uit de doden, Hand. 13:30
opwekken: door Jezus: doden, Luk. 7:22
opwekken: en levend maken, Joh. 5:21
opwekken: God heeft door Zijn werking Christus uit de doden opgewekt, Col. 2:12
opwekken: God heeft ons opgewekt met Christus, Ef. 2:6
opwekken: God wekt de doden op, 2 Cor. 1:9
opwekken: God wekt doden op, Hand. 26:8
opwekken: in het oordeel worden opgewekt, Matth. 12:42
opwekken: Jezus - op de derde dag, Matth. 20:19
opwekken: Jezus - uit de doden: door God, 1 Thess. 1:10
opwekken: Jezus is door God opgewekt uit de doden, Rom. 10:9
opwekken: Jezus is opgewekt, Luk. 24:6
opwekken: Jezus is opgewekt om onze rechtvaardiging, Rom. 4:25
opwekken: Jezus is opgewekt, aldus een engel, Matth. 28:7
opwekken: Jezus moest op de derde dag worden opgewekt, Luk. 9:22
opwekken: Jezus opgewekt door God, Hand. 10:40
opwekken: Jezus uit de doden teruggebracht, Hebr. 13:20
opwekken: Jezus wekt een dode op, Luk. 8:54
opwekken: Jezus: door God: hoe, Hand. 2:24
opwekken: ons - : met Jezus: door God, 2 Cor. 4:14
opwekken: op de laatste dag: opwekking door Jezus, Joh. 6:44
opwekken: uit de doden, Mark. 6:14
opwekken: uit de doden, Joh. 2:22
opwekken: uit de doden: Christus, door God, Col. 2:12
opwekken: uit de doden: door God: Jezus, Rom. 4:24
opwekken: uit de doden: Lazarus, Joh. 12:9
opwekken: uit de doden: Lazarus, Joh. 12:17
opwekken: uit de doden: Lazarus was uit de doden opgewekt, Joh. 12:1
opwekken: uit doden, Joh. 21:14
opwekken: uit doden, Gal. 1:1
opwekken: uit doden, Hebr. 11:18
opwekken: uit doden: Christus: door God, Ef. 1:20
opwekken: uit doden: de zoon des mensen, Matth. 17:9
opwekken: uit doden: gedacht van Johannes, Luk. 9:7
opwekken: uit doden: Jezus: door God, Hand. 3:15
opwekken: van de doden: Herodes verklaring van Jezus krachten, Matth. 14:2
opwekken: van een dode, Mark. 6:16
opwekken: van het lichaam, Matth. 27:52
opwekken: van tussen de doden, Matth. 27:64
opwekken: wij in Christus mee opgewekt door het geloof in de werking van God, Col. 2:12
opwekken: zie ook Opstanding,
opwekking: Christus' -, Matth. 27:53
opwekking: Jezus voorzegt eigen -, Mark. 14:28
opwekking: Jezus' - door Hemzelf voorzegd, Matth. 26:32
opwekking: Jezus'-: voorzegd door hemzelf, Matth. 26:31
opwekking: martelaren, Opb. 20:4
opwekking: onder Jehizkia, 2 Kron. 29:1v

  1. VERW!

opwekking: Tabitha opgewekt uit de dood, Hand. 9:40
opwekking: uit de doden, Ps. 71:20
opwekking: uit doden: Jezus, 1 Pe 1:21
opwekking: uit het graf verwacht, Ps. 49:16
opwekking: van Christus: door God: uit doden, 1 Pe 1:20
opwekking: , Joh. 11:11
opwinding: en nalaten de deur te openen, Hand. 12:14
opzetten: gemoederen, Hand. 14:2
opzetten: volk –, Luk. 235
opzicht: Gods - heeft mijn geest bewaard, Job 10:12
opzichter: Eleazar, Num. 4:16
opzien: door Jezus: naar de hemel, Luk. 9:16
opzien: tegen een rijke -, Jak. 2:3
opziener: en herder, 1 Pe 2:25
opziener: God zal de -s vreedzaam maken, Jes. 60:17
opziener: is bekend in een gemeente, Filip. 1:1
opziener: meerdere -s in een gemeente, Filip. 1:1
opziener: opzieners over het land Egypte, Gen. 41:34
opziener: priester als –, Jer. 29:25
opziener: taak: zorg dragen voor de gemeente van God, 1 Tim. 3:5
opziener: toepassing: toezien dat niet iemand kwaad met kwaad vergeldt, 1 Thess. 5:15
opziener: van de Levieten, Neh. 11:22
opziener: van de stad, Ez. 9:1
opziener: vereisten, 1 Tim. 3:2v
opziener: vereisten van de -, Tit. 1:7
opziener: , 2 Kron. 2:2
opziener: , 2 Kron. 4:18
opziener: , 2 Kron. 31:13
opziener: , Neh. 12:42
Opziener: Jezus, 1 Pe 2:25
opzienerschap: nemen, Hand. 1:20
opzienerschap: streven naar het -, 1 Tim. 3:1
opzienerschap: van de apostelen, Hand. 1:20
opzoeken: Jezus -: door de menigten, Luk. 4:42
orakel: waanorakels, Jer. 14:14
orde: en Geest: Geinspireerde Schrift is in geregelde orde geschreven, Luk. 1:3
orde: geregelde -, Luk. 1:3
orde: goed, Col. 2:5
orde: in het heelal, Jer. 31:35
orde: in orde brengen: het ontbrekende, Tit. 1:5
orde: man en vrouw: volgorde opnoeming, Ez. 44:25
orde: van Aäron, Hebr. 7:11
orde: van Melchizedek, Hebr. 7:11
orde: van opstanding, 1 Cor. 15:23
orde: van optrekken der stammen, Num. 10:28
orde: wan-, Jak. 3:15
orde: zedelijke -: uw zonden hebben u deze dingen gedaan, Jer. 4:18
ordelijk: uitleggen, Hand. 11:4
ordening: scheppings-: kosmische, Jer. 33:20
ordening: scheppings-: kosmische, Jer. 33:25
Oreb: , Richt. 7:25
oren: van het hart, Mark. 8:18
organisatie: goed, Pred. 4:9
organiseren: door Jezus, Luk. 9:52
organiseren: geval, Neh. 13:13
organiseren: naar Gods woord, Ezra 6:18
organiseren: om een nood aan te pakken, Hand. 6:3
orgel: (Statenvertaling), fluit hier, Job 30:31
os: dorsende - niet muilbanden, Deut. 25:4
os: dorsende - niet muilbanden, 1 Tim. 5:18
os: nut van ossen, Spr. 14:4
os: stotige –: wetgeving, Ex. 21:28v
Othniël: afstamming, Richt. 3:9
Othniël: neef van Kaleb, Richt. 1:13
Othniël: , Joz. 15:17
oud: Abraham, Gen. 24:1
oud: dingen: -e de voortbrengen, Matth. 13:52
oud: dingen: deze dingen zijn -, 1 Kron. 4:22
oud: en nieuw, Matth. 13:52
oud: en welbedaagd, Joz. 23:2
oud: gebod, 1Jo 2:7
oud: ik ben - geworden, Joz. 23:2
oud: man: Paulus, Flm. :8
oud: paden, Jer. 6:16
oud: worden, Deut. 4:25
oud: zeer: David, 1 Kon. 1:15
oud: , 1 Kon. 1:1
oude: bejaardenzorg, Ruth 4:15
oude: bezwaren: zeer: door Babel, Jes. 47:6
oude: de ouden hebben in dit geloof getuigenis verkregen, Hebr. 11:2
oude: eerbied voor de -n: bij Elihu, Job 32:4
oude: genade niet bewijzen aan de – van Juda: door de heidenvolken, Klg. 4:16
oude: looft God, gij ouden, Ps. 148:12
oude: niet geeerd, Jes. 3:5
oude: niet genadig zijn den -, Deut. 28:50
oude: normen voor de ouden, Tit. 2:2v
oude: oordeel der - door God weggenomen, Job 12:20
oude: opstaan voor de -, Lev. 19:32
oude: ouden niet geëerd geweest, Klg. 5:12
oude: ouden zaten in de poort, Klg. 5:14
oude: ouden zullen door de Geest dromen dromen, Hand. 2:17
oude: spreekt: Kaleb (85j), Joz. 14:10
oude: steun voor de omgeving, Jes. 3:2
oude: te vereren, Lev. 19:32
oude: veracht uw oude moeder niet, Spr. 23:22
oude: vergeleken met God, Lev. 19:32
oude: wijsheid der -n, Job 12:12
Oude Testament: de wet en de profeten, Luk. 16:16
Oude Testament: deel: de profeten, Joh. 6:45
Oude Testament: deels of geheel aangeduid met 'de wet en de profeten', Matth. 7:12
Oude Testament: genoemd de Schrift, Joh. 2:22
Oude Testament: geschreven tot onze lering, Rom. 15:4
Oude Testament: getuigenis van Christus' lijden, 1 Pe 1:11
Oude Testament: lezen van het -, 2 Cor. 3:14
Oude Testament: onderdelen, Hand. 13:15
