Onderwerpenregister bij de Bijbel/M: verschil tussen versies

Uit Christipedia
Toegevoegde inhoud Verwijderde inhoud
(Nieuwe pagina aangemaakt met '{{Onderwerpenregister}} {| class="wikitable" |1 Tim. |5 |: |23 | | |maag |klachten: bij Timotheus |- |Gen. |19 |: |8 | | |maagd |de dochters van Lot waren -en |- |G...')
 
k (Nieuw lijst)
 
(4 tussenliggende versies door dezelfde gebruiker niet weergegeven)
Regel 1:
{{Onderwerpenregister}}
 
{| class="wikitable"
<i>Maächa</i>: koning van -, 1 Kron. 19:7<BR>
|1 Tim.
<i>Maächath</i>, Joz. 13:13<BR>
|5
<i>Maächathieten</i>, Joz. 13:13<BR>
|:
<i>maag</i>: klachten: bij Timotheus, 1 Tim. 5:23<BR>
|23
<i>maagd</i>: acht geven op een -: weerhoudend verbond, Job 31:1<BR>
|
<i>maagd</i>: als - te nemen: door de hogepriester, Lev. 21:13<BR>
|
<i>maagd</i>: Anna was - vóór haar huwelijk, Luk. 2:35<BR>
|maag
<i>maagd</i>: begrip, Richt. 11:37v<BR>
|klachten: bij Timotheus
<i>maagd</i>: begrip: geen man bekend, Richt. 21:11<BR>
|-
<i>maagd</i>: bruidschat der maagden, Ex. 22:17<BR>
|Gen.
<i>maagd</i>: de dochters van Lot waren -en, Gen. 19:8<BR>
|19
<i>maagd</i>: de weg van een man bij een maagd, Spr. 30:19<BR>
|:
<i>maagd</i>: gebleven, Richt. 11:39<BR>
|8
<i>maagd</i>: geval: dochter van Jefta, Richt. 11:37<BR>
|
<i>maagd</i>: hebben de koning lief om zijn heerlijk geurende oliën en naam, Hgl 1:3<BR>
|
<i>maagd</i>: kenteken, 2 Sam. 13:18<BR>
|maagd
<i>maagd</i>: onderscheiden van de vrouw, 1 Cor. 7:34<BR>
|de dochters van Lot waren -en
<i>maagd</i>: ontucht door een – , Ez. 23:3<BR>
|-
<i>maagd</i>: reine -, 2 Cor. 11:2<BR>
|Gen.
<i>maagd</i>: tien -en, Matth. 25:1<BR>
|24
<i>maagd</i>: verkracht hebben zij de maagden in de steden van Juda, Klg. 5:11<BR>
|:
<i>maagd</i>: verlokken en bij haar liggen, Ex. 22:16<BR>
|16
<i>maagd</i>: zuster die – is, Lev. 21:3<BR>
|
<i>maagd</i>, Gen. 24:16<BR>
|
<i>maagd</i>, Richt. 21:12<BR>
|maagd
<i>maagd</i>, 1 Kon. 1:2<BR>
|
<i>maagd</i>, Jes. 7:14<BR>
|-
<i>maagd</i>, 1 Cor. 7:25<BR>
|Ex.
<i>maagdelijk</i>: dochters: ongehuwd, Hand. 21:9<BR>
|22
<i>maagdelijk</i>: Filippus had vier - e dochters die profeteerden, Hand. 21:9<BR>
|:
<i>maagdelijk</i>: gezegd van mannen, Opb. 14:4<BR>
|17
<i>maagdelijk</i>: Maria was -, Luk. 1:34<BR>
|
<i>maagdelijkheid</i>: van een bruid wenselijk, Deut. 22:14<BR>
|
<i>maagdom</i>: bewenen door de dochter van Jefta, Richt. 11:39<BR>
|maagd
<i>maagdom</i>: vrouw in haar - nemen, Lev. 21:13<BR>
|bruidschat der maagden
<i>maaien</i>: de aarde werd gemaaid, Opb. 14:16<BR>
|-
<i>maaien</i>: en zaaien, Ps. 126:5<BR>
|Lev.
<i>maaien</i>: geestelijk -, Joh. 4:35<BR>
|21
<i>maaien</i>: geestelijk -: mensen, Joh. 4:36<BR>
|:
<i>maaien</i>: gezonden, door Jezus, om te maaien, Joh. 4:38<BR>
|13
<i>maaien</i>: na zaaien, Joh. 4:37<BR>
|
<i>maaien</i>: niet – door de vogels, Matth. 6:26<BR>
|
<i>maaien</i>: tot weldadigheid, Hos. 10:12<BR>
|maagd
<i>maaien</i>: verkeerdheid -, Hos. 10:13<BR>
|als - te nemen: door de hogepriester
<i>maaien</i>: waar u niet hebt gezaaid, Matth. 25:24<BR>
|-
<i>maaien</i>: wij moeten ook -, Joh. 4:36<BR>
|Richt.
<i>maaier</i>: fig. engelen als -s, Matth. 13:39<BR>
|11
<i>maaier</i>: ontvangt loon, Joh. 4:36<BR>
|:
<i>maaier</i>, Jak. 5:4<BR>
|37
<i>maaksel</i>: de mens is Gods -, Rom. 9:20<BR>
|v
<i>maaksel</i>: en schepsel, Ef. 2:10<BR>
|
<i>maaksel</i>: wij zijn Gods maaksel, Ef. 2:10<BR>
|maagd
<i>maaltijd</i>: aan Jezus' tafel in Zijn koninkrijk, Luk. 2230<BR>
|begrip
<i>maaltijd</i>: aanliggen tijdens -, Mark. 16:14<BR>
|-
<i>maaltijd</i>: avondmaal ingesteld tijdens een maaltijd, Matth. 26:21<BR>
|Richt.
<i>maaltijd</i>: begrip: gezelligheid, vrolijkheid, Spr. 15:15<BR>
|11
<i>maaltijd</i>: bereiden, Spr. 9:2<BR>
|:
<i>maaltijd</i>: Christus' -, Ps. 102:10<BR>
|37
<i>maaltijd</i>: danken voor de –, Joh. 6:23<BR>
|
<i>maaltijd</i>: danken, dan brood breken, Matth. 15:36<BR>
|
<i>maaltijd</i>: een vreemde zal ze niet eten, want ze zijn heilig, Ex. 29:33<BR>
|maagd
<i>maaltijd</i>: eerste plaatsen bij de -en, Mark. 12:39<BR>
|geval: dochter van Jefta
<i>maaltijd</i>: feest- der wijsheid, Spr. 9:2<BR>
|-
<i>maaltijd</i>: gebaseerd op geslachte gemeste beesten, Matth. 22:4<BR>
|Richt.
<i>maaltijd</i>: geestelijk, Spr. 15:15<BR>
|11
<i>maaltijd</i>: gewone -: brood en wijn, Luk. 7:33<BR>
|:
<i>maaltijd</i>: grote - van God, Opb. 19:17<BR>
|39
<i>maaltijd</i>: grote - voor Jezus aanrichten, Luk. 5:29<BR>
|
<i>maaltijd</i>: houden: door Christus en met Christus, Opb. 3:20<BR>
|
<i>maaltijd</i>: houden: met Jezus, Luk. 7:36<BR>
|maagd
<i>maaltijd</i>: huis des -s, Jer. 16:8<BR>
|gebleven
<i>maaltijd</i>: liefde- met verkeerde personen, Jud :12<BR>
|-
<i>maaltijd</i>: maken, Gen. 26:30<BR>
|Richt.
<i>maaltijd</i>: maken: door God: voor de volken, Jes. 25:6<BR>
|21
<i>maaltijd</i>: met Jethro, Ex. 18:12<BR>
|:
<i>maaltijd</i>: na God gezien te hebben: door Mozes e.a., Ex. 24:11<BR>
|11
<i>maaltijd</i>: twee -en, 1 Kon. 17:6<BR>
|
<i>maaltijd</i>: uitnodiging tot een –: aan dieren van het veld en van het woud, Jes. 56:9<BR>
|
<i>maaltijd</i>: voorwaarde voor eten beweegoffer: reinheid, Num. 18:11<BR>
|maagd
<i>maaltijd</i>: vrolijke -, Luk. 15:23<BR>
|begrip: geen man bekend
<i>maan</i>: wordt veranderd in bloed, Joel 2:31<BR>
|-
<i>maan</i>: afgoderij met de -, 2 Kon. 23:5<BR>
|Richt.
<i>maan</i>: door God gemaakt, Ps. 136:7<BR>
|21
<i>maan</i>: functie: licht geven, Jes. 60:19<BR>
|:
<i>maan</i>: functie: licht geven op de aarde, Opb. 21:23<BR>
|12
<i>maan</i>: functie: tot licht des nachts, Jer. 31:35<BR>
|
<i>maan</i>: geeft geen schijnsel, Matth. 24:29<BR>
|
<i>maan</i>: gemaakt tot heerschappij in de nacht, Ps. 136:9<BR>
|maagd
<i>maan</i>: getroffen, Opb. 8:12<BR>
|
<i>maan</i>: God heeft de - gemaakt tot de gezette tijden, Ps. 104:19<BR>
|-
<i>maan</i>: hemelse Jeruzalem heeft de fysieke – niet nodig, Opb. 21:23<BR>
|2 Sam.
<i>maan</i>: laat haar licht niet schijnen op de dag des HEEREN, Jes. 13:10<BR>
|13
<i>maan</i>: licht, Ez. 32:7<BR>
|:
<i>maan</i>: looft God, Ps. 148:3<BR>
|18
<i>maan</i>: nieuwe -, 1 Sam. 20:18<BR>
|
<i>maan</i>: nieuwe -, Jes. 66:23<BR>
|
<i>maan</i>: nieuwe -: christen niet onderworpen aan, Col. 2:16<BR>
|maagd
<i>maan</i>: nieuwe –: brandoffer, Num. 28:14<BR>
|kenteken
<i>maan</i>: nieuwe –: zondoffer, Num. 28:15<BR>
|-
<i>maan</i>: onder de voeten van de vrouw, Opb. 12:1<BR>
|1 Kon.
<i>maan</i>: schaamrood, Jes. 24:23<BR>
|1
<i>maan</i>: schijnsel, Mark. 13:24<BR>
|:
<i>maan</i>: stil staan, Joz. 10:12<BR>
|2
<i>maan</i>: tekenen aan zon, maan en sterren, Luk. 2125<BR>
|
<i>maan</i>: toekomst: licht van de maan zal zijn als het licht van de zon, Jes. 30:26<BR>
|
<i>maan</i>: toekomst: veranderd in bloed, Hand. 2:20<BR>
|maagd
<i>maan</i>: verafgood, Job 31:26<BR>
|
<i>maan</i>: veranderd in bloed, Hand. 2:20<BR>
|-
<i>maan</i>: verduistering, Mark. 13:24<BR>
|Job
<i>maan</i>: verduistering: door God, Ez. 32:7<BR>
|31
<i>maan</i>: voortzetting der -, Deut. 33:14<BR>
|:
<i>maan</i>: werd als geheel als bloed, Opb. 6:12<BR>
|1
<i>maan</i>: zwart geworden, Joel 2:10<BR>
|
<i>maan</i>, Gen. 1:14v<BR>
|
<i>maand</i>: eerste –, Ex. 12:2<BR>
|maagd
<i>maand</i>: eerste –, eerste dag: oprichting van de tabernakel, Ex. 40:2<BR>
|acht geven op een -: weerhoudend verbond
<i>maand</i>: eerste dag van de –: brandoffer, Num. 28:11v<BR>
|-
<i>maand</i>: hoofd der maanden: Abib / Nisan, Ex. 12:2<BR>
|Spr.
<i>maand</i>: maanden onderhouden, Gal. 4:10<BR>
|30
<i>maand</i>: nieuwe -: offer der nieuwe -en, Ezra 3:5<BR>
|:
<i>maand</i>: nieuwe -en, 1 Kron. 23:31<BR>
|19
<i>maand</i>: nieuwe -en, Neh. 10:33<BR>
|
<i>maand</i>: nieuwe -en, Jes. 1:13<BR>
|
<i>maand</i>: nieuwe -en: gehaat door God wegens de ermee verbonden ongerechtigheid, Jes. 1:14<BR>
|maagd
<i>maand</i>: tweeenveertig -en, Opb. 13:5<BR>
|de weg van een man bij een maagd
<i>maand</i>: zevende -, Neh. 8:15<BR>
|-
<i>maandbrandoffer</i>, Num. 29:6<BR>
|Hgl
<i>maandstond</i>: onrein door –, Ez. 22:10<BR>
|1
<i>maandtelling</i>, 2 Kron. 35:1<BR>
|:
<i>maangd</i>: Maria, Luk. 1:26<BR>
|3
<i>maanstondig</i>: kleed, Jes. 30:22<BR>
|
<i>maantje</i>: sieraad, Richt. 8:21,26<BR>
|
<i>maanziek</i>, Matth. 17:14<BR>
|maagd
<i>maanziek</i>, Matth. 17:15<BR>
|hebben de koning lief om zijn heerlijk geurende oliën en naam
<i>maanzieke</i>: maanzieken tot Jezus gebracht en door Hem genezen, Matth. 4:24<BR>
|-
<i>maat</i>: goede, ingedrukte, geschudde, overlopende -, Luk. 6:38<BR>
|Jes.
<i>maat</i>: iemand de maat afnemen, Matth. 7:2<BR>
|7
<i>maat</i>: menselijke -: span, Ex. 39:9<BR>
|:
<i>maat</i>: menselijke -en: el, hand, Ex. 25:25<BR>
|14
<i>maat</i>: met twee -en meten is Jahweh een gruwel, Spr. 20:10<BR>
|
<i>maat</i>: meten met een - en gemeten worden met dezelfde -, Luk. 6:38<BR>
|
<i>maat</i>: onrecht doen met de – verboden, Lev. 19:35<BR>
|maagd
<i>maat</i>: van een engel, Opb. 21:17<BR>
|
<i>maat</i>: van een mens, Opb. 21:17<BR>
|-
<i>maat</i>: van geloof: door God aan ieder toebedeeld, Rom. 12:3<BR>
|Matth.
<i>maat</i>: van zonden vol maken, Matth. 23:32<BR>
|25
<i>maat</i>: van zonden vol maken, 1 Thess. 2:16<BR>
|:
<i>maat</i>: vastgestelde – voor het water dat Ezechiël mocht drinken, Ez. 4:11<BR>
|1
<i>maatschappij</i>: kan slechter worden, Matth. 12:45<BR>
|
<i>maatstaf</i>: eigen – wordt op jezelf aangelegd, Mark. 4:24<BR>
|
<i>Macedonië</i>: gelovigen in -, 1 Thess. 1:7<BR>
|maagd
<i>Macedonië</i>: gemeenten van -, 2 Cor. 8:1<BR>
|tien -en
<i>Macedonië</i>, Rom. 15:26<BR>
|-
<i>Machane-dan</i>, Richt. 18:12<BR>
|Luk.
<i>Machir</i>: naam deel aan de strijd, Richt. 5:14<BR>
|2
<i>Machir</i>, Num. 32:39-40<BR>
|:
<i>Machla</i>: dochter van Zelafead, Num. 27:1<BR>
|35
<i>Machpela</i>: akker van –: had een spelonk, Gen. 50:13<BR>
|
<i>Machpela</i>: begraafplaats te -, Gen. 49:30v<BR>
|
<i>macht</i>: - der zonde, Ps. 65:4<BR>
|maagd
<i>macht</i>: -en, Luk. 12:11<BR>
|Anna was - vóór haar huwelijk
<i>macht</i>: -en zijn door en tot de Heer geschapen, Col. 1:16<BR>
|-
<i>macht</i>: aan God en het Lam toegewenst, Opb. 5:13<BR>
|1 Cor.
<i>macht</i>: aanwenden je mogelijkheden, Pred. 9:10<BR>
|7
<i>macht</i>: almachtig is Jezus: alle macht is Hem gegeven, Matth. 28:18<BR>
|:
<i>macht</i>: beroep op -, 1 Kon. 21:7<BR>
|25
<i>macht</i>: bevoegdheid, Mark. 2:10<BR>
|
<i>macht</i>: Christus heeft de -en ontwapend, Col. 2:15<BR>
|
<i>macht</i>: Christus'-, Matth. 11:27<BR>
|maagd
<i>macht</i>: Christus'- , Filip. 3:21<BR>
|
<i>macht</i>: dankzij God, 2 Kron. 13:18<BR>
|-
<i>macht</i>: de Vader heeft de Zoon alles in de handen gegeven, Joh. 13:3<BR>
|1 Cor.
<i>macht</i>: demonische -en, Ef. 6:12<BR>
|7
<i>macht</i>: door God aan Jezus gegeven om wonderen van genezing te doen, Matth. 9:8<BR>
|:
<i>macht</i>: door God verleend aan een enkeling, Joz. 23:10<BR>
|34
<i>macht</i>: en bloed vergieten, Ez. 22:6<BR>
|
<i>macht</i>: en heerlijkheid, Opb. 19:1<BR>
|
<i>macht</i>: en recht, Pred. 6:10<BR>
|maagd
<i>macht</i>: en zondig hart veroorzaakt ellende, Micha 2:1<BR>
|onderscheiden van de vrouw
<i>macht</i>: gave Gods, Joh. 19:11<BR>
|-
<i>macht</i>: gegeven aan de sprinkhanen, Opb. 9:3<BR>
|2 Cor.
<i>macht</i>: gegeven aan de Zoon van God om oordeel uit te oefenen, Joh. 5:27<BR>
|11
<i>macht</i>: gegeven door Christus, Luk. 9:1<BR>
|:
<i>macht</i>: gegeven door Christus, Luk. 10:19<BR>
|2
<i>macht</i>: gegeven door God, Pred. 6:2<BR>
|
<i>macht</i>: gegeven door God: aan Nebukadnezar, Dan. 2:37<BR>
|
<i>macht</i>: geven: door Jezus: over de onreine geesten, Mark. 6:7<BR>
|maagd
<i>macht</i>: God is omgord met -, Ps. 65:7<BR>
|reine -
<i>macht</i>: God zij –, Jud :25<BR>
|-
<i>macht</i>: Gods -: bekent Mijn -, Jes. 33:13<BR>
|Luk.
<i>macht</i>: hebben om zonden te vergeven, Mark. 2:10<BR>
|1
<i>macht</i>: heidenen beschaamd vanwege hun macht, Micha 7:16<BR>
|:
<i>macht</i>: Hem zij de -, Opb. 5:13<BR>
|34
<i>macht</i>: hun – is niet recht, Jer. 23:10<BR>
|
<i>macht</i>: is van onze God, Opb. 19:1<BR>
|
<i>macht</i>: Jezus verleent - om demonen uit te drijven, Mark. 3:15<BR>
|maagdelijk
<i>macht</i>: Jezus' -, Matth. 28:18<BR>
|Maria was -
<i>macht</i>: Jezus' -, Joh. 18:6<BR>
|-
<i>macht</i>: Jezus' -: over alle vlees, Joh. 17:2<BR>
|Hand.
<i>macht</i>: Jezus’ –: het leven af te leggen en weer te nemen, Joh. 10:18<BR>
|21
<i>macht</i>: Jozua's macht tegenover zijn vijanden, Joz. 1:5<BR>
|:
<i>macht</i>: krijgen: van de Heer, Mark. 13:34<BR>
|9
<i>macht</i>: maakt hoogmoedig, 2 Kron. 26:16<BR>
|
<i>macht</i>: machten aan Jezus onderworpen, 1 Pe 3:22<BR>
|
<i>macht</i>: machten in de hemelse gewesten, Ef. 3:10<BR>
|maagdelijk
<i>macht</i>: machten kunnen ons niet scheiden van de liefde Gods in Christus Jezus , Rom. 8:38<BR>
|Filippus had vier - e dochters die profeteerden
<i>macht</i>: manipuleren van machthebbers, tegen Paulus en Barnabas, Hand. 13:50<BR>
|-
<i>macht</i>: met al mijn macht heb ik jullie vader (Laban) gediend, Gen. 31:6<BR>
|Opb.
<i>macht</i>: misbruik van -, Pred. 4:1<BR>
|14
<i>macht</i>: misbruik: geval, 1 Kon. 21:6<BR>
|:
<i>macht</i>: om los te laten of te kruisigen, Joh. 19:11<BR>
|4
<i>macht</i>: om mensen kwaad te doen, Gen. 31:29<BR>
|
<i>macht</i>: om schade toe te brengen, Opb. 9:10<BR>
|
<i>macht</i>: om te genezen, Luk. 9:1<BR>
|maagdelijk
<i>macht</i>: om zonden te vergeven: Jezus had deze macht, Matth. 9:6<BR>
|gezegd van mannen
<i>macht</i>: on-: t.o.v. sterke vijanden, Ps. 18:18<BR>
|-
<i>macht</i>: onderdanig aan de -en, Tit. 3:1<BR>
|Deut.
<i>macht</i>: over de volken: door Christus ontvangen, Opb. 2:27<BR>
|22
<i>macht</i>: over de wolken zal Christus geven, Opb. 2:26<BR>
|:
<i>macht</i>: over het vierde deel van de aarde, Opb. 6:8<BR>
|14
<i>macht</i>: over leven en dood van zijn onderdanen: Nebukadnezar, Dan. 5:19<BR>
|
<i>macht</i>: over plagen: bij God, Opb. 16:9<BR>
|
<i>macht</i>: over- door God vernietigd, Amos 2:9<BR>
|maagdelijkheid
<i>macht</i>: overwonnen door Christus zijn de -en, Col. 2:15<BR>
|van een bruid wenselijk
<i>macht</i>: rechterlijke –: door God gegeven aan Pilatus, Joh. 19:11<BR>
|-
<i>macht</i>: tegen Jezus hebben, Joh. 19:11<BR>
|Lev.
<i>macht</i>: tentoongesteld de -en, door Christus, Col. 2:15<BR>
|21
<i>macht</i>: uw, o HERE, is de -, 1 Kron. 29:11<BR>
|:
<i>macht</i>: van de draak, Opb. 13:2<BR>
|13
<i>macht</i>: van de duisternis, Luk. 2253<BR>
|
<i>macht</i>: van de duisternis: daaruit gered zijn, Col. 1:13<BR>
|
<i>macht</i>: van de tien koningen gegeven aan het Beest, Opb. 17:13<BR>
|maagdom
<i>macht</i>: van God: bekendmaken, Rom. 9:22<BR>
|vrouw in haar - nemen
<i>macht</i>: van God: betonen: aan Farao, Rom. 9:17<BR>
|-
<i>macht</i>: van haar weelde, Opb. 18:3<BR>
|Richt.
<i>macht</i>: van Satan, Hand. 26:18<BR>
|11
<i>macht</i>: verdoen: door God, Lev. 26:20<BR>
|:
<i>macht</i>: verlenen: door Jezus: aan zijn twaalf discipelen, Matth. 10:1<BR>
|39
<i>macht</i>: wellust: bestrijden, Luk. 10:20<BR>
|
<i>macht</i>: woord van de Heer nam toe met - en werd sterker, Hand. 19:20<BR>
|
<i>machteloos</i>: in zichzelf, 2 Kron. 20:12<BR>
|maagdom
<i>machteloos</i>: voelen: door de Kananese vrouw, Matth. 15:25<BR>
|bewenen door de dochter van Jefta
<i>machteloos</i>: volk: de konijnen, Spr. 30:26<BR>
|-
<i>machthebber</i>, Hand. 8:27<BR>
|Ps.
<i>machtig</i>: God is – om te doen wat Hij beloofd heeft, Rom. 4:21<BR>
|126
<i>machtig</i>: God is – u te bevestigen, Rom. 16:25<BR>
|:
<i>machtig</i>: iemand – worden: overmeesteren, Richt. 16:5<BR>
|5
<i>machtig</i>: in de Schriften: Apollos, Hand. 18:24<BR>
|
<i>machtig</i>: Israël vermeerderde en werd zeer –, Ex. 1:20<BR>
|
<i>machtig</i>: Jezus is – om te verlossen, Jes. 63:1<BR>
|maaien
<i>machtig</i>: machtiger geworden dan de Filistijnen, Gen. 26:16<BR>
|en zaaien
<i>machtig</i>: machtigste van de heidenen, Ez. 31:11<BR>
|-
<i>machtig</i>: worden, Ps. 69:5<BR>
|Hos.
<i>machtig</i>: worden, doch niet tot waarheid, Jer. 9:3<BR>
|10
<i>machtig</i>: zeer – worden: de omvang van het volk Israël, Ex. 1:7v<BR>
|:
<i>machtige</i>: God heeft -n van hun tronen neergehaald, Luk. 1:52<BR>
|12
<i>machtige</i>: God keert de -n om, Job 12:18<BR>
|
<i>machtige</i>: kan 'zonder hand' tot zijn einde komen, Job 34:20<BR>
|
<i>machtige</i>: niet vele -n onder de bekeerden, 1 Cor. 1:26<BR>
|maaien
<i>machtige</i>: sterke, 1 Cor. 1:26-27<BR>
|tot weldadigheid
<i>machtige</i>: vangst aan een – ontnemen, Jes. 49:24-25<BR>
|-
<i>machtige</i>, 2 Kron. 14:11<BR>
|Hos.
<i>Machtige</i>: God de – Jakobs, Jes. 49:26<BR>
|10
<i>Machtige</i>: van Israël: God, Jes. 1:24<BR>
|:
<i>Machtige</i>: van Jakob: God, Gen. 49:24<BR>
|13
<i>Madon</i>, Joz. 11:1<BR>
|
<i>maffia</i>: toepassing, Spr. 16:8<BR>
|
<i>Magog</i>: en Gog, Opb. 20:8<BR>
|maaien
<i>Magog</i>: zoon van Jafeth, Gen. 10:2<BR>
|verkeerdheid -
<i>Magor-Missabib</i>: betekenis: schrik rondom, Jer. 20:3<BR>
|-
<i>Mahanaïm</i>: naam betekent: "twee legers", Gen. 32:1<BR>
|Joh.
<i>mainstream</i>: volgen, 2 Kon. 17:19<BR>
|4
<i>majesteit</i>: God, Hebr. 1:3<BR>
|:
<i>majesteit</i>: God, Hebr. 8:1<BR>
|35
<i>majesteit</i>: God zij –, Jud :25<BR>
|
<i>majesteit</i>: heilige -, 2 Kron. 20:21<BR>
|
<i>majesteit</i>: Jezus’ –: ooggetuige ervan, 2 Pe 1:16<BR>
|maaien
<i>majesteit</i>: koninklijke -: door God aan Salomo gegeven, 1 Kron. 29:25<BR>
|geestelijk -
<i>majesteit</i>: van Artemis, Hand. 19:27<BR>
|-
<i>majesteit</i>: van God: gezien in het optreden van Jezus, Luk. 9:43<BR>
|Joh.
<i>majesteit</i>: van Nebukadnezar, Dan. 4:36<BR>
|4
<i>majesteit</i>: voor Gods aangezicht zijnde, Ps. 96:6<BR>
|:
<i>Majesteit</i>: God – genoemd, Hebr. 8:1<BR>
|36
<i>make-up</i>: van de ogen, Ez. 23:40<BR>
|
<i>make-up</i>, Jer. 4:30<BR>
|
<i>maken</i>: binnen - en buitenkant van de mens gemaakt door God, Luk. 11:40<BR>
|maaien
<i>maken</i>: door de mens: niet alles is goed, Gen. 11:6<BR>
|geestelijk -: mensen
<i>maken</i>: door God: door Zoon: de werelden, Hebr. 1:2<BR>
|-
<i>maken</i>: door God: gedierte van het veld, Gen. 3:1<BR>
|Joh.
<i>maken</i>: door God: ieder ding: schoon gemaakt, Pred. 3:11<BR>
|4
<i>maken</i>: door God: schepselen, Gen. 7:4<BR>
|:
<i>maken</i>: en scheppen, Matth. 19:4<BR>
|36
<i>maken</i>: en scheppen en formeren, Jes. 43:7<BR>
|
<i>maken</i>: Jhwh heeft ons gemaakt, Ps. 100:3<BR>
|
<i>maken</i>: na bedenken, Ex. 35:35<BR>
|maaien
<i>maker</i>: God de – van Israël, Jes. 44:2<BR>
|wij moeten ook -
<i>Maker</i>: Israëls – is God, Jes. 54:5<BR>
|-
<i>Makheloth</i>: halte, Num. 33:25<BR>
|Joh.
<i>Malcham</i>, Jer. 49:3<BR>
|4
<i>Malchus</i>: slaaf van de hogepriester, Joh. 18:10<BR>
|:
<i>malen</i>: met de molensteen, Matth. 24:41<BR>
|38
<i>Malta</i>, Hand. 28:1<BR>
|
<i>Mammon</i>: dienen, Matth. 6:24<BR>
|
<i>Mammon</i>: dienen: en God dienen: tegelijk ondoenlijk, Luk. 16:13<BR>
|maaien
<i>Mammon</i>: onrechtvaardige, Luk. 16:9<BR>
|gezonden om te maaien
<i>Mamre</i>: tegenover – was de erfbegraafplaats van de aartsvaders, Gen. 50:13<BR>
|-
<i>man</i>: -nen tellen, Ezra 2:64<BR>
|Matth.
<i>man</i>: alle -nen onder de priesters mogen het eten, Lev. 6:29<BR>
|13
<i>man</i>: alle -nen onder de priesters mogen het eten, Lev. 7:6<BR>
|:
<i>man</i>: bekleed met linnen, Ez. 10:6<BR>
|39
<i>man</i>: boze -nen onder de mannen van David, 1 Sam. 30:22<BR>
|
<i>man</i>: boze -nen van het gepeupel, Hand. 17:5<BR>
|
<i>man</i>: dat God een man stelle over deze vergadering, Num. 27:16<BR>
|maaier
<i>man</i>: echtgenoot: plichten, 1 Pe 3:7<BR>
|fig. engelen als -s
<i>man</i>: een man hebben, ongehuwd, Joh. 4:18<BR>
|-
<i>man</i>: er werden mannen gekozen, Hand. 15:25<BR>
|Joh.
<i>man</i>: gebrek aan mannen, Jes. 4:11<BR>
|4
<i>man</i>: geteld werden de mannen, Hand. 4:4<BR>
|:
<i>man</i>: God als echtgenoot van vrouwe Israël voorgesteld, Jes. 54:5<BR>
|36
<i>man</i>: Gods, 1 Sam. 2:27<BR>
|
<i>man</i>: Gods, 1 Kon. 13:1v<BR>
|
<i>man</i>: Gods, 2 Kron. 25:7<BR>
|maaier
<i>man</i>: Gods: engel van Jahweh, Richt. 13:6<BR>
|ontvangt loon
<i>man</i>: Gods: engel van Jahweh, Richt. 13:8<BR>
|-
<i>man</i>: Gods: Semaja, 2 Kron. 11:2<BR>
|Jac.
<i>man</i>: Gods: wenende: Elisa, 2 Kon. 8:11<BR>
|5
<i>man</i>: goed -, Luk. 23:50<BR>
|:
<i>man</i>: goed -: Barnabas, Hand. 11:24<BR>
|4
<i>man</i>: heer van de bijvrouw, Richt. 19:26<BR>
|
<i>man</i>: heer van zijn vrouw, Richt. 19:25<BR>
|
<i>man</i>: heer van zijn vrouw, 2 Sam. 11:26<BR>
|maaier
<i>man</i>: heer van zijn vrouw, Spr. 12:4<BR>
|
<i>man</i>: heer van zijn vrouw, 1 Pe 3:6<BR>
|-
<i>man</i>: heer: Sarah noemt haar man 'mijn heer', Gen. 18:12<BR>
|Rom.
<i>man</i>: hoofd gezin, Matth. 2:20<BR>
|9
<i>man</i>: hoofd van de vrouw, 1 Cor. 11:3<BR>
|:
<i>man</i>: hoogheid der -nen zal neergebogen worden, Jes. 2:11<BR>
|20
<i>man</i>: huilende -nen, Hand. 20:37<BR>
|
<i>man</i>: jongere mannen: ingetogen moeten ze zijn, Tit. 2:6<BR>
|
<i>man</i>: kenmerk: kracht, 1 Sam. 2:9<BR>
|maaksel
<i>man</i>: kenmerk: kracht, 1 Kon. 2:2<BR>
|de mens is Gods -
<i>man</i>: kenmerk: overlevering door 'broers' (zusters niet genoemd), Luk. 2116<BR>
|-
<i>man</i>: kussen door mannen: Paulus gekust, Hand. 20:37<BR>
|Ef.
<i>man</i>: kwelling voor een -, Spr. 21:19<BR>
|2
<i>man</i>: man of vrouw, Gal. 3:28<BR>
|:
<i>man</i>: mannen die zich gedragen als een barende vrouw, Jer. 30:6<BR>
|10
<i>man</i>: mannen van Israël, Hand. 13:16<BR>
|
<i>man</i>: mannen werden geteld, niet vrouwen en kinderen, Matth. 14:21<BR>
|
<i>man</i>: mannen werden uitgezonden om Kanaän te verspieden, Num. 13:3<BR>
|maaksel
<i>man</i>: met meerdere mannen na elkaar gehuwd zijn geweest, 1 Tim. 5:9<BR>
|en schepsel
<i>man</i>: naam: mannen van naam, Gen. 6:4<BR>
|-
<i>man</i>: opdracht voor mannen, 1 Tim. 2:8<BR>
|Ef.