Oude Testament: voor ons geschreven, Rom. 4:22
Oude Testament: voorbeeld gebruikt door Christus, Opb. 2:15
Oude Testament: voorzegt het lijden, de opstanding en het heil van Christus, Hand. 26:22
Oude van dagen: God, Dan. 7:9
Oude van dagen: Jezus komend tot de -, Dan. 7:13
Oude van dagen: komend, Dan. 7:22
ouder: blijdschap bij ouders, Spr. 23:24
ouder: dood van een ouder: deze weet niet wat met de kinderen gebeurt, Job 14:21
ouder: eren: nalaten, Ez. 22:7
ouder: geestelijk ouderschap, Flm. :10
ouder: houding jegens -s: verblijden of verachten, Spr. 15:20
ouder: in de laatste dagen zijn de mensen -s ongehoorzaam, 2 Tim. 3:2
ouder: in huis nemen: geval, Luk. 4:38
ouder: ongehoorzaam aan -s, Deut. 21:18
ouder: ongehoorzaam aan de -s, Rom. 1:30
ouder: ouders liefhebben, Matth. 19:19
ouder: ouders niet verwoesten, Spr. 19:26
ouder: ouders verlaten omwille van het Koninkrijk van God, Luk. 1829
ouder: plicht t.o.v. ouders, 1 Tim. 5:4
ouder: tegen -s opstaan door kinderen, Matth. 10:21
ouder: verzamelt schatten voor de kinderen, 2 Cor. 12:14
ouder: vloeken van de -s, Ex. 21:17
ouder: vreest uw ouders, Lev. 19:3
ouder: wangedrag jegens -s, Ex. 21:15v
ouderdom: 80 jaren is zeer oud, 2 Sam. 19:32
ouderdom: en grijsheid, Ps. 71:18
ouderdom: God is uw leven en de lengte uwer dagen, Deut. 30:20
ouderdom: goede - van Abraham (175 jaren), Gen. 15:15
ouderdom: goede - van Abraham (175 jaren), Gen. 25:8
ouderdom: in goede - sterven, 1 Kron. 29:28
ouderdom: klachten: blindheid, vermindering kracht, Deut. 34:7
ouderdom: kracht in de -: bij Kaleb, Joz. 14:10
ouderdom: kracht vergaat in de -, Ps. 71:9
ouderdom: kwaal: kouwelijk, 1 Kon. 1:1
ouderdom: niet-gewenste kant, Pred. 12:1v
ouderdom: schijnbare -, Ex. 4:7
ouderdom: schijnbare –: bloeiende staf van Aäron, Num. 17:8
ouderdom: tot de ouderdom van Israël zal God dezelfde zijn, Jes. 46:4
ouderdom: verlaat mij niet in de -, o God, Ps. 71:18
ouderdom: verminderde vermogens, 2 Sam. 19:35
ouderdom: vermindert de kracht, Job 30:2
ouderdom: verwerp mij niet in de tijd van de -, Ps. 71:9
ouderdom: voordeel: wijsheid, 1 Kon. 12:6
ouderdom: wijsheid, Job 32:7
ouderdom: zie ook Leeftijd,
ouderdom: zwaar van –: ogen van Jakob, Gen. 48:10
oudere: man: pastorale houding tegenover - man, 1 Tim. 5:1
oudere: vrouwen aanpakken, als zusters, 1 Tim. 5:2
ouderling: , 2Jo :1
ouders: beroven: kwaad, Spr. 28:24
ouders: eert ze, Deut. 5:15
ouders: eren: geboden, Mark. 7:10
ouders: geven aan hun kinderen, Matth. 7:9
ouders: kind: kinderen gehoorzaam aan -, Col. 3:20
ouders: te eren, Ex. 20:12
ouders: te vrezen, Lev. 19:3
ouders: verachten van -: zonde, Deut. 27:16
ouders: vloeken: door een kind, Spr. 20:20
ouders: vloeken: straf, Lev. 20:9
ouderschap: schatten verzamelen voor de kinderen, 2 Cor. 12:14
oudste: -n der vergadering: stelden een vraag, Richt. 21:16
oudste: -n zijn nodig, Tit. 1:5
oudste: 24 -n: bekleed met witte kleren, Opb. 4:4
oudste: 24 -n: gouden kronen, Opb. 4:4
oudste: 24 -n: op 24 tronen, Opb. 4:4
oudste: aangespoord door profetie, Ezra 6:14
oudste: aangesteld door de Heilige Geest, Hand. 20:28
oudste: aanstellen: opdracht tot, Tit. 1:5
oudste: aanstelling: door de Heer aangesteld, Matth. 24:45
oudste: al de dagen van de -n dienden de Israëlieten de HEERE, Richt. 2:7
oudste: al de oudsten verzamelden tot Josia, 2 Kon. 23:1
oudste: alle -n geroepen om raad, 1 Kon. 20:7
oudste: alle -n kwamen, Hand. 21:17
oudste: alle -n kwamen daar, Hand. 21:18
oudste: arbeiden in woord en leer, 1 Tim. 5:17
oudste: arbeiden, leiding geven (toepassing), 1 Thess. 5:12
oudste: beschuldiging tegen een -, 1 Tim. 5:19
oudste: besturen door een -, 1 Tim. 5:17
oudste: bestuurden een stad, Ezra 10:14
oudste: bouwen: de oudste bouwden, Ezra 6:14
oudste: de -n miskenden Johannes de Doper, Matth. 21:25
oudste: de -n van het land, Spr. 31:23
oudste: der gemeente zij niet gelijk de oversten en groten dezer wereld, Mark. 10:42v
oudste: der vergadering: en zondoffer, Lev. 4:15
oudste: door God geleid werden de -n der Joden, Ezra 5:5
oudste: een menigte van oudsten en apostelen, Hand. 15:12
oudste: eer aan, 1 Tim. 5:17
oudste: eisen aan -, Deut. 1:13
oudste: en hoofden der stammen, Deut. 29:10
oudste: en rechters, Ezra 10:14
oudste: functie: opziener, Hand. 20:28
oudste: gekozen door de apostelen, Hand. 14:23
oudste: gestoelte der -n, Ps. 107:32
oudste: God ten gerichte tegen de -n van Zijn volk, Jes. 3:14
oudste: Gods -n: voor hen zal heerlijkheid zijn, Jes. 24:23
oudste: groep, 1 Tim. 4:14
oudste: herder, vgl. vers 20, Hebr. 13:17
oudste: herderlijke taak, Hand. 20:28
oudste: hoort vluchteling aan, Joz. 20:4
oudste: houding tegenover -: gehoorzaamheid, onderdanigheid, Hebr. 13:17
oudste: invloed ten goede, Joz. 24:31
oudste: Israël: oudsten van, 1 Sam. 15:30
oudste: Israëls -n geboden het volk, Deut. 27:1
oudste: Israëls -n kwamen bij Ezechiël, Ez. 14:1
oudste: Israëls – volgden Mozes naar Dathan en Abiram, Num. 16:25
oudste: Israëls oudsten verraden David, 2 Sam. 17:4
oudste: Jezus ging met -n mee, Luk. 7:6
oudste: Jezus werd gevangen genomen door oudsten, Luk. 2252
oudste: Jozes onderwees de -n van Egypte, Ps. 105:21
oudste: kan heersen, Ez. 34:4
oudste: kan zorg nalaten, Ez. 34:4
oudste: kritisch -n, Luk. 201
oudste: kwaad beraad van oudsten van het volk met de overpriesters, Matth. 26:3v
oudste: leidinggeven, Ezra 6:14
oudste: lijden door de -n, Luk. 9:22
oudste: lijden vanwege de -n, Matth. 16:21
oudste: mede-, 1 Pe 5:1
oudste: meerheid van -n, 1 Pe 5:2
oudste: meervoud in gemeente, Hebr. 13:17
oudste: mens? Weten we niet!, Gen. 5:27
oudste: middelen voor, Ezra 6:8
oudste: mijn priesters en mijn -n hebben de geest gegeven, Klg. 1:19
oudste: niet als heerser optreden, 1 Pe 5:3
oudste: noemen: zichzelf - noemen, 2Jo :1
oudste: noodzaak van -en, Hand. 14:23
oudste: onderdanig aan -n, 1 Pe 5:5
oudste: ondergeschikt aan de overste herder, 1 Pe 5:4
oudste: onderscheiden van de apostelen, Hand. 15:4
oudste: onderscheiden van de gemeente, Hand. 15:4
oudste: opziener, Hand. 20:28
oudste: opziener, Tit. 1:6
oudste: oudsten beroofden het volk, Jes. 3:14
oudste: oudsten der kinderen Israëls verzameld, Ex. 4:29
oudste: oudsten der vergadering: rol bij gemeentelijk zondoffer, Lev. 4:15
oudste: oudsten hadden gezonden om Jezus te grijpen, Mark. 14:43
oudste: oudsten hier wijzer dan de jongeren, 2 Kron. 10:6v
oudste: oudsten sluiten een verbond, 2 Sam. 5:3
oudste: oudsten van de gemeente: geroepen om te bidden, Jak. 5:14
oudste: oudsten van de Joden, Luk. 7:3