<i>man</i>: opperheer in zijn huis, Esth. 1:22<BR>
|2
<i>man</i>: oude mannen: normen, Tit. 2:2<BR>
|:
<i>man</i>: plicht van de gehuwde man: zijn vrouw liefhebben, Ef. 5:25<BR>
|10
<i>man</i>: plicht: deelnemen aan de drie pelgrimsfeesten, Ex. 34:23<BR>
|
<i>man</i>: plicht: zijn vrouw voeden en kleden, Jes. 4:1<BR>
|
<i>man</i>: rechtvaardig -, Luk. 23:50<BR>
|maaksel
<i>man</i>: schoonheid, 1 Kon. 1:6<BR>
|wij zijn Gods maaksel
<i>man</i>: sterk: al de mannen van Gibeon waren sterk, Joz. 10:2<BR>
|-
<i>man</i>: sterker dan vrouw, 2 Sam. 13:14<BR>
|Gen.
<i>man</i>: uit de vrouw is de man, Ruth 1:11<BR>
|26
<i>man</i>: verderf: door wangedrag van zijn vrouw, Spr. 12:4<BR>
|:
<i>man</i>: vermag niet door kracht, 1 Sam. 2:9<BR>
|30
<i>man</i>: verstandig -, Hand. 13:6<BR>
|
<i>man</i>: vrouw zij onderdanig aan haar eigen man als aan de Heer, Ef. 5:22<BR>
|
<i>man</i>: vrouw: hoofdschap der man, gezien onderdanigheid der vrouw aan haar man, Col. 3:18<BR>
|maaltijd
<i>man</i>: vrouw: mannen hebt uw vrouwen lief, Col. 3:19<BR>
|maken
<i>man</i>: vrouw: mannen weest niet bitter tegen uw vrouwen, Col. 3:19<BR>
|-
<i>man</i>: vrouw: verschil: man eerder toornig, Jak. 1:20<BR>
|Ex.
<i>man</i>: vs. vrouw: inzettingen, Num. 30:2v<BR>
|24
<i>man</i>: wees een man, 1 Kon. 2:2<BR>
|:
<i>man</i>: weest -nen, zeiden de Filistijnen tot zichzelf, 1 Sam. 4:9<BR>
|11
<i>man</i>: zie ook Echtgenoot, <BR>
|
<i>man</i>: zoon eerst genoemd, Deut. 16:11<BR>
|
<i>manager</i>: voert heerschappij, 1 Kon. 5:16<BR>
|maaltijd
<i>Manasse</i>: betekent "die doet vergeten", Gen. 41:51<BR>
|na God gezien te hebben: door Mozes e.a.
<i>Manasse</i>: erfdeel: in Basan, Joz. 22:7<BR>
|-
<i>Manasse</i>: gerekend tot een directe zoon van Jakob, Gen. 48:5<BR>
|1 Kon.
<i>Manasse</i>: Jozefs eerstgeborene, Joz. 17:1<BR>
|17
<i>Manasse</i>: kinderen van -, Joz. 17:1v<BR>
|:
<i>Manasse</i>: nageslacht, Num. 26:29<BR>
|6
<i>Manasse</i>: omvang der stam, Deut. 33:17<BR>
|
<i>Manasse</i>: stamgebied, Joz. 17:7v<BR>
|
<i>Manasse</i>: zonde van -, Jer. 15:4<BR>
|maaltijd
<i>manipulatie</i>, Richt. 14:15v<BR>
|twee -en
<i>manna</i>: aanzien, Num. 11:7<BR>
|-
<i>manna</i>: brood uit de hemel, Joh. 6:31<BR>
|Ps.
<i>manna</i>: door God te eten gegeven in de woestijn, Ex. 16:32<BR>
|102
<i>manna</i>: Gods -, Neh. 9:20<BR>
|:
<i>manna</i>: hield wonderlijk op, Joz. 5:12<BR>
|10
<i>manna</i>: houdt dood niet tegen, Joh. 6:49<BR>
|
<i>manna</i>: klein, rond ding, iets vlokkigs, Ex. 16:14<BR>
|
<i>manna</i>: smaak, Num. 11:8<BR>
|maaltijd
<i>manna</i>: smolt door de zon, Ex. 16:20<BR>
|Christus' -
<i>manna</i>: verborgen -, Opb. 2:17<BR>
|-
<i>manna</i>: verwerking en gebruik van –, Num. 11:8<BR>
|Spr.
<i>manna</i>: viel neer met de dauw, Num. 11:9<BR>
|9
<i>manna</i>: zinnebeeld van Christus, Hebr. 6:4<BR>
|:
<i>manna</i>, Joh. 6:58<BR>
|2
<i>manna </i>: versmolt als de zon heet werd, Ex. 16:21<BR>
|
<i>mannelijk</i>: kenmerk, 1 Cor. 16:13<BR>
|
<i>mannelijk</i>: sterk, strijdbaar, 1 Sam. 4:9<BR>
|maaltijd
<i>mannelijk</i>: weest -, 1 Cor. 16:13<BR>
|bereiden
<i>mannelijke</i>: heilig voor de Heer, Luk. 2:23<BR>
|-
<i>mannen broeders</i>: aanspreekvorm, Hand. 28:17<BR>
|Spr.
<i>Mannin</i>: schepping (toepassing), Ez. 37:6<BR>
|9
<i>Manóah</i>: begraafplaats, Richt. 16:31<BR>
|:
<i>mantel</i>: der gerechtigheid: heeft Hij mij omgedaan, Jes. 61:10<BR>
|2
<i>mantel</i>: hogepriester: granaatappeltjes, Ex. 28:33<BR>
|
<i>mantel</i>: scheuren, Ezra 9:5<BR>
|
<i>mantel</i>: van Elia geworpen over Elisa, 1 Kon. 19:19<BR>
|maaltijd
<i>mantel</i>, Ps. 109:29<BR>
|feest- der wijsheid
<i>mantel van de efod</i>, Ex. 29:5<BR>
|-
<i>Maonieten</i>, Richt. 10:12<BR>
|Spr.
<i>Mara</i>: water van – was bitter, Ex. 15:22<BR>
|15
<i>Mara</i>, Num. 33:8<BR>
|:
<i>Maria</i>: de moeder van Johannes Markus, Hand. 12:12<BR>
|15
<i>Maria</i>: die veel voor u gearbeid heeft, Rom. 16:6<BR>
|
<i>Maria</i>: drietal -’s , Joh. 19:25<BR>
|
<i>Maria</i>: geen overheersende plaats geven, Matth. 12:50<BR>
|maaltijd
<i>Maria</i>: gelukkig genoemd omdat ze Jezus heeft gedragen en gezoogd, Luk. 11:27<BR>
|begrip: gezelligheid, vrolijkheid
<i>Maria</i>: Maria Magdalena, Matth. 27:56<BR>
|-
<i>Maria</i>: moeder van Jakobus en Jozef, Matth. 27:56<BR>
|Spr.
<i>Maria</i>: moeder van Jezus, Hand. 1:14<BR>
|15
<i>Maria</i>: noemde zich de slavin van Jhwh, Luk. 1:38<BR>
|:
<i>Maria</i>: ondertrouwd met Jozef, Luk. 2:4<BR>
|15
<i>Maria</i>: trachtte Jezus te spreken, Matth. 12:46<BR>
|
<i>Maria</i>: verering: afgoderij (toepassing), Rom. 1:25<BR>
|
<i>Maria</i>: vrouw genoemd door Jezus, Joh. 2:4<BR>
|maaltijd
<i>Maria</i>: zoon van –: Jezus, Mark. 6:3<BR>
|geestelijk
<i>Maria</i>, Mark. 3:32<BR>
|-
<i>Maria Magdalena</i>: eerste bij het lege graf van Jezus, Joh. 20:1<BR>
|Jes.
<i>Maria Magdalena</i>: genezen van zeven boze geesten, Luk. 8:2<BR>
|25
<i>Maria Magdalena</i>: Maria, zei Jezus tot haar, Joh. 20:16<BR>
|:
<i>Maria Magdalena</i>: weende bij het graf van Jezus, Joh. 20:11<BR>
|6
<i>Maria Magdalena</i>, Luk. 24:11<BR>
|
<i>Maria van Bethanië</i>, Joh. 11:2<BR>
|
<i>Maria van Klopas</i>, Luk. 24:11<BR>
|maaltijd
<i>markt</i>: daar evangeliseerde Paulus, Hand. 17:17<BR>
|maken: door God: voor de volken
<i>markt</i>: er was markt voor deze dienst (associatie), Mark. 15:15<BR>
|-
<i>markt</i>: zieken op de markten gelegd, opdat Jezus ze zou genezen, Mark. 6:56<BR>
|Matth.
<i>markteconomie</i>: mensen vangen, Jer. 5:26<BR>
|15
<i>markteconomie</i>: roversbende (risico van -), Matth. 21:13<BR>
|:
<i>marktwerking</i>: geval, 2 Kon. 7:16<BR>
|36
<i>Markus</i>: evangelie volgens -: bron was Petrus ? Want deze blijft hier ongenoemd, Mark. 14:47<BR>
|
<i>Markus</i>: neef van Barnabas, Col. 4:10<BR>
|
<i>Markus</i>: van veel nut voor de dienst, 2 Tim. 4:11<BR>
|maaltijd
<i>marmer</i>, Opb. 18:12<BR>
|danken, dan brood breken
<i>marsorde</i>, Num. 10:28<BR>
|-
<i>martelaar</i>: Antipas: gedood, Opb. 2:13<BR>
|Matth.
<i>martelaar</i>: christen-en, Hand. 26:10<BR>
|22
<i>martelaar</i>: geval van -en, Opb. 20:4<BR>
|:
<i>martelaar</i>: twee getuigen als -en, Opb. 11:8<BR>
|4
<i>martelaar</i>, Opb. 6:9<BR>
|
<i>martelaar</i>, Opb. 6:11<BR>
|
<i>martelaar</i>, Opb. 16:6<BR>
|maaltijd
<i>martelaarschap</i>: bereid tot -, Hand. 21:13<BR>
|gebaseerd op geslachte gemeste beesten
<i>martelaarschap</i>: Christus grootmaken, Filip. 1:20<BR>
|-
<i>martelaarschap</i>: door Christus voorzegd, Joh. 16:2<BR>
|Mark.
<i>martelaarschap</i>, Opb. 17:6<BR>
|12
<i>Mashith</i>: berg Mashith, 2 Kon. 23:13<BR>
|:
<i>massa</i>: grote – van het volk volgde Jezus in zijn gang naar Golgotha, Luk. 2327<BR>
|39
<i>Massa</i>, Ex. 17:7<BR>
|
<i>massamoord</i>: geval, 2 Kron. 25:12<BR>
|
<i>massasterfte</i>: kikvorsen, Ex. 8:13<BR>
|maaltijd
<i>mat</i>: God wordt noch moede noch mat, Jes. 40:28<BR>
|eerste plaatsen bij de -en
<i>mat</i>: hart is –, Klg. 5:17<BR>
|-
<i>mat</i>: Israël was - in de woestijn, Deut. 25:18<BR>
|Mark.
<i>mat</i>: worden: door jongen, Jes. 40:30<BR>
|16
<i>materialisme</i>: mist wijsheid (toepassing), Spr. 4:7<BR>
|:
<i>materie</i>: zie ook Stof, <BR>
|14
<i>matheid</i>: der ziel, Deut. 28:65<BR>
|
<i>matig</i>: opziener zij -, Tit. 1:8<BR>
|
<i>matigheid</i>: in drinken nodig, Spr. 20:1<BR>
|maaltijd
<i>Mattana</i>, Num. 21:18<BR>
|aanliggen tijdens -
<i>Matth.</i>: 12:34 vgl. H.Geest die uit Jezus neemt, Matth. 12:34<BR>
|-
<i>Matth.</i>: 14:25 nachtwaak, vgl. Rom 12:11-12, Matth. 14:25<BR>
|Luk.
<i>Matth.</i>: 3:10 bijl aanliggen: spreken over oordeel, roep tot bekering, Matth. 3:10<BR>
|5
<i>Matth.</i>: 4:11 weerstaat de duivel en hij zal van u vlieden, Matth. 4:11<BR>
|:
<i>Matth.</i>: 4:15 volgens Joh. ging de Heer wonen in het Gal. der volken, Matth. 4:15<BR>
|29
<i>Matth.</i>: 4:19 vgl. Petrus op Pinksteren, Matth. 4:19<BR>
|
<i>Matth.</i>: 5:1, vgl. eindtijd en 1000-j rijk, Matth. 5:1<BR>
|
<i>Matth.</i>: Christus voorgesteld als de koning der Joden, Matth. 2:2<BR>
|maaltijd
<i>Matth.</i>: Christus: de koning, Matth. 1:6<BR>
|grote - voor Jezus aanrichten
<i>Matth.</i>: David: voorgesteld als koning, Matth. 1:6<BR>
|-
<i>Mattheüs</i>: Christus voorgesteld als de koning, Matth. 1:20<BR>
|Luk.
<i>Mattheüs</i>: de tollenaar, Matth. 10:3<BR>
|7
<i>Mattheüs</i>: roeping van –, Matth. 9:9<BR>
|:
<i>Mauzzim</i>: de god –, Dan. 11:38<BR>
|33
<i>Meara</i>, Joz. 13:4<BR>
|
<i>medearbeider</i>: medearbeiders in Christus, Rom. 16:3<BR>
|
<i>medearbeider</i>: van de waarheid worden, 3Jo :8<BR>
|maaltijd
<i>Medeba</i>, Num. 21:30<BR>
|gewone -: brood en wijn
<i>Medeba</i>, 1 Kron. 19:7<BR>
|-
<i>mededeelgenoot</i>: van kwade dingen, Ef. 5:7<BR>
|Luk.
<i>mededeelzaam</i>: zijn: door rijke gelovigen, 1 Tim. 6:18<BR>
|7
<i>mededeelzaamheid</i>: gebrek aan -, Gal. 2:7<BR>
|:
<i>mededeelzaamheid</i>: genadegave , Rom. 12:8<BR>
|36
<i>mededeelzaamheid</i>: jegens de arme broeders, Deut. 15:7v<BR>
|
<i>mededeelzaamheid</i>: loont, Spr. 11:24<BR>
|
<i>mededeelzaamheid</i>: on- leidt tot gebrek, Spr. 11:24<BR>
|maaltijd
<i>mededeelzaamheid</i>: tot overvloed aan de bedeelden, 2 Kron. 31:10<BR>
|houden: met Jezus
<i>mededeelzaamheid</i>: tov Gods arbeiders, vs .10, 2 Kron. 31:4<BR>
|-
<i>mededeelzaamheid</i>: vergeet de - niet, Hebr. 13:16<BR>
|Luk.
<i>mededeelzaamheid</i>: voorbeeld, Luk. 3:11<BR>
|15
<i>mededeelzaamheid</i>: voorbeeld en geval, Mark. 12:41v<BR>
|:
<i>mededeelzaamheid</i>: zegen der -, Spr. 11:26<BR>
|23
<i>mededeelzaamheid</i>: zie Meedelen, <BR>
|
<i>mededeelzaamheid</i>, Neh. 8:11<BR>
|
<i>mededeelzaamheid</i>, Spr. 3:28<BR>
|maaltijd
<i>mededeelzaamheid</i>, Luk. 211v<BR>
|vrolijke -
<i>mededeelzaamheid</i>, Hand. 4:35<BR>
|-
<i>mededeelzaamheid</i>, Rom. 12:13<BR>
|Luk.
<i>mededeelzaamheid</i>, Ef. 4:28<BR>
|22
<i>mededeelzaamheid</i>, Jak. 2:16<BR>
|
<i>medegevoel</i>: gebrek aan - bij Elifaz jegens Job, Job 6:2<BR>
|30
<i>medelijden</i>: door Christus, Jes. 63:9<BR>
|
<i>medelijden</i>: gemis van -, Ps. 69:21<BR>
|
<i>medelijden</i>: geval: Job: wenen over de ellendige, Job 30:25<BR>
|maaltijd
<i>medelijden</i>: hebt – met anderen in vrees, Jud :23<BR>
|aan Jezus' tafel in Zijn koninkrijk
<i>medelijden</i>: hebt – met sommigen die twijfelen, Jud :22<BR>
|-
<i>medelijden</i>: leren: door ervaring, Ex. 23:9<BR>
|Jud
<i>medelijden</i>: verboden, Jer. 16:5<BR>
|
<i>medelijden</i>: wachten naar -, Ps. 69:21<BR>
|:
<i>medelijden</i>: wie heeft medelijden met u, Jeruzalem?, Jes. 51:19<BR>
|12
<i>medelijdend</i>: weest allen -, 1 Pe 3:8<BR>
|
<i>Meden</i>: aard van hun leger, Jer. 50:42<BR>
|
<i>Meden</i>: werktuig van Gods gericht, Jes. 13:17<BR>
|maaltijd
<i>Meden</i>, Hand. 2:9<BR>
|liefde- met verkeerde personen
<i>medezeggenschap</i>: van de mens: bij God, Ex. 32:7v<BR>
|-
<i>media</i>: willen de massa een genoegen doen (toepassing), Mark. 15:15<BR>
|Opb.
<i>mediagebruik</i>: (toepassing), Mark. 9:43,47<BR>
|3
<i>medicijn</i>: fig.: woorden, Spr. 12:18<BR>
|:
<i>medicijn</i>: geestelijk, ziellijk, Spr. 15:4<BR>
|20
<i>medicijn</i>: geestelijk: een trouw gezant, Spr. 13:17<BR>
|
<i>medicijn</i>: voor het gebeente, Spr. 16:24<BR>
|
<i>medicijn</i>: voor uw hele vlees: Gods woord, Spr. 4:22<BR>
|maaltijd
<i>medicijn</i>, Jer. 46:11<BR>
|houden: door Christus en met Christus
<i>Medië</i>: koningen van –, Jer. 51:11<BR>
|-
<i>Medië</i>, Jer. 25:25<BR>
|Opb.
<i>Medisch-Perzische rijk</i>: minder dan Babylonische rijk, Dan. 2:39<BR>
|19
<i>Medisch-Perzische rijk</i>, Dan. 7:5<BR>
|:
<i>Medisch-Perzische Rijk</i>: rijk: gezicht van de ram, 8:20v, Dan. 8:3v<BR>
|17
<i>medium</i>: spiritistisch -, 1 Sam. 28:13<BR>
|
<i>meedelen</i>: aan de onderwijzers van Gods woord, Gal. 6:6<BR>
|
<i>meedelen</i>: deelt mee voor de behoeften van de heiligen, Rom. 12:13<BR>
|maaltijd
<i>meedelen</i>: genadegave van het -, Rom. 12:8<BR>
|grote - van God
<i>meedelen</i>: het evangelie van God -, 1 Thess. 2:8<BR>
|-
<i>meedelen</i>: in eenvoudigheid, Rom. 12:8<BR>
|Gen.
<i>meedelen</i>: onze eigen levens -, 1 Thess. 2:8<BR>
|1
<i>meegevoel</i>: met blijden en wenenden, Rom. 12:15<BR>
|:
<i>meel</i>, 2 Kon. 4:41<BR>
|14
<i>meelbloem</i>, Opb. 18:13<BR>
|v
<i>meenemen</i>: door de duivel: Jezus, naar een zeer hoge berg, Matth. 4:8<BR>
|
<i>meenemen</i>: meegenomen worden, Matth. 24:41<BR>
|maan
<i>meenemen</i>: versus achterlaten, Matth. 24:41<BR>
|
<i>meer</i>: de wateren verlopen uit een -, Job 14:11<BR>
|-
<i>meer</i>: Jezus moet meer worden, Joh. 3:30<BR>
|Deut.
<i>meer</i>: slaven meer dan de vorige slaven, Matth. 21:35<BR>
|33
<i>meer</i>: stom op het meer door Christus gestild, Ps. 107:29<BR>
|:
<i>meer</i>: van Galilea: of meer van Tiberias, Joh. 6:1<BR>
|14
<i>meer</i>: van Galilea: onstuimig, Joh. 6:18<BR>
|
<i>meerder</i>: worden, Hos. 4:7<BR>
|
<i>meerdere</i>: bij een – zweren, Hebr. 6:13<BR>
|maan
<i>meerdere</i>: en mindere, Hebr. 7:7<BR>
|voortzetting der -
<i>meerdere</i>: zweren doe je bij een –, Hebr. 6:16<BR>
|-
<i>meerderheid</i>: 100% -, Matth. 27:22<BR>
|Joz.
<i>meerderheid</i>: in het kwaad niet volgen, Ex. 23:2<BR>
|10
<i>meerderheid</i>: oordeel van de – versus recht, Ex. 23:2<BR>
|:
<i>meerzinnigheid</i>: 'hunnen’ (grappig geval), Hand. 4:23<BR>
|12
<i>meeslepen</i>: Bileam meegesleept door zijn begeerte (toepassing), Num. 22:22<BR>
|
<i>meeslepen</i>: laat u niet - door allerlei en vreemde leringen, Hebr. 13:9<BR>
|
<i>meeslepen</i>: meegesleept door huichelarij, Gal. 2:13<BR>
|maan
<i>meeslepen</i>: meegesleept worden door de dwaling van de zedelozen, 2 Pe 3:17<BR>
|stil staan
<i>meeslepen</i>: meegesleept worden door eigen begeerte, Jak. 1:14<BR>
|-
<i>meesleuren</i>: door water uitgespuwd door de slang, Opb. 12:15<BR>
|1 Sam.
<i>meester</i>: begrip: versus leerling, 1 Kron. 25:7<BR>
|20
<i>meester</i>: discipel is niet boven zijn –, Matth. 10:24<BR>
|:
<i>meester</i>: één is uw -: de Christus, Matth. 23:8<BR>
|18
<i>meester</i>: en discipel, Luk. 6:40<BR>
|
<i>meester</i>: en discipelen, Matth. 26:18<BR>
|
<i>meester</i>: en Heer, Joh. 13:13<BR>
|maan
<i>meester</i>: en heer: Jezus, Jud :4<BR>
|nieuwe -
<i>meester</i>: gelovige - hebben, 1 Tim. 6:2<BR>
|-
<i>meester</i>: goede -, Luk. 1818<BR>
|2 Kon.
<i>meester</i>: goede en inschikkelijke –, 1 Pe 2:18<BR>
|23
<i>meester</i>: Jezus, Jes. 19:20<BR>
|:
<i>meester</i>: Jezus, 2 Pe 2:1<BR>
|5
<i>meester</i>: Jezus - genoemd, Matth. 8:18<BR>
|
<i>meester</i>: Jezus - genoemd, Matth. 19:16<BR>
|
<i>meester</i>: Jezus - genoemd, Luk. 9:38<BR>
|maan
<i>meester</i>: Jezus - genoemd, Luk. 17:13<BR>
|afgoderij met de -
<i>meester</i>: Jezus - genoemd door Jakobus en Johannes, Mark. 10:35<BR>
|-
<i>meester</i>: Jezus – genoemd door een schriftgeleerde, Mark. 12:32<BR>
|Job
<i>meester</i>: Jezus als Meester aangeduid, Mark. 5:34<BR>
|31
<i>meester</i>: Jezus de -, Mark. 14:14<BR>
|:
<i>meester</i>: Jezus is de –, Joh. 13:13-14<BR>
|26
<i>meester</i>: Jezus, de - , Matth. 26:18<BR>
|
<i>meester</i>: ontzag voor uw - (werkgever), 1 Pe 2:18<BR>
|
<i>meester</i>: van een hond, Matth. 15:27<BR>
|maan
<i>meester</i>: verkeerde -s, 1 Pe 2:18<BR>
|verafgood
<i>meester</i>: zijn van slaven, 1 Tim. 6:1<BR>
|-
<i>Meester</i>: de – is er , Joh. 11:28<BR>
|Ps.
<i>meetrietstok</i>: gouden, Opb. 21:15<BR>
|104
<i>meevoelen</i>: kunnen –, Ex. 23:9<BR>
|:
<i>meewerken</i>: door God: evangelisatie, Hand. 11:21<BR>
|19
<i>meewerken</i>: door het gebed, 2 Cor. 1:11<BR>
|
<i>meewerken</i>: door Jezus de Heer, Mark. 16:20<BR>
|
<i>meewerken</i>: ten goede: alle dingen, Rom. 8:28<BR>
|maan
<i>meewerken</i>: ten goede: doet God het kwaad dat zijn broers tegen Jozef gedacht hadden, Gen. 50:20<BR>
|God heeft de - gemaakt tot de gezette tijden
<i>meewerken</i>: ten goede: door God: verdrukking, 2 Cor. 1:6<BR>
|-
<i>meewerken</i>: ten goede: geval, Filip. 1:12<BR>
|Ps.
<i>meewerken</i>: ten goede: verdrukking, 2 Cor. 4:16<BR>
|136
<i>meewerken</i>: ten goede: vloek in zegen omgezet door God, Deut. 23:5<BR>
|:
<i>meewerken</i>: verdrukkingen van Paulus werken mee ten goede voor anderen, Ef. 3:13<BR>
|7
<i>meewerken</i>: voor de heiligen, 1 Cor. 16:16<BR>
|
<i>Mefaath</i>, Jer. 48:21<BR>
|
<i>Megiddo</i>: dal -: strijd in, 2 Kron. 35:22<BR>
|maan
<i>Megiddo</i>, Richt. 1:27<BR>
|door God gemaakt
<i>meinedige</i>: terechtwijzen door de wet, 1 Tim. 1:10<BR>
|-
<i>meisje</i>: knappe -s gezocht, Esth. 2:2<BR>
|Ps.
<i>melaats</i>: door God gegeven melaatsheid bij Uzzia, 2 Kon. 15:5<BR>
|136
<i>melaats</i>: Naäman, 2 Kon. 5:1<BR>
|:
<i>melaats</i>: reinigt melaatsen, Matth. 10:8<BR>
|9
<i>melaats</i>: wit als sneeuw, Ex. 4:6<BR>
|
<i>melaatse</i>: aangeraakt door Jezus, Matth. 8:3<BR>
|
<i>melaatse</i>: aangeraakt door Jezus, Mark. 1:41<BR>
|maan
<i>melaatse</i>: aanraken: door Jezus, Luk. 5:13<BR>
|gemaakt tot heerschappij in de nacht
<i>melaatse</i>: gedragsvoorschrift, Lev. 13:45<BR>
|-
<i>melaatse</i>: genezen, 2 Kon. 5:14<BR>
|Ps.
<i>melaatse</i>: genezing, Matth. 8:2v<BR>
|148
<i>melaatse</i>: melaatsen worden gereinigd, Luk. 7:22<BR>
|:
<i>melaatse</i>: reiniging, Lev. 14:2v<BR>
|3
<i>melaatse</i>: reiniging, Mark. 1:40v<BR>
|
<i>melaatse</i>: vele -n in Israël ten tijde van Elisa, Luk. 4:27<BR>
|
<i>melaatse</i>: wegzenden: uit het kamp verwijderen, Num. 5:2<BR>
|maan
<i>melaatse</i>: worden gereinigd, Matth. 11:5<BR>
|looft God
<i>melaatse</i>, Luk. 5:12<BR>
|-
<i>melaatsheid</i>: aan een huis: hier door God gegeven, Lev. 14:34<BR>
|Jes.
<i>melaatsheid</i>: als straf: overerven, 2 Kon. 5:27<BR>
|13
<i>melaatsheid</i>: en schurftheid, Lev. 14:54<BR>
|:
<i>melaatsheid</i>: genezen, Ex. 4:7<BR>
|10
<i>melaatsheid</i>: genezing van -, Luk. 5:13<BR>
|
<i>melaatsheid</i>: gereinigd van -, Luk. 17:14<BR>
|
<i>melaatsheid</i>: knagende (kwaadaardige) –, Lev. 13:52<BR>
|maan
<i>melaatsheid</i>: knagende (kwaadaardige) –, Lev. 14:44<BR>
|laat haar licht niet schijnen op de dag des HEEREN
<i>melaatsheid</i>: maakt ongeschikt voor heilige dienst, Lev. 22:4<BR>
|-
<i>melaatsheid</i>: Mirjam met - gestraft, Num. 12:10<BR>
|Jes.
<i>melaatsheid</i>: reiniging, Matth. 11:5<BR>
|24
<i>melaatsheid</i>: reiniging en wettelijke bepaling, Mark. 1:44<BR>
|:
<i>melaatsheid</i>: uitbarstende –, Lev. 13:57<BR>
|23
<i>melaatsheid</i>: uitbrekende zonde, 2 Kron. 26:19<BR>
|
<i>melaatsheid</i>: uitwendig geheel melaats: dan rein, Lev. 13:13<BR>
|
<i>melaatsheid</i>: voorschriften, Deut. 24:8<BR>
|maan
<i>melaatsheid</i>: wit van -, Num. 12:10<BR>
|schaamrood
<i>Melchizedek</i>: koning van Salem, Hebr. 7:1<BR>
|-
<i>Melchizedek</i>: naam: betekenis, Hebr. 7:2<BR>
|Jes.
<i>Melchizedek</i>: naar de gelijkenis van Melchizedek, Hebr. 7:15<BR>
|30
<i>Melchizedek</i>: orde van - versus orde van Aaron, Hebr. 7:11<BR>
|:
<i>Melchizedek</i>: orde van –, Hebr. 5:6<BR>
|26
<i>Melchizedek</i>: priester van God, de Allerhoogste, Hebr. 7:1<BR>
|
<i>Melchizedek</i>: priester voor altijd, Hebr. 7:3<BR>
|
<i>Melchizedek</i>: zonder vader, moeder, begin en einde, Hebr. 7:3<BR>
|maan
<i>Melchizedek</i>, Gen. 14:18v<BR>
|toekomst: licht van de maan zal zijn als het licht van de zon
<i>Melchizédek</i>: Jezus hogepriester naar de orde van -, Hebr. 6:20<BR>
|-
<i>Melecheth</i>: van de hemel, Jer. 44:25<BR>
|Jes.
<i>Melecheth</i>, Jer. 44:17<BR>
|66
<i>melk</i>: drinken, Hgl 5:1<BR>
|:
<i>melk</i>: en honing: in mond, Hgl 4:11<BR>
|23
<i>melk</i>: fig. licht verteerbare stof, 1 Cor. 3:2<BR>
|
<i>melk</i>: fig. vermogen, Jes. 60:16<BR>
|
<i>melk</i>: geestelijke – gebruiken, Hebr. 5:13<BR>
|maan
<i>melk</i>: Kanaän vloeiend van – en honig, Ex. 3:8<BR>
|nieuwe -
<i>melk</i>: land druipend van –, Num. 13:27<BR>
|-
<i>melk</i>: maakt wit van tanden, Gen. 49:12<BR>
|Jer.
<i>melk</i>: nodig hebben, Hebr. 5:12<BR>
|31
<i>melk</i>: onderscheiden van vast voedsel, 1 Cor. 3:2<BR>
|:
<i>melk</i>: redelijke, onvervalste -, 1 Pe 2:2<BR>
|35
<i>melk</i>: van kleinvee, Deut. 32:14<BR>
|
<i>melk</i>: witter dan –, Klg. 4:7<BR>
|
<i>melk</i>: zonder geld - kopen, Jes. 55:1<BR>
|maan
<i>melkfles</i>, Richt. 4:19<BR>
|functie: tot licht des nachts
<i>Melzar</i>, Dan. 1:11<BR>
|-
<i>Melzar</i>, Dan. 1:16<BR>
|Joel
<i>memorisatie</i>: nut, Joh. 15:7<BR>
|2
<i>memorisatie</i>: voorkomt zondigen, Ps. 119:11<BR>
|:
<i>memoriseren</i>: Gods woord - is middel om het rijkelijk in ons te laten wonen (associatie), Col. 3:16<BR>
|10
<i>memoriseren</i>, Deut. 11:18<BR>
|
<i>menen</i>: dat iemand een trouwe broeder is, 1 Pe 5:12<BR>
|
<i>menen</i>: dat iemand onwijs is, 2 Cor. 11:16<BR>
|maan
<i>menen</i>: dat iets onrein is, voor die is het onrein, Rom. 14:14<BR>
|zwart geworden
<i>menen</i>: een geest te zien, Luk. 24:37<BR>
|-
<i>menen</i>: eeuwig leven te hebben in het onderzoeken van de Schriften, Joh. 5:39<BR>
|Joel
<i>menen</i>: en gedrag, Matth. 6:7<BR>
|2
<i>menen</i>: geval van valselijk menen, Matth. 6:7<BR>
|:
<i>menen</i>: godsdienstig te zijn, Jak. 1:26<BR>
|31
<i>menen</i>: iets te zijn, Gal. 6:3<BR>
|
<i>menen</i>: meent niet dat … , Matth. 5:17<BR>
|
<i>menen</i>: onjuist -, Luk. 1911<BR>
|maan
<i>menen</i>: te hebben, Luk. 8:18<BR>
|wordt veranderd in bloed
<i>menen</i>: te staan, 1 Cor. 10:12<BR>
|-
<i>menen</i>: vals –, Jer. 1:7<BR>
|Matth.