oudste: oudsten van Egypte, Gen. 50:7
oudste: oudsten van Farao’s huis, Gen. 50:7
oudste: oudsten van het land Egypte, Gen. 50:7
oudste: oudsten van het volk, Luk. 2266
oudste: oudsten van Israël geroepen door Mozes, Ex. 12:21
oudste: oudsten van Israël kwamen om de HEER te vragen, Ez. 20:1
oudste: oudsten van Israël: God gebood Mozes ze te verzamelen, Ex. 3:16
oudste: oudsten van Juda bij Ezechiël, Ez. 8:1
oudste: oudsten vielen neer en aanbaden, Opb. 5:14
oudste: oudsten zochten Gods aangezicht niet, 1 Sam. 4:3
oudste: overpriesters en oudsten van het volk hadden de menigte gezonden om Jezus te grijpen, Matth. 26:47
oudste: oversten versus oudsten, Richt. 8:14
oudste: passe op zichzelf en op de hele kudde, Hand. 20:28
oudste: Paulus riep de oudsten van de gemeente in Efeze bij zich, Hand. 20:17
oudste: raad der ouden verlaten, 2 Kron. 10:6v
oudste: raad gevend, Ez. 7:26
oudste: raadpleging: oudsten raadpleegden profeet Elisa, 2 Kon. 6:32
oudste: rentmeester van God, Tit. 1:7
oudste: roemen van God door de -n, Ps. 107:32
oudste: spreken recht, Deut. 22:15
oudste: stad: oudste ener stad: taak: rechtspreken, Deut. 25:8
oudste: stad: oudsten der s, 1 Sam. 16:4
oudste: taak in onderzoek doodslag, Deut. 21:2
oudste: taak in rechtspraak, Deut. 21:19
oudste: taak: herder, 1 Pe 5:3v
oudste: taak: hoeden, Hand. 20:28
oudste: taak: hoedt de kudde van God, 1 Pe 5:2
oudste: taak: houdt toezicht, 1 Pe 5:2
oudste: taak: leiding bij wederopbouw, Ezra 6:7v
oudste: taak: terechtwijzen, Hand. 20:31
oudste: taak: voorbeeld voor de kudde, 1 Pe 5:3
oudste: taak: waken over zielen, Hand. 20:31
oudste: taak: waken over zielen, Hebr. 13:17
oudste: te erkennen (toepassing), 1 Thess. 5:12
oudste: toekomst: rekenschap afleggen, Hebr. 13:17
oudste: van een stad: richten, Ruth 4:2
oudste: van een stad: tien van de -n, Ruth 4:2
oudste: van Israël: vergaderden allen, 1 Sam. 8:4
oudste: vereisten, Tit. 1:6v
oudste: vergadering tot Mozes, Deut. 31:28
oudste: vergadert de oudsten, Joel 2:16
oudste: vermaning aan -en, 1 Pe 5:1
oudste: vermaning tot -en, Joel 1:2
oudste: veroordeelden Jezus, Matth. 26:57
oudste: versus jongere, 1 Pe 5:5
oudste: verwerping van Jezus door oudsten, Matth. 26:47
oudste: verwierpen Jezus, Mark. 8:31
oudste: verzamelen van alle -n, 2 Kron. 34:29
oudste: vielen met David op hun aangezichten, 1 Kron. 21:16
oudste: vierentwintig -n, Opb. 11:16
oudste: vierentwintig -n, Opb. 19:4
oudste: wet gegeven aan de -n van Israël, Deut. 31:9
oudste: woord toegepast op zichzelf, 3Jo :1
oudste: zenden van een gave, aan de oudsten, Hand. 11:30
oudste: zeventig -n, Ex. 24:1
oudste: zie ook Leider, Opziener, Overste, Voorganger,
oudste: zondebesef bij de -n, Joh. 8:9
oudste: zuchting of vreugde, Hebr. 13:17
oudste: , Joz. 23:2
oudste: , Matth. 21:23
oudste: , Matth. 27:1
oudste: , Hand. 4:5
oudste: , Opb. 7:13
oudste : zelfzorg, Hand. 20:28
oudsten: 24 -: elk een harp, Opb. 5:8
oudsten: 24 -: schalen vol reukwerk, Opb. 5:8
oudstenschap: meervoudig, Hebr. 13:23
oven: gras in een – geworpen, Matth. 6:30
oven: Jezus’ voeten als gloeiden zij in een oven, Opb. 1:15
oven: louteren van goud, Spr. 17:3
oven: , Dan. 3:6
oven: , Opb. 9:2
overal: in de toenmalige wereld van Daniël, Dan. 2:38
overbelast: Mozes: met rechtspraak, Ex. 18:13v
overbelasting: subjectieve zijde, Luk. 10:41
overbevolking: , Gen. 13:5
overblijfsel: begrip, Jes. 1:9
overblijfsel: begrip: hier een ander -, Jer. 40:11
overblijfsel: geen – in Anathoth gelaten, Jer. 11:23
overblijfsel: gelovig - : 'deze broeders van mij', Matth. 25:40
overblijfsel: gelovig - : 'deze geringsten', Matth. 25:45
overblijfsel: gelovig - zal Jezus zo zien (toepassing), Matth. 26:64
overblijfsel: gelovig -: onderhouden: vgl. Matth. 24, 2 Sam. 17:27v
overblijfsel: gelovig -: prediking, Jes. 53:1
overblijfsel: geval, 2 Kon. 19:4
overblijfsel: Gods werk, 1 Kon. 19:18
overblijfsel: in Israël: dat God dient, Rom. 11:3
overblijfsel: Israël gemaakt tot een -, Micha 4:7
overblijfsel: Israëls - zal vergeven worden, Micha 7:18
overblijfsel: toekomst: - in Jeruzalem, Jes. 4:3
overblijfsel: uitverkorenen, Rom. 11:7
overblijfsel: van bozen, Jer. 8:3
overblijfsel: van Gods volk, Jer. 23:3
overblijfsel: van het volk, Zach. 8:11
overblijfsel: van het volk Israël, Joel 2:32
overblijfsel: van Israël, Deut. 4:27
overblijfsel: van Israël, Jes. 10:20v
overblijfsel: van Israël, Ez. 12:16
overblijfsel: van Israël (tien stammen), 2 Kron. 34:9
overblijfsel: van Israël: ander – dan het gelovige –, Jer. 6:9
overblijfsel: van Israël: gaat ten einde?, Ez. 11:13
overblijfsel: van Israël: gespaard door God, Jes. 65:8
overblijfsel: van Israël: in Elia's dagen, Rom. 11:4
overblijfsel: van Israël: in Paulus’ dagen, Rom. 11:5
overblijfsel: van Israël: Juda, Zach. 8:15
overblijfsel: van Israël: niet-gelovig hier, Ez. 9:8
overblijfsel: van Israël: zal behouden worden, Rom. 9:27
overblijfsel: van Jakob , Micha 5:7
overblijfsel: van Jeruzalem, Jer. 24:8
overblijfsel: van Jeruzalem, Ez. 14:22
overblijfsel: van Jeruzalem: verstrooien, Ez. 5:10
overblijfsel: van Juda, Jer. 42:15
overblijfsel: van Juda in Egypte: het zal kwaad overkomen, Jer. 44:12
overblijfsel: van Juda: aan het zwaard over te geven, Jer. 15:9
overblijfsel: , Gen. 45:7
overblijfsel: , Jes. 37:4
overblijfsel: , Jes. 37:32
overblijfsel: , Ez. 6:8
overbodig: dat ik u schrijf, 2 Cor. 9:1
overdekken: Mozes zal overdekt worden door Gods hand, Ex. 33:22
overdenken: door het hart, Spr. 16:9
overdenken: Gods daden -, Ps. 143:5
overdenken: Gods wet dag en nacht -, Ps. 1:2
overdenken: wat: bevelen Gods, Ps. 119:15
overdenking: mijn - van Hem zal zoet zijn, Ps. 104:34
overdrijving: in aanklacht: ‘aardrijk in oproer brengen’, Hand. 17:6
overeenkomen: de Joden waren overeengekomen, Joh. 9:22
overeenstemming: volkomen – tussen de profeten Jeremia en Uria, Jer. 26:20
overgaan: naar de Vader: uit deze wereld: door Jezus, Joh. 13:1
overgaan: uit de dood overgaan in het leven, 1Jo 3:14
overgave: aan Christus, Gen. 47:25
overgave: aan Christus: Jozef en Potifar, Gen. 39:4
overgave: aan Christus: zegen, Gen. 39:5
overgave: aan de Chaldeeën aangeraden, Jer. 21:9
overgave: aan God: voorbeeld, 1 Sam. 1:27
overgave: aanbevolen, tot lijfsbehoud, Jer. 38:17v
overgave: door Achab: goed, vrouwen, kinderen, 1 Kon. 20:4
overgave: illustratie: Jonathan, 1 Sam. 18:4
overgave: Jeremia: aan zijn tegenstanders, Jer. 26:14
overgave: , Rom. 12:1
overgeven: aan de dood overgegeven, 2 Cor. 4:11
overgeven: aan de satan, 1 Cor. 5:5
overgeven: aan het zwaard, Jer. 15:9
overgeven: aan onderdrukkers: geef mij niet aan hen over, Ps. 119:121
overgeven: David willen -, 1 Sam. 23:20
overgeven: door God, Hos. 11:8
overgeven: door God: aan een verkeerd denken, Rom. 1:28
overgeven: door God: aan onterende hartstochten, Rom. 1:26
overgeven: door God: aan verkeerde inzettingen en rechten, Ez. 20:25
overgeven: door God: goddelozen: aan onterende hartstochten, Rom. 1:26
overgeven: door God: in de hand van tegenstander, 2 Kron. 28:10
overgeven: door God: in de hand van vijanden, Richt. 13:1
overgeven: door God: Israël: in de hand van Babel, Jes. 47:6
overgeven: door God: Israël: in de hand van de vijanden, Ps. 106:41
overgeven: door God: Israël: in de hand van de volken der landen, Neh. 9:30
overgeven: door God: Israël: in de hand van rovers, 2 Kon. 17:20
overgeven: door God: Israël: in de hand van vijanden, Jer. 12:7
overgeven: door God: Israël: in de handen dergenen die u haat, Ez. 23:28
overgeven: door God: Jeruzalem: aan de heidenen, Ez. 22:4
overgeven: door God: Jeruzalem: in de hand dergenen die haar haten, om haar hoererij, Ez. 16:27
overgeven: door God: Job: aan de verkeerde, Job 16:11
overgeven: door God: Juda: ter beroering, ter verwoesting en ter aanfluiting, 2 Kron. 29:8
overgeven: door God: mensen: aan onreinheid, Rom. 1:24
overgeven: door God: mensen: om hun ongerechtigheid, Ezra 9:7
overgeven: door God: overtreders: tot verwoesting, 2 Kron. 30:7
overgeven: door God: ter beroering en ten roof, Ez. 23:46
overgeven: door God: zijn eigen Zoon: voor ons, Rom. 8:32
overgeven: het koninkrijk aan God de Vader -, 1 Cor. 15:24
overgeven: in de hand van de Chaldeeën overgegeven worden: hiervoor bevreesd zijn: Zedekia, Jer. 38:19
overgeven: in de hand van uw vijand –, Lev. 26:25
overgeven: Israël overgegeven: door God, 1 Kon. 14:16
overgeven: Jezus overgegeven om onze overtredingen, Rom. 4:25
overgeven: nalaten over te geven: heidenen: in de hand van Israël, Richt. 2:23
overgeven: niet -: David: door God: in de hand van Saul, 1 Sam. 23:14
overgeven: Simson – in de hand der Filistijnen, Richt. 15:12
overgeven: ten roof, Ez. 7:21
overgeven: ter slachting: door God: de heidenen, Jes. 34:2
overgeven: zich - aan God: zie Voorstellen, zich,
overgeven: zich - aan losbandigheid, Ef. 4:19
overgeven: zich -: aan de Heer: vrijwillig, 2 Kron. 17:16
overgeven: zich -: door Jezus: aan Hem die rechtvaardig oordeelt, 1 Pe 2:23
overgeven: zich –: aangemoedigd door Jeremia, Jer. 38:2
overgeven: zichzelf - : door Christus: voor de Gemeente, Ef. 5:25
overgeven: zichzelf - : door Christus: voor ons: als een offer, Ef. 5:2
overgeven: zichzelf - voor iemand anders: Christus deed dat uit liefde, Gal. 2:20
overgeven: zijn leven overgeven voor de naam van onze Heer Jezus Christus, Hand. 15:26
overgeven: zijn lichaam – om verbrand te worden, Dan. 3:28
overgewicht: door welvaart, rijkdom, Jer. 5:28
overgewicht: Eglon, Richt. 3:17
overhalen: geval, Mark. 15:11
overhand: nemen: door een overspelig en boos geslacht, Jer. 3:5
overheer: , Num. 16:13
overheersen: aan Mozes toegedicht, Num. 16:13
overheersen: door een vreemd volk: slechte zaak, Deut. 15:6
overheid: - stellen: onafhankelijk van God, Hos. 8:4
overheid: -en zijn door en tot de Heer geschapen, Col. 1:16
overheid: aan God meer gehoorzaam zijn dan aan –, Matth. 2:16
overheid: boven alle - gesteld is Christus, Ef. 1:21
overheid: Christus doet alle – teniet, 1 Cor. 15:24
overheid: Christus heeft de -en ontwapend, Col. 2:15
overheid: Christus hoofd van alle -, Col. 2:10
overheid: demonische -en, Ef. 6:12
overheid: dienaars van God, Rom. 13:6
overheid: door God ingesteld, Rom. 13:1v
overheid: gehoorzaam aan de -, Tit. 3:1
overheid: gehoorzamen, naast gehoorzaamheid aan God, Ezra 7:26
overheid: Gods dienares: ons ten goede, Rom. 13:4
overheid: houding t.o. -, Ex. 22:28
overheid: houding t.o.: eert alle overheidsdienaars zoals bijv. stadhouders, 1 Pe 2:17
overheid: kritiek op koning Herodes, Mark. 6:18
overheid: lof van de – ontvangen, Rom. 13:3
overheid: niet gehoorzamen (toepassing), Matth. 2:12
overheid: onbestendige overheden, Hos. 7:7
overheid: onderdanig aan de -en, Rom. 13:1
overheid: onderdanig aan de –, Rom. 14:5
overheid: onderdanigheid aan de -, Tit. 3:1
overheid: ongehoorzaamheid aan de -: geval, Hebr. 11:24
overheid: ongehoorzaamheid jegens -: terecht hier, Dan. 3:28
overheid: over ons gestelde -en, Rom. 13:1
overheid: overheden en machten, Luk. 12:11
overheid: overheden in de hemelse gewesten, Ef. 3:10
overheid: overheden kunnen ons niet scheiden van de liefde Gods in Christus Jezus , Rom. 8:38
overheid: overheden verzameld door Nehemia, Neh. 7:5
overheid: overleveren aan de -: aan Jezus willen doen, Luk. 2020
overheid: overste der -en: Daniël, Dan. 2:48
overheid: overwonnen door Christus zijn de -en, Col. 2:15
overheid: plicht t.o.v. de overheid, Matth. 22:21
overheid: straffen door de –: het kwade, Rom. 13:4
overheid: taak: kwaad bestrijden, Rom. 13:3
overheid: tentoongesteld door Christus zijn de -en, Col. 2:15
overheid: verkeerd besluit, Pred. 10:5
overheid: verzet tegen de –: gevolg: oordeel, Rom. 13:2
overheid: vijandige - verdragen, 2 Tim. 2:12
overheid: weest aan elke menselijke instelling onderdanig, 1 Pe 2:13
overheid: wreekster, Rom. 13:4
Overjordaanse: , Mark. 10:1
overkleden: fig. overkleed worden bij wederkomst, 2 Cor. 5:2
overkleden: versus ontkleden, 2 Cor. 5:4
overkomen: dat mij Uw goedertierenheden -, Ps. 119:41
overladen: God overlaadt ons dag bij dag, Ps. 68:20
overlast: doen aan naasten, Jer. 22:17
overlast: doen: aan de vreemdeling: verboden, Ex. 22:21
overlaten: niets van het manna overlaten tot de morgen, Ex. 16:19
overledene: , Spr. 2:18
overleg: geval: in de Raad, Hand. 4:15
overleg: met - handelen, Luk. 16:8
overleggen: bij zichzelf -: door de schriftgeleerden, Mark. 2:8
overleggen: bij zichzelf -: in het hart, Mark. 2:8
overleggen: bj zichzelf -, Luk. 12:16
overleggen: dat God iets gewerkt heeft, Jes. 41:20
overleggen: in de harten, Luk. 3:15
overleggen: in het hart -, Mark. 2:6
overleggen: niet -: de oude dingen, Jes. 43:18
overleggen: onder elkaar -: om een kwaad te doen, Luk. 2014
overleggen: , Luk. 16:3
overlegging: boze -, Jak. 2:4
overlegging: boze overleggingen komen voort uit hart, Matth. 15:19
overlegging: David's, 1 Sam. 27:27
overlegging: gekend door Christus, Luk. 6:8
overlegging: geval, 2 Kon. 7:3v
overlegging: in -en tot dwaasheid vervallen, Rom. 1:21
overlegging: in het hart kwamen -en op, Luk. 24:38
overlegging: Jerobeams, 1 Kon. 12:26