<i>menen</i>: valselijk -, Amos 9:10<BR>
|24
<i>menen</i>: valselijk -, Joh. 16:2<BR>
|:
<i>menen</i>: valselijk -, Hand. 26:9<BR>
|29
<i>menen</i>: valselijk -, Jak. 1:7<BR>
|
<i>menen</i>: valselijk –, Matth. 20:10<BR>
|
<i>menen</i>: valselijk –, Joh. 11:13<BR>
|maan
<i>menen</i>: valselijk –, Joh. 13:29<BR>
|geeft geen schijnsel
<i>menen</i>, Joh. 21:25<BR>
|-
<i>menigte</i>: aanzienlijke –, Mark. 10:46<BR>
|Mark.
<i>menigte</i>: aanzienlijke –, Hand. 11:26<BR>
|13
<i>menigte</i>: aanzienlijke – werd de Heer toegevoegd, Hand. 11:24<BR>
|:
<i>menigte</i>: bang voor de -n: overpriesters en farizeeën, Matth. 21:46<BR>
|24
<i>menigte</i>: bij Jezus, Luk. 8:19<BR>
|
<i>menigte</i>: die Jezus volgde kwam van heinde en verre, Luk. 9:12<BR>
|
<i>menigte</i>: geteld: de mannen, Luk. 9:14<BR>
|maan
<i>menigte</i>: geweld van de -, Hand. 21:35<BR>
|schijnsel
<i>menigte</i>: grote -, Luk. 8:4<BR>
|-
<i>menigte</i>: grote - : gewapend, kwam Jezus tegemoet, Matth. 26:47<BR>
|Mark.
<i>menigte</i>: grote - : verzamelde naties, Opb. 20:8<BR>
|13
<i>menigte</i>: grote - ging met Jezus, Luk. 7:11<BR>
|:
<i>menigte</i>: grote -: zeer grote – bij Jezus aan de zee, Mark. 4:1<BR>
|24
<i>menigte</i>: grote –, Matth. 14:14<BR>
|
<i>menigte</i>: grote –, Mark. 8:1<BR>
|
<i>menigte</i>: grote – bij Jezus aan het meer, Mark. 5:21<BR>
|maan
<i>menigte</i>: grote – hoorde Hem graag, Mark. 12:37<BR>
|verduisterd
<i>menigte</i>: grote – kwam tot Jezus, Joh. 6:5<BR>
|-
<i>menigte</i>: grote – om de discipelen, Mark. 9:14<BR>
|Luk.
<i>menigte</i>: grote – van de godsdienstige Grieken kwam tot geloof, Hand. 17:4<BR>
|21
<i>menigte</i>: grote – volgde Jezus, Mark. 5:24<BR>
|
<i>menigte</i>: grote menigte volgde Jezus, Matth. 20:29<BR>
|25
<i>menigte</i>: in de hemel: grote -, Opb. 19:1<BR>
|
<i>menigte</i>: in de hemel: grote -, Opb. 19:6<BR>
|
<i>menigte</i>: in het kwade niet volgen, Ex. 23:2<BR>
|maan
<i>menigte</i>: in het verkeerde oordeel niet volgen, Ex. 23:2<BR>
|tekenen aan zon, maan en sterren
<i>menigte</i>: Jezus: een – zat om Hem heen, Mark. 3:32<BR>
|-
<i>menigte</i>: kwam om Jezus op te pakken, Luk. 2247<BR>
|Hand.
<i>menigte</i>: menigten kwamen bij Jezus, Mark. 10:1<BR>
|2
<i>menigte</i>: menigten verwonderden zich, Luk. 11:14<BR>
|:
<i>menigte</i>: menigten voorgesteld door wateren, Opb. 17:15<BR>
|20
<i>menigte</i>: omvattend duizenden mensen, Luk. 12:1<BR>
|
<i>menigte</i>: ontelbare – voor de troon van God, Opb. 7:9<BR>
|
<i>menigte</i>: opzetten tegen Jezus, Mark. 15:11<BR>
|maan
<i>menigte</i>: overreden: door de Joden, Hand. 14:19<BR>
|veranderd in bloed
<i>menigte</i>: vele -n verzamelden zich bij Hem, Matth. 13:2<BR>
|-
<i>menigte</i>: vele -n volgden Jezus, Matth. 19:2<BR>
|Col.
<i>menigte</i>: vele menigten gingen met Hem mee, Luk. 14:25<BR>
|2
<i>menigte</i>: vóór en achter Jezus lopend, Matth. 21:9<BR>
|:
<i>menigte</i>: zeer grote -, Matth. 21:8<BR>
|16
<i>mening</i>: foutieve -, 2 Sam. 4:10<BR>
|
<i>mening</i>: geven, 2 Cor. 8:10<BR>
|
<i>mening</i>: herzien, verwerpen, Hand. 21:38<BR>
|maan
<i>mening</i>: meerderheid: – van de meerderheid: hier onjuist, Mark. 9:26<BR>
|nieuwe -: christen niet onderworpen aan
<i>mening</i>: over Jezus verschillende meningen over wie Hij is, Mark. 8:27<BR>
|-
<i>mening</i>: valse -, Joh. 11:13<BR>
|Opb.
<i>mening</i>: valse -, Hand. 12:9<BR>
|6
<i>mening</i>: valse -, Hand. 12:15<BR>
|:
<i>mening</i>: valse -, Hand. 14:19<BR>
|12
<i>mening</i>: valse -, Hand. 16:27<BR>
|
<i>mening</i>: valse -, Hand. 21:29<BR>
|
<i>mening</i>: valse - bij Agag, 1 Sam. 15:32<BR>
|maan
<i>mening</i>: valse –, Joh. 11:31<BR>
|werd als bloed
<i>mening</i>: valse –: geval, Jer. 43:3<BR>
|-
<i>mening</i>: valse –: menen alleen te zijn overgebleven, Rom. 11:3<BR>
|Opb.
<i>mening</i>: van Abraham bijstellen: door God, Gen. 21:12<BR>
|8
<i>mening</i>: van de meerderheid hier vals, 2 Kron. 18:5v<BR>
|:
<i>mening</i>: veranderen van -, Hand. 28:6<BR>
|12
<i>mening</i>: veranderen van -: Petrus: door een gezicht, Hand. 10:28<BR>
|
<i>mening</i>: vorming, 2 Sam. 3:37<BR>
|
<i>meningsuiting</i>: vrijheid van -: bekendmaken verboden hier, Mark. 7:36<BR>
|maan
<i>meningsverschil</i>: over Jezus, Joh. 7:12<BR>
|getroffen
<i>meningsverschil</i>, Hand. 23:7<BR>
|-
<i>menora</i>: brandstof: zuivere olijfolie, Ex. 27:20<BR>
|Opb.
<i>menora</i>: gouden – in het Heilige, Ex. 25:31v<BR>
|12
<i>menora</i>: onderhoud, Ex. 27:21<BR>
|:
<i>menora</i>: vervaardiging, Ex. 37:17v<BR>
|1
<i>menorah</i>: bestemd om licht te geven, Ex. 35:14<BR>
|
<i>mens</i>: -beeld: Christus --: zondaar, Mark. 14:41<BR>
|
<i>mens</i>: 'adam' genoemd door God, Gen. 5:2<BR>
|maan
<i>mens</i>: aan mensen arbeiden: door Paulus, Gal. 4:11<BR>
|onder de voeten van de vrouw
<i>mens</i>: adem des levens in hem geblazen, Gen. 2:7<BR>
|-
<i>mens</i>: afgeweken zijn alle mensen, Rom. 3:12<BR>
|1 Kron.
<i>mens</i>: alle -en bedrijven dezelfde dingen (zonden), Rom. 2:1<BR>
|23
<i>mens</i>: alle -en doemwaardig, Ps. 130:3<BR>
|:
<i>mens</i>: alle -en zondaars, Ps. 130:3<BR>
|31
<i>mens</i>: alle mensen door God gemaakt, Job 33:19<BR>
|
<i>mens</i>: alle mensen: voor hen bidden, 1 Tim. 2:1<BR>
|
<i>mens</i>: allen hebben gezondigd, Pred. 7:20<BR>
|maand
<i>mens</i>: allen hebben gezondigd, Rom. 3:23<BR>
|nieuwe -en
<i>mens</i>: allen hebben gezondigd, Rom. 5:12<BR>
|-
<i>mens</i>: allen komen te kort, missen de heerlijkheid van God, Rom. 3:23<BR>
|Ezra
<i>mens</i>: allen zondaars, Ps. 53:2v<BR>
|3
<i>mens</i>: allen zondigen, 2 Kron. 6:36<BR>
|:
<i>mens</i>: allen zondigen, geen mens is er die niet zondigt, 1 Kon. 8:46<BR>
|5
<i>mens</i>: allerlei mensen: door God gemaakt, Ex. 4:11<BR>
|
<i>mens</i>: bedriegt, Rom. 3:13<BR>
|
<i>mens</i>: beeld van God: bouwen aardbodem, Gen. 3:23<BR>
|maand
<i>mens</i>: beeld: bij Jezus: zonen van deze eeuw, Luk. 2034<BR>
|nieuwe -: offer der nieuwe -en
<i>mens</i>: beeld: Christus mensbeeld: ongelovig, verdraaid, Luk. 9:42<BR>
|-
<i>mens</i>: beeld: Jezus': overspelig en zondig geslacht, Mark. 8:38<BR>
|Neh.
<i>mens</i>: beeld: van Jezus, Luk. 11:39<BR>
|8
<i>mens</i>: beeld: van Jezus: geestelijk dode, Luk. 9:60<BR>
|:
<i>mens</i>: beeld: van Jezus: ongelovigen als wolven, Luk. 10:2<BR>
|15
<i>mens</i>: behagen van -en, Col. 3:22<BR>
|
<i>mens</i>: beinvloedbaar door geestelijke macht der lucht, Ef. 2:2<BR>
|
<i>mens</i>: bejegening van de medemens, Luk. 6:31<BR>
|maand
<i>mens</i>: bekering: alle mensen moeten zich bekeren, Hand. 17:30<BR>
|zevende -
<i>mens</i>: belangrijke functies in de Israëlitische maatschappij, Zef. 3:3v<BR>
|-
<i>mens</i>: bestemming op aarde: overal wonen, Hand. 17:26<BR>
|Neh.
<i>mens</i>: bevestigen: niet door goddeloosheid zal de - bevestigd worden, Spr. 12:3<BR>
|10
<i>mens</i>: bewegen: in Hem bewegen, Hand. 17:28<BR>
|:
<i>mens</i>: binnen en buitenkant, Luk. 11:40<BR>
|33
<i>mens</i>: blind: van nature blind, Jes. 42:16<BR>
|
<i>mens</i>: boos, Matth. 7:11<BR>
|
<i>mens</i>: boos, Luk. 11:13<BR>
|maand
<i>mens</i>: boos en goede gaven gevend, Luk. 11:13<BR>
|nieuwe -en
<i>mens</i>: boos, slecht, Matth. 7:11<BR>
|-
<i>mens</i>: boosheid: overal boosheid, Gen. 6:5<BR>
|Jes.
<i>mens</i>: boze -, Matth. 12:35<BR>
|1
<i>mens</i>: boze -en, 2 Thess. 3:2<BR>
|:
<i>mens</i>: boze mensen, 2 Tim. 3:13<BR>
|13
<i>mens</i>: Christus over de -, Joh. 8:21v<BR>
|
<i>mens</i>: Christus' mensbeeld: zondaars, Matth. 26:45<BR>
|
<i>mens</i>: damp gelijk, Jak. 4:14<BR>
|maand
<i>mens</i>: de - van de zonde, 2 Thess. 2:3v<BR>
|nieuwe -en
<i>mens</i>: de - van de zonde: anti-godsdienstig, 2 Thess. 2:3<BR>
|-
<i>mens</i>: de - van de zonde: en de afval, 2 Thess. 2:3<BR>
|Jes.
<i>mens</i>: de mensen zullen Gods volk zijn, Opb. 21:3<BR>
|1
<i>mens</i>: de tweede – is uit de hemel, 1 Cor. 15:47<BR>
|:
<i>mens</i>: denken: verdorven, Gen. 6:5<BR>
|14
<i>mens</i>: des mensen kind dat daaraan vasthouden, Jes. 56:2<BR>
|
<i>mens</i>: dier en -: gelijk worden als de beesten die vergaan, Ps. 49:21<BR>
|
<i>mens</i>: dierlijk gedrag van sommigen, 2 Pe 2:12<BR>
|maand
<i>mens</i>: dingen van de mensen bedenken: door de satan, Mark. 8:33<BR>
|nieuwe -en: gehaat door God wegens de ermee verbonden ongerechtigheid
<i>mens</i>: doel ten opzichte van medemens: te allen tijde het goede najagen, 1 Thess. 5:15<BR>
|-
<i>mens</i>: doel: God zoeken en vinden, Hand. 17:27<BR>
|Gal.
<i>mens</i>: doof: van nature doof, Jes. 42:18<BR>
|4
<i>mens</i>: door God gekend tot in bijzonderheden, Luk. 12:7<BR>
|:
<i>mens</i>: door God gemaakt, Spr. 22:2<BR>
|10
<i>mens</i>: door God gemaakt: ik ben op bijzondere wijze gemaakt, Ps. 139:14<BR>
|
<i>mens</i>: door God gemaakt: vb. Mozes, Aaron, 1 Sam. 12:6<BR>
|
<i>mens</i>: door Gods handen gemaakt, Job 10:8<BR>
|maand
<i>mens</i>: duivel: - geleid door de duivel, Luk. 2253<BR>
|maanden onderhouden
<i>mens</i>: dwaze -en, 1 Pe 2:15<BR>
|-
<i>mens</i>: eer, Hebr. 2:7<BR>
|Opb.
<i>mens</i>: eer van de -: met eer gekroond, Hebr. 2:7<BR>
|13
<i>mens</i>: eer van mensen meer liefhebben, Joh. 12:43<BR>
|:
<i>mens</i>: eerste -: taken: bouwen en bewaren, Gen. 2:15<BR>
|5
<i>mens</i>: eerste mens: is uit de aarde, 1 Cor. 15:47<BR>
|
<i>mens</i>: eeuwig blijft de godvrezende (vgl. vers 14-15), Ps. 103:16<BR>
|
<i>mens</i>: einde van alle -en: klaaghuis, rouwcentrum, Pred. 7:2<BR>
|maand
<i>mens</i>: einde: stof, Pred. 3:20<BR>
|tweeenveertig -en
<i>mens</i>: ellende is op hun wegen, Rom. 3:16<BR>
|-
<i>mens</i>: en dier, Pred. 3:18<BR>
|2 Kron.
<i>mens</i>: en dier: mens wijzer dan de beesten, Job 35:11<BR>
|35
<i>mens</i>: en dier: vrees, verschrikking, Gen. 9:2<BR>
|:
<i>mens</i>: en dieren: onderscheiden van beesten, Zef. 1:3<BR>
|1
<i>mens</i>: en God: gemaakt naar Gods gelijkenis, Jak. 3:9<BR>
|
<i>mens</i>: en God: samenwerkend hier, Ex. 14:27<BR>
|
<i>mens</i>: engelen: weinig minder dan engelen, Hebr. 2:7<BR>
|maandtelling
<i>mens</i>: fig. boom , Jer. 11:19<BR>
|
<i>mens</i>: fig. plant, Matth. 15:13<BR>
|-
<i>mens</i>: formering: bekleed met vel en vlees, Job 10:11<BR>
|Luk.
<i>mens</i>: formering: God bereidt een mens als leem, Job 10:9<BR>
|1
<i>mens</i>: geboden van -en, Matth. 15:9<BR>
|:
<i>mens</i>: geboorte en dood, Pred. 5:14<BR>
|26
<i>mens</i>: geboorte en opstanding, Ps. 139:15<BR>
|
<i>mens</i>: gedachten der mensen zijn ijdelheid, Ps. 94:11<BR>
|
<i>mens</i>: geen enkel - onheilig of onrein noemen, Hand. 10:28<BR>
|maangd
<i>mens</i>: geen mens rechtvaardig bij God, Job 9:2<BR>
|Maria
<i>mens</i>: geen mens rechtvaardig bij God, Job 25:4<BR>
|-
<i>mens</i>: geestelijk wezen, Joh. 4:24<BR>
|Jes.
<i>mens</i>: geformeerd door God, Gen. 2:8<BR>
|30
<i>mens</i>: geformeerd door God, Jes. 45:9<BR>
|:
<i>mens</i>: geformeerd uit het stof der aarde, Gen. 2:7<BR>
|22
<i>mens</i>: gekend voor de geboorte, Jer. 1:5<BR>
|
<i>mens</i>: gemaakt door God, Gen. 6:6<BR>
|
<i>mens</i>: gemaakt door God, Jes. 51:13<BR>
|maanstondig
<i>mens</i>: gemaakt door God, Hand. 17:26<BR>
|kleed
<i>mens</i>: gemaakt door God: komt laat ons knielen voor God, Ps. 95:6<BR>
|-
<i>mens</i>: gemaakt door God: Uw handen hebben Mij gemaakt, Ps. 119:73<BR>
|Matth.
<i>mens</i>: gemaakt in het verborgene van de moederschoot, Ps. 139:15<BR>
|17
<i>mens</i>: gemaakt naar Gods beeld, Gen. 9:6<BR>
|:
<i>mens</i>: gemaakt naar Gods gelijkenis, Gen. 5:1<BR>
|14
<i>mens</i>: gemaakt: door God recht gemaakt, Pred. 7:29<BR>
|
<i>mens</i>: gemaakt: naar Gods gelijkenis, Jak. 3:9<BR>
|
<i>mens</i>: geringheid: een made of worm gelijk, Job 25:6<BR>
|maanziek
<i>mens</i>: geringheid: zal hooi worden, Jes. 51:12<BR>
|
<i>mens</i>: geschapen, Gen. 5:1<BR>
|-
<i>mens</i>: geschapen door één God, Mal. 2:10<BR>
|Matth.
<i>mens</i>: geschapen door God, Gen. 6:7<BR>
|4
<i>mens</i>: geschapen door God, Mark. 10:6<BR>
|:
<i>mens</i>: geschapen door God op de aarde, Jes. 45:12<BR>
|24
<i>mens</i>: geschapen naar Gods beeld en gelijkenis, Gen. 1:27<BR>
|
<i>mens</i>: geschapen op 1 dag, Deut. 4:32<BR>
|
<i>mens</i>: geschapen: niet door afgoden, Jer. 2:27<BR>
|maanzieke
<i>mens</i>: gesteld (vers 8), gezet in de hof van Eden, Gen. 2:15<BR>
|maanzieken tot Jezus gebracht
<i>mens</i>: gevaarlijke -en, Ps. 57:5<BR>
|-
<i>mens</i>: God beinvloedt de -, vgl. 17:14, 2 Sam. 15:31<BR>
|Ex.
<i>mens</i>: God heeft ons gemaakt, niet wij, Ps. 100:3<BR>
|25
<i>mens</i>: God kent de mens, Ps. 103:14<BR>
|:
<i>mens</i>: God kent de mens en zijn innerlijk en kan voorzeggen zijn gedrag, Deut. 31:21<BR>
|25
<i>mens</i>: God plant mensen op aarde, Matth. 15:13<BR>
|
<i>mens</i>: God: naar God tasten, Hand. 17:27<BR>
|
<i>mens</i>: goddelijke eer toegebracht: aan Daniël, Dan. 2:46<BR>
|maat
<i>mens</i>: goddeloos van huis uit, Rom. 4:5<BR>
|menselijke -en: el, hand
<i>mens</i>: goddeloze mens is de wolven gelijk, Luk. 10:3<BR>
|-
<i>mens</i>: Gods, 2 Tim. 3:17<BR>
|Ex.
<i>mens</i>: Gods: Timotheüs, 1 Tim. 6:11<BR>
|39
<i>mens</i>: goed -: christen is in beginsel een goed -, Jak. 3:12<BR>
|:
<i>mens</i>: goed: niemand is goed, Mark. 10:18<BR>
|9
<i>mens</i>: goede -, Matth. 12:35<BR>
|
<i>mens</i>: goede -, Luk. 6:45<BR>
|
<i>mens</i>: goede mensen: verlangen naar hen, Micha 7:1<BR>
|maat
<i>mens</i>: goeds in een mensenkind gevonden, 1 Kon. 14:13<BR>
|menselijke -: span
<i>mens</i>: grondslag: stof, Job 4:19<BR>
|-
<i>mens</i>: handen van -en: overgeleverd worden in de handen van mensen, Luk. 9:44<BR>
|Lev.
<i>mens</i>: heerlijkheid, Hebr. 2:7<BR>
|19
<i>mens</i>: heerschappij over de aarde en haar schepselen, Gen. 1:26v<BR>
|:
<i>mens</i>: heerschappij van de -, Hebr. 2:7<BR>
|35
<i>mens</i>: hemelse - (toepassing), Jes. 40:31<BR>
|
<i>mens</i>: herkomst: van beneden, van deze wereld, Joh. 8:23<BR>
|
<i>mens</i>: houding tegenover -: niet op hem vertrouwen, Ps. 146:3<BR>
|maat
<i>mens</i>: houding tegenover de mensen, Tit. 3:2<BR>
|geen onrecht doen met de -
<i>mens</i>: iemand aanspreken met 'mens', Luk. 2258v<BR>
|-
<i>mens</i>: ijdel, kortstondig, Jes. 40:6<BR>
|Spr.
<i>mens</i>: ijdelheid is de -, Pred. 3:19<BR>
|20
<i>mens</i>: ijdelheid van de -, Ps. 144:4<BR>
|:
<i>mens</i>: in aantal verminderen: door dieren, Lev. 26:22<BR>
|10
<i>mens</i>: in Christus, 2 Cor. 12:2<BR>
|
<i>mens</i>: indeling der mensen: bozen en goeden, Matth. 22:10<BR>
|
<i>mens</i>: innerlijke -: en hart, Ef. 3:16-17<BR>
|maat
<i>mens</i>: innerlijke -: sterken: door de Geest, Ef. 3:16<BR>
|met twee -en meten is Jahweh een gruwel
<i>mens</i>: innerlijke -: wordt van dag tot dag vernieuwd, 2 Cor. 4:16<BR>
|-
<i>mens</i>: innerlijke mens, Rom. 7:22<BR>
|Matth.
<i>mens</i>: inwendige –, de verborgen – van het hart, 1 Pe 3:4<BR>
|23
<i>mens</i>: is geen god, Jes. 41:23<BR>
|:
<i>mens</i>: is geen god: weet niet alles, Jes. 41:22v<BR>
|32
<i>mens</i>: is op aarde, Pred. 5:1<BR>
|
<i>mens</i>: is van God de Vader, Joh. 17:6<BR>
|
<i>mens</i>: is vlees, Gen. 6:3<BR>
|maat
<i>mens</i>: Jezus houding tegenover de mens: diens getuigenis niet aannemen, Joh. 5:34<BR>
|van zonden vol maken
<i>mens</i>: Jezus sprak iemand aan met '- ', Luk. 5:20<BR>
|-
<i>mens</i>: Jezus' mensbeeld, Luk. 11:13<BR>
|Luk.
<i>mens</i>: jonge mensen, Ps. 148:12<BR>
|6
<i>mens</i>: kenmerk: rede, 2 Pe 2:12<BR>
|:
<i>mens</i>: kinderen der mensen, Ps. 107:8<BR>
|38
<i>mens</i>: komen en heengaan gelijk, Pred. 5:15<BR>
|
<i>mens</i>: kopen: door Jezus, 2 Pe 2:1<BR>
|
<i>mens</i>: korstondigheid van zijn bestaan, Job 14:2<BR>
|maat
<i>mens</i>: kort van dagen, Job 14:1<BR>
|goede, ingedrukte, geschudde, overlopende -
<i>mens</i>: kortstondig als gras, als een bloem des velds, Ps. 103:15v<BR>
|-
<i>mens</i>: kwaad: geneigd tot alle kwaad: geval, 2 Kon. 8:13<BR>
|Luk.
<i>mens</i>: kwade -: red mij van de kwade -, Ps. 140:2<BR>
|6
<i>mens</i>: leeftijd: bekort, Gen. 6:3<BR>
|:
<i>mens</i>: leeftijd: mijn dagen zijn weinig, Job 10:20<BR>
|38
<i>mens</i>: leem gelijk, Jes. 45:9<BR>
|
<i>mens</i>: leem: gebakken door God, Jes. 64:8<BR>
|
<i>mens</i>: leugenachtig: ieder -, Rom. 3:4<BR>
|maat
<i>mens</i>: leven: in God leven wij, Hand. 17:28<BR>
|meten met een - en gemeten worden met dezelfde -
<i>mens</i>: levende ziel: wording, Gen. 2:7<BR>
|-
<i>mens</i>: levensduur: bestemd, bij God bekend, Job 14:5<BR>
|Rom.
<i>mens</i>: lichaam: - meer dan een lichaam, Luk. 12:4<BR>
|12
<i>mens</i>: licht van de mensen, Joh. 1:4<BR>
|:
<i>mens</i>: maaksel van God, Luk. 11:40<BR>
|3
<i>mens</i>: maaksel van God, Rom. 9:20<BR>
|
<i>mens</i>: maaksel: wordt door God gemaakt in de buik, Job 31:15<BR>
|
<i>mens</i>: macht: ten kwade: beperkt, Hebr. 13:6<BR>
|maat
<i>mens</i>: maker van de mens is God, Spr. 14:31<BR>
|van geloof: door God aan ieder toebedeeld
<i>mens</i>: man en vrouw schiep Hij hen, Gen. 5:2<BR>
|-
<i>mens</i>: menigte – als schapen zonder herder, Mark. 6:34<BR>
|1 Thess.
<i>mens</i>: mensen laten begaan, Matth. 15:13<BR>
|2
<i>mens</i>: mensen vangen, Jer. 5:26<BR>
|:
<i>mens</i>: mensen vangen, Matth. 4:19<BR>
|16
<i>mens</i>: mensen zijn van de Vader, Joh. 17:6<BR>
|
<i>mens</i>: minder dan niets, Jes. 41:24<BR>
|
<i>mens</i>: mond is vol bitterheid, Rom. 3:14<BR>
|maat
<i>mens</i>: mond is vol vervloeking, Rom. 3:14<BR>
|van zonden vol maken
<i>mens</i>: mond: gemaakt door God, Ex. 4:11<BR>
|-
<i>mens</i>: naam: door God gegeven, Gen. 5:2<BR>
|Matth.
<i>mens</i>: naar Gods beeld gemaakt, Gen. 9:6<BR>
|12
<i>mens</i>: natuurlijke -: zonder Geest, Jud :19<BR>
|:
<i>mens</i>: niemand die God zoekt, Rom. 3:11<BR>
|45
<i>mens</i>: niemand die goed doet, Rom. 3:12<BR>
|
<i>mens</i>: niemand die verstandig is, Rom. 3:10<BR>
|
<i>mens</i>: niet volkomen rechtvaardig, Job 15:14<BR>
|maatschappij
<i>mens</i>: nietig, Jes. 40:15<BR>
|kan slechter worden
<i>mens</i>: nietig -, Jak. 2:20<BR>
|-
<i>mens</i>: nietig geacht door God, Dan. 4:35<BR>
|Rom.
<i>mens</i>: nietig, niet achtenswaard, Jes. 2:22<BR>
|15
<i>mens</i>: nietig: sprinkhaan gelijk, Jes. 40:22<BR>
|:
<i>mens</i>: nieuw -, Gal. 6:15<BR>
|25
<i>mens</i>: nieuw -: zie Schepping, nieuwe, Ef. 2:10<BR>
|
<i>mens</i>: nieuwe - aangedaan hebbend, Ef. 4:24<BR>
|
<i>mens</i>: nieuwe - wordt vernieuwd naar het beeld van de Schepper, Col. 3:10<BR>
|Macedonië
<i>mens</i>: nieuwe -: door God geschapen, Col. 3:10<BR>
|
<i>mens</i>: nieuwe -: geschapen in ware gerechtigheid en heiligheid, Ef. 4:24<BR>
|-
<i>mens</i>: nieuwe -: hebben wij aangedaan, Col. 3:9<BR>
|2 Cor.
<i>mens</i>: nieuwe -: kenmerken, Ef. 4:24<BR>
|8
<i>mens</i>: nieuwe -: wordt vernieuwd: tot kennis, Col. 3:10<BR>
|:
<i>mens</i>: nieuwe: Christus is alles en in allen, Col. 3:11<BR>
|1
<i>mens</i>: nieuwe: onderscheidingen tellen niet, Col. 3:11<BR>
|
<i>mens</i>: nutteloos, Rom. 3:12<BR>
|
<i>mens</i>: onbarmhartiger dan God, 2 Sam. 24:14<BR>
|Macedonië
<i>mens</i>: onbehoorlijke -en, 2 Thess. 3:2<BR>
|gemeenten van -
<i>mens</i>: onderscheiden van de dieren, Gen. 7:21<BR>
|-
<i>mens</i>: ongelovig en verdraaid geslacht, Luk. 9:41<BR>
|1 Thess.
<i>mens</i>: ongelovig geslacht, Mark. 9:19<BR>
|1
<i>mens</i>: onmacht van de -, Matth. 5:36<BR>
|:
<i>mens</i>: onmogelijk bij -en, mogelijk bij God, Luk. 1827<BR>
|7
<i>mens</i>: onrein geboren, Job 14:4<BR>
|
<i>mens</i>: onrein van huis uit, Job 15:14<BR>
|
<i>mens</i>: onrust: zat van onrust, Job 14:1<BR>
|Macedonië
<i>mens</i>: ontstaan: uit de aarde, Gen. 2:7<BR>
|gelovigen in -
<i>mens</i>: onvernuftig geworden is ieder mens, Jer. 51:17<BR>
|-
<i>mens</i>: onwetend van Gods wegen, Jes. 42:16<BR>
|Gen.
<i>mens</i>: oog door God geformeerd, Ps. 94:9<BR>
|49
<i>mens</i>: oor door God geplant, Ps. 94:9<BR>
|:
<i>mens</i>: oorsprong: aardbodem, Gen. 3:23<BR>
|30
<i>mens</i>: oorsprong: heidens inzicht, Hand. 17:28<BR>
|v
<i>mens</i>: op mensen zien: hier in goede zin, Filip. 3:17<BR>
|
<i>mens</i>: open systeem voor de onzienlijke wereld, Joh. 13:2<BR>
|Machpela
<i>mens</i>: opeten van –: door een jonge leeuw (koning van Juda), Ez. 19:6<BR>
|begraafplaats te -
<i>mens</i>: opvatting omtrent de mens: en (on)recht, Job 31:15<BR>
|-
<i>mens</i>: oude -, Ef. 4:18<BR>
|Gen.
<i>mens</i>: oude -, Col. 3:7v<BR>
|50
<i>mens</i>: oude - : geestelijk dode, Matth. 8:22<BR>
|:
<i>mens</i>: oude - en waarheid, Ef. 4:22<BR>
|13
<i>mens</i>: oude - vs. nieuwe -: qua oorsprong, Joh. 8:23<BR>
|
<i>mens</i>: oude -: afgelegd, Ef. 4:22<BR>
|
<i>mens</i>: oude -: bedrieglijke begeerten, Ef. 4:22<BR>
|Machpela
<i>mens</i>: oude -: daden, Col. 3:9<BR>
|
<i>mens</i>: oude -: gaat ten verderve, overeenkomstig zijn begeerten, Ef. 4:22<BR>
|-
<i>mens</i>: oude -: geestelijk dood, Joh. 5:24<BR>
|Gen.
<i>mens</i>: oude -: geestelijk dood, Col. 2:13<BR>
|31
<i>mens</i>: oude -: goddeloos, Rom. 5:6<BR>
|:
<i>mens</i>: oude -: haat het licht, Joh. 3:20<BR>
|6
<i>mens</i>: oude -: heidense: toestand, Ef. 2:12<BR>
|
<i>mens</i>: oude -: is dood, vgl. Ro 6:12, Ef. 5:14<BR>
|
<i>mens</i>: oude -: kenmerken, Ef. 2:3<BR>
|macht
<i>mens</i>: oude -: kenmerken: liegen etc, Ef. 4:25v<BR>
|met al mijn macht heb ik jullie vader (Laban) gediend
<i>mens</i>: oude -: krachteloos, Rom. 5:6<BR>
|-
<i>mens</i>: oude -: onrechtvaardige, 1 Pe 3:18<BR>
|Gen.
<i>mens</i>: oude -: slaapt van huis uit, Ef. 5:14<BR>
|31
<i>mens</i>: oude -: uitgedaan, Col. 3:9<BR>
|:
<i>mens</i>: oude -: verloren, Luk. 15:4<BR>
|29
<i>mens</i>: oude -: vijand van God, Rom. 5:10<BR>
|
<i>mens</i>: oude -: werken waren boos, Joh. 3:19<BR>
|
<i>mens</i>: oude -: zondaar, Luk. 15:7<BR>
|macht
<i>mens</i>: oude -: zondaar, Rom. 5:8<BR>
|om mensen kwaad te doen
<i>mens</i>: oude –: gekruisigd met Christus, Rom. 6:6<BR>
|-
<i>mens</i>: oude mens: dwaalt, 1 Pe 2:25<BR>
|Lev.