overlegging: kind in -en, 1 Cor. 14:20
overlegging: kwade -en, Mark. 7:21
overlegging: overleggingen van het hart: oordelen: door het woord van God, Hebr. 4:12
overlegging: van Christus : voorbeeld, Mark. 8:2-3
overlegging: van het hart: in de - van het hart verstrooien, Luk. 1:51
overlegging: volwassen in -en, 1 Cor. 14:20
overlegging: , 2 Cor. 10:5
overleven: geestelijk –: de Heer houdt ons staande, Rom. 14:4
overleveren: broer door broer, Matth. 10:21
overleveren: de Zoon des mensen -: door Judas, Luk. 2248
overleveren: door de vaderen: onvruchtbare wandel, 1 Pe 1:18
overleveren: door God, Hos. 11:8
overleveren: door God: gevallen engelen: aan ketenen van donkerheid, 2 Pe 2:4
overleveren: door God: Israël, Deut. 32:30
overleveren: door Judas: Jezus, Matth. 27:4
overleveren: door Mozes: zeden, Hand. 6:14
overleveren: elkaar -, Matth 24:10
overleveren: en verkopen, Deut. 32:30
overleveren: geloofs(inhoud), Jud :3
overleveren: gelovigen overgeleverd om verdrukt te worden, Matth 24:9
overleveren: het heilige gebod, 2 Pe 2:21
overleveren: in de gevangenis, Hand. 8:3
overleveren: in de handen van mensen, Luk. 9:44
overleveren: in de handen van mensen: Jezus, Matth. 17:22
overleveren: in handen van de volken, Hand. 21:11
overleveren: Jezus -, Joh. 6:64
overleveren: Jezus -: in de handen van de zondaars, Mark. 14:41
overleveren: Jezus – aan de volken: doel, Matth. 20:19
overleveren: Jezus – door Judas: voorzegging, Matth. 26:21v
overleveren: Jezus –: door Hemzelf voorzegd, Joh. 13:21
overleveren: Jezus –: door Judas: vooraf geweten door Jezus, Luk. 2221
overleveren: Jezus –: door overpriesters en oversten, Luk. 2420
overleveren: Jezus –: wijze van – besproken, Luk. 224
overleveren: Jezus moest worden overgeleverd, Luk. 24:7
overleveren: Jezus overgeleverd aan de overpriesters en schriftgeleerden, Matth. 20:18
overleveren: Jezus overgeleverd aan de wil van het verzamelde volk, Luk. 2325
overleveren: Jezus overgeleverd aan Pilatus, Matth. 27:2
overleveren: Jezus overgeleverd aan Pilatus, Mark. 15:1
overleveren: Jezus overgeleverd aan Pilatus, Joh. 18:30
overleveren: Jezus overgeleverd door Judas de Iskariot, Matth. 10:4
overleveren: Jezus overgeleverd door mannen van Israël, Hand. 3:14
overleveren: Jezus zoeken over te leveren aan de overheid , Matth. 26:16
overleveren: Jezus zoeken over te leveren aan de overheid , Luk. 2020
overleveren: Jezus zou aan de volken worden overgeleverd, Luk. 1832
overleveren: Johannes overgeleverd, Mark. 1:14
overleveren: overgeleverd worden: gelovigen, Luk. 2116
overleveren: tot de dood, Mark. 13:12
overleveren: tot de dood –, Matth. 10:21
overleveren: tot het doodvonnis, Luk. 2420
overleveren: wandel: overgeleverde onvruchtbare wandel, 1 Pe 1:18
overleveren: wanneer zij u –, Matth. 10:19
overleveren: Zoon des mensen overgeleverd in handen van zondaars, Matth. 26:45
overleveren: , Matth. 10:17
overleveren: , Mark. 13:11
overlevering: bewaren: menselijke -, Mark. 7:9
overlevering: inzetting, 1 Cor. 11:2
overlevering: kan Gods woord krachteloos maken, Mark. 7:13
overlevering: menselijke - boven gebod van God gesteld, Matth. 15:3
overlevering: mondelinge -, Hebr. 2:3
overlevering: overtreden, Matth. 15:1
overlevering: van de mensen, Col. 2:8
overlevering: van de mensen: houden, Mark. 7:8
overlevering: van de ouden, Matth. 5:33
overlevering: van de ouden houden, Mark. 7:3
overlevering: van historische feiten, Luk. 1:2
overlevering: verkeerde, Col. 2:8
overlevering: voorbeeld, Matth. 15:1
overlevering: voorbeeld: handen wassen, Mark. 7:3
overlevering: wandelen volgens de - van de ouden, Mark. 7:5
overlevering: wijsheid, Job 15:17
overlevering: zie ook Traditie,
overlijden: Aäron, Num. 20:29
overlijden: Abrahams -: tot zijn vaderen gaan met vrede: voorzegd, Gen. 15:15
overlijden: door Jozua: door hemzelf verwacht en voorzegd, Joz. 23:14
overlopen: naar de andere partij, Jer. 41:14
overlopen: naar de Chaldeeën waren Joden overgelopen, Jer. 38:19
overloper: , Jer. 39:9
overmaat: van boosheid, Jak. 1:21
overmaat: , 2 Cor. 8:15
overmacht: dankzij God, Deut. 11:25
overmacht: getalsmatige - overwonnen, Lev. 26:8
overmacht: schijnbare, Matth. 26:47
overmacht: tegenover een - staan, 2 Kron. 20:12
overmacht: van de vijand, Deut. 20:1
overmacht: , Ps. 142:7
overmeesteren: door wie men overmeesterd is, diens slaaf is men geworden, 2 Pe 2:19
overmeesteren: overmeesterd worden door de bevlekkingen van deze wereld, 2 Pe 2:20
overmoed: , Joh. 13:38
overmoedig: die - is verwekt gekijf, Spr. 28:25
overmogen: niet –: Jeremia niet –, Jer. 15:20
overnachten: door Jezus: in Bethanië, Matth. 21:17
overnachten: door Jezus: op de Olijfberg, Luk. 2137v
overnachten: , Jer. 14:8
overpriester: bij de beschuldiging van Jezus aanwezig waren overpriesters aanwezig, Luk. 234
overpriester: de -s beraadslaagden om ook Lazarus te doden, Joh. 12:10
overpriester: de -s beschuldigden Jezus, Luk. 2310
overpriester: de -s miskenden Johannes de Doper, Matth. 21:25
overpriester: de -s trachtten Jezus om te brengen, Luk. 1947
overpriester: de -s zagen Jezus' wonderen, Matth. 21:15
overpriester: de -s zochten een getuigenis tegen Jezus, Mark. 14:55
overpriester: deskundig geacht, Matth. 2:4
overpriester: heiligen geboeid naar de -s brengen, Hand. 9:21
overpriester: Jezus overgeleverd worden aan de -s, Matth. 20:18
overpriester: Jezus werd gevangen genomen door overpriesters, Luk. 2252
overpriester: lijden vanwege de -s, Matth. 16:21
overpriester: lijden wegens de -s, Luk. 9:22
overpriester: overpriesters en oudsten van het volk hadden de menigte gezonden om Jezus te grijpen, Matth. 26:47
overpriester: overpriesters hadden gezonden om Jezus te grijpen, Mark. 14:43
overpriester: overpriesters verwierpen Jezus, Mark. 8:31
overpriester: overpriesters verwierpen Jezus, Joh. 19:6
overpriester: overpriesters zochten een vals getuigenis tegen Jezus, Matth. 26:59
overpriester: Sceva, Hand. 19:14
overpriester: vrees van de -s ten aanzien van Jezus, Joh. 11:48
overpriester: , Matth. 21:23
overreden: door een vrouw: Simson overreed, Richt. 16:16v
overreden: door God: een valse profeet, Ez. 14:9
overreden: door Paulus, Hand. 18:13
overreden: door Paulus, Hand. 19:8
overreden: door Paulus, Hand. 19:26
overreden: geval: volk – door overpriesters en oudsten, Matth. 27:20
overreden: Jeremia overreed, Jer. 20:7
overreden: Job niet kunnen -, Job 32:12
overreden: menigten -, Hand. 14:19
overreden: mensen - omdat de Heer zeer te vrezen is, 2 Cor. 5:11
overreden: misleiden door overredende taal, Col. 2:4
overreden: overredende taal, Col. 2:4
overreden: zich niet laten –: Paulus: door discipelen, Hand. 21:14
overreden: , Richt. 16:5
overreden: , 2 Kron. 18:20
overreding: niet uit God zijnde -, Gal. 5:8
overreding: , Hand. 26:28
overschot: in alle smartelijke arbeid is -, Spr. 14:23
overschot: twaalf korven met – van brood, Matth. 14:20
overschot: , Spr. 21:5
overspeelster: oordelen, Ez. 16:38
overspeelster: worden door te trouwen met een andere man, terwijl de eerste nog leeft, Rom. 7:3
overspeelster: , Spr. 7:19
overspeelster: , Joh. 8:3v
overspel: als maatschappelijk kwaad, Hos. 4:13
overspel: bedrijven, Jer. 3:8
overspel: bedrijven met steen en hout, Jer. 3:9
overspel: bedrijven: door bruiden zelfs, Hos. 4:13
overspel: bedrijven: door de profeten van Jeruzalem, Jer. 23:14
overspel: bedrijven: en schijn van godsdienstigheid, Jer. 7:9
overspel: betrapt op -, Joh. 8:3-4
overspel: bij ondertrouw, Deut. 22:23
overspel: bij zichzelf goedpraten, Spr. 30:20
overspel: David's, 2 Sam. 11:4
overspel: Davids -, Ps. 51:2
overspel: dodelijk, Spr. 2:18
overspel: doen, Ez. 23:37
overspel: doen, Hos. 4:2
overspel: dolen in een vreemde vrouw, Spr. 5:20
overspel: door een man: een andere vrouw verontreinigen, Ez. 18:6
overspel: door hertrouwen, Matth. 19:9
overspel: door hertrouwen, Mark. 10:11v
overspel: door hertrouwen met andere man, terwijl de eerste man nog in leven is, Rom. 7:3
overspel: door Ruben, Gen. 35:22
overspel: en scheidbrief, Jer. 3:8
overspel: geen - plegen: verbod van de wet, Rom. 13:9
overspel: geestelijk -, Jer. 9:2
overspel: geestelijk -, Jer. 13:27
overspel: geestelijk - van een christen, Opb. 2:22
overspel: geestelijk -: met de wereld, Jak. 4:4
overspel: gestraft, Deut. 22:22v
overspel: gevolg: al mijn inkomen (opbrengst van het land) uitgeworteld, Job 31:12
overspel: gevolgen, Spr. 6:32v
overspel: gevolgen, Spr. 7:22
overspel: gruwel, Ez. 22:11
overspel: herstel, Jer. 3:1
overspel: in Jeruzalem, Ez. 22:11
overspel: komt voort uit hart, Matth. 15:19
overspel: liefde in -, Spr. 7:18
overspel: maakt onrein, Lev. 18:20
overspel: man met schoonzus, Lev. 20:21
overspel: massale -, Hos. 7:4
overspel: met drekgoden, Ez. 23:37
overspel: met schoondochter, Ez. 22:11
overspel: misdaad, schandelijke daad, Job 31:11
overspel: nabij -, Job 31:9
overspel: ondanks liefde van man, Hos. 3:1
overspel: ondanks verzadiging door God, Jer. 5:7
overspel: ongerechtigheid, Spr. 30:20
overspel: oordelen over -, Matth. 14:4
overspel: oorsprong: hart, Mark. 7:21
overspel: oorzaak: afgoderij, Hos. 4:13
overspel: overspelige begeerte, Jer. 5:8
overspel: plegen, Luk. 16:18
overspel: plegen, Rom. 2:22
overspel: plegen: door valse profeten, Jer. 29:23
overspel: plegen: verboden, Luk. 1820
overspel: straf op -, Job 31:9
overspel: straf: doodstraf, Lev. 20:10
overspel: straf: maatschappelijk kwaad als staf, Deut. 28:30
overspel: strafwaardig, Gen. 20:3
overspel: velen plegen -, Ez. 33:25
overspel: verbod, Matth. 19:18
overspel: verboden, Lev. 18:20
overspel: verboden, Deut. 5:18
overspel: verboden, Jak. 2:11
overspel: verborgen, 2 Sam. 12:12
overspel: verborgen -, Num. 5:12v
overspel: verterend vuur, Job 31:12
overspel: vrouw van Potifar neigde tot -, Gen. 39:7v
overspel: waarschuwing tegen -, Spr. 23:27
overspel: wegdoen, Hos. 2:1
overspel: wezen van –, Ez. 16:32
overspel: zeggen dat men geen – plegen mag, Rom. 2:22
overspel: zonde, 2 Pe 2:14
overspel: zondigen tegen God, Gen. 20:6
overspel: , Spr. 2:17
overspel: , Spr. 6:26v
overspel: , Ez. 23:5
overspel: , Matth. 5:27
overspel: , Matth. 5:32
overspel: , Matth. 19:8
overspel: , 1 Thess. 4:6v
overspeler: geen – zal Gods koninkrijk beërven, 1 Cor. 6:9
overspeler: handelt ongezien, Job 24:15
overspeler: het volk allen -s, Jer. 9:2
overspeler: land vol -s, Jer. 23:10
overspeler: meedoen met -s, Ps. 50:18
overspeler: oordeel: God zal –s oordelen, Hebr. 13:4
overspeler: toekomst: in Israël door God geoordeeld, Mal. 3:5
overspeler: trouweloze, Jer. 9:2
overspelerij: verouderd van -en, Ez. 23:43
overspelig: geslacht, Matth. 12:39
overspelig: geslacht, Matth. 16:4
overspelig: overspelige ogen, 2 Pe 2:14
overspelig: overspelige vrouw, Spr. 30:20
overspelig: vrouw (Jeruzalem), Ez. 16:32
overspelig: zaad, Jes. 57:3
overspelige: geestelijk -, Jak. 4:4
overspriester: kritische -s, Luk. 201
overste: allerlei -n, 1 Kron. 28:1
overste: benoeming der stamhoofden door God, 3:24v, Num. 2:3v
overste: bestellen -n aan de spits vsn het volk ten strijde, Deut. 20:9
overste: de -n beschimpten Jezus, Luk. 23:35
overste: de oversten geloofden niet in Jezus, Joh. 7:48
overste: der overheden: Daniël, Dan. 2:48
overste: der vergadering, Ex. 16:22
overste: die geloof had, Matth. 9:18
overste: en hoofd, Num. 7:2
overste: gebrek aan -en, Jes. 3:7
overste: gespaard door God: Sanherib, 2 Kron. 32:21
overste: God voert de -n beroofd weg, Job 12:18
overste: heerschappij van -n, 2 Kron. 8:10
overste: hoofd, Num. 13:2-3
overste: kritiek op -, Luk. 3:19
overste: leidsman van het geloof: Jezus, Hebr. 12:2
overste: niet vloeken of lasteren, Ex. 22:28
overste: over duizend, Opb. 19:18
overste: over duizenden, honderden, 2 Kron. 1:2
overste: overreden: door lankmoedigheid, Spr. 25:15
overste: oversten der tienden, der vijftigen enz., Ex. 18:25
overste: oversten over duizend verbergen zich, Opb. 6:15
overste: oversten van de vergadering, Num. 16:2
overste: oversten van de vergadering, Joz. 9:15
overste: oversten van de volken, Matth. 20:25
overste: oversten van deze wereld worden tenietgedaan, 1 Cor. 2:6
overste: oversten versus oudsten, Richt. 8:14
overste: rijkdom, Ex. 35:27
overste: taak: richten van het volk, Ex. 18:25
overste: van de koningen van de aarde: Jezus Christus, Opb. 1:5
overste: van de synagoge, Luk. 8:41
overste: van de volken: heerst over hen, Mark. 10:42
overste: van de wereld, Joh. 16:11
overste: van de wereld: de duivel, Joh. 14:30
overste: van deze wereld: duivel, Joh. 12:31
overste: van een - van uw volk zult u geen kwaad spreken, Hand. 23:5
overste: van een stam, Num. 1:16
overste: van vijftig, Jes. 3:3
overste: velen van de -n geloofden in Jezus, Joh. 12:42
overste: verdrukking door -n in Israël zal God doen ophouden, Ez. 45:8
overste: vereisten aan – n gesteld, Ex. 18:21
overste: zie ook Leider,
overste: zonde(n): zonden van Israëls -, Micha 7:3
overste: zonder -: de mieren, Spr. 6:7
overste: zondoffer van een -, Lev. 4:22v
overste: , Ex. 2:14
overste: , Hand. 4:5
overste : en hoofd, Richt. 11:11
overste : verkiezen en uitnodigen, Richt. 11:6
overstelpen: overstelpt zijn, Ps. 102:1