<i>mens</i>: oude mens: kenmerken, Tit. 3:3v<BR>
|26
<i>mens</i>: oude mens: leven en houding, Tit. 3:3<BR>
|:
<i>mens</i>: oude mens: onverstandig, Tit. 3:3<BR>
|20
<i>mens</i>: oude mens: zoon dezer eeuw, Luk. 16:8<BR>
|
<i>mens</i>: oude: 'kinderen der verkeerdheid', 2 Sam. 7:10<BR>
|
<i>mens</i>: oude: duisternis, Ef. 5:6<BR>
|macht
<i>mens</i>: oude: kenmerken, Ef. 4:17<BR>
|verdoen: door God
<i>mens</i>: oude: zoon der ongehoorzaamheid, Ef. 5:6<BR>
|-
<i>mens</i>: overweldigt door God (die een einde aan zijn leven maakt), Job 14:20<BR>
|Joz.
<i>mens</i>: potscherf gelijk, Jes. 45:9<BR>
|1
<i>mens</i>: prooi van roofzuchtige koning, Ez. 19:6<BR>
|:
<i>mens</i>: rebel tegen God, Ez. 2:3<BR>
|5
<i>mens</i>: rechtvaardig: niemand, Ps. 143:2<BR>
|
<i>mens</i>: roeping en oorsprong, Gen. 3:23<BR>
|
<i>mens</i>: roeping: aardbodem bouwen, Gen. 3:23<BR>
|macht
<i>mens</i>: schepping, Gen. 1:26<BR>
|Jozua's macht tegenover zijn vijanden
<i>mens</i>: schepping van de - schijnt niet lang na schepping aarde en hemel, Spr. 8:31<BR>
|-
<i>mens</i>: schepping van de mens (associatie): God blies in zijn neus, Job 27:3<BR>
|Joz.
<i>mens</i>: schepping van God, Ps. 102:19<BR>
|23
<i>mens</i>: schepping: als man en vrouw, Matth. 19:4<BR>
|:
<i>mens</i>: schepping: ook individueel door God geschapen, Job 10:11<BR>
|10
<i>mens</i>: schepping: op één dag, Gen. 5:2<BR>
|
<i>mens</i>: spreken: addervergif, Rom. 3:13<BR>
|
<i>mens</i>: spreken: keel is een open graf, Rom. 3:13<BR>
|macht
<i>mens</i>: stem van een –, Dan. 8:16<BR>
|door God verleend aan een enkeling
<i>mens</i>: sterfelijk, Ps. 49:10v<BR>
|-
<i>mens</i>: sterfelijk, Jes. 51:12<BR>
|1 Kon.
<i>mens</i>: sterfelijk, Hebr. 7:8<BR>
|21
<i>mens</i>: sterfelijke -, 2 Kron. 14:11<BR>
|:
<i>mens</i>: stof, Ps. 103:14<BR>
|6
<i>mens</i>: stof en as zijnde (Abrahams gedachte over zichzelf), Gen. 18:27<BR>
|
<i>mens</i>: stof: keert weder tot stof, Job 34:15<BR>
|
<i>mens</i>: stoffelijk, Gen. 3:19<BR>
|macht
<i>mens</i>: stoffelijk, Job 33:6<BR>
|misbruik: geval
<i>mens</i>: stoffelijk, als leem bereid, Job 10:9<BR>
|-
<i>mens</i>: strafschuldig voor God, Rom. 3:19<BR>
|1 Kon.
<i>mens</i>: taak: bouwen aardbodem, Gen. 2:5<BR>
|21
<i>mens</i>: tijden door God bepaald, Job 14:4<BR>
|:
<i>mens</i>: toestand, zedelijke -: niemand goed, Luk. 1819<BR>
|7
<i>mens</i>: tot moeite geboren, Job 5:7<BR>
|
<i>mens</i>: uit het leem afgesneden (zo Elihu), Job 33:6<BR>
|
<i>mens</i>: uit het stof, Pred. 3:20<BR>
|macht
<i>mens</i>: uit mensen zijn versus uit de hemel zijn, Luk. 204<BR>
|beroep op -
<i>mens</i>: uit mensen: een zaak, Luk. 204<BR>
|-
<i>mens</i>: uiterlijke mens: raakt in verval, 2 Cor. 4:16<BR>
|1 Kron.
<i>mens</i>: van de -: verheft zichzelf tot een godheid, 2 Thess. 2:4<BR>
|29
<i>mens</i>: van de zonde: wordt nog tegengehouden door iets, 2 Thess. 2:6<BR>
|:
<i>mens</i>: van een vrouw geboren, Job 14:1<BR>
|11
<i>mens</i>: van huis uit: verloren, Luk. 1910<BR>
|
<i>mens</i>: vangen -en, Luk. 5:10<BR>
|
<i>mens</i>: varianten: mannelijk en vrouwelijk, Mark. 10:6<BR>
|macht
<i>mens</i>: verborgene van de -en zal geoordeeld worden, Rom. 2:16<BR>
|uw, o HERE, is de -
<i>mens</i>: vergaat door Gods toorn, Ps. 90:7v<BR>
|-
<i>mens</i>: vergankelijk, Job 14:2<BR>
|2 Kron.
<i>mens</i>: vergankelijk, Ps. 90:5v<BR>
|13
<i>mens</i>: vergankelijk, Ps. 90:10<BR>
|:
<i>mens</i>: vergankelijk, Ps. 144:4<BR>
|18
<i>mens</i>: vergankelijk, Ps. 146:4<BR>
|
<i>mens</i>: vergankelijk, Jes. 50:9<BR>
|
<i>mens</i>: vergankelijk, Jes. 51:8<BR>
|macht
<i>mens</i>: vergankelijk, Jak. 1:10<BR>
|dankzij God
<i>mens</i>: vergankelijk als gras, als een bloem des velds, Ps. 103:15v<BR>
|-
<i>mens</i>: vergankelijk wezen, 1 Pe 1:24<BR>
|2 Kron.
<i>mens</i>: vergankelijk, kan in een ogenblik afgesneden worden, Job 34:20<BR>
|26
<i>mens</i>: vergeleken met een boom, Luk. 6:43<BR>
|:
<i>mens</i>: vergeleken met een schaap, Matth. 9:36<BR>
|16
<i>mens</i>: vergeleken met schaap, Matth. 18:12<BR>
|
<i>mens</i>: vergeten: individuele mens raakt spoedig vergeten, Ps. 103:16<BR>
|
<i>mens</i>: vergiet snel bloed, Rom. 3:15<BR>
|macht
<i>mens</i>: verkopen: toegestaan, Ex. 21:7<BR>
|maakt hoogmoedig
<i>mens</i>: verloren – vergeleken met een verloren schaap, Matth. 10:6<BR>
|-
<i>mens</i>: vermenigvuldigen begonnen de mensen op de aardbodem, Gen. 6:1<BR>
|Ps.
<i>mens</i>: vermogen van de - is beperkt, Luk. 1827<BR>
|18
<i>mens</i>: vernieling is op hun wegen, Rom. 3:16<BR>
|:
<i>mens</i>: versus dier, Pred. 3:21<BR>
|18
<i>mens</i>: versus dier: rede, Jud :10<BR>
|
<i>mens</i>: versus God, Jes. 31:3<BR>
|
<i>mens</i>: vervloekt is de man die op een - vertrouwt, Jer. 17:5<BR>
|macht
<i>mens</i>: vgl. met doornen, schorpioenen, Ez. 2:6<BR>
|on-: t.o.v. sterke vijanden
<i>mens</i>: vlees, Joh. 17:2<BR>
|-
<i>mens</i>: voedsel: kruid, vruchten (plantaardig), Gen. 1:29<BR>
|Ps.
<i>mens</i>: vooraards bestaan? neen, Pred. 4:3<BR>
|65
<i>mens</i>: voortgekomen uit de moederschoot, Pred. 5:14<BR>
|:
<i>mens</i>: vrede: kent de weg van de vrede niet, Rom. 3:17<BR>
|4
<i>mens</i>: vrezen voor mensen: ik zal niet vrezen, want God is mij een Helper, Hebr. 13:6<BR>
|
<i>mens</i>: waarde voor God: geacht door God, Ps. 144:3<BR>
|
<i>mens</i>: waarde: gefundeerd in naar Gods beeld zijn, Gen. 9:6<BR>
|macht
<i>mens</i>: waarde: kostbaar, Spr. 6:26<BR>
| - der zonde
<i>mens</i>: waarde: meer dan een schaap, Matth. 12:12<BR>
|-
<i>mens</i>: waarde: veel meer waard dan vogels, Matth. 6:26<BR>
|Ps.
<i>mens</i>: waardevol (toepassing), 1 Sam. 26:24<BR>
|65
<i>mens</i>: waardevol voor God: vergelijk geld, Luk. 15:8<BR>
|:
<i>mens</i>: waardevoller dan een beest, Luk. 12:7<BR>
|7
<i>mens</i>: waardij van de , Luk. 12:7<BR>
|
<i>mens</i>: waarschuwing tegen –en, Matth. 10:17<BR>
|
<i>mens</i>: werk van God, Jes. 64:8<BR>
|macht
<i>mens</i>: werk van Gods hand, Job 34:19<BR>
|God is omgord met -
<i>mens</i>: wolf gelijk, Matth. 10:16-17<BR>
|-
<i>mens</i>: wording: door God geformeerd van de moederschoot af, Jes. 44:24<BR>
|Pred.
<i>mens</i>: zie de –, Joh. 19:5<BR>
|4
<i>mens</i>: zijn: in God zijn wij, Hand. 17:28<BR>
|:
<i>mens</i>: zinnebeeld: boom met vrucht, Matth. 3:10<BR>
|1
<i>mens</i>: zondaar, Jes. 64:6<BR>
|
<i>mens</i>: zondaar, Hebr. 12:3<BR>
|
<i>mens</i>: zondaar: algemeen (toepassing), Jer. 5:1<BR>
|macht
<i>mens</i>: zondaar: allen hebt u, Israëlieten, tegen Mij overtreden, Jer. 2:29<BR>
|misbruik van -
<i>mens</i>: zondaar: geleid door de duivel, Opb. 2:10<BR>
|-
<i>mens</i>: zondaar: leugenaar, Ps. 116:11<BR>
|Pred.
<i>mens</i>: zondaar: niemand zonder zonde, Joh. 8:7<BR>
|6
<i>mens</i>: zonde: allen onder de zonde, Rom. 3:9<BR>
|:
<i>mens</i>: zonder vrees voor God, Rom. 3:18<BR>
|2
<i>mens</i>: zondig, Matth. 17:22<BR>
|
<i>mens</i>: zondig hart, Pred. 8:11<BR>
|
<i>mens</i>: zondig hart heeft hij, Pred. 9:3<BR>
|macht
<i>mens</i>: zondig: niemand is goed, Mark. 10:18<BR>
|gegeven door God
<i>mens</i>: zondige -en, Luk. 24:7<BR>
|-
<i>mens</i>: zonen der mensen, Mark. 3:28<BR>
|Pred.
<i>mens</i>: zoon des mensen, Matth. 13:37<BR>
|6
<i>mens</i>: Zoon des mensen, Opb. 14:14<BR>
|:
<i>mens</i>: zwak vergeleken met God, Jes. 31:3<BR>
|10
<i>mens </i>: op een mens vertrouwen: gevolg, Jer. 17:6<BR>
|
<i>mensbeeld</i>: bepaalt hoe je met iemand omgaat (toepassing), 1 Sam. 24:7<BR>
|
<i>mensbeeld</i>: bomen: door slechtziendheid, Mark. 8:23<BR>
|macht
<i>mensbeeld</i>: Jezus -, Luk. 12:4<BR>
|en recht
<i>mensbeeld</i>: Jezus' -: zondaars gelijk wolven, Matth. 10:16<BR>
|-
<i>mensbeeld</i>: nietigheid mens, Jak. 2:20<BR>
|Pred.
<i>menselijk</i>: denken: hier tegen de wil van God, Mark. 8:33<BR>
|9
<i>menselijk</i>: geboden van mensen in de vreze Gods, Jes. 29:13<BR>
|:
<i>menselijk</i>: zijn, 1 Cor. 3:4<BR>
|10
<i>mensen</i>: oppassen voor bepaalde soorten mensen, bijv. schriftgeleerden, Luk. 2045<BR>
|
<i>mensenbehager</i>: niet als -s, Col. 3:22<BR>
|
<i>mensenbehager</i>: niet met ogendienst, als -s, Ef. 6:6<BR>
|macht
<i>mensenhandel</i>: fig. mensen verkocht door God om hun ongerechtigheid, Jes. 50:1<BR>
|aanwenden je mogelijkheden
<i>mensenhandel</i>: kopen van een slaaf, Gen. 17:12v<BR>
|-
<i>mensenhandel</i>: mens stelen, verkopen, Ex. 21:16<BR>
|Jes.
<i>mensenhandel</i>: verboden, Deut. 24:7<BR>
|33
<i>mensenkind</i>: Ezechiël – genoemd door God, Ez. 31:2<BR>
|:
<i>mensenliefde</i>: behartigen wat goed is voor alle mensen, Rom. 12:17<BR>
|13
<i>mensenvrees</i>, Jes. 51:12<BR>
|
<i>mensenziel</i>: handelen in -en, Ez. 27:13<BR>
|
<i>mensenzoon</i>: Jezus (associatie), Job 16:21<BR>
|macht
<i>mensenzoon</i>: pleit voor zijn naaste (of vriend), Job 16:21<BR>
|Gods -: bekent Mijn -
<i>Mensenzoon</i>: komend tot de Oude van dagen, Dan. 7:13<BR>
|-
<i>mensheid</i>: behartigt wat goed is voor alle mensen, Rom. 12:17<BR>
|Dan.
<i>mensheid</i>: stamt van Noachs nakomelingen, Gen. 9:19<BR>
|2
<i>mensheid</i>: tegenwoordige - : zonen van deze eeuw, Luk. 2034<BR>
|:
<i>mensheid</i>: toekomst: derde deel wordt gedood, Opb. 9:15<BR>
|37
<i>menslievendheid</i>: bewijzen, Hand. 28:2<BR>
|
<i>menslievendheid</i>: natuurlijke -, Hand. 28:2<BR>
|
<i>menstruatie</i>: onrein door –, Ez. 22:10<BR>
|macht
<i>menstruatie</i>: opgehouden: bij Sarah, Gen. 18:12<BR>
|gegeven door God
<i>menstruatie</i>: vrouw in haar –, Ez. 18:6<BR>
|-
<i>menstruatie</i>, Lev. 12:2<BR>
|Amos
<i>menstruatie</i>, Lev. 15:19<BR>
|2
<i>mensverering</i>, Luk. 1818v<BR>
|:
<i>mensvormig</i>: openbaren: door God, 2 Kon. 7:6<BR>
|9
<i>mentor</i>: Jezus onze -, Mark. 2:18<BR>
|
<i>Meoninim</i>: eik, Richt. 9:37<BR>
|
<i>Merari</i>: zonen van –, Ex. 6:18<BR>
|macht
<i>Merari</i>: zonen van –, Num. 3:20<BR>
|over- door God vernietigd
<i>Merarieten</i>: taak der –, Num. 3:36<BR>
|-
<i>merg</i>, Hebr. 4:12<BR>
|Micha
<i>mergbeest</i>: brandoffers van -en, Ps. 66:15<BR>
|2
<i>Meriba</i>: wateren van –, Num. 20:13<BR>
|:
<i>Meriba</i>, Ex. 17:7<BR>
|1
<i>merken</i>: dat God iets gedaan heeft: geval, 2 Sam. 5:12<BR>
|
<i>merken</i>: door Jezus: waarover de discipelen overlegden, Mark. 8:17<BR>
|
<i>merken</i>: Gods handelen -: David merkt dat God hem tot koning bevestigd had, 1 Kron. 14:2<BR>
|macht
<i>merken</i>: niemand merkte Daniëls ontzet-zijn, Dan. 8:27<BR>
|en zondig hart veroorzaakt ellende
<i>merken</i>: niet -: achteruitgang Efraim, Hos. 7:9<BR>
|-
<i>merken</i>: niet -: geestelijk verval, Hos. 7:9<BR>
|Micha
<i>merken</i>: niet -: Gods tuchtiging, Jes. 42:25<BR>
|7
<i>merken</i>: niet –, Matth. 24:39<BR>
|:
<i>merkteken</i>: merktekens van Jezus dragen in het lichaam, Gal. 6:17<BR>
|16
<i>merkteken</i>: op voorhoofd of hand ontvangen, Opb. 14:9<BR>
|
<i>merkteken</i>: van het beest, Opb. 16:2<BR>
|
<i>merkteken</i>: van het Beest ontvangen, Opb. 19:20<BR>
|macht
<i>merkteken</i>: van het Beest: aan voorhoofd of hand, Opb. 20:4<BR>
|heidenen beschaamd vanwege hun macht
<i>merkteken</i>, Opb. 13:16<BR>
|-
<i>Merodach</i>, Jer. 50:2<BR>
|Matth.
<i>Merodach-Baladan</i>, Jes. 39:1<BR>
|9
<i>Meroz</i>, Richt. 5:23<BR>
|:
<i>mes</i>: stenen, Joz. 5:2<BR>
|6
<i>mes</i>: stenen –, Ex. 4:25<BR>
|
<i>Mesech</i>: in het dodenrijk, Ez. 32:26<BR>
|
<i>Mesech</i>: zoon van Jafeth, Gen. 10:2<BR>
|macht
<i>Mesech</i>, Ez. 27:13<BR>
|om zonden te vergeven: Jezus had deze macht
<i>Mesopotamië</i>, Hand. 2:9<BR>
|-
<i>messias</i>: beloofde -, Luk. 7:19<BR>
|Matth.
<i>messias</i>: David genoemd hier, Jer. 30:9<BR>
|9
<i>messias</i>: eis aan -: voorafgegaan door Elia, Mark. 9:11<BR>
|:
<i>messias</i>: verwacht, Jes. 25:9<BR>
|8
<i>messias</i>: verwachting, Matth. 2:4<BR>
|
<i>messias</i>: verwachting, Mark. 9:11<BR>
|
<i>messias</i>: verwachting, Luk. 7:19<BR>
|macht
<i>messias</i>: verwachting, Joh. 1:20<BR>
|door God aan Jezus gegeven om wonderen van genezing te doen
<i>messias</i>: verwachting: de messias is een koning, Luk. 232<BR>
|-
<i>messias</i>: verwachting: door 't volk: zoon van David, Matth. 12:23<BR>
|Matth.
<i>messias</i>: voorwerp van hoop bij vele profeten en rechtvaardigen, Matth. 13:17<BR>
|10
<i>messias</i>: zoeken van de -, Hos. 3:5<BR>
|:
<i>messias</i>: zoon van David, Jer. 30:9<BR>
|1
<i>messias</i>, 1 Sam. 2:10<BR>
|
<i>Messias</i>: betekenis: Christus, Joh. 1:42<BR>
|
<i>Messias</i>: de vorst, Dan. 9:25<BR>
|macht
<i>Messias</i>: een heerlijke ceder, Ez. 17:23<BR>
|verlenen: door Jezus: aan zijn twaalf discipelen
<i>Messias</i>: Jezus zegt de – te zijn, Joh. 4:26<BR>
|-
<i>Messias</i>: koning, Num. 24:17<BR>
|Matth.
<i>Messias</i>: of Christus, Joh. 4:25<BR>
|11
<i>Messias</i>: profetie aangaande de –, Num. 24:19<BR>
|:
<i>Messias</i>: profetie aangaande de –, Jes. 61:1<BR>
|27
<i>Messias</i>: ster uit Jakob, Num. 24:17<BR>
|
<i>Messias</i>: verwachting: bij de Joden, Joh. 12:34<BR>
|
<i>Messias</i>: verwachting: persoon van wie Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten, Joh. 1:46<BR>
|macht
<i>Messias</i>: voorzegd, Ez. 17:22<BR>
|Christus'-
<i>Messias</i>: vrucht dragen zal Hij, Ez. 17:23<BR>
|-
<i>Messiasverwachting</i>: Joodse –: de Christus is een zoon van David, Matth. 22:42<BR>
|Matth.
<i>mest</i>: lijken van kinderen tot – op de aardbodem, Jer. 16:4<BR>
|28
<i>mest</i>: op het veld: lijken tot – , Jer. 25:33<BR>
|:
<i>mesten</i>: gemeste beesten, Matth. 22:4<BR>
|18
<i>met</i>: aan Christus, Gen. 48:21<BR>
|
<i>met</i>: Christus: in hiernamaals, Filip. 1:23<BR>
|
<i>met</i>: God - David, 1 Sam. 18:28<BR>
|macht
<i>met</i>: God - David, 1 Kron. 11:9<BR>
|almachtig is Jezus: alle macht is Hem gegeven
<i>met</i>: God - iem.: reden, 2 Kron. 17:3<BR>
|-
<i>met</i>: God - Jezus, Joh. 8:29<BR>
|Matth.
<i>met</i>: God - Jozef: door Potifar onderkend, Gen. 39:3<BR>
|28
<i>met</i>: God - Jozef: gevolg: voorspoed, Gen. 39:2<BR>
|:
<i>met</i>: God - Jozef: in het gevangenhuis, Gen. 39:21<BR>
|18
<i>met</i>: God - mij, Ps. 56:10<BR>
|
<i>met</i>: God - ons in de strijd, Deut. 20:1<BR>
|
<i>met</i>: God - ons in de strijd, Deut. 20:4<BR>
|macht
<i>met</i>: God - ons in de strijd: toch slachtoffers mogelijk, Deut. 20:5,4<BR>
|Jezus' -
<i>met</i>: God - ons, vgl. 6:15, Richt. 6:12v<BR>
|-
<i>met</i>: God - ons: overal, Joz. 1:9<BR>
|Mark.
<i>met</i>: God – Israël, Ez. 34:30<BR>
|2
<i>met</i>: God – Jeremia, Jer. 15:20<BR>
|:
<i>met</i>: God – Jeremia, Jer. 20:11<BR>
|10
<i>met</i>: God gaat - ons, Ex. 33:16<BR>
|
<i>met</i>: God gaat met ons, Deut. 31:6<BR>
|
<i>met</i>: God iem. : vs. geweken van iem., 1 Sam. 18:12<BR>
|macht
<i>met</i>: God is – ons: Hij staat ons bij, Num. 14:9<BR>
|hebben om zonden te vergeven
<i>met</i>: God is met de goede, 2 Kron. 19:11<BR>
|-
<i>met</i>: God is met Jakob geweest, Gen. 31:5<BR>
|Mark.
<i>met</i>: God is met Mozes, Ex. 3:12<BR>
|3
<i>met</i>: God is met ons: begrip, Joz. 1:5<BR>
|:
<i>met</i>: God is met u: om u te behouden en u van zijn hand te redden, Jer. 42:11<BR>
|15
<i>met</i>: God met David, 1 Sam. 16:18<BR>
|
<i>met</i>: God met David, 1 Sam. 20:13<BR>
|
<i>met</i>: God met David, 2 Sam. 7:3<BR>
|macht
<i>met</i>: God met David: overal, 2 Sam. 7:9<BR>
|Jezus verleent - om demonen uit te drijven
<i>met</i>: God met een huis (stam), in de strijd, Richt. 1:22<BR>
|-
<i>met</i>: God met Jakob om hem te verlossen, Jer. 30:11<BR>
|Mark.
<i>met</i>: God met Jozef: in de gevangenis, Gen. 39:23<BR>
|6
<i>met</i>: God met Jozua: gevolg: overwinning, wonderen, Joz. 6:27<BR>
|:
<i>met</i>: God met Juda, 2 Kron. 20:17<BR>
|7
<i>met</i>: God met Mozes, Jozua, Joz. 1:17<BR>
|
<i>met</i>: God met Mozes, Jozua, Joz. 3:7<BR>
|
<i>met</i>: God met ons, 1 Sam. 10:7<BR>
|macht
<i>met</i>: God met ons, 2 Sam. 14:18<BR>
|geven: door Jezus: over de onreine geesten
<i>met</i>: God met ons zijn: begrip, Joz. 7:12<BR>
|-
<i>met</i>: God met ons: reden: gehoorzaamheid en liefde tot Hem, 2 Kon. 18:7<BR>
|Mark.
<i>met</i>: God met Salomo zijnde, 2 Kron. 1:1<BR>
|13
<i>met</i>: God met u: Maria, Luk. 1:28<BR>
|:
<i>met</i>: God niet - het volk, Num. 14:43<BR>
|34
<i>met</i>: God niet - Israël, 2 Kron. 25:7<BR>
|
<i>met</i>: God niet - ons zijn: oorzaak: zonde, Joz. 7:12<BR>
|
<i>met</i>: God niet met iemand: geweken: van Saul, 1 Sam. 28:15<BR>
|macht
<i>met</i>: God van de liefde en vrede zal met u zijn, 2 Cor. 13:11<BR>
|krijgen: van de Heer
<i>met</i>: God was – de richter, Richt. 2:18<BR>
|-
<i>met</i>: God was – Jezus, Hand. 10:38<BR>
|Luk.
<i>met</i>: God was – Juda, Richt. 1:19<BR>
|9
<i>met</i>: God was met David geweest, 1 Kron. 17:8<BR>
|:
<i>met</i>: God was met Hizkia, 2 Kon. 18:6<BR>
|1
<i>met</i>: God was niet met ons, Ps. 60:12<BR>
|
<i>met</i>: God was Samuel, 1 Sam. 3:19<BR>
|
<i>met</i>: God zal - u zijn, zei David tot Salomo, 1 Kron. 22:11<BR>
|macht
<i>met</i>: God zal - u zijn, zei David tot Salomo, 1 Kron. 28:20<BR>
|gegeven door Christus
<i>met</i>: God zal met Israël wezen in Egypte, Gen. 48:21<BR>
|-
<i>met</i>: God zal met u zijn, Deut. 31:8<BR>
|Luk.
<i>met</i>: God zal met u zijn, Jozua, Deut. 31:23<BR>
|9
<i>met</i>: Gods hand was met Johannes, Luk. 1:66<BR>
|:
<i>met</i>: Heer zij met u allen, 2 Thess. 3:16<BR>
|1
<i>met</i>: iem. zijn: door God: God was met Pinehas, 1 Kron. 9:20<BR>
|
<i>met</i>: Ik ben met u, met het Woord en mijn Geest, Hag. 2:5-6<BR>
|
<i>met</i>: Israël: God zou met Israël optrekken uit Egypte, Gen. 46:4<BR>
|macht
<i>met</i>: Jahweh is - u, zei David tot de vorsten van Israël, 1 Kron. 22:18<BR>
|om te genezen
<i>met</i>: Jahweh zal met u zijn, zei David tot Salomo, 1 Kron. 22:16<BR>
|-
<i>met</i>: Jakob: God ging met Jakob naar Egypte, Gen. 46:4<BR>
|Luk.
<i>met</i>: Jezus met ons: alle dagen: tot het einde, Matth. 28:20<BR>
|10
<i>met</i>: Jezus was met Paulus, Hand. 18:10<BR>
|:
<i>met</i>: Jezus: de Vader was met Jezus, Joh. 8:29<BR>
|19
<i>met</i>: met iemand zijn: God zou met Jakob zijn, Gen. 31:3<BR>
|
<i>met</i>: met versus tegen Jezus zijn, Luk. 11:23<BR>
|
<i>met</i>: ons zijn: de waarheid, 2Jo :2<BR>
|macht
<i>met</i>: ons zijn: genade, barmhartigheid, vrede: in waarheid en liefde, 2Jo :3<BR>
|gegeven door Christus
<i>met</i>: ons: de Geest, Joh. 14:16<BR>
|-
<i>met</i>: ons: God, Luk. 1:28<BR>
|Luk.
<i>met</i>: ons: God van de vrede zal - u zijn, Filip. 4:9<BR>
|10
<i>met</i>: ons: Jahweh, onze God, zij met ons, 1 Kon. 8:57<BR>
|:
<i>met</i>: onze vaderen: God was met hen, 1 Kon. 8:57<BR>
|20
<i>met</i>: wij met God, dan God met ons, 2 Kron. 15:1<BR>
|
<i>met</i>: zie ook Bij, <BR>
|
<i>met </i>: God - ons, Ps. 46:8<BR>
|macht
<i>met </i>: God met David, 1 Sam. 18:14<BR>
|wellust: bestrijden
<i>met </i>: iemand zijn: God: met Jakob , Gen. 31:3<BR>
|-
<i>metaal</i>: verschillende -en, Ez. 22:18<BR>
|Luk.
<i>metataal</i>: geval, Tit. 1:13<BR>
|12
<i>meten</i>: door God, Jes. 40:12<BR>
|:
<i>meten</i>: door God: ons: naar onze eigen maat, Mark. 4:24<BR>
|11
<i>meten</i>: en gemeten worden, Luk. 6:38<BR>
|
<i>meten</i>: geen onrecht doen in het -, Lev. 19:35<BR>
|
<i>meten</i>: iemand de maat afnemen, Matth. 7:2<BR>
|macht
<i>meten</i>: met een maat, Luk. 6:38<BR>
| -en
<i>meteoriet</i>: mogelijk, Opb. 8:10<BR>
|-
<i>metgezel</i>: Christus onze -, Ex. 33:14<BR>
|Luk.
<i>methode</i>: door God bepaald, Jer. 10:23<BR>
|22
<i>Micha</i>: probleem in zijn tijd, Micha 7:1v<BR>
|
<i>Micha</i>: probleem in zijn tijd, Micha 7:6<BR>
|53
<i>Micha</i>: profeet, Jer. 26:18<BR>
|
<i>Micha</i>: profetie over Jeruzalem, Jer. 26:18<BR>
|
<i>Micha</i>: tijd: dagen van Hizkia, Jer. 26:18<BR>
|macht
<i>Micha</i>: zonde in die tijd: vrouwen verdrijven, Micha 2:9<BR>
|van de duisternis
<i>Micha</i>: zonde in Micha's tijd: onrechtmatige bezitsvermeerdering, Micha 2:2<BR>
|-
<i>Michaël</i>: aartsengel, Jud :9<BR>
|Joh.
<i>Michaël</i>: een van de eerste vorsten, Dan. 10:13<BR>
|13
<i>Michaël</i>: en zijn engelen, Opb. 12:7<BR>
|:
<i>Michaël</i>: vorst van Daniël, Dan. 10:21<BR>
|3
<i>middagmaal</i>, Luk. 14:12<BR>
|
<i>middel</i>: andere middelen in veranderde omstandigheid, Luk. 2236<BR>
|
<i>middel</i>: God geeft de middelen door mensen, Ezra 1:4<BR>
|macht
<i>middel</i>: Gods -en om te straffen, Jer. 14:12<BR>
|de Vader heeft de Zoon alles in de handen gegeven
<i>middel</i>: Gods – : Babel: om koninkrijken te verbreken, Jer. 51:20v<BR>
|-
<i>middel</i>: Gods –: menselijke vernielers, verstoorders, Jer. 51:53<BR>
|Joh.
<i>middel</i>: Gods –: Zijn volk Israël, Ez. 25:14<BR>
|17
<i>middel</i>: Herodes onthoofdde Johannes door middel van een knecht, Matth. 14:10<BR>
|:
<i>middel</i>: Israël middel van goddelijke wraakoefening, Num. 31:3<BR>
|2
<i>middel</i>: Jezus spijzigde de menigte door middel van de discipelen, Matth. 14:19<BR>
|
<i>middel</i>: menselijke -en, 1 Sam. 17:38<BR>
|
<i>middel</i>: ter verlossing, 1 Sam. 17:47<BR>
|macht
<i>middel</i>: van God: richter: tot verlossing, Richt. 2:18<BR>
|Jezus' -: over alle vlees
<i>middel</i>: verkeerd -: hebzuchtig voorwendsel, 1 Thess. 2:5<BR>
|-
<i>middel</i>: verkeerd -: vleiende taal, 1 Thess. 2:5<BR>
|Joh.
<i>middel</i>: vertrouwen op -en: niet juist, Spr. 21:31<BR>
|18
<i>middelaar</i>: behoefte bij de mensen aan een middelaar, Ex. 20:19<BR>
|:
<i>middelaar</i>: Christus - (associatie), Job 9:33<BR>
|6
<i>middelaar</i>: Christus Jezus is de ene middelaar tussen God en mensen, 1 Tim. 2:5<BR>
|
<i>middelaar</i>: Christus: noodzaak, Deut. 18:16-18<BR>
|
<i>middelaar</i>: Jezus - van een nieuw verbond, Hebr. 9:15<BR>
|macht
<i>middelaar</i>: Jezus: van een beter verbond, Hebr. 8:6<BR>
|Jezus' -
<i>middelaar</i>: Job verlangt een -, Job 16:21<BR>
|-
<i>middelaar</i>: Mozes, Deut. 5:5<BR>
|Joh.
<i>middelaar</i>: van een nieuw verbond: Christus, Pred. 9:15<BR>
|19
<i>middelaar</i>: van een verbond: Jezus (nieuwe verbond) en Mozes (en engelen, oude verbond), Hebr. 12:24<BR>
|:
<i>midden</i>: Christus in het -, Luk. 24:36<BR>
|11
<i>midden</i>: Christus in het - der kandelaars, Opb. 2:1<BR>
|
<i>midden</i>: Christus in het -: van de gemeenten, Opb. 1:13<BR>
|
<i>midden</i>: de levende God is in het midden van u, Joz. 3:10<BR>
|macht
<i>midden</i>: een mens door Jezus in het midden geplaatst, Luk. 6:8<BR>
|gave Gods
<i>midden</i>: God in het -, Zach. 8:3<BR>
|-
<i>midden</i>: God in het - des lands wonend, Num. 35:33<BR>
|Hand.