overstroming: fig. door de zee, Jer. 51:42
overstroming: fig. leger van de Babyloniërs, Jer. 47:2
overstroming: , Matth. 7:25
overstroming: , Matth. 7:27
overtreden: - tegen het woord des HEEREN, 1 Kron. 10:13
overtreden: allen hebt u tegen Mij overtreden, Jer. 2:29
overtreden: begrip: van een wet, Jes. 24:4v
overtreden: bevel van God, 1 Sam. 15:24
overtreden: bevel van God –, Num. 14:41
overtreden: door Adam, Rom. 5:14
overtreden: door velen in een zekere zaak, Ezra 10:13
overtreden: en gemis van Godskennis, Jes. 1:2-3
overtreden: en zondigen, tegen God, Jer. 33:8
overtreden: gans zeer - tegen de HEER, 2 Kron. 28:19
overtreden: gebod van God - ter wille van een menselijke overlevering, Matth. 15:3
overtreden: gevolg: tegenspoed, 2 Kron. 24:20
overtreden: in een zaak, Ezra 10:13
overtreden: meer - door benauwdheid, 2 Kron. 28:22
overtreden: overlevering -, Matth. 15:1
overtreden: overlevering van de ouden, Matth. 15:2
overtreden: overtreden tegen God, Jes. 1:2
overtreden: tegen de HEER, Jes. 59:13
overtreden: tegen God, 1 Kron. 5:25
overtreden: tegen God, 2 Kron. 26:16
overtreden: tegen God, Neh. 13:27
overtreden: tegen God, Jes. 43:27
overtreden: tegen God –, Ez. 20:27
overtreden: tegen God: door de herders, Jer. 2:8
overtreden: tegen God: door ongerechtigheden, Jer. 33:8
overtreden: tegen God: en ongerechtigheid, Jer. 3:13
overtreden: tegen God: gevolg: verstoring, Hos. 7:13
overtreden: tegen God: gevolg: verwoesting, 2 Kron. 30:7
overtreden: tegen Jahweh, 2 Kron. 12:2
overtreden: ten dode, Ez. 18:31
overtreden: uit hoogmoed, 2 Kron. 26:16
overtreden: verbond -, Hos. 6:7
overtreden: verbond van Jahweh -, Joz. 7:15
overtreden: wij hebben –, Klg. 3:42
overtreden: woorden van Samuel, 1 Sam. 15:24
overtreden: zwaar –, Ez. 14:13
overtreden: zwaar –, Ez. 15:8
overtreden : tegen God –, Dan. 9:7
overtreder: begrip, Jak. 2:9v
overtreder: en zondaar, Jes. 1:28
overtreder: Israël een – van de moederschoot af, Jes. 48:8
overtreder: terechtbrengen, Gal. 6:1
overtreder: uitzuiveren van -s, Ez. 20:38
overtreder: van de wet, Rom. 2:27
overtreder: van de wet zijn, Rom. 2:25
overtreder: versus rechtvaardige, Hos. 14:10
overtreder: zondaar, Ps. 51:15
overtreder: , Jes. 46:8
overtreding: Adams –: gevolg: de dood regeert, Rom. 5:17
overtreding: Adams –: gevolg: veroordeling van alle mensen, Rom. 5:18
overtreding: bedekken: door Adam, Job 31:33
overtreding: begrip: overschrijding van een wet, Rom. 4:15
overtreding: der lippen: in de - - is de strik der bozen, Spr. 12:13
overtreding: dood in de -en, Ef. 2:5
overtreding: dood in de -en, Col. 2:13
overtreding: door een - overvallen worden, Gal. 6:1
overtreding: door enkele stammen: gevolg: voor heel het volk, Joz. 22:18
overtreding: door enkeling en daarmee door volk, Joz. 7:1
overtreding: en afkering, Jer. 5:6
overtreding: en ongerechtigheid, Jes. 53:5
overtreding: en ongerechtigheid en zonde, Ex. 34:7
overtreding: en zonde, Jes. 44:22
overtreding: en zonde, Rom. 5:20
overtreding: en zonde, Rom. 6:20
overtreding: gedenken: niet gedenken: door God , Ez. 18:22
overtreding: geval: Achan, Joz. 7:1
overtreding: geval: de verwerping van de Christus, Rom. 11:11
overtreding: gevolg voor nageslacht, Rom. 5:15
overtreding: gevolg: plaag, Ps. 107:17
overtreding: God doet ze verre van ons, Ps. 103:12
overtreding: heeft geen voorspoed, Num. 14:41
overtreding: huwelijk met andere volken, Ezra 9:2
overtreding: in de - van een boze man is een strik, Spr. 29:6
overtreding: in zijn – sterven, Ez. 18:24
overtreding: Jezus een - begaan?, Luk. 62
overtreding: Jezus is overgegeven om onze -en, Rom. 4:25
overtreding: Jezus verwond om onze -en, Jes. 53:5
overtreding: juk van -en, Klg. 1:14
overtreding: kennen van mijn -en: ik ken mijn -en, Ps. 51:5
overtreding: kinderen der –, Jes. 57:4
overtreding: misdaad, Job 31:33
overtreding: niet gedenken: door God: van een rechtvaardig geworden goddeloze, Ez. 18:21-23
overtreding: ontkennen, Spr. 28:24
overtreding: onze -en zijn bij ons, Jes. 59:12
overtreding: overtredingen vormen een nevel, Jes. 44:22
overtreding: sluiten, Dan. 9:24
overtreding: tegen de Heere, Num. 5:6
overtreding: tegen een mens, Matth. 6:14
overtreding: tellen door God, Amos 1:3,6
overtreding: toedekken: door de liefde, Spr. 10:12
overtreding: toedekken: uit liefde, Spr. 17:9
overtreding: toeneming: door de wet, Rom. 5:20
overtreding: toeneming: door de wet, Rom. 6:20
overtreding: toerekenen: niet toerekenen van overtredingen, door God, 2 Cor. 5:19
overtreding: uitdelgen: delg mijn -en uit, Ps. 51:3
overtreding: uitdelgen: door God, Jes. 43:25
overtreding: uitdelgen: door God, Jes. 44:22
overtreding: van de wet, Rom. 2:23
overtreding: van een volk verkondigen, Jes. 58:1
overtreding: van zich wegwerpen al zijn -en, Ez. 18:31
overtreding: vele -en, Jes. 59:12
overtreding: vergelding van, Hebr. 2:2
overtreding: vergeven, Ps. 32:1
overtreding: vergeven, Matth. 6:14
overtreding: vergeven door God: al onze -en, Col. 2:13
overtreding: vergeven: door God, Ex. 34:7
overtreding: vergeving van de -en, Ef. 1:7
overtreding: verlossing van de -en: door de dood van Jezus, Hebr. 9:15
overtreding: vermenigvuldigd, Jer. 5:6
overtreding: verzoenen, Ps. 65:4
overtreding: voorbijgaan door God, Micha 7:18
overtreding: voorbijgaan: siert de verstandige, Spr. 19:11
overtreding: weg hunner -en, Ps. 107:17
overtreding: zich bekeren van al zijn -en, Ez. 18:30
overtreding: zich verontreinigen door zijn -en, Ez. 14:11
overtreding: zonder - zijn: Job, Job 33:9
overtreding: zonder wet geen -, Rom. 4:15
overtroffen: door Daniël: de medebestuurders, Dan. 6:4
overtuigen: de woorden van de Heer overtuigden evenzeer als zijn daden, Joh. 3:42
overtuigen: door de Geest, Joh. 16:8
overtuigen: door de Heer, Luk. 24:41
overtuigen: door Paulus: zowel Joden als Grieken, Hand. 18:4
overtuigen: en geloven, Hand. 28:24
overtuigen: Jakob overtuigd dat Jozef leeft, Gen. 45:27
overtuigen: ons – overtuigen tegenover Hem, 1Jo 3:19
overtuigen: opdracht om proberen te -, Matth. 18:15
overtuigen: overtuig hem tussen u en hem alleen, Matth. 18:15
overtuigen: overtuigd worden, Hand. 11:18
overtuigen: overtuigd zijn, Rom. 14:14
overtuigen: overtuigd zijn, Hebr. 6:9
overtuigen: overtuigd zijn dat, 2 Tim. 1:12
overtuigen: overtuigd zijn dat, 2 Tim. 1:12
overtuigen: overtuigd zijn dat Johannes een profeet was, Luk. 206
overtuigen: overtuigd zijn dat wij een goed geweten, Hebr. 13:18
overtuigen: overtuigd zijn van iets, 2 Tim. 3:14
overtuigen: overtuigd zijn: aangaande de heiligen in Rome, Rom. 15:14