<i>midden</i>: God in het - gewaand, Micha 3:11<BR>
|13
<i>midden</i>: God in het - van het volk Israël, Deut. 6:15<BR>
|:
<i>midden</i>: God in het –: God ga in het – van ons, Ex. 34:9<BR>
|50
<i>midden</i>: God in het midden van u, Hos. 11:9<BR>
|
<i>midden</i>: God in ons midden, Jer. 14:9<BR>
|
<i>midden</i>: God is in het midden van Israël, Joel 2:27<BR>
|macht
<i>midden</i>: God niet in het -: wij zwak, Deut. 1:42<BR>
|manipuleren van machthebbers, tegen Paulus en Barnabas
<i>midden</i>: God niet in uw midden, als u tegen zijn bevel optrekt, Num. 14:42<BR>
|-
<i>midden</i>: God niet meer in het - van Israël, na afval, Deut. 31:17<BR>
|Hand.
<i>midden</i>: God staande in het - van het volk, Hag. 2:6<BR>
|19
<i>midden</i>: God wandelen in ons midden, Lev. 26:12<BR>
|:
<i>midden</i>: God wandelt in uw midden< om u te verlossen, Deut. 23:14<BR>
|20
<i>midden</i>: God wil niet in het - zijn, Ex. 33:3<BR>
|
<i>midden</i>: Gods tabernakel in het -, Lev. 26:11<BR>
|
<i>midden</i>: in het - komen staan, Mark. 3:3<BR>
|macht
<i>midden</i>: in het - van de heiligen te Rome, Rom. 1:12<BR>
|woord van de Heer nam toe met - en werd sterker
<i>midden</i>: in het - van de paden des rechts wandelen, Spr. 8:20<BR>
|-
<i>midden</i>: in het - van u: de vreemdeling, Deut. 26:11<BR>
|Hand.
<i>midden</i>: in het – van de kinderen Israël zal God wonen, Ex. 29:45v<BR>
|26
<i>midden</i>: in het midden van de Raad stond Paulus, Hand. 24:21<BR>
|:
<i>midden</i>: in het midden van het volk Israël wilde God wonen, Ex. 25:8<BR>
|18
<i>midden</i>: in het midden van troon, levende wezens en oudsten: het Lam, Opb. 5:6<BR>
|
<i>midden</i>: in uw midden zijn: Paulus en anderen, 1 Thess. 2:7<BR>
|
<i>midden</i>: in uw midden: de vuurgloed, 1 Pe 4:12<BR>
|macht
<i>midden</i>: Jezus ging in het - staan, Joh. 20:19<BR>
|van de satan
<i>midden</i>: Jezus ging in het - staan, Joh. 20:26<BR>
|-
<i>midden</i>: Jezus in het midden der discipelen, Matth. 18:20<BR>
|Rom.
<i>midden</i>: Jezus in het midden van een menigte, Mark. 3:32v<BR>
|8
<i>midden</i>: Jezus te midden van de kruiselingen, Luk. 2333<BR>
|:
<i>midden</i>: kind geplaatst in het – van de leerlingen, Mark. 9:36<BR>
|38
<i>midden</i>: overspeelster in het - geplaatst, Joh. 8:4<BR>
|
<i>midden</i>: Petrus en Johannes in het midden van de Raad geplaatst, Hand. 4:7<BR>
|
<i>midden</i>: Petrus in het midden van de tempeldienaren, Luk. 2255<BR>
|macht
<i>midden</i>: uit – van de gemeente wegdoen: een zondaar, 1 Cor. 5:2<BR>
|machten kunnen ons niet scheiden van de liefde Gods in Christus Jezus
<i>midden</i>: van de gemeente: Jezus in het - van de gemeente, Hebr. 2:12<BR>
|-
<i>midden</i>: van de hof van Eden, Gen. 2:9<BR>
|Rom.
<i>midden</i>: wonen in het - van de zedelozen: Lot, 2 Pe 2:8<BR>
|9
<i>middernacht</i>, Hand. 16:25<BR>
|:
<i>Midian</i>: koningen, Num. 31:8<BR>
|17
<i>Midian</i>: Mozes woonde in het land –, Ex. 2:15<BR>
|
<i>Midian</i>: zoon van Ketura, Abrahams bijvrouw, 1 Kron. 1:32<BR>
|
<i>Midianieten</i>: achtervolgd, Richt. 7:23<BR>
|macht
<i>Midianieten</i>: handel vijandig met de – en versla hen, Num. 25:17<BR>
|van God: betonen: aan Farao
<i>Midianieten</i>: Israël neemt wraak op de –, Num. 31:2<BR>
|-
<i>Midianieten</i>: vijandig handelen tegen Israël, Num. 25:18<BR>
|Rom.
<i>Midianieten</i>: vorsten der –, Richt. 7:25<BR>
|9
<i>Midianieten</i>, Richt. 6:1v<BR>
|:
<i>Midianietin</i>, Num. 25:6<BR>
|22
<i>mier</i>: gedrag, Spr. 6:6v<BR>
|
<i>mier</i>, Spr. 30:25<BR>
|
<i>Migdal-Eder</i>, Gen. 35:21<BR>
|macht
<i>Migdol</i>, Ex. 14:2<BR>
|van God: bekendmaken
<i>Migdol</i>, Ez. 29:10<BR>
|-
<i>mijden</i>: gewonde - door een priester, Luk. 10:31<BR>
|Ef.
<i>mijden</i>: Jeruzalem - om de nabije verwoesting, Luk. 2121<BR>
|3
<i>mijden</i>: omgang met boze lieden, Spr. 24:1<BR>
|:
<i>mijden</i>: pad van de goddelozen, Spr. 4:14<BR>
|10
<i>mijden</i>: zondaars met boze toeleg, Spr. 1:15<BR>
|
<i>mild</i>: geven: door God, Jak. 1:5<BR>
|
<i>mild</i>, Jes. 32:5<BR>
|macht
<i>milddadig</i>, Jes. 32:5<BR>
|machten in de hemelse gewesten
<i>milddadige</i>: beraadslaagt milddadigheden en staat op milddadigheden, Jes. 32:8<BR>
|-
<i>milddadige</i>, Jes. 32:7<BR>
|Ef.
<i>milddadigheid</i>: beraadslagen van -en, staan op -en, Jes. 32:8<BR>
|6
<i>Miléte</i>, 2 Tim. 4:20<BR>
|:
<i>milieu</i>: bederf en boosheid, Jer. 23:10<BR>
|12
<i>milieu</i>: en zedenbederf, Jes. 24:4v<BR>
|
<i>milieu</i>: Gods zorg voor -, Deut. 22:7<BR>
|
<i>milieu</i>: hen die de aarde verderven, Opb. 11:18<BR>
|macht
<i>milieu</i>: herstel, 2 Kon. 2:21<BR>
|demonische -en
<i>milieu</i>: herstel, Ez. 47:8<BR>
|-
<i>milieu</i>: in nood, Hos. 4:3<BR>
|Filip.
<i>milieu</i>: probleem: oorzaak zonde, Jer. 12:4<BR>
|3
<i>milieu</i>: te sparen: bomen (voedselbron), Deut. 20:19<BR>
|:
<i>milieu</i>: vruchteloosheid tijdens verval van het volk, Jer. 8:13<BR>
|21
<i>milieuramp</i>, Ex. 7:18v<BR>
|
<i>milieuramp</i>, Ps. 105:29<BR>
|
<i>milieuramp</i>, Opb. 16:3<BR>
|macht
<i>militair</i>: functie: slingeraar, 2 Kon. 3:25<BR>
|Christus'-
<i>militair</i>, Hand. 10:1<BR>
|-
<i>Milka</i>: dochter van Zelafead, Num. 27:1<BR>
|Col.
<i>millennium</i>, Opb. 20:2<BR>
|1
<i>Millo</i>, Richt. 9:6<BR>
|:
<i>minachten</i>: broeder –: is niet goed, Rom. 14:10<BR>
|13
<i>minachten</i>: door de sterke broeder: niet doen, Rom. 14:3<BR>
|
<i>minachten</i>, 1 Cor. 16:11<BR>
|
<i>minder</i>: Johannes de Doper moet minder worden, Joh. 3:30<BR>
|macht
<i>mindere</i>: en meerdere, Hebr. 7:7<BR>
|van de duisternis
<i>mindere</i>: minderen van dagen, Job 30:1<BR>
|-
<i>minderwaardigheid</i>: bestrijden: God is met je, Richt. 6:16<BR>
|Col.
<i>mineraal</i>: goud en zilver zijn van God, Hag. 2:9<BR>
|1
<i>minnen</i>: dronken worden van -, Spr. 7:18<BR>
|:
<i>Minni</i>, Jer. 51:27<BR>
|16
<i>Mirjam</i>: dood van –, Num. 20:1<BR>
|
<i>Mirjam</i>: familie, 1 Kron. 6:3<BR>
|
<i>Mirjam</i>: melaatsheid tot straf, Deut. 24:9<BR>
|macht
<i>mirre</i>: gemengd met wijn, Mark. 15:23<BR>
| -en zijn door en tot de Heer geschapen
<i>mirre</i>: geschenk voor Jezus, Matth. 2:11<BR>
|-
<i>mirre</i>: handen druipend van -, Hgl 5:5<BR>
|Col.
<i>mirre</i>: lippen druppende van vloeiende -, Hgl 5:13<BR>
|2
<i>mirre</i>: mengsel van – en aloë, Joh. 19:39<BR>
|:
<i>mirre</i>: plukken, Hgl 5:1<BR>
|15
<i>mirteboom</i>: in plaats van een distel, Jes. 55:13<BR>
|
<i>misbaar</i>: bedrijven, Jer. 4:8<BR>
|
<i>misbaar</i>: bitter – maken, Jer. 6:26<BR>
|macht
<i>misbaar</i>: door de Joden, Esth. 4:3<BR>
|Christus heeft de -en ontwapend
<i>misbaar</i>: maak geen – want zijn ziel is in hem, Hand. 20:10<BR>
|-
<i>misbaar</i>: maken, Matth. 9:23<BR>
|Col.
<i>misbaar</i>: op daken en straten Moab, Jer. 48:38<BR>
|2
<i>misbaar</i>: zie ook Rouwmisbaar, <BR>
|:
<i>misbaar</i>, Mark. 5:38<BR>
|15
<i>misbruik</i>: seksueel – van een dier, Lev. 20:15-16<BR>
|
<i>misdaad</i>: beramen, Spr. 1:11v<BR>
|
<i>misdaad</i>: bezoeken: God bezoekt de - der vaderen aan de kinderen, Deut. 5:9<BR>
|macht
<i>misdaad</i>: doe - tot hun -, Ps. 69:28<BR>
|overwonnen door Christus zijn de -en
<i>misdaad</i>: en zonde, Jer. 16:10<BR>
|-
<i>misdaad</i>: geen - hebben: Job, Job 33:9<BR>
|Col.
<i>misdaad</i>: geweken: van Jesaja, Jes. 6:7<BR>
|2
<i>misdaad</i>: iets is een - bij de rechters, Job 31:11<BR>
|:
<i>misdaad</i>: in iemand zijnde, na jaren van de daad, 2 Sam. 14:32<BR>
|15
<i>misdaad</i>: onvergeeflijk geachte misdaad, Gen. 4:13<BR>
|
<i>misdaad</i>: onze -en voeren ons henen weg als een wind, Jes. 64:6<BR>
|
<i>misdaad</i>: overspel is een -, Job 31:11<BR>
|macht
<i>misdaad</i>: van de vaderen bezocht aan de kinderen, Ex. 20:5<BR>
|tentoongesteld de -en, door Christus
<i>misdaad</i>: verbergen, Job 31:33<BR>
|-
<i>misdaad</i>: vergolden door God tot in 4e geslacht, Deut. 5:9<BR>
|Tit.
<i>misdaad</i>: verzoenen: door goedertierenheid en trouw, Spr. 16:6<BR>
|3
<i>misdaad</i>: welke is onze –, Jer. 16:10<BR>
|:
<i>misdaad</i>, 2 Sam. 19:19<BR>
|1
<i>misdadiger</i>: overlegging, Spr. 1:11v<BR>
|
<i>misdeelde</i>: verschoppen van de -n, Ez. 22:29<BR>
|
<i>misdoen</i>: tegen de koning -, Esth. 1:16<BR>
|macht
<i>misdoen</i>, 2 Sam. 7:14<BR>
|onderdanig aan de -en
<i>misdracht</i>, Pred. 6:3<BR>
|-
<i>misdrachtige</i>: geen – in uw land, Ex. 23:26<BR>
|1 Pe
<i>misdrijf</i>, Hand. 18:14<BR>
|3
<i>misgeboorte</i>, Num. 12:12<BR>
|:
<i>misgunst</i>: tav 200 mannen, 1 Sam. 30:22<BR>
|22
<i>mishagen</i>, Neh. 2:10<BR>
|
<i>mishandelen</i>: Christus mishandeld, Luk. 1832<BR>
|
<i>mishandelen</i>: denkt aan de mishandelden, Hebr. 13:3<BR>
|macht
<i>mishandelen</i>: die mishandeld worden, Hebr. 13:3<BR>
|machten aan Jezus onderworpen
<i>mishandelen</i>: door een geest (demon), Luk. 9:39<BR>
|-
<i>mishandelen</i>: mishandeld worden, Hebr. 11:37<BR>
|Opb.
<i>mishandelen</i>: van Gods slaven, Matth. 22:6<BR>
|5
<i>mishandelen</i>: vluchten om niet mishandeld te worden, Hand. 14:5<BR>
|:
<i>mishandelen</i>: willen –: de apostelen Paulus en Barnabas wilde men –, Hand. 14:5<BR>
|13
<i>mishandelen</i>, Matth. 10:17<BR>
|
<i>mishandeling</i>: van een volk, Hand. 7:34<BR>
|
<i>mishandeling</i>: wet over -en, Ex. 21:12<BR>
|macht
<i>misinterpretatie</i>: menen dat de vrouw nog leefde, Richt. 19:28<BR>
|Hem zij de -
<i>misinterpretatie</i>: van een dodelijke gebeurtenis: geval, Num. 14:16<BR>
|-
<i>miskennen</i>: Gods werk, Jes. 5:12<BR>
|Opb.
<i>miskraam</i>: geen – in uw land, Ex. 23:26<BR>
|19
<i>miskraam</i>: gewenst, Job 10:18<BR>
|:
<i>miskraam</i>, Num. 12:12<BR>
|1
<i>miskraam</i>, Job 3:16<BR>
|
<i>miskraam</i>, Ps. 58:9<BR>
|
<i>miskraam</i>, Pred. 6:3v<BR>
|macht
<i>misleiden</i>: christenen misleid, Opb. 2:20<BR>
|en heerlijkheid
<i>misleiden</i>: door de duivel, Opb. 20:3<BR>
|-
<i>misleiden</i>: door de duivel, Opb. 20:10<BR>
|Opb.
<i>misleiden</i>: door de Gibeonieten, Joz. 9:5<BR>
|19
<i>misleiden</i>: door de satan, Opb. 12:9<BR>
|:
<i>misleiden</i>: door de satan: van de naties, Opb. 20:8<BR>
|1
<i>misleiden</i>: door de valse profeet, Opb. 19:20<BR>
|
<i>misleiden</i>: door een vrouw, een valse profetes, Opb. 2:20<BR>
|
<i>misleiden</i>: door God: als straf, Jes. 30:28<BR>
|macht
<i>misleiden</i>: door overredende taal, Col. 2:4<BR>
|is van onze God
<i>misleiden</i>: door tekenen, Opb. 19:20<BR>
|-
<i>misleiden</i>: door tekenen en wonderen, Mark. 13:22<BR>
|2 Kron.
<i>misleiden</i>: door toverij van Babylon, Opb. 18:23<BR>
|20
<i>misleiden</i>: door valse profeten in Samaria: Gods volk, Jer. 23:13<BR>
|:
<i>misleiden</i>: en misleid worden, 2 Tim. 3:13<BR>
|12
<i>misleiden</i>: geval, 1Jo 2:26<BR>
|
<i>misleiden</i>: Herodes misleid door de wijzen uit het oosten, Matth. 2:16<BR>
|
<i>misleiden</i>: Jezus gehouden voor iemand die misleidt, Joh. 7:47<BR>
|machteloos
<i>misleiden</i>: Jezus verdacht van het misleiden van de menigte, Joh. 7:12<BR>
|in zichzelf
<i>misleiden</i>: laat niemand u -, 1Jo 3:7<BR>
|-
<i>misleiden</i>: velen zullen worden misleid, Matth 24:5<BR>
|Spr.
<i>misleiden</i>: velen zullen worden misleid, Matth 24:11<BR>
|30
<i>misleiden</i>: zichzelf -, Jer. 5:12<BR>
|:
<i>misleiden</i>: zichzelf -, Gal. 6:3<BR>
|26
<i>misleiden</i>: zichzelf -, Jak. 1:22<BR>
|
<i>misleiden</i>: zichzelf -: geval, Deut. 29:19<BR>
|
<i>misleiden</i>: zichzelf, onszelf -, 1Jo 1:8<BR>
|machteloos
<i>misleiden</i>, Spr. 16:29<BR>
|volk: de konijnen
<i>misleider</i>: Jezus voor een – gehouden, Joh. 7:47<BR>
|-
<i>misleider</i>: waarschuwen voor -s, 1Jo 2:26<BR>
|Matth.
<i>misleiding</i>: bestand zijn tegen -: door de Geest van God, 1Jo 4:4<BR>
|15
<i>misleiding</i>: door de valse profeet, Opb. 13:14<BR>
|:
<i>misleiding</i>: door de valse profeet Hananja, Jer. 28:15<BR>
|25
<i>misleiding</i>: door primaire personen, Deut. 13:6<BR>
|
<i>misleiding</i>: door Rabsake, 2 Kon. 18:25<BR>
|
<i>misleiding</i>: door tekenen, wonderen, Matth. 24:24<BR>
|machteloos
<i>misleiding</i>: door valse profeten, Deut. 13:2<BR>
|voelen: door de Kananese vrouw
<i>misleiding</i>: geval, Luk. 218<BR>
|-
<i>misleiding</i>: geval, Rom. 16:18<BR>
|Hand.
<i>misleiding</i>: kracht van de leugen, 1Jo 4:4<BR>
|8
<i>misleiding</i>: toekomstige –, Mark. 13:5<BR>
|:
<i>misleiding</i>: waarschuwing tegen, Luk. 218v<BR>
|27
<i>misleiding</i>: waarschuwing tegen -, Matth 24:5<BR>
|
<i>misleiding</i>: waarschuwing tegen –, Matth 24:4<BR>
|
<i>misleiding</i>: waarschuwing voor –, Mark. 13:5<BR>
|machthebber
<i>misleiding</i>: wereldwijde -, Opb. 12:9<BR>
|
<i>misleiding</i>: zelf-, 1Jo 2:9<BR>
|-
<i>misleiding</i>: zelf-, vgl. vs. 22, Jak. 1:26<BR>
|Gen.
<i>mislukken</i>: jacht naar een wet van gerechtigheid op grond van werken, Rom. 9:31<BR>
|26
<i>mislukking</i>, Jer. 18:4<BR>
|:
<i>mismoedige</i>: Job, Job 6:26<BR>
|16
<i>misnoegen</i>: bij het volk, Num. 20:2<BR>
|
<i>Mispa</i>, Gen. 31:49<BR>
|
<i>Misreforth-Maïm</i>, Joz. 11:8<BR>
|machtig
<i>missen</i>: niet gemist worden, Jer. 23:4<BR>
|machtiger geworden dan de Filistijnen
<i>missen</i>: zegen –, Jer. 17:6<BR>
|-
<i>missie</i>: Jezus' -: verkondiging van het evangelie van het koninkrijk van God, Luk. 4:43<BR>
|Ps.
<i>missie</i>: mislukte -, Luk. 2010<BR>
|69
<i>missie</i>: mislukte -, Luk. 2011<BR>
|:
<i>missie</i>: mislukte -, Luk. 2012<BR>
|5
<i>missie</i>, 1 Pe 2:14<BR>
|
<i>misstand</i>: laten bestaan, 1 Kon. 22:44<BR>
|
<i>misvatting</i>: geva: Tamar voor hoer gehouden, Gen. 38:15v<BR>
|machtig
<i>misvatting</i>: geval, 2 Kron. 18:31<BR>
|worden
<i>misvatting</i>: geval, Hand. 2:15<BR>
|-
<i>misvatting</i>: na misverstand, Mark. 15:35<BR>
|2 Pe
<i>misvatting</i>: voorbeeld, Rom. 2:3<BR>
|3
<i>misverstand</i>: en misvatting, Mark. 15:35<BR>
|:
<i>misverstand</i>: geval, Matth. 27:40<BR>
|18
<i>misverstand</i>: geval, Matth. 27:47v<BR>
|
<i>misverstand</i>: geval, Mark. 15:35<BR>
|
<i>misverstand</i>: geval, Joh. 11:12<BR>
|machtig
<i>misverstand</i>, Joh. 21:23<BR>
|worden: dankzij steunen op God
<i>Mithka</i>: halte, Num. 33:28<BR>
|-
<i>Mizpa</i>, Richt. 21:1<BR>
|2 Kron.
<i>Mnason</i>, Hand. 21:16<BR>
|14
<i>Moab</i>: afgoderij, Jer. 48:35<BR>
|:
<i>Moab</i>: beeld van het vlees?, Richt. 3:22<BR>
|11
<i>Moab</i>: betekenis: "van de vader", Gen. 19:37<BR>
|
<i>Moab</i>: gerustheid in vroeger dagen, Jer. 48:11<BR>
|
<i>Moab</i>: God gaat gericht houden, oefenen, in Moab, Ez. 25:11<BR>
|machtige
<i>Moab</i>: God laat boodschap aan - brengen, Jer. 27:3<BR>
|
<i>Moab</i>: grens van –: rivier Arnon, Num. 21:13<BR>
|-
<i>Moab</i>: hoogmoed, Jer. 48:26<BR>
|Job
<i>Moab</i>: hoogmoed van - vernederen, Jes. 25:11<BR>
|12
<i>Moab</i>: hoovaardig, Jes. 16:6<BR>
|:
<i>Moab</i>: land, Deut. 2:9<BR>
|18
<i>Moab</i>: oordeel over, Amos 2:1<BR>
|
<i>Moab</i>: oordeel over -, Jes. 15:1v<BR>
|
<i>Moab</i>: oorsprong, Gen. 19:37<BR>
|machtige
<i>Moab</i>: profetie tegen -, Ez. 25:8v<BR>
|God keert de -n om
<i>Moab</i>: profetie tegen –, Jer. 48:1v<BR>
|-
<i>Moab</i>: toekomst, Jes. 11:14<BR>
|Job
<i>Moab</i>: toekomst: Moabs gevangenis gewend, Jer. 48:47<BR>
|34
<i>Moab</i>: verdelging van – aangekondigt, Jer. 48:42<BR>
|:
<i>Moab</i>: vlakke velden van –, Num. 22:1<BR>
|20
<i>Moab</i>: vlakke velden van –: ligging: aan de Jordaan van Jericho, Num. 31:12<BR>
|
<i>Moab</i>: volk van Kamos, Jer. 48:46<BR>
|
<i>Moab</i>: vrouwen van – hoereerden met mannen van Israël, Num. 25:1<BR>
|machtige
<i>Moab</i>: vruchtbaar land, Jer. 48:33<BR>
|kan 'zonder hand' tot zijn einde komen
<i>Moab</i>: zal gedorst worden, Jes. 25:10<BR>
|-
<i>Moab</i>: zonde: zich groot maken tegen God, Jer. 48:26<BR>
|Luk.
<i>Moab</i>, Jer. 25:21<BR>
|1
<i>Moabieten</i>: aanval door de -, 2 Kron. 20:1v<BR>
|:
<i>Moabieten</i>: geslagen, 1 Kron. 18:2<BR>
|52
<i>Moabieten</i>: gewenste houding t.o., Deut. 23:6<BR>
|
<i>Moabieten</i>: hun kwaad, Deut. 23:4<BR>
|
<i>Moabieten</i>: mogen niet komen in de gemeente van God, Neh. 13:1<BR>
|machtige
<i>Moabieten</i>: onderworpen, 2 Sam. 8:2<BR>
|God heeft -n van hun tronen neergehaald
<i>Moabieten</i>: profetie over -, Jer. 48:1v<BR>
|-
<i>Moabieten</i>: verslaan zal de Messias de –, Num. 24:17<BR>
|1 Cor.
<i>modder</i>: fig., Jes. 57:20<BR>
|1
<i>modder</i>: Jeremia zonk weg in de –, Jer. 38:6<BR>
|:
<i>modder</i>: voeten in de – gezonken, Jer. 38:22<BR>
|26
<i>modder</i>: wentelen in de – door een zeug, 2 Pe 2:22<BR>
|
<i>model</i>: van de kandelaar getoond aan Mozes, Ex. 25:40<BR>
|
<i>model</i>: van de kandelaar, door God getoond, Num. 8:4<BR>
|machtige
<i>model</i>: van de tabernakel op de berg, Ex. 26:30<BR>
|niet vele -n onder de bekeerden
<i>model</i>: voor bouw tabernakel en zijn voorwerpen en gereedschappen, Ex. 25:9<BR>
|-
<i>modernisme</i>: in de theologie, Mark. 12:18<BR>
|1 Cor.
<i>moe</i>: geval, Richt. 8:4v<BR>
|1
<i>moe</i>: God - maken, Jes. 7:13<BR>
|:
<i>moe</i>: God wordt noch moede noch mat, Jes. 40:28<BR>
|26
<i>moe</i>: Israël was - in de woestijn, Deut. 25:18<BR>
| -
<i>moe</i>: mensen - maken, Jes. 7:13<BR>
|27
<i>moe</i>: mentale moeheid: u bent niet – geworden, Opb. 2:3<BR>
|machtige
<i>moe</i>: van zuchten, Jer. 45:3<BR>
|sterke
<i>moe</i>: vermoeid? Kom tot Christus, Matth. 11:28<BR>
|-
<i>moe</i>: worden in de veelheid van uw raadslagen, Jes. 47:13<BR>
|Jes.
<i>moe</i>: worden van het inhouden van grimmigheid, Jer. 6:11<BR>
|1
<i>moe</i>: worden: door jongen, Jes. 40:30<BR>
|:
<i>moe</i>: worden: opdat u niet - wordt, Hebr. 12:3<BR>
|24
<i>moe</i>: worden: u bent niet – geworden, Opb. 2:3<BR>
|
<i>moe</i>: zich moede maken met verkeerd te handelen, Jer. 9:5<BR>
|
<i>moe</i>: zie ook Vermoeien, <BR>
|Machtige
<i>moe</i>: ziel: vermoeide ziel, Hebr. 12:3<BR>
|van Israël: God
<i>moe</i>: zijn wij –, men laat ons geen rust, Klg. 5:5<BR>
|-
<i>moed</i>: door de Geest van God, Micha 3:8<BR>
|Joz.
<i>moed</i>: geen - meer in iemand van Jericho, Joz. 2:11<BR>
|11
<i>moed</i>: geval, Mark. 15:43<BR>
|:
<i>moed</i>: goede - hebben, 2 Cor. 5:8<BR>
|1
<i>moed</i>: goede - hebben: omdat Jezus de wereld heeft overwonnen, Joh. 16:33<BR>
|
<i>moed</i>: goede - ten opzichte van gelovigen hebben, 2 Cor. 7:16<BR>
|
<i>moed</i>: goede -: grond voor gedurige goede -, 2 Cor. 5:6<BR>
|Madon
<i>moed</i>: goede -: heb goede -, Joz. 1:6<BR>
|
<i>moed</i>: goede -: heb goede -, Joz. 1:9<BR>
|-
<i>moed</i>: goede -: heb goede –, Matth. 14:27<BR>
|Spr.
<i>moed</i>: goede -: heb zeer goede -, Joz. 1:7<BR>
|16
<i>moed</i>: goede -: hebt -, 1 Kron. 22:13<BR>
|:
<i>moed</i>: goede -: hebt goede -, Mark. 6:50<BR>
|8
<i>moed</i>: goede – : hebt goede –, Num. 13:20<BR>
|
<i>moed</i>: goede – bij Paulus in zijn zelfverdediging, Hand. 24:10<BR>
|
<i>moed</i>: goede – houden, Hand. 27:22<BR>
|maffia
<i>moed</i>: goede – houden, Hand. 27:25<BR>
|toepassing
<i>moed</i>: goede –: heb goede moed, Bartimeüs, Mark. 10:49<BR>
|-
<i>moed</i>: heb goede -, 1 Kron. 28:20<BR>
|Gen.
<i>moed</i>: heb goede –, Matth. 9:2<BR>
|10
<i>moed</i>: heb goede –, dochter, uw geloof heeft u behouden, Matth. 9:22<BR>
|:
<i>moed</i>: heb goede moed, want u zult ingaan in het land, Deut. 31:7<BR>
|2
<i>moed</i>: heb goede moed, want u zult slagen en God zal met u zijn, Deut. 31:23<BR>
|
<i>moed</i>: heb goede moed, zei de Heer tot Paulus, Hand. 23:11<BR>
|
<i>moed</i>: hebt goede moed, want God gaat met ons, Deut. 31:6<BR>
|Magog
<i>moed</i>: inspreken: door Jezus, Hand. 23:11<BR>
|zoon van Jafeth
<i>moed</i>: Jezus' -, Joh. 18:2<BR>
|-
<i>moed</i>: te sterven, Rom. 5:7<BR>
|Opb.
<i>moed</i>: vat –, Num. 13:20<BR>
|20
<i>moed</i>: vatten: door Paulus, Hand. 28:15<BR>
|:
<i>moed</i>: verliezen, Joz. 5:1<BR>
|8
<i>moed</i>, Esth. 4:16<BR>
|
<i>moede</i>: geef de - rust, Jes. 28:12<BR>
|
<i>moede</i>: God geeft de - kracht, Jes. 40:29<BR>
|Magog
<i>moedeloos</i>: Elia, 1 Kon. 19:4<BR>
|en Gog
<i>moedeloos</i>: geval, Ex. 14:12<BR>
|-
<i>moedeloos</i>: niet - worden, 2 Cor. 4:1<BR>
|Jer.
<i>moedeloos</i>: waarom Paulus niet - wordt, 2 Cor. 4:16<BR>
|20
<i>moedeloos</i>: worden door iemands verdrukking , Ef. 3:13<BR>
|:
<i>moedeloos</i>: worden in goeddoen, Gal. 6:9<BR>
|3
<i>moedeloos</i>: worden in goeddoen, 2 Thess. 3:13<BR>
|
<i>moedeloos</i>: worden: kind, Col. 3:21<BR>
|
<i>moedeloos</i>: worden: niet - worden van het bidden, Luk. 181<BR>
|Magor-Missabib
<i>moedeloos</i>, Num. 20:2<BR>
|betekenis: ellende rondom
<i>moedeloosheid</i>: door ongeloof, Num. 14:2<BR>
|-
<i>moeder</i>: blijde -, Ps. 113:9<BR>
|Gen.
<i>moeder</i>: Davids -: vroom, Ps. 86:16<BR>
|32
<i>moeder</i>: eer uw -, Luk. 1820<BR>
|:
<i>moeder</i>: eer uw vader en uw –, Mark. 7:10<BR>
|1
<i>moeder</i>: eer uw vader en uw –, Mark. 10:19<BR>
|
<i>moeder</i>: fig. het hele volk, Hos. 4:5v<BR>
|
<i>moeder</i>: fig. Jeruzalem, theocratie, of koningshuis, Ez. 19:1<BR>
|Mahanaïm
<i>moeder</i>: fig. van Paulus: de moeder van Rufus, Rom. 16:13<BR>
|naam betekent: "twee legers"
<i>moeder</i>: fig.: Jeruzalem dat boven is, Gal. 4:26<BR>
|-
<i>moeder</i>: figuurlijk – zijn, Mark. 3:34<BR>
|2 Kon.
<i>moeder</i>: geestelijk, Matth. 12:50<BR>
|17
<i>moeder</i>: geestelijk, Mark. 3:35<BR>
|:
<i>moeder</i>: geestelijke -, Mark. 10:30<BR>
|19
<i>moeder</i>: geestelijke - van Jezus, Luk. 8:21<BR>
|
<i>moeder</i>: invloed, 2 Kron. 22:3<BR>
|
<i>moeder</i>: invloed -, Neh. 13:24<BR>
|mainstream
<i>moeder</i>: kenmerk: voeden, koesteren, 1 Thess. 2:7<BR>
|volgen
<i>moeder</i>: middel in Gods hand om kind te voeden, Gen. 48:15<BR>
|-
<i>moeder</i>: niet zegenen, Spr. 30:11<BR>
|1 Kron.
<i>moeder</i>: onze -s zijn als de weduwen, Klg. 5:3<BR>
|29
<i>moeder</i>: raadgeefster, 2 Kron. 22:3<BR>
|:
<i>moeder</i>: slaan van een –, Ex. 21:15<BR>
|25
<i>moeder</i>: taak: onderwijs der kinderen, Spr. 31:1<BR>
|
<i>moeder</i>: te eren, Matth. 15:4<BR>
|
<i>moeder</i>: te vrezen, Lev. 19:3<BR>
|majesteit
<i>moeder</i>: troosten kan zij, Jes. 66:13<BR>
|koninklijke -: door God aan Salomo gegeven
<i>moeder</i>: van Christus, Mark. 3:35<BR>
|-
<i>moeder</i>: veracht uw - niet, Spr. 23:22<BR>
|2 Kron.