overtuigen: trachten te - aangaande Jezus, uit de Schrift, Hand. 28:23
overtuigen: van gerechtigheid, Joh. 16:10
overtuigen: van zonde –, Joh. 8:46
overtuigen: vanuit de Schrift, Hand. 17:4
overtuigen: zich laten -: sommigen lieten zich -, Hand. 28:24
overtuigen: zich niet laten -, Luk. 16:31
overtuiging: geloof is de – van wat men niet ziet, Hebr. 11:1
overvallen: door de duisternis – worden, Joh. 12:35
overvloed: dankzij de tienden, Mal. 3:10
overvloed: dient tot voorzien in gebrek, 2 Cor. 8:14
overvloed: door Jezus, Joh. 10:10
overvloed: door vrijgevigheid, Spr. 3:10
overvloed: en hebzucht, Luk. 12:15
overvloed: hebben dankzij de Zoon, Matth. 13:12
overvloed: hebben: betrekkelijk, Luk. 12:15
overvloed: hebben: Paulus hier, Filip. 4:18
overvloed: hebben: Paulus soms, Filip. 4:12
overvloed: ijdele -, Ps. 37:16
overvloed: liefhebben van -, Pred. 5:9
overvloed: maakt blij, Deut. 28:47
overvloed: ongewenste -, Ps. 105:30
overvloed: oorzaak: vlijt, Spr. 13:4
overvloed: schenken uit -, Mark. 12:44
overvloed: stoffelijke -: zegen van God, Deut. 28:11
overvloed: van blijdschap, 2 Cor. 8:2
overvloed: van broden, Luk. 15:17
overvloed: van de akker, Lev. 26:10
overvloed: van dwaasheid, Spr. 15:2
overvloed: van Godswege: bij Israël, Deut. 30:9
overvloed: van liefde, 2 Cor. 2:4
overvloed: van materiaal voor de tabernakel, Ex. 36:5
overvloed: van oogst dankzij Gods zegen, Lev. 25:21
overvloed: van zijn hart, Luk. 6:45
overvloed: voor de rechtvaardige, Spr. 13:25
overvloed: voorzegd, Gen. 41:29
overvloed: , Gen. 41:47
overvloed: , Deut. 15:4
overvloed: , Spr. 14:23
overvloed: , Matth. 12:34
overvloed: , Mark. 6:43
overvloed: , Luk. 6:38
overvloed: , Luk. 214
overvloed : van de genade, Rom. 5:17
overvloedig: bidden, 1 Thess. 3:10
overvloedig: deugden – aanwezig, 2 Pe 1:8
overvloedig: genade, Rom. 5:20
overvloedig: genade, 2 Cor. 9:8
overvloedig: hebben, Matth. 25:29
overvloedig: in de hoop zijn: door kracht van Heilige Geest, Rom. 15:13
overvloedig: in de liefde, 1 Thess. 3:12
overvloedig: in geloof, woord, etc, 2 Cor. 8:7
overvloedig: in goede werken en weldaden: Tabitha, Hand. 9:36
overvloedig: overvloedig gearbeid, 1 Cor. 15:10
overvloedig: tot alle goed werk, 2 Cor. 9:8
overvloedig: zijn in arbeid, gevangenissen, 2 Cor. 11:23
overvloeien: liefde, Filip. 1:9
overvloeien: met dankzegging, Col. 2:7
overvragen: geval: ontledigen van melaatsheid, 2 Kon. 5:6
overwegen: door Abraham: in geloof, met geloofsuitgangspunten, Hebr. 11:18
overwegen: in het hart overwegen, Luk. 2:19
overweging: bij de filistijnse vorsten, 1 Sam. 29:4
overweging: geval, Matth. 14:9
overweging: practische -: door Christus, Mark. 8:2-3
overweldigen: door de duivel: mensen, Hand. 10:38
overweldigen: , Pred. 4:12
overweldigen: , Matth. 16:18
overwinnaar: belofte voor, Opb. 3:5
overwinnaar: God maakt ons tot -: Jozua, Joz. 1:5
overwinnaar: zijn door Hem, Rom. 8:37
overwinnen: bolwerk tegen bolwerk bouwen, Deut. 20:20
overwinnen: boze –: door jongeren, 1Jo 2:14
overwinnen: Christus heeft overwonnen, Opb. 3:21
overwinnen: Christus heeft overwonnen, Opb. 5:5
overwinnen: de boze -, 1Jo 2:13
overwinnen: de wereld -: door wie gelooft dat Jezus is de Zoon van God, 1Jo 5:5
overwinnen: de wereld –, 1Jo 5:4
overwinnen: door Christus: van de wereld, Joh. 16:33
overwinnen: door God: zijn beschuldigers, aanklagers, Rom. 3:4
overwinnen: door het beest uit de afgrond, Opb. 11:7
overwinnen: door het Lam: de tien koningen en het Beest, Opb. 17:14
overwinnen: door Jezus: de satan, Luk. 11:22
overwinnen: een getalsmatige overmacht -, Lev. 26:8
overwinnen: geest van de antichrist –: dankzij de Geest in ons, 1Jo 4:4
overwinnen: geestelijke strijd, Opb. 3:21
overwinnen: het kwade – door het goede, Rom. 12:21
overwinnen: het onoverwinnelijke -, Deut. 9:2
overwinnen: in de strijd -, Ef. 6:13
overwinnen: jezelf rein van deze wereld bewaren en heilig wandelen, Opb. 3:5
overwinnen: laat u door het kwade niet –, Rom. 12:21
overwinnen: loon, Opb. 2:7
overwinnen: met God, Ex. 17:15
overwinnen: met Gods hulp, Deut. 11:25
overwinnen: met U loop ik door een bende, 2 Sam. 22:30
overwinnen: motiveren tot -, Opb. 2:11
overwinnen: satan - door het bloed van het Lam, Opb. 12:11
overwinnen: satan - door het woord van hun getuigenis, Opb. 12:11
overwinnen: volharden tot je overwint, Ps. 112:8
overwinnen: wie overwint zal deze dingen beërven, Opb. 21:7
overwinnen: , Opb. 2:17
overwinnen: , Opb. 2:26
overwinnen: , Opb. 3:12
overwinnen: , Opb. 6:2
overwinning: -sleven, Deut. 2:36
overwinning: -sleven: overgave is voorwaarde, Deut. 12:8
overwinning: behalen door de elfde hoorn, over de heiligen, Dan. 7:21
overwinning: danken we aan God, niet aan onze middelen, Spr. 21:31
overwinning: dankzij God, Deut. 23:14
overwinning: dankzij God, Joz. 23:9v
overwinning: dankzij God, Richt. 1:4
overwinning: dankzij God, 1 Sam. 30:23
overwinning: dankzij God, Ps. 136:17
overwinning: dood verslonden tot -, 1 Cor. 15:54
overwinning: door God, Richt. 4:15,23
overwinning: door God, Ps. 66:3
overwinning: door God aangebracht, Ps. 135:10
overwinning: door God gegeven, Deut. 21:10
overwinning: door God gegeven, Richt. 1:2
overwinning: door God gegeven, 2 Kon. 3:18
overwinning: door het Lam: daarin delen door de geroepenen, Opb. 17:14
overwinning: door Jezus, Matth. 12:20
overwinning: door Kores: met Gods hulp, Jes. 45:1
overwinning: geen reden tot hoogmoed, Deut. 9:4-5
overwinning: geleidelijke, Richt. 4:24
overwinning: geval: - over de antichrist, 1Jo 4:4
overwinning: geven: door God, Lev. 26:7
overwinning: God en mens werkt samen, Joz. 10:8
overwinning: God geeft -, Ps. 144:10
overwinning: God geeft - na nederlagen, Richt. 20:35
overwinning: God is de - van Israël, 1 Sam. 15:29
overwinning: Gods aandeel is groter, Joz. 10:11
overwinning: in de veelheid der raadgevers, Spr. 24:6
overwinning: is van God, Joz. 21:44
overwinning: over beest, diens beeld en getal van zijn naam, Opb. 15:2
overwinning: over de dood: gegeven aan ons door Jezus Christus, 1 Cor. 15:57
overwinning: over Jezus' vijanden, Hebr. 10:13
overwinning: overwinning die de wereld overwonnen heeft: ons geloof, 1Jo 5:4
overwinning: spreken tot -, Spr. 21:28
overwinning: uw, o HERE, is de -, 1 Kron. 29:11
overwinning: van Gods zijde gegeven, Richt. 3:10
overwinning: , Ps. 54:9
overwinning: , 2 Cor. 2:14
overwinnings: -sleven: gave Gods, Deut. 12:9-10
overwinst: nemen, Ez. 18:13
overwinst: tegen –, Ez. 18:8
overwinst: , Spr. 28:8
overwinst: , Ez. 22:12
overwinteren: door Paulus, Tit. 3:12