<i>moeder</i>: verachten: door een zot mens, Spr. 15:20<BR>
|20
<i>moeder</i>: verdriet om haar zotte zoon, Spr. 17:25<BR>
|:
<i>moeder</i>: verjagen: door een zoon, Spr. 19:26<BR>
|21
<i>moeder</i>: verlaten, Matth. 19:29<BR>
|
<i>moeder</i>: vermakingen, Micha 2:9<BR>
|
<i>moeder</i>: vermoorden, 1 Tim. 1:9<BR>
|majesteit
<i>moeder</i>: verwaarloost zorg voor kinderen, Klg. 4:3<BR>
|heilige -
<i>moeder</i>: vloeken van -, Matth. 15:4<BR>
|-
<i>moeder</i>: vloeken van de –: doodstraf hiervoor, Ex. 21:17<BR>
|Ps.
<i>moeder</i>: vloeken van zijn –, Mark. 7:10<BR>
|96
<i>moeder</i>: wandelen in de weg van zijn -, 1 Kon. 22:53<BR>
|:
<i>moeder</i>: wet van uw -, Spr. 6:20<BR>
|6
<i>moeder</i>: zijn - haten, Luk. 14:26<BR>
|
<i>moeder</i>: zorg voor dochter, Matth. 15:22<BR>
|
<i>moeder</i>: zorg voor kinderen, Deut. 22:6<BR>
|majesteit
<i>moeder</i>: zorg voor zijn moeder: door Jezus, Joh. 19:27<BR>
|voor Gods aangezicht zijnde
<i>moederschoot</i>: dragen van de – af: door God: Israël, Jes. 46:3<BR>
|-
<i>moedig</i>: elke rechtvaardige is -, Spr. 28:1<BR>
|Luk.
<i>moedwil</i>: geval van –, Gen. 49:6<BR>
|9
<i>moedwillig</i>: is hun dit onbekend, 2 Pe 3:5<BR>
|:
<i>moedwillig</i>: zondigen, Jes. 5:18<BR>
|43
<i>moedwillig</i>: zondigen, Hebr. 10:26<BR>
|
<i>moeheid</i>: bij God, Jes. 1:14<BR>
|
<i>moeheid</i>: bij God, Jer. 15:6<BR>
|majesteit
<i>moeheid</i>: luiheid vergroot -, Spr. 26:15<BR>
|van God: gezien in het optreden van Jezus
<i>moeheid</i>: van een deel van Davids mannen, 1 Sam. 30:10<BR>
|-
<i>moei</i>, Ex. 6:19<BR>
|Hand.
<i>moeilijk</i>: begrijpen, 2 Pe 3:16<BR>
|19
<i>moeilijk</i>: is het voor een rijke om het koninkrijk van God binnen te gaan, Mark. 10:24<BR>
|:
<i>moeilijk</i>: te moeilijke rechtszaak, Deut. 17:8<BR>
|27
<i>moeilijk</i>: te verklaren: sommige dingen aangaande Jezus, Hebr. 5:11<BR>
|
<i>moeilijk</i>: vind het niet - om je slaaf vrij te laten, Deut. 15:18<BR>
|
<i>moeilijk</i>: zaak, Dan. 2:11<BR>
|majesteit
<i>moeilijkheid</i>: gelegenheid voor het leven van Jezus, 2 Cor. 4:11<BR>
|van Artemis
<i>moeilijkheid</i>: noemen aan God: door Mozes, Ex. 6:11<BR>
|-
<i>moeilijkheid</i>: ontlopen: kan verkeerd zijn, Jer. 42:13<BR>
|Hebr.
<i>moeilijkheid</i>: voorkomen: door wijsheid, Spr. 4:12<BR>
|1
<i>moeite</i>: berokkenen, Spr. 24:2<BR>
|:
<i>moeite</i>: Christus merkt onze moeite en inspanning voor Hem op , Mark. 8:3<BR>
|3
<i>moeite</i>: en arbeid, 2 Cor. 11:27<BR>
|
<i>moeite</i>: en goede gaven, Ex. 18:9<BR>
|
<i>moeite</i>: gevolg van zondigen, Jes. 59:4<BR>
|majesteit
<i>moeite</i>: hebben, zich aftobben: Jezus komt te hulp, Mark. 6:48<BR>
|God
<i>moeite</i>: in de woestijn, Ex. 18:8<BR>
|-
<i>moeite</i>: Israëls -, Neh. 9:32<BR>
|Hebr.
<i>moeite</i>: Jeremia’s –, Jer. 20:18<BR>
|8
<i>moeite</i>: Jezus in -, Hebr. 5:7<BR>
|:
<i>moeite</i>: Jezus' - , Matth. 17:17<BR>
|1
<i>moeite</i>: mens tot - geboren, Job 5:7<BR>
|
<i>moeite</i>: met – omringen, Klg. 3:5<BR>
|
<i>moeite</i>: niet meer gedenken, dankzij de drank, Spr. 31:7<BR>
|majesteit
<i>moeite</i>: ons leven vol -, Ps. 90:10<BR>
|God
<i>moeite</i>: voorschrijven, Jes. 10:1<BR>
|-
<i>moeite </i>: doen voor iemand anders, Col. 4:13<BR>
|Gen.
<i>moerbeivijgeboom</i>, Luk. 194<BR>
|3
<i>moeten</i>: bij Jezus: de werken van God moeten werken, Joh. 9:4<BR>
|:
<i>moeten</i>: de Schriften - vervuld worden, Mark. 14:49<BR>
|1
<i>moeten</i>: dit alles moet gebeuren, Matth 24:6<BR>
|
<i>moeten</i>: heilig -, Mark. 8:31<BR>
|
<i>moeten</i>: heilig –, Luk. 24:7<BR>
|maken
<i>moeten</i>: heilig –, Luk. 2426<BR>
|door God: gedierte van het veld
<i>moeten</i>: het woord moet worden vervuld, Joh. 15:25<BR>
|-
<i>moeten</i>: Jezus moest naar Jeruzalem, Matth. 16:21<BR>
|Gen.
<i>moeten</i>: sommige dingen - gebeuren in de eindtijd, Mark. 13:7<BR>
|7
<i>moeten</i>: wat van Jezus geschreven staat, moet in vervulling gaan, Luk. 2237<BR>
|:
<i>moeten</i>: zijn: dit gedrag moet niet zo zijn, Jak. 3:11<BR>
|4
<i>mogelijk</i>: achten: verovering van Kanaän, Num. 13:30<BR>
|
<i>mogelijk</i>: alles is - voor de gelovige, Mark. 9:23<BR>
|
<i>mogelijk</i>: alles is God -, Mark. 14:36<BR>
|maken
<i>mogelijk</i>: bij God is alles -, Matth. 19:26<BR>
|door God: schepselen
<i>mogelijk</i>: bij God, onmogelijk bij mensen, Luk. 1827<BR>
|-
<i>mogelijk</i>: bij God: alles, Mark. 10:27<BR>
|Gen.
<i>mogelijk</i>: maken: geval, Opb. 16:12<BR>
|11
<i>mogelijk</i>: niet - zijn: geval, Hebr. 9:5<BR>
|:
<i>mogelijk</i>: on- bij mensen, mogelijk dankzij God: David en Goliath, 1 Sam. 17:33<BR>
|6
<i>mogelijk</i>: versus onmogelijk achten de verovering van Kanaän, Num. 13:30-31<BR>
|
<i>mogelijk</i>: zie ook Onmogelijk, <BR>
|
<i>mogelijk</i>: zo –, voor zover het van u afhangt, houdt vrede met alle mensen, Rom. 12:18<BR>
|maken
<i>mogen</i>: eten: geloven alles te – eten, Rom. 14:2<BR>
|door de mens: niet alles is goed
<i>mogendheid</i>: Gods -, Ps. 106:8<BR>
|-
<i>mogendheid</i>: heengaan in de -en van de Heer, Ps. 71:16<BR>
|Ps.
<i>Mohammed</i>: krijgsman (toepassing), 1 Kron. 28:3<BR>
|100
<i>Mohammed</i>: ontving boodschap van engel uit de hemel (toepassing), Gal. 1:8<BR>
|:
<i>Molech</i>: zijn kind voor - door het vuur doen gaan, 2 Kon. 23:10<BR>
|3
<i>Molech</i>, Lev. 20:2<BR>
|
<i>Molech</i>, Jer. 32:35<BR>
|
<i>molecuul</i>: stof der wereld (toepassing), Spr. 8:26<BR>
|maken
<i>molen</i>: geluid der -s, Jer. 25:10<BR>
|Jhwh heeft ons gemaakt
<i>molensteen</i>: in de zee geworpen, Opb. 18:21<BR>
|-
<i>Moloch</i>: kindoffer aan de - verboden, Lev. 18:21<BR>
|Pred.
<i>Molochdienst</i>, Ez. 20:26<BR>
|3
<i>mond</i>: Aäron zou Mozes tot een – zijn, Ex. 4:16<BR>
|:
<i>mond</i>: als een scherp zwaard gemaakt, Jes. 49:2<BR>
|11
<i>mond</i>: bewaren: is zijn ziel behouden, Spr. 13:3<BR>
|
<i>mond</i>: deuren van uw - bewaren, Micha 7:5<BR>
|
<i>mond</i>: en hart, Deut. 30:14<BR>
|maken
<i>mond</i>: gladde -: maakt omstoting, Spr. 26:28<BR>
|door God: ieder ding: schoon gemaakt
<i>mond</i>: grote – opzetten tegen God, Ez. 35:13<BR>
|-
<i>mond</i>: laat uw - niet toe dat hij uw vlees zou doen zondigen, Pred. 5:5<BR>
|Jes.
<i>mond</i>: leggen: een lied in de mond leggen van mensen, Deut. 31:19<BR>
|43
<i>mond</i>: mijn - heeft zich voor u ontsloten, 2 Cor. 6:11<BR>
|:
<i>mond</i>: openen: door God: bij Ezechiël, Ez. 33:22<BR>
|7
<i>mond</i>: opening van de – geven, door God, aan Ezechiël, Ez. 29:21<BR>
|
<i>mond</i>: opensperren: tegen Israël: door al zijn vijanden, Klg. 3:46<BR>
|
<i>mond</i>: over iemand de – wijd open sperren, Jes. 57:4<BR>
|maken
<i>mond</i>: snel met de - zijn, Pred. 5:1<BR>
|en scheppen en formeren
<i>mond</i>: stoppen, Ps. 107:42<BR>
|-
<i>mond</i>: stoppen: kan nodig zijn, Tit. 1:11<BR>
|Matth.
<i>mond</i>: uit dezelfde – komt zegen en vloek voort, Jak. 3:10<BR>
|19
<i>mond</i>: van de mens: door God gemaakt, Ex. 4:11<BR>
|:
<i>mond</i>: verkeerdheid des -s, Spr. 6:12<BR>
|4
<i>mond</i>: vol vervloeking en bitterheid, Rom. 3:14<BR>
|
<i>mond</i>: vrucht van de -, Spr. 12:14<BR>
|
<i>mond</i>: wat uit onze mond is uitgegaan: dat doen, Jer. 44:17<BR>
|maken
<i>mond</i>: zie ook Spreken, <BR>
|en scheppen
<i>mond</i>: zijn - houden: hand op de mond, Spr. 30:32<BR>
|-
<i>mond</i>: zwaar van –, Ex. 4:10<BR>
|Luk.
<i>monogamie</i>, Tit. 1:6<BR>
|11
<i>monotheisme</i>: God is de enige God, 1 Tim. 1:17<BR>
|:
<i>monotheisme</i>: komen tot -: Naaman, 2 Kon. 5:15<BR>
|40
<i>monotheisme</i>, 1 Cor. 8:4<BR>
|
<i>monotheïsme</i>, Rom. 3:30<BR>
|
<i>mooi</i>: mooier: de ene vrouw mooier gevonden dan de andere, Richt. 15:2<BR>
|maken
<i>mooi</i>: Mozes was een – kind, Hebr. 11:23<BR>
|binnen - en buitenkant van de mens gemaakt door God
<i>mooi</i>: zeer – was de vrouw Jeruzalem, Ez. 16:13<BR>
|-
<i>Moor</i>, 2 Kron. 12:3<BR>
|Hebr.
<i>Moor</i>, Jer. 46:5<BR>
|1
<i>moord</i>: begaan: door Barabbas, Mark. 15:7<BR>
|:
<i>moord</i>: beginsel van - al strafwaardig, Matth. 5:22<BR>
|2
<i>moord</i>: begint met haat, Joz. 20:5<BR>
|
<i>moord</i>: beraamd, Neh. 4:11<BR>
|
<i>moord</i>: beramen, Gen. 37:20<BR>
|maken
<i>moord</i>: beramen, Hand. 9:23<BR>
|door God: door Zoon: de werelden
<i>moord</i>: betaalde –, Ez. 22:12<BR>
|-
<i>moord</i>: broeder-, 2 Kron. 21:4<BR>
|Jes.
<i>moord</i>: doodstraf op, Deut. 19:11<BR>
|44
<i>moord</i>: door Athalia, 2 Kon. 11:1<BR>
|:
<i>moord</i>: door God gehaat, Spr. 6:17<BR>
|2
<i>moord</i>: door Simson begaan: 30 Askelonieten gedood, Richt. 14:19<BR>
|
<i>moord</i>: gepleegd door Mozes, Ex. 2:12<BR>
|
<i>moord</i>: handelwijze bij moordzaak, Deut. 21:1v<BR>
|maker
<i>moord</i>: huurmoordenaar vervloekt, Deut. 27:25<BR>
|God de – van Israël
<i>moord</i>: komt voort uit hart, Matth. 15:19<BR>
|-
<i>moord</i>: met - dreigen: door Saulus, Hand. 9:1<BR>
|Hand.
<i>moord</i>: motief: goed, bezit, Luk. 2014<BR>
|28
<i>moord</i>: oorsprong: hart, Mark. 7:22<BR>
|:
<i>moord</i>: op 85 onschuldigen, 1 Sam. 22:18<BR>
|1
<i>moord</i>: op christenen: een oorzaak: onwetendheid, Joh. 16:3<BR>
|
<i>moord</i>: op de wijzen: bevolgen door Nebukadnezar, Dan. 2:12<BR>
|
<i>moord</i>: op de wijzen: uitgevoerd, Dan. 2:12<BR>
|Malta
<i>moord</i>: op Gedalia, Jer. 41:2<BR>
|
<i>moord</i>: op koning Amon, 2 Kron. 33:24<BR>
|-
<i>moord</i>: op onschuldige noodddruftigen, Jer. 2:34<BR>
|Matth.
<i>moord</i>: religieuze -, Joh. 16:2<BR>
|6
<i>moord</i>: roof-: beramen, Spr. 1:11v<BR>
|:
<i>moord</i>: uit haat, 1Jo 3:15<BR>
|24
<i>moord</i>: vader-, 2 Kron. 32:21<BR>
|
<i>moord</i>: veel slachtoffers van – in Jeruzalem, Ez. 11:6<BR>
|
<i>moord</i>: veroordeeld, Deut. 27:24<BR>
|Mammon
<i>moord</i>: vol - zijn, Rom. 1:29<BR>
|dienen
<i>moord</i>: voorbedacht, Luk. 2015<BR>
|-
<i>moord</i>: voorgenomen -: door Ezau, Gen. 27:41<BR>
|Luk.
<i>moord</i>: waarschuwing tegen vergieten onschuldig bloed, Jer. 26:15<BR>
|16
<i>moord</i>: zeer veel onschudig bloed vergoot Manasse, 2 Kon. 21:16<BR>
|:
<i>moord</i>: zelf-, 1 Sam. 31:4-5<BR>
|9
<i>moord</i>: zich niet bekeren van -, Opb. 9:21<BR>
|
<i>moorddal</i>: dal van Ben-Hinnom, Jer. 7:32<BR>
|
<i>moorden</i>: door christenen, Jak. 4:2<BR>
|Mammon
<i>moorden</i>: en jaloersheid, Jak. 4:2<BR>
|onrechtvaardige
<i>moorden</i>: in Israël, Ez. 33:25<BR>
|-
<i>moorden</i>: in Tyrus, Ez. 26:15<BR>
|Luk.
<i>moordenaar</i>: buiten zijn de -s, Opb. 22:15<BR>
|16
<i>moordenaar</i>: christen kan een - zijn, 1 Pe 4:15<BR>
|:
<i>moordenaar</i>: duivel is een mensen-, Joh. 8:44<BR>
|13
<i>moordenaar</i>: geen mensen- heeft eeuwig leven in zich wonen, 1Jo 3:15<BR>
|
<i>moordenaar</i>: Mozes, Ex. 2:12<BR>
|
<i>moordenaar</i>: Sanhedrin -s van Jezus, Hand. 7:52<BR>
|Mammon
<i>moordenaar</i>: terechtwijzen door de wet, 1 Tim. 1:9<BR>
|dienen: en God dienen: tegelijk ondoenlijk
<i>moordenaar</i>: verkiezen boven Jezus, de vorst van het leven, Hand. 3:14<BR>
|-
<i>moordenaar</i>: zijn deel is de hel, Opb. 21:8<BR>
|Gen.
<i>moordenaar</i>, Job 24:14<BR>
|6
<i>moordenaar</i>, Spr. 1:16<BR>
|:
<i>moordlust</i>, Spr. 1:11v<BR>
|4
<i>moorman</i>: zwarte huid, Jer. 13:23<BR>
|
<i>mopperen</i>: door de leerlingen van Jezus, Joh. 6:61<BR>
|
<i>mopperen</i>: gastvrij, zonder -, 1 Pe 4:8<BR>
|man
<i>mopperen</i>: moppert niet, 1 Cor. 10:10<BR>
|naam: mannen van naam
<i>mopperen</i>: moppert niet onder elkaar, zei Jezus tegen de Joden, Joh. 6:43<BR>
|-
<i>mopperen</i>: over Jezus, Luk. 197<BR>
|Gen.
<i>mopperen</i>: over Jezus: door de Joden, Joh. 6:41<BR>
|18
<i>mopperen</i>: tegen Zijn discipelen, Luk. 5:30<BR>
|:
<i>mopperen</i>: uit teleurstelling, niet uitgekomen verwachting, Matth. 20:11<BR>
|12
<i>mopperen</i>: weest gastvrij voor elkaar zonder –, 1 Pe 4:9<BR>
|
<i>mopperen</i>: zie ook Morren, <BR>
|
<i>mopperen</i>, Luk. 15:2<BR>
|man
<i>moraal</i>: bederf verhoed door godsdienst, 2 Kron. 19:6<BR>
|heer: Sarah noemt haar man 'mijn heer'
<i>moraal</i>: bron: vreze des Heren, Lev. 19:14<BR>
|-
<i>moraal</i>: en mentaal (liefde), Matth. 24:12<BR>
|Num.
<i>moraal</i>: en natuur, Lev. 20:22<BR>
|27
<i>moraal</i>: individualistische -, Deut. 12:8<BR>
|:
<i>moraal</i>: vereist vreze des HEREN, Lev. 19:14<BR>
|16
<i>moraal</i>: zie ook Kennis: morele kennis, <BR>
|
<i>Moren</i>: koophandel der –, Jes. 45:14<BR>
|
<i>Morenland</i>: deel van losgeld voor Israël, Jes. 43:3<BR>
|man
<i>Morenland</i>: grenst aan Egypte, Ez. 29:10<BR>
|dat God een man stelle over deze vergadering
<i>Morenland</i>: Jesaja tot een - en wonder over - gesteld, Jes. 20:3<BR>
|-
<i>Morenland</i>, Esth. 8:9<BR>
|Num.
<i>Morenland</i>, Ez. 30:5<BR>
|30
<i>morgen</i>: weest niet bezorgd voor –, Matth. 6:34<BR>
|:
<i>morgenbrandoffer</i>, Num. 28:23<BR>
|2
<i>morgenoffer</i>, Lev. 9:17<BR>
|v
<i>morgenoffer</i>, 2 Kron. 13:11<BR>
|
<i>morgenoffer</i>, Ezra 3:3<BR>
|man
<i>morgenster</i>: engelen morgensterren genoemd, Job 38:7<BR>
|vs. vrouw: inzettingen
<i>morgenster</i>: in uw harten opgaat, 2 Pe 1:19<BR>
|-
<i>morgenster</i>: Jezus is de blinkende -, Opb. 22:16<BR>
|Deut.
<i>morgenster</i>: ontvangen van Christus, Opb. 2:28<BR>
|16
<i>morgenster</i>: satan, Jes. 14:12<BR>
|:
<i>morgenstond</i>: door God gemaakt, Job 38:12<BR>
|11
<i>Moria</i>: land, Gen. 22:2<BR>
|
<i>morren</i>: doet alles zonder -, Filip. 2:14<BR>
|
<i>morren</i>: tegen God –, Num. 14:27<BR>
|man
<i>morren</i>: verkeerd, Jud :16<BR>
|zoon eerst genoemd
<i>Moseroth</i>: halte, Num. 33:30<BR>
|-
<i>moslim</i>: toepassing, Ezra 4:2<BR>
|Joz.
<i>moslim</i>: ziet ook Abraham als vader, zoals de Samaritanen vader Jakob , Joh. 4:12<BR>
|10
<i>most</i>: is van God, Hos. 2:8<BR>
|:
<i>most</i>: most maakt God en mensen vrolijk, Richt. 9:13<BR>
|2
<i>most</i>: neemt het hart in beslag, Hos. 4:11<BR>
|
<i>most</i>, Neh. 10:39<BR>
|
<i>most</i>, Jes. 62:8<BR>
|man
<i>mosterdzaad</i>: kleiner dan alle zaden die op de aarde zijn, Mark. 4:31<BR>
|sterk: al de mannen van Gibeon waren sterk
<i>mosterdzaad</i>: kleinste zaad, Matth. 13:31<BR>
|-
<i>mosterdzaad</i>, Luk. 13:19<BR>
|Richt.
<i>mot</i>: bederven door een -, Luk. 12:33<BR>
|13
<i>mot</i>: eten door de –, Jes. 50:9<BR>
|:
<i>mot</i>: verteert kleding, Jak. 5:2<BR>
|6
<i>motief</i>: “onwetenschappelijke uitspraak” over ogen (Bijbelkritiek), Ez. 23:29<BR>
|
<i>motief</i>: eer, Matth. 6:5<BR>
|
<i>motief</i>: eer, Matth. 23:5<BR>
|man
<i>motief</i>: eer van mensen , Matth. 6:2<BR>
|Gods: engel van Jahweh
<i>motief</i>: en Gods leiding, Jes. 10:7<BR>
|-
<i>motief</i>: en hart, Jes. 10:7<BR>
|Richt.
<i>motief</i>: geval: uitroeien, Jes. 10:7<BR>
|13
<i>motief</i>: in het hart, Spr. 20:5<BR>
|:
<i>motief</i>: Jezus' - , Joh. 13:31<BR>
|8
<i>motief</i>: Jozef's motief om Maria te verstoten, Matth. 1:19<BR>
|
<i>motief</i>: kwaad - toegedicht aan God, Deut. 1:27<BR>
|
<i>motief</i>: liefde, Filip. 1:16v<BR>
|man
<i>motief</i>: ontdekken, Spr. 20:5<BR>
|Gods: engel van Jahweh
<i>motief</i>: onzuiver -, Filip. 1:17<BR>
|-
<i>motief</i>: oordelen over iemands –, Jer. 37:13<BR>
|Ruth
<i>motief</i>: verkeerd, 1 Sam. 18:21<BR>
|1
<i>motief</i>: verkeerd, 1 Sam. 18:25<BR>
|:
<i>motief</i>: verkeerd -, 1 Sam. 18:17<BR>
|11
<i>motief</i>: verkeerde -ven, Filip. 2:3<BR>
|
<i>motief</i>: voor afgoderij, 2 Kron. 28:23<BR>
|
<i>motief</i>: voorbeeld, Matth. 6:7<BR>
|man
<i>motief</i>: zie ook Beweegreden, <BR>
|uit de vrouw is de man
<i>motief</i>: zuivere en onzuivere motieven, Filip. 1:14<BR>
|-
<i>motief</i>, Joh. 3:19v<BR>
|1 Sam.
<i>motief</i>, Gal. 6:12<BR>
|2
<i>motief</i>, 1 Pe 5:2<BR>
|:
<i>motivatie</i>: beloning, Hebr. 11:26<BR>
|9
<i>motivatie</i>: geval: David, 1 Sam. 27:27<BR>
|
<i>motivatie</i>: hart beweegt, Ex. 35:21<BR>
|
<i>motivatie</i>: onderzoek: door God, Spr. 16:2<BR>
|man
<i>motivatie</i>: versterken, Joh. 5:18<BR>
|kenmerk: kracht
<i>motivatie</i>, Mark. 14:2<BR>
|-
<i>motiveren</i>: door God, Lev. 18:4-5<BR>
|1 Sam.
<i>motiveren</i>: door God, 1 Sam. 12:26<BR>
|2
<i>motiveren</i>: door God, 2 Kron. 30:12<BR>
|:
<i>motiveren</i>: door God: Abram om te gaan, Gen. 12:2<BR>
|9
<i>motiveren</i>: door God: heidense koning, 2 Kron. 36:22<BR>
|
<i>motiveren</i>: door herinnering aan eigen ervaringen, Deut. 15:14<BR>
|
<i>motiveren</i>: door loon, Deut. 15:10<BR>
|man
<i>motiveren</i>: door loon, Luk. 6:35<BR>
|vermag niet door kracht
<i>motiveren</i>: door loon, Opb. 2:7<BR>
|-
<i>motiveren</i>: door loon, Opb. 2:10<BR>
|1 Sam.
<i>motiveren</i>: door loon, Opb. 2:17<BR>
|2
<i>motiveren</i>: door overreden, 1 Kon. 22:20<BR>
|:
<i>motiveren</i>: drijven, Deut. 30:17<BR>
|27
<i>motiveren</i>: tot overspel, ontucht, Spr. 7:21<BR>
|
<i>motiveren</i>: tot overwinning: door loon, Opb. 2:11<BR>
|
<i>motiveren</i>: zegen van God voorstellen, Deut. 24:19<BR>
|man
<i>motiveren</i>, 2 Kron. 30:8<BR>
|Gods
<i>Mozes</i>: 80 jaren oud, Ex. 7:7<BR>
|-
<i>Mozes</i>: aangezicht: glinsterde, Ex. 34:35<BR>
|1 Sam.
<i>Mozes</i>: afstamming, 1 Kron. 6:3<BR>
|4
<i>Mozes</i>: alleen mocht tot God komen, Ex. 24:2<BR>
|:
<i>Mozes</i>: auteur, Joz. 1:8<BR>
|9
<i>Mozes</i>: auteur, Mark. 10:6<BR>
|
<i>Mozes</i>: auteur van de Pentateuch, 2 Cor. 3:15<BR>
|
<i>Mozes</i>: bevoorrecht in de openbaring van God, Num. 12:7<BR>
|man
<i>Mozes</i>: boek van, Mark. 12:26<BR>
|weest -nen, zeiden de Filistijnen tot zichzelf
<i>Mozes</i>: boek van -, 2 Kron. 35:12<BR>
|-
<i>Mozes</i>: boek van -, Ezra 6:18<BR>
|1 Sam.
<i>Mozes</i>: boek van -, Neh. 13:1<BR>
|30
<i>Mozes</i>: boeken van - werden gelezen, 2 Cor. 3:15<BR>
|:
<i>Mozes</i>: braamstruik: God sprak tot –, Mark. 12:26<BR>
|22
<i>Mozes</i>: broer: Aäron, Ex. 28:1-2<BR>
|
<i>Mozes</i>: daden van - niet uit zijn eigen hart voortgekomen, Num. 16:28<BR>
|
<i>Mozes</i>: de knecht van Jahweh, Joz. 14:7<BR>
|man
<i>Mozes</i>: de knecht van Jahweh, 2 Kon. 18:12<BR>
|boze -nen onder de mannen van David
<i>Mozes</i>: deed wonderen, Hand. 7:36<BR>
|-
<i>Mozes</i>: dienaar van God, Hebr. 3:5<BR>
|2 Sam.
<i>Mozes</i>: dienst van -: hierdoor heeft God geboden, Joz. 21:2<BR>
|11
<i>Mozes</i>: door de hand van Mozes geschreven, 2 Kron. 35:6<BR>
|:
<i>Mozes</i>: door hem is de wet gegeven, Joh. 1:17<BR>
|26
<i>Mozes</i>: Egyptisch man, Ex. 2:19<BR>
|
<i>Mozes</i>: en Jezus: onderscheid, Joh. 1:17<BR>
|
<i>Mozes</i>: gaf de wet, Joh. 7:19<BR>
|man
<i>Mozes</i>: gebed van -, Ps. 90:1v<BR>
|heer van zijn vrouw
<i>Mozes</i>: Geest van God rustte op –, Num. 11:25<BR>
|-
<i>Mozes</i>: geloven aan –: bevestigd door God, Ex. 19:9<BR>
|2 Sam.
<i>Mozes</i>: geloven: - geloven, Joh. 5:46<BR>
|13
<i>Mozes</i>: geschriften van -: geloven, Joh. 5:47<BR>
|:
<i>Mozes</i>: gestorven, Deut. 31:14<BR>
|14
<i>Mozes</i>: gestorven, Deut. 34:5<BR>
|
<i>Mozes</i>: gestorven, Joz. 1:2<BR>
|
<i>Mozes</i>: gezant van God, Num. 16:28<BR>
|man
<i>Mozes</i>: gezonden door God, Ex. 4:28<BR>
|sterker dan vrouw
<i>Mozes</i>: gezonden door God, Ps. 105:26<BR>
|-
<i>Mozes</i>: God sprak tot Mozes van boven het verzoendeksel, Num. 7:89<BR>
|1 Kon.
<i>Mozes</i>: God sprak: "mijn knecht Mozes", Joz. 1:2<BR>
|1
<i>Mozes</i>: God zocht hem te doden, Ex. 4:24<BR>
|:
<i>Mozes</i>: God: - kende de HEERE van aangezicht tot aangezicht, Deut. 34:10<BR>
|6
<i>Mozes</i>: Gods knecht, Ps. 105:26<BR>
|
<i>Mozes</i>: Gods omgang met Mozes: spreken, aanzien, Num. 12:8<BR>
|
<i>Mozes</i>: graf onbekend, Deut. 34:6<BR>
|man
<i>Mozes</i>: hanteerde de staf van God, Ex. 4:20<BR>
|schoonheid
<i>Mozes</i>: heer genoemd, Num. 32:25,27<BR>
|-
<i>Mozes</i>: Jezus: Mozes schreef over de Christus, Joh. 5:46<BR>
|1 Kon.
<i>Mozes</i>: klacht, waarom-vraag, Num. 11:11<BR>
|2
<i>Mozes</i>: knecht des HEEREN genoemd, Deut. 34:5<BR>
|:
<i>Mozes</i>: knecht des HEEREN genoemd, Joz. 1:1v<BR>
|2
<i>Mozes</i>: knecht Gods, 1 Kron. 6:49<BR>
|
<i>Mozes</i>: knecht Gods, Dan. 9:11<BR>
|
<i>Mozes</i>: knecht van God, Num. 12:7<BR>
|man
<i>Mozes</i>: knecht van God, Joz. 1:7<BR>
|kenmerk: kracht
<i>Mozes</i>: knecht van God, Neh. 9:14<BR>
|-
<i>Mozes</i>: knecht van God, Neh. 10:29<BR>
|1 Kon.
<i>Mozes</i>: knecht van God, Mal. 4:4<BR>
|2
<i>Mozes</i>: knecht van Jhwh, Joz. 22:2<BR>
|:
<i>Mozes</i>: koning in Jeschurun, Deut. 33:4<BR>
|2
<i>Mozes</i>: lied van – zongen zij, de overwinnaars, Opb. 15:3<BR>
|
<i>Mozes</i>: man Gods, 2 Kron. 30:16<BR>
|
<i>Mozes</i>: man van God, Ezra 3:2<BR>
|man
<i>Mozes</i>: middelaar, spreekbuis van God, Ex. 18:15<BR>
|wees een man
<i>Mozes</i>: middelaar: daartoe verzocht door het volk, Deut. 5:27<BR>
|-
<i>Mozes</i>: mooi als kind, Hebr. 11:23<BR>
|1 Kon.
<i>Mozes</i>: moordenaar, Ex. 2:12<BR>
|13
<i>Mozes</i>: naam: betekenis, Ex. 2:10<BR>
|:
<i>Mozes</i>: niet welbespraakt, Ex. 4:10<BR>
|1
<i>Mozes</i>: onwelsprekend, Ex. 6:11<BR>
|v
<i>Mozes</i>: op hem was de Geest (of geest), Num. 11:25<BR>
|
<i>Mozes</i>: opgedragen te schrijven, Ex. 17:14<BR>
|man
<i>Mozes</i>: opvolging, Deut. 34:9<BR>
|Gods
<i>Mozes</i>: priester, Ps. 99:6<BR>
|-
<i>Mozes</i>: profeet, Ex. 20:19<BR>
|2 Kon.
<i>Mozes</i>: profeet, tot wie God sprak, vers 11, Hos. 12:14<BR>
|8
<i>Mozes</i>: profeet, unieke p, Deut. 34:9<BR>
|:
<i>Mozes</i>: rechter: optreden, Ex. 18:13<BR>
|11
<i>Mozes</i>: schreef het wetboek van Jhwh, 2 Kron. 34:14<BR>
|
<i>Mozes</i>: schrijven door –, Rom. 10:5<BR>
|
<i>Mozes</i>: schrijven: hij de wet geschreven, Mark. 10:5<BR>
|man
<i>Mozes</i>: schrijver, Deut. 31:19<BR>
|Gods: wenende: Elisa
<i>Mozes</i>: schrijver, Deut. 31:22<BR>
|-
<i>Mozes</i>: schrijver, Deut. 31:24<BR>
|2 Kron.
<i>Mozes</i>: slaaf van God, Opb. 15:3<BR>
|11
<i>Mozes</i>: sprak Gods woord, Mark. 7:10,8<BR>
|:
<i>Mozes</i>: sprak met God, aangezicht aan aangezicht, Ex. 33:11<BR>
|2
<i>Mozes</i>: sprak met Jezus, Luk. 9:30<BR>
|
<i>Mozes</i>: sprak van de christus, Luk. 24:27<BR>
|
<i>Mozes</i>: stoel van –, Matth. 23:2<BR>
|man
<i>Mozes</i>: toorn van – was groot hier, Num. 31:14<BR>
|Gods: Semaja
<i>Mozes</i>: trouw in heel Gods huis, Hebr. 3:5<BR>
|-
<i>Mozes</i>: trouwe knecht van God, Num. 12:7<BR>
|2 Kron.
<i>Mozes</i>: tweede vrouw, Num. 12:1<BR>
|25
<i>Mozes</i>: type van Christus, Hand. 7:35<BR>
|:
<i>Mozes</i>: uitverkorene van God, Ps. 106:23<BR>
|7
<i>Mozes</i>: uniek: zachtmoedig, ootmoedig, bescheiden, Num. 12:3<BR>
|
<i>Mozes</i>: van Adam tot -, Rom. 5:14<BR>
|
<i>Mozes</i>: vel van zijn aangezicht glinsterde toen God met hem sprak, Ex. 34:29<BR>
|man
<i>Mozes</i>: verlosser, Hand. 7:35<BR>
|Gods
<i>Mozes</i>: verschijning aan drie discipelen, Mark. 9:4<BR>
|-
<i>Mozes</i>: verwijzing naar –, Dan. 9:11<BR>
|Ezra
<i>Mozes</i>: vond genade in Gods ogen, Ex. 34:9<BR>
|2
<i>Mozes</i>: voorbede, Ex. 32:11<BR>
|:
<i>Mozes</i>: voorbidder, voorspraak, Ps. 106:23<BR>
|64
<i>Mozes</i>: voorkennis aangaande farao en zijn knechten, Ex. 9:30<BR>
|
<i>Mozes</i>: voorzegde plaats van zijn dood, Deut. 4:22<BR>
|
<i>Mozes</i>: weerspannig geweest bij de wateren van Meriba, Num. 27:14<BR>
|man
<i>Mozes</i>: weerspanning geweest bij de wateren van Meriba, Num. 20:24<BR>
| -nen tellen
<i>Mozes</i>: wet van -, 2 Kron. 30:16<BR>
|-
<i>Mozes</i>: wet van –, Dan. 9:11<BR>
|Esth.
<i>Mozes</i>: wetboek van -: volgens dit wetboek deed Jozua, Joz. 8:31<BR>
|1
<i>Mozes</i>: zeer zachtmoedig, Num. 12:1<BR>
|:
<i>Mozes</i>: zending van – berust niet op een gedichtsel uit zijn hart, Num. 16:28<BR>
|22
<i>Mozes</i>: zending: door God, niet uit zichzelf, Num. 16:28<BR>
|
<i>muilezelin</i>, 1 Kon. 1:35<BR>
|
<i>multi-cultureel</i>: gevaar van de -e samenleving, Deut. 31:16<BR>
|man
<i>multi-cultureel</i>: spanningen in de -e samenleving, Ps. 105:23v<BR>
|opperheer in zijn huis
<i>murmering</i>: oorzaak mogelijk: kwaad gerucht, Num. 14:36<BR>
|-
<i>murmumeren</i>: tegen Mozes: door het volk, Ex. 15:24<BR>
|Spr.
<i>murmureerder</i>: de -s zullen de lering aannemen, Jes. 29:24<BR>
|12
<i>murmureren</i>: door het volk: tegen Mozes en tegen Aäron, Num. 14:2<BR>
|:
<i>murmureren</i>: door Israël, Ps. 106:25v<BR>
|4
<i>murmureren</i>: geval: tegen Mozes en tegen Aäron, Ex. 16:2<BR>
|
<i>murmureren</i>: geval: tegen oversten: door het volk, Joz. 9:18<BR>
|
<i>murmureren</i>: over leider, 1 Sam. 12:27<BR>
|man
<i>murmureren</i>: tegen Aäron -, Num. 16:10<BR>
|heer van zijn vrouw
<i>murmureren</i>: tegen God -, Num. 14:27,29<BR>
|-
<i>murmureren</i>: tegen Mozes en Aäron, om de gedode volksgenoten, Num. 16:41<BR>
|Spr.
<i>murmureren</i>: tegen Mozes en tegen Aäron, Num. 16:40<BR>
|12
<i>murmureren</i>: tegen Mozes: om het gemis van water, Ex. 17:3<BR>
|:
<i>murmureren</i>: volk doen –: door de tien verspieders, Num. 14:36<BR>
|4
<i>murmurering</i>: stillen: door een wonder, Num. 17:5<BR>
|
<i>murmurering</i>: tegen Mozes en Aäron, tegen God, Ex. 16:8v<BR>
|
<i>murmurering</i>, Num. 14:27<BR>
|man
<i>mus</i>: niet een - is door God vergeten, Luk. 12:6<BR>
|verderf: door wangedrag van zijn vrouw
<i>muts</i>: van de priester, Ex. 29:9<BR>
|-
<i>muts</i>, Jes. 3:23<BR>
|Spr.
<i>muur</i>: aangestoten -, Ps. 62:4<BR>
|21
<i>muur</i>: fig., 1 Sam. 25:16<BR>
|:
<i>muur</i>: fig., Spr. 25:28<BR>
|19
<i>muur</i>: fig. repareren, Ez. 22:30<BR>
|
<i>muur</i>: God stelt heil tot muren en voorschansen, Jes. 26:1<BR>
|
<i>muur</i>: grote en hoge -: van nieuwe Jeruzalem, Opb. 21:11<BR>
|man
<i>muur</i>: grote, hoge muur, Opb. 21:12<BR>
|kwelling voor een -
<i>muur</i>: Jeremia tot een - gesteld, Jer. 15:20<BR>
|-
<i>muur</i>: koperen muren: fig., Jer. 1:18<BR>
|Jes.
<i>muur</i>: met mijn God spring ik over een muur, 2 Sam. 22:30<BR>
|2
<i>muur</i>: nut, Jes. 5:5<BR>
|:
<i>muur</i>: van het nieuwe Jeruzalem: hoogte: 144 el, Opb. 21:17<BR>
|11
<i>muur</i>: verscheuren: door God, Jes. 5:5<BR>
|
<i>muur</i>: wateren als een –, Ex. 14:22<BR>
|
<i>muur</i>: zie ook Omheining, <BR>
|man
<i>muurbreker</i>: stormram, Ez. 26:9<BR>
|hoogheid der -nen zal neergebogen worden
<i>muziek</i>: - Gods: instrumenten der muziek Gods, 1 Kron. 16:42<BR>
|-
<i>muziek</i>: en aanbidding, 2 Kron. 29:28<BR>
|Jes.
<i>muziek</i>: en dans, Jes. 24:8<BR>
|4
<i>muziek</i>: en dans, Luk. 15:25<BR>
|:
<i>muziek</i>: en drinkgelag, Jes. 5:11<BR>
|1
<i>muziek</i>: en vreugde, 1 Sam. 18:6<BR>
|1
<i>muziek</i>: fluit spelen, Luk. 7:32<BR>
|
<i>muziek</i>: fluitspel, Jes. 30:29<BR>
|man
<i>muziek</i>: functie: amusement, Pred. 2:8<BR>
|gebrek aan mannen
<i>muziek</i>: geeft rust, 1 Sam. 16:23<BR>
|-
<i>muziek</i>: geeft rust: Saul, 1 Sam. 16:16<BR>
|Jes.
<i>muziek</i>: genieten van -, 2 Sam. 19:35<BR>
|4
<i>muziek</i>: in Babylon, Opb. 18:22<BR>
|:
<i>muziek</i>: in de hemel, Opb. 15:2<BR>
|1
<i>muziek</i>: in de tempeldienst, Ezra 3:10<BR>
|
<i>muziek</i>: instrument, Ps. 92:4<BR>
|
<i>muziek</i>: instrument, Ez. 26:13<BR>
|man
<i>muziek</i>: instrument: harp, 1 Kron. 25:3<BR>
|plicht: zijn vrouw voeden en kleden
<i>muziek</i>: instrument: harp, Ps. 147:7<BR>
|-
<i>muziek</i>: instrument: in de toekomst elk een harp, Opb. 5:8<BR>
|Matth.
<i>muziek</i>: instrument: sterkluidende instrumenten, 2 Kron. 30:21<BR>
|2
<i>muziek</i>: instrumenten, 1 Sam. 18:6<BR>
|:
<i>muziek</i>: instrumenten, 2 Sam. 6:5<BR>
|20
<i>muziek</i>: instrumenten, 1 Kron. 15:16v<BR>
|
<i>muziek</i>: instrumenten, 1 Kron. 16:5<BR>
|
<i>muziek</i>: instrumenten, 2 Kron. 7:6<BR>
|man
<i>muziek</i>: instrumenten, 2 Kron. 20:28<BR>
|hoofd gezin
<i>muziek</i>: instrumenten, 2 Kron. 29:25<BR>
|-
<i>muziek</i>: instrumenten, Neh. 12:27<BR>
|Matth.
<i>muziek</i>: instrumenten, Ps. 98:5v<BR>
|14
<i>muziek</i>: instrumenten, Ps. 149:3<BR>
|:
<i>muziek</i>: instrumenten, Ps. 150:1v<BR>
|21
<i>muziek</i>: instrumenten bij lofzang, 2 Kron. 23:13<BR>
|
<i>muziek</i>: instrumenten des HEEREN, 2 Kron. 30:21<BR>
|
<i>muziek</i>: instrumenten gebruiken, Ps. 144:9<BR>
|man
<i>muziek</i>: instrumenten: bekwaam bespelen, 2 Kron. 34:12<BR>
|mannen werden geteld, niet vrouwen en kinderen
<i>muziek</i>: instrumenten: bij profeten, 1 Sam. 10:5<BR>
|-
<i>muziek</i>: instrumenten: David prees door de dienst van , 2 Kron. 7:6<BR>
|Luk.
<i>muziek</i>: instrumenten: gebruik: door God versmaad, Amos 5:22<BR>
|21
<i>muziek</i>: instrumenten: luit en harp, Ps. 108:3<BR>
|
<i>muziek</i>: instrumenten: om lof te zingen, 1 Kron. 23:5<BR>
|16
<i>muziek</i>: instrumenten: van David, Neh. 12:36<BR>
|
<i>muziek</i>: maken, 2 Sam. 6:5<BR>
|
<i>muziek</i>: maken en God niet kennen, Jes. 5:12<BR>
|man
<i>muziek</i>: maken met instrumenten, 1 Kron. 15:28<BR>
|kenmerk: overlevering door 'broers' (zusters niet genoemd)
<i>muziek</i>: maken: Christus spreekt van, Luk. 7:32<BR>
|-
<i>muziek</i>: maken: door David, 1 Sam. 16:18<BR>
|Luk.
<i>muziek</i>: maken: door David, 1 Sam. 19:9<BR>
|23
<i>muziek</i>: maken: met alle macht, 1 Kron. 13:8<BR>
|:
<i>muziek</i>: naar aanleiding van een sterfgeval, Matth. 9:23<BR>
|50
<i>muziek</i>: op zichzelf verandert mensen niet, Ez. 33:32<BR>
|
<i>muziek</i>: snarenspel: in Gods huis, Jes. 38:20<BR>
|
<i>muziek</i>: spelen: David, 1 Sam. 18:10<BR>
|man
<i>muziek</i>: spelen: en profeteren, 2 Kon. 3:15<BR>
|goed -
<i>muziek</i>: teken van rijkdom, Pred. 2:8<BR>
|-
<i>muziek</i>: tijdens maaltijden, Jes. 5:12<BR>
|Luk.
<i>muziek</i>: welluidende - zoeken, Filip. 4:8<BR>
|23
<i>muziek</i>: zie ook Zanger, 1 Kron. 25:7<BR>
|:
<i>muziekinstrument</i>: bij de inwijding van het gouden beeld, Dan. 3:5<BR>
|50
<i>muziekinstrument</i>: gemaakt, 1 Kon. 10:12<BR>
|
<i>muziekinstrument</i>: in de hemel: bazuin, Opb. 8:8<BR>
|
<i>muziekinstrument</i>: tiensnarig -, Ps. 33:2<BR>
|man
<i>mythe</i>: geval, Hand. 14:11<BR>
|rechtvaardig -
<i>mythe</i>: Griekse - (associatie), Col. 2:8<BR>
|-
|Joh.
|4
|:
|18
|
|
|man
|een man hebben, ongehuwd
|-
|Hand.
|4
|:
|4
|
|
|man
|geteld werden de mannen
|-
|Hand.
|11
|:
|24
|
|
|man
|goed -: Barnabas
|-
|Hand.
|13
|:
|6
|
|
|man
|verstandig -
|-
|Hand.
|13
|:
|16
|
|
|man
|mannen van Israël
|-
|Hand.
|15
|:
|25
|
|
|man
|er werden mannen gekozen
|-
|1 Cor.
|11
|:
|3
|
|
|man
|hoofd van de vrouw
|-
|Gal.
|3
|:
|28
|
|
|man
|man of vrouw
|-
|Ef.
|5
|:
|22
|
|
|man
|vrouw zij onderdanig aan haar eigen man als aan de Heer
|-
|Ef.
|5
|:
|25
|
|
|man
|plicht van de gehuwde man: zijn vrouw liefhebben
|-
|Col.
|3
|:
|18
|
|
|man
|vrouw: hoofdschap der man, gezien onderdanigheid der vrouw aan haar man
|-
|Col.
|3
|:
|19
|
|
|man
|vrouw: mannen hebt uw vrouwen lief
|-
|Col.
|3
|:
|19
|
|
|man
|vrouw: mannen weest niet bitter tegen uw vrouwen
|-
|1 Tim.
|2
|:
|8
|
|
|man
|opdracht voor mannen
|-
|1 Tim.
|5
|:
|9
|
|
|man
|met meerdere mannen na elkaar gehuwd zijn geweest
|-
|Tit.
|2
|:
|2
|
|
|man
|oude mannen: normen
|-
|Tit.
|2
|:
|6
|
|
|man
|jongere mannen: ingetogen moeten ze zijn
|-
|1 Kon.
|5
|:
|16
|
|
|manager
|voert heerschappij
|-
|Gen.
|41
|:
|51
|
|
|Manasse
|betekent "die doet vergeten"
|-
|Gen.
|48
|:
|5
|
|
|Manasse
|gerekend tot een directe zoon van Jakob
|-
|Deut.
|33
|:
|17
|
|
|Manasse
|omvang der stam
|-
|Joz.
|17
|:
|1
|
|
|Manasse
|Jozefs eerstgeborene
|-
|Joz.
|17
|:
|1
|v
|
|Manasse
|kinderen van -
|-
|Joz.
|17
|:
|7
|v
|
|Manasse
|stamgebied
|-
|Joz.
|22
|:
|7
|
|
|Manasse
|erfdeel: in Basan
|-
|Jer.
|15
|:
|4
|
|
|Manasse
|zonde van -
|-
|Richt.
|14
|:
|15
|v
|
|manipulatie
|
|-
|Ex.
|16
|:
|20
|
|
|manna
|smolt door de zon
|-
|Joz.
|5
|:
|12
|
|
|manna
|hield wonderlijk op
|-
|Neh.
|9
|:
|20
|
|
|manna
|Gods -
|-
|Joh.
|6
|:
|31
|
|
|manna
|brood uit de hemel
|-
|Joh.
|6
|:
|49
|
|
|manna
|
|-
|Joh.
|6
|:
|58
|
|
|manna
|
|-
|Hebr.
|6
|:
|4
|
|
|manna
|zinnebeeld van Christus
|-
|Opb.
|2
|:
|17
|
|
|manna
|verborgen -
|-
|1 Sam.
|4
|:
|9
|
|
|mannelijk
|sterk, strijdbaar
|-
|1 Cor.
|16
|:
|13
|
|
|mannelijk
|kenmerk
|-
|1 Cor.
|16
|:
|13
|
|
|mannelijk
|weest -
|-
|Luk.
|2
|:
|23
|
|
|mannelijke
|heilig voor de Heer
|-
|Hand.
|28
|:
|17
|
|
|mannen broeders
|aanspreekvorm
|-
|Richt.
|16
|:
|31
|
|
|Manóah
|
|-
|1 Kon.
|19
|:
|19
|
|
|mantel
|van Elia geworpen over Elisa
|-
|Ezra
|9
|:
|5
|
|
|mantel
|scheuren
|-
|Ps.
|109
|:
|29
|
|
|mantel
|
|-
|Matth.
|12
|:
|50
|
|
|Maria
|geen overheersende plaats geven
|-
|Matth.
|27
|:
|56
|
|
|Maria
|Maria Magdalena
|-
|Matth.
|27
|:
|56
|
|
|Maria
|moeder van Jacobus en Jozef
|-
|Mark.
|3
|:
|32
|
|
|Maria
|
|-
|Luk.
|1
|:
|38
|
|
|Maria
|noemde zich de slavin van Jhwh
|-
|Luk.
|2
|:
|4
|
|
|Maria
|ondertrouwd met Jozef
|-
|Luk.
|11
|:
|27
|
|
|Maria
|gelukkig genoemd omdat ze Jezus heeft gedragen en gezoogd
|-
|Hand.
|1
|:
|14
|
|
|Maria
|moeder van Jezus
|-
|Rom.
|1
|:
|25
|
|
|Maria
|verering: afgoderij
|-
|Luk.
|8
|:
|2
|
|
|Maria Magdalena
|genezen van zeven boze geesten
|-
|Mark.
|6
|:
|56
|
|
|markt
|zieken op de markten gelegd, opdat Jezus ze zou genezen
|-
|Mark.
|15
|:
|15
|
|
|markt
|er was markt voor deze dienst (associatie)
|-
|Jer.
|5
|:
|26
|
|
|markteconomie
|mensen vangen
|-
|Matth.
|21
|:
|13
|
|
|markteconomie
|roversbende (risico van -)
|-
|2 Kon.
|7
|:
|16
|
|
|marktwerking
|geval
|-
|Mark.
|14
|:
|47
|
|
|Markus
|evangelie volgens -: bron was Petrus ? Want deze blijft hier ongenoemd
|-
|Col.
|4
|:
|10
|
|
|Markus
|neef van Barnabas
|-
|2 Tim.
|4
|:
|11
|
|
|Markus
|van veel nut voor de dienst
|-
|Opb.
|2
|:
|13
|
|
|martelaar
|antipas
|-
|Opb.
|6
|:
|9
|
|
|martelaar
|
|-
|Opb.
|11
|:
|8
|
|
|martelaar
|twee getuigen als -en
|-
|Opb.
|16
|:
|6
|
|
|martelaar
|
|-
|Opb.
|20
|:
|4
|
|
|martelaar
|geval van -en
|-
|Joh.
|16
|:
|2
|
|
|martelaarschap
|door Christus voorzegd
|-
|Hand.
|21
|:
|13
|
|
|martelaarschap
|bereid tot -
|-
|Filip.
|1
|:
|20
|
|
|martelaarschap
|Christus grootmaken
|-
|Opb.
|17
|:
|6
|
|
|martelaarschap
|
|-
|2 Kon.
|23
|:
|13
|
|
|Mashith
|berg Mashith
|-
|2 Kron.
|25
|:
|12
|
|
|massamoord
|geval
|-
|Deut.
|25
|:
|18
|
|
|mat
|Israël was - in de woestijn
|-
|Jes.
|40
|:
|28
|
|
|mat
|God wordt noch moede noch mat
|-
|Jes.
|40
|:
|30
|
|
|mat
|worden: door jongen
|-
|Spr.
|4
|:
|7
|
|
|materialisme
|mist wijsheid (toepassing)
|-
|
|
|
|
|
|
|materie
|zie ook Stof
|-
|Deut.
|28
|:
|65
|
|
|matheid
|der ziel
|-
|Tit.
|1
|:
|8
|
|
|matig
|opziener zij -
|-
|Spr.
|20
|:
|1
|
|
|matigheid
|in drinken nodig
|-
|Matth.
|4
|:
|11
|
|
|Matth.
|4:11 weerstaat de duivel en hij zal van u vlieden
|-
|Matth.
|4
|:
|15
|
|
|Matth.
|4:15 volgens Joh. ging de Heer wonen in het Gal. der volken
|-
|Matth.
|14
|:
|25
|
|
|Matth.
|14:25 nachtwaak, vgl. Rom 12:11-12
|-
|Matth.
|12
|:
|34
|
|
|Matth.
|12:34 vgl. H.Geest die uit Jezus neemt
|-
|Matth.
|4
|:
|19
|
|
|Matth.
|4:19 vgl. Petrus op Pinksteren
|-
|Matth.
|1
|:
|6
|
|
|Matth.
|Christus: de koning
|-
|Matth.
|1
|:
|6
|
|
|Matth.
|David: voorgesteld als koning
|-
|Matth.
|2
|:
|2
|
|
|Matth.
|Christus voorgesteld als de koning der Joden
|-
|Matth.
|3
|:
|10
|
|
|Matth.
|3:10 bijl aanliggen: spreken over oordeel, roep tot bekering
|-
|Matth.
|5
|:
|1
|
|
|Matth.
|5:1, vgl. eindtijd en 1000-j rijk
|-
|Matth.
|1
|:
|20
|
|
|Mattheüs
|Christus voorgesteld als de koning
|-
|Joz.
|13
|:
|4
|
|
|Meara
|
|-
|Rom.
|16
|:
|3
|
|
|medearbeider
|medearbeiders in Christus
|-
|1 Kron.
|19
|:
|7
|
|
|Medeba
|
|-
|Ef.
|5
|:
|7
|
|
|mededeelgenoot
|van kwade dingen
|-
|1 Tim.
|6
|:
|18
|
|
|mededeelzaam
|zijn: door rijke gelovigen
|-
|Deut.
|15
|:
|7
|v
|
|mededeelzaamheid
|jegens de arme broeders
|-
|2 Kron.
|31
|:
|4
|
|
|mededeelzaamheid
|tov Gods arbeiders, vs .10
|-
|2 Kron.
|31
|:
|10
|
|
|mededeelzaamheid
|tot overvloed aan de bedeelden
|-
|Neh.
|8
|:
|11
|
|
|mededeelzaamheid
|
|-
|Spr.
|3
|:
|28
|
|
|mededeelzaamheid
|
|-
|Spr.
|11
|:
|24
|
|
|mededeelzaamheid
|loont
|-
|Spr.
|11
|:
|24
|
|
|mededeelzaamheid
|on- leidt tot gebrek
|-
|Spr.
|11
|:
|26
|
|
|mededeelzaamheid
|zegen der -
|-
|Mark.
|12
|:
|41
|v
|
|mededeelzaamheid
|voorbeeld en geval
|-
|Luk.
|3
|:
|11
|
|
|mededeelzaamheid
|voorbeeld
|-
|Luk.
|21
|
|1
|v
|
|mededeelzaamheid
|
|-
|Gal.
|2
|:
|7
|
|
|mededeelzaamheid
|gebrek aan -
|-
|Ef.
|4
|:
|28
|
|
|mededeelzaamheid
|
|-
|Hebr.
|13
|:
|16
|
|
|mededeelzaamheid
|vergeet de - niet
|-
|
|
|
|
|
|
|mededeelzaamheid
|zie Meedelen
|-
|Job
|6
|:
|2
|
|
|medegevoel
|gebrek aan - bij Elifaz jegens Job
|-
|Ex.
|23
|:
|9
|
|
|medelijden
|leren: door ervaring
|-
|Job
|30
|:
|25
|
|
|medelijden
|geval: Job: wenen over de ellendige
|-
|Ps.
|69
|:
|21
|
|
|medelijden
|gemis van -
|-
|Ps.
|69
|:
|21
|
|
|medelijden
|wachten naar -
|-
|Jes.
|63
|:
|9
|
|
|medelijden
|door Christus
|-
|Jer.
|16
|:
|5
|
|
|medelijden
|verboden
|-
|Jud
|
|:
|22
|
|
|medelijden
|hebt -: met sommigen die twijfelen
|-
|Jud
|
|:
|23
|
|
|medelijden
|hebt -
|-
|1 Pe
|3
|:
|8
|
|
|medelijdend
|weest allen -
|-
|Jes.
|13
|:
|17
|
|
|Meden
|werktuig van Gods gericht
|-
|Ex.
|32
|:
|7
|v
|
|medezeggenschap
|van de mens: bij God
|-
|Mark.
|15
|:
|15
|
|
|media
|willen de massa een genoegen doen (toepassing)
|-
|Spr.
|4
|:
|22
|
|
|medicijn
|voor uw hele vlees: Gods woord
|-
|Spr.
|12
|:
|18
|
|
|medicijn
|fig.: woorden
|-
|Spr.
|13
|:
|17
|
|
|medicijn
|geestelijk: een trouw gezant
|-
|Spr.
|15
|:
|4
|
|
|medicijn
|geestelijk, ziellijk
|-
|Spr.
|16
|:
|24
|
|
|medicijn
|voor het gebeente
|-
|Jer.
|51
|:
|11
|
|
|Medië
|koningen van –
|-
|Dan.
|7
|:
|5
|
|
|Medisch-Perzische rijk
|
|-
|Dan.
|8
|:
|3
|v
|
|Medisch-Perzische Rijk
|rijk: gezicht van de ram, 8:20v
|-
|1 Sam.
|28
|:
|13
|
|
|medium
|spiritistisch -
|-
|Rom.
|12
|:
|8
|
|
|meedelen
|genadegave van het -
|-
|Rom.
|12
|:
|8
|
|
|meedelen
|in eenvoudigheid
|-
|Rom.
|12
|:
|13
|
|
|meedelen
|deelt mee voor de behoeften van de heiligen
|-
|Gal.
|6
|:
|6
|
|
|meedelen
|aan de onderwijzers van Gods woord
|-
|1 Thess.
|2
|:
|8
|
|
|meedelen
|het evangelie van God -
|-
|1 Thess.
|2
|:
|8
|
|
|meedelen
|onze eigen levens -
|-
|Rom.
|12
|:
|15
|
|
|meegevoel
|met blijden en wenenden
|-
|2 Kon.
|4
|:
|41
|
|
|meel
|
|-
|Job
|14
|:
|11
|
|
|meer
|de wateren verlopen uit een -
|-
|Ps.
|107
|:
|29
|
|
|meer
|stom op het meer door Christus gestild
|-
|Joh.
|6
|:
|1
|
|
|meer
|van Galilea: of meer van Tiberias
|-
|Joh.
|6
|:
|18
|
|
|meer
|van Galilea: onstuimig
|-
|Hos.
|4
|:
|7
|
|
|meerder
|worden
|-
|Hebr.
|7
|:
|7
|
|
|meerdere
|en mindere
|-
|Matth.
|27
|:
|22
|
|
|meerderheid
|100% -
|-
|Gal.
|2
|:
|13
|
|
|meeslepen
|meegesleept door huichelarij
|-
|Hebr.
|13
|:
|9
|
|
|meeslepen
|laat u niet - door allerlei en vreemde leringen
|-
|Jac.
|1
|:
|14
|
|
|meeslepen
|door eigen begeerte worden meegesleept
|-
|2 Pe
|3
|:
|17
|
|
|meeslepen
|meegesleept worden door de dwaling van de zedelozen
|-
|1 Kron.
|25
|:
|7
|
|
|meester
|begrip: versus leerling
|-
|Jes.
|19
|:
|20
|
|
|meester
|Jezus
|-
|Matth.
|15
|:
|27
|
|
|meester
|van een hond
|-
|Matth.
|19
|:
|16
|
|
|meester
|Jezus - genoemd
|-
|Matth.
|8
|:
|18
|
|
|meester
|Jezus - genoemd
|-
|Mark.
|5
|:
|34
|
|
|meester
|Jezus als Meester aangeduid
|-
|Mark.
|10
|:
|34
|
|
|meester
|Jezus - genoemd door Jakobus en Johannes
|-
|Mark.
|14
|:
|14
|
|
|meester
|Jezus de -
|-
|Luk.
|6
|:
|40
|
|
|meester
|en discipel
|-
|Luk.
|9
|:
|38
|
|
|meester
|Jezus - genoemd
|-
|Luk.
|17
|:
|13
|
|
|meester
|Jezus - genoemd
|-
|Luk.
|18
|
|18
|
|
|meester
|goede -
|-
|Joh.
|13
|:
|13
|
|
|meester
|en Heer
|-
|1 Tim.
|6
|:
|1
|
|
|meester
|zijn van slaven
|-
|1 Tim.
|6
|:
|2
|
|
|meester
|gelovige - hebben
|-
|1 Pe
|2
|:
|18
|
|
|meester
|ontzag voor uw - (werkgever)
|-
|2 Pe
|2
|:
|1
|
|
|meester
|Jezus
|-
|Jud
|
|:
|4
|
|
|meester
|en heer: Jezus
|-
|Ex.
|23
|:
|9
|
|
|meevoelen
|kunnen –
|-
|Deut.
|23
|:
|5
|
|
|meewerken
|ten goede: vloek in zegen omgezet door God
|-
|Mark.
|16
|:
|20
|
|
|meewerken
|door Jezus de Heer
|-
|Rom.
|8
|:
|28
|
|
|meewerken
|ten goede: alle dingen
|-
|1 Cor.
|16
|:
|16
|
|
|meewerken
|voor de heiligen
|-
|2 Cor.
|1
|:
|6
|
|
|meewerken
|ten goede: door God: verdrukking
|-
|2 Cor.
|1
|:
|11
|
|
|meewerken
|door het gebed
|-
|2 Cor.
|4
|:
|16
|
|
|meewerken
|ten goede: verdrukking
|-
|Ef.
|3
|:
|13
|
|
|meewerken
|verdrukkingen van Paulus werken mee ten goede voor anderen
|-
|Filip.
|1
|:
|12
|
|
|meewerken
|ten goede: geval
|-
|2 Kron.
|35
|:
|22
|
|
|Megiddo
|dal -: strijd in
|-
|1 Tim.
|1
|:
|10
|
|
|meinedige
|terechtwijzen door de wet
|-
|Esth.
|2
|:
|2
|
|
|meisje
|knappe -s gezocht
|-
|2 Kon.
|5
|:
|1
|
|
|melaats
|Naäman
|-
|2 Kon.
|15
|:
|5
|
|
|melaats
|door God gegeven melaatsheid bij Uzzia
|-
|Matth.
|10
|:
|8
|
|
|melaats
|reinigt melaatsen
|-
|Lev.
|13
|:
|45
|
|
|melaatse
|gedragsvoorschrift
|-
|2 Kon.
|5
|:
|14
|
|
|melaatse
|genezen
|-
|Matth.
|11
|:
|5
|
|
|melaatse
|worden gereinigd
|-
|Mark.
|1
|:
|40
|v
|
|melaatse
|reiniging
|-
|Luk.
|4
|:
|27
|
|
|melaatse
|vele -n in Israël ten tijde van Elisa
|-
|Luk.
|5
|:
|12
|
|
|melaatse
|
|-
|Luk.
|5
|:
|13
|
|
|melaatse
|aanraken: door Jezus
|-
|Luk.
|7
|:
|22
|
|
|melaatse
|melaatsen worden gereinigd
|-
|Lev.
|13
|:
|13
|
|
|melaatsheid
|uitwendig geheel melaats: dan rein
|-
|Lev.
|14
|:
|54
|
|
|melaatsheid
|en schurftheid
|-
|Num.
|12
|:
|10
|
|
|melaatsheid
|Mirjam met - gestraft
|-
|Num.
|12
|:
|10
|
|
|melaatsheid
|wit van -
|-
|Deut.
|24
|:
|8
|
|
|melaatsheid
|voorschriften
|-
|2 Kon.
|5
|:
|27
|
|
|melaatsheid
|als straf: overerven
|-
|2 Kron.
|26
|:
|19
|
|
|melaatsheid
|uitbrekende zonde
|-
|Matth.
|11
|:
|5
|
|
|melaatsheid
|reiniging
|-
|Mark.
|1
|:
|44
|
|
|melaatsheid
|reiniging en wettelijke bepaling
|-
|Luk.
|5
|:
|13
|
|
|melaatsheid
|genezing van -
|-
|Luk.
|17
|:
|14
|
|
|melaatsheid
|gereinigd van -
|-
|Gen.
|14
|:
|18
|v
|
|Melchizedek
|
|-
|Hebr.
|7
|:
|1
|
|
|Melchizedek
|koning van Salem
|-
|Hebr.
|7
|:
|1
|
|
|Melchizedek
|priester van God, de Allerhoogste
|-
|Hebr.
|7
|:
|11
|
|
|Melchizedek
|orde van - versus orde van Aaron
|-
|Hebr.
|6
|:
|20
|
|
|Melchizédek
|Jezus hogepriester naar de orde van -
|-
|Gen.
|49
|:
|12
|
|
|melk
|maakt wit van tanden
|-
|Deut.
|32
|:
|14
|
|
|melk
|van kleinvee
|-
|Hgl
|4
|:
|11
|
|
|melk
|en honing: in mond
|-
|Hgl
|5
|:
|1
|
|
|melk
|drinken
|-
|Jes.
|55
|:
|1
|
|
|melk
|zonder geld - kopen
|-
|Jes.
|60
|:
|16
|
|
|melk
|fig. vermogen
|-
|Klg.
|4
|:
|7
|
|
|melk
|witter dan –
|-
|1 Cor.
|3
|:
|2
|
|
|melk
|fig. licht verteerbare stof
|-
|1 Cor.
|3
|:
|2
|
|
|melk
|onderscheiden van vast voedsel
|-
|Hebr.
|5
|:
|12
|
|
|melk
|nodig hebben
|-
|Hebr.
|5
|:
|13
|
|
|melk
|gebruiken
|-
|1 Pe
|2
|:
|2
|
|
|melk
|redelijke, onvervalste -
|-
|Ps.
|119
|:
|11
|
|
|memorisatie
|voorkomt zondigen
|-
|Joh.
|15
|:
|7
|
|
|memorisatie
|nut
|-
|Deut.
|11
|:
|18
|
|
|memoriseren
|
|-
|Col.
|3
|:
|16
|
|
|memoriseren
|Gods woord - is middel om het rijkelijk in ons te laten wonen (associatie)
|-
|Amos
|9
|:
|10
|
|
|menen
|valselijk -
|-
|Matth.
|6
|:
|7
|
|
|menen
|en gedrag
|-
|Matth.
|6
|:
|7
|
|
|menen
|geval van valselijk menen
|-
|Luk.
|8
|:
|18
|
|
|menen
|te hebben
|-
|Luk.
|19
|
|11
|
|
|menen
|onjuist -
|-
|Joh.
|11
|:
|13
|
|
|menen
|
|-
|Joh.
|13
|:
|29
|
|
|menen
|
|-
|Joh.
|16
|:
|2
|
|
|menen
|valselijk -
|-
|Joh.
|21
|:
|25
|
|
|menen
|
|-
|Hand.
|26
|:
|9
|
|
|menen
|valselijk -
|-
|1 Cor.
|10
|:
|12
|
|
|menen
|te staan
|-
|2 Cor.
|11
|:
|16
|
|
|menen
|dat iemand onwijs is
|-
|Gal.
|6
|:
|3
|
|
|menen
|iets te zijn
|-
|Jac.
|1
|:
|7
|
|
|menen
|valselijk -
|-
|Jac.
|1
|:
|26
|
|
|menen
|begrip
|-
|1 Pe
|5
|:
|12
|
|
|menen
|
|-
|Ex.
|23
|:
|2
|
|
|menigte
|in het kwade niet volgen
|-
|Ex.
|23
|:
|2
|
|
|menigte
|in het verkeerde oordeel niet volgen
|-
|Matth.
|19
|:
|2
|
|
|menigte
|vele -n volgden Jezus
|-
|Matth.
|20
|:
|29
|
|
|menigte
|grote menigte volgde Jezus
|-
|Matth.
|21
|:
|8
|
|
|menigte
|zeer grote -
|-
|Matth.
|21
|:
|9
|
|
|menigte
|vóór en achter Jezus lopend
|-
|Matth.
|26
|:
|47
|
|
|menigte
|grote - : gewapend, kwam Jezus tegemoet
|-
|Mark.
|4
|:
|1
|
|
|menigte
|grote -: zeer grote
|-
|Luk.
|7
|:
|11
|
|
|menigte
|grote - ging met Jezus
|-
|Luk.
|8
|:
|4
|
|
|menigte
|grote -
|-
|Luk.
|8
|:
|19
|
|
|menigte
|bij Jezus
|-
|Luk.
|9
|:
|12
|
|
|menigte
|die Jezus volgde kwam van heinde en verre
|-
|Luk.
|9
|:
|14
|
|
|menigte
|geteld: de mannen
|-
|Luk.
|11
|:
|14
|
|
|menigte
|menigten verwonderden zich
|-
|Luk.
|12
|:
|1
|
|
|menigte
|omvattend duizenden mensen
|-
|Luk.
|14
|:
|25
|
|
|menigte
|vele menigten gingen met Hem mee
|-
|Luk.
|22
|
|47
|
|
|menigte
|kwam om Jezus op te pakken
|-
|Hand.
|14
|:
|19
|
|
|menigte
|overreden: door de Joden
|-
|Hand.
|21
|:
|35
|
|
|menigte
|geweld van de -
|-
|Opb.
|19
|:
|1
|
|
|menigte
|in de hemel: grote -
|-
|Opb.
|19
|:
|6
|
|
|menigte
|in de hemel: grote -
|-
|Opb.
|20
|:
|8
|
|
|menigte
|grote - : verzamelde naties
|-
|Gen.
|21
|:
|12
|
|
|mening
|van Abraham bijstellen: door God
|-
|1 Sam.
|15
|:
|32
|
|
|mening
|valse - bij Agag
|-
|2 Sam.
|3
|:
|37
|
|
|mening
|vorming
|-
|2 Sam.
|4
|:
|10
|
|
|mening
|foutieve -
|-
|2 Kron.
|18
|:
|5
|v
|
|mening
|van de meerderheid hier vals
|-
|Mark.
|9
|:
|26
|
|
|mening
|van de meerderheid: hier onjuist
|-
|Joh.
|11
|:
|13
|
|
|mening
|valse -
|-
|Hand.
|10
|:
|28
|
|
|mening
|veranderen van -: Petrus: door een gezicht
|-
|Hand.
|12
|:
|9
|
|
|mening
|valse -
|-
|Hand.
|12
|:
|15
|
|
|mening
|valse -
|-
|Hand.
|14
|:
|19
|
|
|mening
|valse -
|-
|Hand.
|16
|:
|27
|
|
|mening
|valse -
|-
|Hand.
|21
|:
|29
|
|
|mening
|valse -
|-
|Hand.
|28
|:
|6
|
|
|mening
|veranderen van -
|-
|2 Cor.
|8
|:
|10
|
|
|mening
|geven
|-
|Mark.
|7
|:
|36
|
|
|meningsuiting
|vrijheid van -: bekendmaken verboden hier
|-
|Joh.
|7
|:
|12
|
|
|meningsverschil
|over Jezus
|-
|Hand.
|23
|:
|7
|
|
|meningsverschil
|
|-
|Gen.
|1
|:
|26
|v
|
|mens
|heerschappij over de aarde en haar schepselen
|-
|Gen.
|1
|:
|26
|
|
|mens
|schepping
|-
|Gen.
|1
|:
|27
|
|
|mens
|geschapen naar Gods beeld en gelijkenis
|-
|Gen.
|1
|:
|29
|
|
|mens
|voedsel: kruid, vruchten (plantaardig)
|-
|Gen.
|2
|:
|5
|
|
|mens
|taak: bouwen aardbodem
|-
|Gen.
|2
|:
|7
|
|
|mens
|adem des levens in hem geblazen
|-
|Gen.
|2
|:
|7
|
|
|mens
|geformeerd uit het stof der aarde
|-
|Gen.
|2
|:
|7
|
|
|mens
|levende ziel: wording
|-
|Gen.
|2
|:
|7
|
|
|mens
|ontstaan: uit de aarde
|-
|Gen.
|2
|:
|8
|
|
|mens
|geformeerd door God
|-
|Gen.
|2
|:
|15
|
|
|mens
|eerste -: taken: bouwen en bewaren
|-
|Gen.
|2
|:
|15
|
|
|mens
|gesteld (vers 8), gezet in de hof van Eden
|-
|Gen.
|3
|:
|19
|
|
|mens
|stoffelijk
|-
|Gen.
|3
|:
|23
|
|
|mens
|beeld van God: bouwen aardbodem
|-
|Gen.
|3
|:
|23
|
|
|mens
|oorsprong: aardbodem
|-
|Gen.
|3
|:
|23
|
|
|mens
|roeping en oorsprong
|-
|Gen.
|3
|:
|23
|
|
|mens
|roeping: aardbodem bouwen
|-
|Gen.
|5
|:
|1
|
|
|mens
|gemaakt naar Gods gelijkenis
|-
|Gen.
|5
|:
|1
|
|
|mens
|geschapen
|-
|Gen.
|5
|:
|2
|
|
|mens
|'adam' genoemd door God
|-
|Gen.
|5
|:
|2
|
|
|mens
|man en vrouw schiep Hij hen
|-
|Gen.
|5
|:
|2
|
|
|mens
|naam: door God gegeven
|-
|Gen.
|5
|:
|2
|
|
|mens
|schepping: op één dag
|-
|Gen.
|6
|:
|1
|
|
|mens
|vermenigvuldigen begonnen de mensen op de aardbodem
|-
|Gen.
|6
|:
|3
|
|
|mens
|is vlees
|-
|Gen.
|6
|:
|3
|
|
|mens
|leeftijd: bekort
|-
|Gen.
|6
|:
|5
|
|
|mens
|boosheid: overal boosheid
|-
|Gen.
|6
|:
|5
|
|
|mens
|denken: verdorven
|-
|Gen.
|6
|:
|6
|
|
|mens
|gemaakt door God
|-
|Gen.
|6
|:
|7
|
|
|mens
|geschapen door God
|-
|Gen.
|7
|:
|21
|
|
|mens
|onderscheiden van de dieren
|-
|Gen.
|9
|:
|2
|
|
|mens
|en dier: vrees, verschrikking
|-
|Gen.
|9
|:
|6
|
|
|mens
|gemaakt naar Gods beeld
|-
|Gen.
|9
|:
|6
|
|
|mens
|naar Gods beeld gemaakt
|-
|Gen.
|9
|:
|6
|
|
|mens
|waarde: gefundeerd in naar Gods beeld zijn
|-
|Gen.
|18
|:
|27
|
|
|mens
|stof en as zijnde (Abrahams gedachte over zichzelf)
|-
|Ex.
|4
|:
|11
|
|
|mens
|allerlei mensen: door God gemaakt
|-
|Ex.
|4
|:
|11
|
|
|mens
|mond: gemaakt door God
|-
|Ex.
|21
|:
|7
|
|
|mens
|verkopen: toegestaan
|-
|Deut.
|4
|:
|32
|
|
|mens
|geschapen op 1 dag
|-
|Deut.
|31
|:
|21
|
|
|mens
|God kent de mens en zijn innerlijk en kan voorzeggen zijn gedrag
|-
|1 Sam.
|12
|:
|6
|
|
|mens
|door God gemaakt: vb. Mozes, Aaron
|-
|1 Sam.
|26
|:
|24
|
|
|mens
|waardevol (toepassing)
|-
|2 Sam.
|7
|:
|10
|
|
|mens
|oude: 'kinderen der verkeerdheid'
|-
|2 Sam.
|15
|:
|31
|
|
|mens
|God beinvloedt de -, vgl. 17:14
|-
|2 Sam.
|24
|:
|14
|
|
|mens
|onbarmhartiger dan God
|-
|1 Kon.
|8
|:
|46
|
|
|mens
|allen zondigen, geen mens is er die niet zondigt
|-
|1 Kon.
|14
|:
|13
|
|
|mens
|goeds in een mensenkind gevonden
|-
|2 Kon.
|8
|:
|13
|
|
|mens
|kwaad: geneigd tot alle kwaad: geval
|-
|2 Kron.
|6
|:
|36
|
|
|mens
|allen zondigen
|-
|2 Kron.
|14
|:
|11
|
|
|mens
|sterfelijke -
|-
|Job
|4
|:
|19
|
|
|mens
|grondslag: stof
|-
|Job
|5
|:
|7
|
|
|mens
|tot moeite geboren
|-
|Job
|9
|:
|2
|
|
|mens
|geen mens rechtvaardig bij God
|-
|Job
|10
|:
|8
|
|
|mens
|door Gods handen gemaakt
|-
|Job
|10
|:
|9
|
|
|mens
|formering: God bereidt een mens als leem
|-
|Job
|10
|:
|9
|
|
|mens
|stoffelijk, als leem bereid
|-
|Job
|10
|:
|11
|
|
|mens
|formering: bekleed met vel en vlees
|-
|Job
|10
|:
|11
|
|
|mens
|schepping: ook individueel door God geschapen
|-
|Job
|10
|:
|20
|
|
|mens
|leeftijd: mijn dagen zijn weinig
|-
|Job
|14
|:
|1
|
|
|mens
|kort van dagen
|-
|Job
|14
|:
|1
|
|
|mens
|onrust: zat van onrust
|-
|Job
|14
|:
|1
|
|
|mens
|van een vrouw geboren
|-
|Job
|14
|:
|2
|
|
|mens
|korstondigheid van zijn bestaan
|-
|Job
|14
|:
|2
|
|
|mens
|vergankelijk
|-
|Job
|14
|:
|4
|
|
|mens
|onrein geboren
|-
|Job
|14
|:
|4
|
|
|mens
|tijden door God bepaald
|-
|Job
|14
|:
|5
|
|
|mens
|levensduur: bestemd, bij God bekend
|-
|Job
|14
|:
|20
|
|
|mens
|overweldigt door God (die een einde aan zijn leven maakt)
|-
|Job
|15
|:
|14
|
|
|mens
|niet volkomen rechtvaardig
|-
|Job
|15
|:
|14
|
|
|mens
|onrein van huis uit
|-
|Job
|25
|:
|4
|
|
|mens
|geen mens rechtvaardig bij God
|-
|Job
|25
|:
|6
|
|
|mens
|geringheid: een made of worm gelijk
|-
|Job
|27
|:
|3
|
|
|mens
|schepping van de mens (associatie): God blies in zijn neus
|-
|Job
|31
|:
|15
|
|
|mens
|maaksel: wordt door God gemaakt in de buik
|-
|Job
|31
|:
|15
|
|
|mens
|opvatting omtrent de mens: en (on)recht
|-
|Job
|33
|:
|6
|
|
|mens
|stoffelijk
|-
|Job
|33
|:
|6
|
|
|mens
|uit het leem afgesneden (zo Elihu)
|-
|Job
|33
|:
|19
|
|
|mens
|alle mensen door God gemaakt
|-
|Job
|34
|:
|15
|
|
|mens
|stof: keert weder tot stof
|-
|Job
|34
|:
|19
|
|
|mens
|werk van Gods hand
|-
|Job
|34
|:
|20
|
|
|mens
|vergankelijk, kan in een ogenblik afgesneden worden
|-
|Job
|35
|:
|11
|
|
|mens
|en dier: mens wijzer dan de beesten
|-
|Ps.
|49
|:
|10
|v
|
|mens
|sterfelijk
|-
|Ps.
|49
|:
|21
|
|
|mens
|dier en -: gelijk worden als de beesten die vergaan
|-
|Ps.
|53
|:
|2
|v
|
|mens
|allen zondaars
|-
|Ps.
|57
|:
|5
|
|
|mens
|gevaarlijke -en
|-
|Ps.
|90
|:
|5
|v
|
|mens
|vergankelijk
|-
|Ps.
|90
|:
|7
|v
|
|mens
|vergaat door Gods toorn
|-
|Ps.
|90
|:
|10
|
|
|mens
|vergankelijk
|-
|Ps.
|94
|:
|9
|
|
|mens
|oog door God geformeerd
|-
|Ps.
|94
|:
|9
|
|
|mens
|oor door God geplant
|-
|Ps.
|94
|:
|11
|
|
|mens
|gedachten der mensen zijn ijdelheid
|-
|Ps.
|95
|:
|6
|
|
|mens
|gemaakt door God: komt laat ons knielen voor God
|-
|Ps.
|100
|:
|3
|
|
|mens
|God heeft ons gemaakt, niet wij
|-
|Ps.
|102
|:
|19
|
|
|mens
|schepping van God
|-
|Ps.
|103
|:
|14
|
|
|mens
|God kent de mens
|-
|Ps.
|103
|:
|14
|
|
|mens
|stof
|-
|Ps.
|103
|:
|15
|v
|
|mens
|kortstondig als gras, als een bloem des velds
|-
|Ps.
|103
|:
|15
|v
|
|mens
|vergankelijk als gras, als een bloem des velds
|-
|Ps.
|103
|:
|16
|
|
|mens
|eeuwig blijft de godvrezende (vgl. vers 14-15)
|-
|Ps.
|103
|:
|16
|
|
|mens
|vergeten: individuele mens raakt spoedig vergeten
|-
|Ps.
|107
|:
|8
|
|
|mens
|kinderen der mensen
|-
|Ps.
|116
|:
|11
|
|
|mens
|zondaar: leugenaar
|-
|Ps.
|119
|:
|73
|
|
|mens
|gemaakt door God: Uw handen hebben Mij gemaakt
|-
|Ps.
|130
|:
|3
|
|
|mens
|alle -en doemwaardig
|-
|Ps.
|130
|:
|3
|
|
|mens
|alle -en zondaars
|-
|Ps.
|139
|:
|14
|
|
|mens
|door God gemaakt: ik ben op bijzondere wijze gemaakt
|-
|Ps.
|139
|:
|15
|
|
|mens
|geboorte en opstanding
|-
|Ps.
|139
|:
|15
|
|
|mens
|gemaakt in het verborgene van de moederschoot
|-
|Ps.
|140
|:
|2
|
|
|mens
|kwade -: red mij van de kwade -
|-
|Ps.
|143
|:
|2
|
|
|mens
|rechtvaardig: niemand
|-
|Ps.
|144
|:
|3
|
|
|mens
|waarde voor God: geacht door God
|-
|Ps.
|144
|:
|4
|
|
|mens
|ijdelheid van de -
|-
|Ps.
|144
|:
|4
|
|
|mens
|vergankelijk
|-
|Ps.
|146
|:
|3
|
|
|mens
|houding tegenover -: niet op hem vertrouwen
|-
|Ps.
|146
|:
|4
|
|
|mens
|vergankelijk
|-
|Ps.
|148
|:
|12
|
|
|mens
|jonge mensen
|-
|Spr.
|6
|:
|26
|
|
|mens
|waarde: kostbaar
|-
|Spr.
|8
|:
|31
|
|
|mens
|schepping van de - schijnt niet lang na schepping aarde en hemel
|-
|Spr.
|12
|:
|3
|
|
|mens
|bevestigen: niet door goddeloosheid zal de - bevestigd worden
|-
|Spr.
|14
|:
|31
|
|
|mens
|maker van de mens is God
|-
|Spr.
|22
|:
|2
|
|
|mens
|door God gemaakt
|-
|Pred.
|3
|:
|18
|
|
|mens
|en dier
|-
|Pred.
|3
|:
|19
|
|
|mens
|ijdelheid is de -
|-
|Pred.
|3
|:
|20
|
|
|mens
|einde: stof
|-
|Pred.
|3
|:
|20
|
|
|mens
|uit het stof
|-
|Pred.
|3
|:
|21
|
|
|mens
|versus dier
|-
|Pred.
|4
|:
|3
|
|
|mens
|vooraards bestaan? neen
|-
|Pred.
|5
|:
|1
|
|
|mens
|is op aarde
|-
|Pred.
|5
|:
|14
|
|
|mens
|geboorte en dood
|-
|Pred.
|5
|:
|14
|
|
|mens
|voortgekomen uit de moederschoot
|-
|Pred.
|5
|:
|15
|
|
|mens
|komen en heengaan gelijk
|-
|Pred.
|7
|:
|2
|
|
|mens
|einde van alle -en: klaaghuis, rouwcentrum
|-
|Pred.
|7
|:
|20
|
|
|mens
|allen hebben gezondigd
|-
|Pred.
|7
|:
|29
|
|
|mens
|gemaakt: door God recht gemaakt
|-
|Pred.
|8
|:
|11
|
|
|mens
|zondig hart
|-
|Pred.
|9
|:
|3
|
|
|mens
|zondig hart heeft hij
|-
|Jes.
|2
|:
|22
|
|
|mens
|nietig, niet achtenswaard
|-
|Jes.
|31
|:
|3
|
|
|mens
|versus God
|-
|Jes.
|31
|:
|3
|
|
|mens
|zwak vergeleken met God
|-
|Jes.
|40
|:
|6
|
|
|mens
|ijdel, kortstondig
|-
|Jes.
|40
|:
|15
|
|
|mens
|nietig
|-
|Jes.
|40
|:
|22
|
|
|mens
|nietig: sprinkhaan gelijk
|-
|Jes.
|40
|:
|31
|
|
|mens
|hemelse - (toepassing)
|-
|Jes.
|41
|:
|22
|v
|
|mens
|is geen god: weet niet alles
|-
|Jes.
|41
|:
|23
|
|
|mens
|is geen god
|-
|Jes.
|41
|:
|24
|
|
|mens
|minder dan niets
|-
|Jes.
|42
|:
|16
|
|
|mens
|blind: van nature blind
|-
|Jes.
|42
|:
|16
|
|
|mens
|onwetend van Gods wegen
|-
|Jes.
|42
|:
|18
|
|
|mens
|doof: van nature doof
|-
|Jes.
|44
|:
|24
|
|
|mens
|wording: door God geformeerd van de moederschoot af
|-
|Jes.
|45
|:
|9
|
|
|mens
|geformeerd door God
|-
|Jes.
|45
|:
|9
|
|
|mens
|leem gelijk
|-
|Jes.
|45
|:
|9
|
|
|mens
|potscherf gelijk
|-
|Jes.
|45
|:
|12
|
|
|mens
|geschapen door God op de aarde
|-
|Jes.
|64
|:
|6
|
|
|mens
|zondaar
|-
|Jes.
|64
|:
|8
|
|
|mens
|leem: gebakken door God
|-
|Jes.
|64
|:
|8
|
|
|mens
|werk van God
|-
|Jer.
|1
|:
|5
|
|
|mens
|gekend voor de geboorte
|-
|Jer.
|5
|:
|1
|
|
|mens
|zondaar: algemeen (toepassing)
|-
|Jer.
|17
|:
|6
|
|
|mens
|vervloekt is de man die op een - vertrouwt
|-
|Jer.
|51
|:
|17
|
|
|mens
|onvernuftig geworden is ieder mens
|-
|Ez.
|2
|:
|3
|
|
|mens
|rebel tegen God
|-
|Ez.
|2
|:
|6
|
|
|mens
|vgl. met doornen, schorpioenen
|-
|Dan.
|2
|:
|46
|
|
|mens
|goddelijke eer toegebracht: aan Daniël
|-
|Micha
|7
|:
|1
|
|
|mens
|goede mensen: verlangen naar hen
|-
|Zef.
|1
|:
|3
|
|
|mens
|en dieren: onderscheiden van beesten
|-
|Zef.
|3
|:
|3
|v
|
|mens
|belangrijke functies in de Israëlitische maatschappij
|-
|Mal.
|2
|:
|10
|
|
|mens
|geschapen door één God
|-
|Matth.
|3
|:
|10
|
|
|mens
|zinnebeeld: boom met vrucht
|-
|Matth.
|5
|:
|36
|
|
|mens
|onmacht van de -
|-
|Matth.
|7
|:
|11
|
|
|mens
|boos
|-
|Matth.
|7
|:
|11
|
|
|mens
|boos, slecht
|-
|Matth.
|8
|:
|22
|
|
|mens
|oude - : geestelijk dode
|-
|Matth.
|10
|:
|16
| -
|17
|mens
|wolf gelijk
|-
|Matth.
|10
|:
|17
|
|
|mens
|waarschuwing tegen –en
|-
|Matth.
|12
|:
|12
|
|
|mens
|waarde: meer dan een schaap
|-
|Matth.
|12
|:
|35
|
|
|mens
|boze -
|-
|Matth.
|12
|:
|35
|
|
|mens
|goede -
|-
|Matth.
|13
|:
|37
|
|
|mens
|zoon des mensen
|-
|Matth.
|15
|:
|9
|
|
|mens
|geboden van -en
|-
|Matth.
|15
|:
|13
|
|
|mens
|fig. plant
|-
|Matth.
|15
|:
|13
|
|
|mens
|God plant mensen op aarde
|-
|Matth.
|15
|:
|13
|
|
|mens
|mensen laten begaan
|-
|Matth.
|17
|:
|22
|
|
|mens
|zondig
|-
|Matth.
|19
|:
|4
|
|
|mens
|schepping
|-
|Matth.
|22
|:
|10
|
|
|mens
|indeling der mensen: bozen en goeden
|-
|Matth.
|26
|:
|45
|
|
|mens
|Christus' mensbeeld: zondaars
|-
|Mark.
|8
|:
|33
|
|
|mens
|dingen van de mensen bedenken: door de satan
|-
|Mark.
|8
|:
|38
|
|
|mens
|beeld: Jezus': overspelig en zondig geslacht
|-
|Mark.
|9
|:
|19
|
|
|mens
|ongelovig geslacht
|-
|Mark.
|10
|:
|6
|
|
|mens
|geschapen door God
|-
|Mark.
|10
|:
|6
|
|
|mens
|varianten: mannelijk en vrouwelijk
|-
|Mark.
|10
|:
|18
|
|
|mens
|goed: niemand is goed
|-
|Mark.
|10
|:
|18
|
|
|mens
|zondig: niemand is goed
|-
|Mark.
|14
|:
|41
|
|
|mens
| -beeld: Christus --: zondaar
|-
|Luk.
|5
|:
|10
|
|
|mens
|vangen -en
|-
|Luk.
|5
|:
|20
|
|
|mens
|Jezus sprak iemand aan met '- '
|-
|Luk.
|6
|:
|31
|
|
|mens
|bejegening van de medemens
|-
|Luk.
|6
|:
|43
|
|
|mens
|vergeleken met een boom
|-
|Luk.
|6
|:
|45
|
|
|mens
|goede -
|-
|Luk.
|9
|:
|41
|
|
|mens
|ongelovig en verdraaid geslacht
|-
|Luk.
|9
|:
|42
|
|
|mens
|beeld: Christus mensbeeld: ongelovig, verdraaid
|-
|Luk.
|9
|:
|44
|
|
|mens
|handen van -en: overgeleverd worden in de handen van mensen
|-
|Luk.
|9
|:
|60
|
|
|mens
|beeld: van Jezus: geestelijk dode
|-
|Luk.
|10
|:
|2
|
|
|mens
|beeld: van Jezus: ongelovigen als wolven
|-
|Luk.
|10
|:
|3
|
|
|mens
|goddeloze mens is de wolven gelijk
|-
|Luk.
|11
|:
|13
|
|
|mens
|boos
|-
|Luk.
|11
|:
|13
|
|
|mens
|boos en goede gaven gevend
|-
|Luk.
|11
|:
|13
|
|
|mens
|Jezus' mensbeeld
|-
|Luk.
|11
|:
|39
|
|
|mens
|beeld: van Jezus
|-
|Luk.
|11
|:
|40
|
|
|mens
|binnen en buitenkant
|-
|Luk.
|11
|:
|40
|
|
|mens
|maaksel van God
|-
|Luk.
|12
|:
|4
|
|
|mens
|lichaam: - meer dan een lichaam
|-
|Luk.
|12
|:
|7
|
|
|mens
|door God gekend tot in bijzonderheden
|-
|Luk.
|12
|:
|7
|
|
|mens
|waardevoller dan een beest
|-
|Luk.
|12
|:
|7
|
|
|mens
|waardij van de
|-
|Luk.
|15
|:
|4
|
|
|mens
|oude -: verloren
|-
|Luk.
|15
|:
|7
|
|
|mens
|oude -: zondaar
|-
|Luk.
|15
|:
|8
|
|
|mens
|waardevol voor God: vergelijk geld
|-
|Luk.
|16
|:
|8
|
|
|mens
|oude mens: zoon dezer eeuw
|-
|Luk.
|18
|
|19
|
|
|mens
|toestand, zedelijke -: niemand goed
|-
|Luk.
|18
|
|27
|
|
|mens
|onmogelijk bij -en, mogelijk bij God
|-
|Luk.
|18
|
|27
|
|
|mens
|vermogen van de - is beperkt
|-
|Luk.
|19
|
|10
|
|
|mens
|van huis uit: verloren
|-
|Luk.
|20
|
|4
|
|
|mens
|uit mensen zijn versus uit de hemel zijn
|-
|Luk.
|20
|
|4
|
|
|mens
|uit mensen: een zaak
|-
|Luk.
|20
|
|34
|
|
|mens
|beeld: bij Jezus: zonen van deze eeuw
|-
|Luk.
|22
|
|53
|
|
|mens
|duivel: - geleid door de duivel
|-
|Luk.
|22
|
|58
|v
|
|mens
|iemand aanspreken met 'mens'
|-
|Luk.
|24
|:
|7
|
|
|mens
|zondige -en
|-
|Joh.
|1
|:
|4
|
|
|mens
|licht van de mensen
|-
|Joh.
|3
|:
|19
|
|
|mens
|oude -: werken waren boos
|-
|Joh.
|3
|:
|20
|
|
|mens
|oude -: haat het licht
|-
|Joh.
|5
|:
|24
|
|
|mens
|oude -: geestelijk dood
|-
|Joh.
|8
|:
|7
|
|
|mens
|zondaar: niemand zonder zonde
|-
|Joh.
|8
|:
|21
|v
|
|mens
|Christus over de -
|-
|Joh.
|8
|:
|23
|
|
|mens
|oude - vs. nieuwe -: qua oorsprong
|-
|Joh.
|12
|:
|43
|
|
|mens
|eer van mensen meer liefhebben
|-
|Joh.
|17
|:
|2
|
|
|mens
|vlees
|-
|Joh.
|17
|:
|6
|
|
|mens
|is van God de Vader
|-
|Joh.
|17
|:
|6
|
|
|mens
|mensen zijn van de Vader
|-
|Hand.
|10
|:
|28
|
|
|mens
|geen enkel - onheilig of onrein noemen
|-
|Hand.
|17
|:
|26
|
|
|mens
|bestemming op aarde: overal wonen
|-
|Hand.
|17
|:
|26
|
|
|mens
|gemaakt door God
|-
|Hand.
|17
|:
|27
|
|
|mens
|doel: God zoeken en vinden
|-
|Hand.
|17
|:
|30
|
|
|mens
|bekering: alle mensen moeten zich bekeren
|-
|Rom.
|3
|:
|4
|
|
|mens
|leugenachtig: ieder -
|-
|Rom.
|3
|:
|9
|
|
|mens
|zonde: allen onder de zonde
|-
|Rom.
|3
|:
|10
|
|
|mens
|niemand die verstandig is
|-
|Rom.
|3
|:
|11
|
|
|mens
|niemand die God zoekt
|-
|Rom.
|3
|:
|12
|
|
|mens
|afgeweken zijn alle mensen
|-
|Rom.
|3
|:
|12
|
|
|mens
|niemand die goed doet
|-
|Rom.
|3
|:
|12
|
|
|mens
|nutteloos
|-
|Rom.
|3
|:
|13
|
|
|mens
|bedriegt
|-
|Rom.
|3
|:
|13
|
|
|mens
|spreken: addervergif
|-
|Rom.
|3
|:
|13
|
|
|mens
|spreken: keel is een open graf
|-
|Rom.
|3
|:
|14
|
|
|mens
|mond is vol bitterheid
|-
|Rom.
|3
|:
|14
|
|
|mens
|mond is vol vervloeking
|-
|Rom.
|3
|:
|15
|
|
|mens
|vergiet snel bloed
|-
|Rom.
|3
|:
|16
|
|
|mens
|ellende is op hun wegen
|-
|Rom.
|3
|:
|16
|
|
|mens
|vernieling is op hun wegen
|-
|Rom.
|3
|:
|17
|
|
|mens
|vrede: kent de weg van de vrede niet
|-
|Rom.
|3
|:
|18
|
|
|mens
|zonder vrees voor God
|-
|Rom.
|3
|:
|19
|
|
|mens
|strafschuldig voor God
|-
|Rom.
|3
|:
|23
|
|
|mens
|allen hebben gezondigd
|-
|Rom.
|3
|:
|23
|
|
|mens
|allen komen te kort, missen de heerlijkheid van God
|-
|Rom.
|4
|:
|5
|
|
|mens
|goddeloos van huis uit
|-
|Rom.
|5
|:
|6
|
|
|mens
|oude -: goddeloos
|-
|Rom.
|5
|:
|6
|
|
|mens
|oude -: krachteloos
|-
|Rom.
|5
|:
|8
|
|
|mens
|oude -: zondaar
|-
|Rom.
|5
|:
|10
|
|
|mens
|oude -: vijand van God
|-
|Rom.
|5
|:
|12
|
|
|mens
|allen hebben gezondigd
|-
|Rom.
|7
|:
|22
|
|
|mens
|innerlijke mens
|-
|Rom.
|9
|:
|20
|
|
|mens
|maaksel van God
|-
|1 Cor.
|15
|:
|47
|
|
|mens
|de tweede – is uit de hemel
|-
|1 Cor.
|15
|:
|47
|
|
|mens
|eerste mens: is uit de aarde
|-
|2 Cor.
|4
|:
|16
|
|
|mens
|innerlijke -: wordt van dag tot dag vernieuwd
|-
|2 Cor.
|4
|:
|16
|
|
|mens
|uiterlijke mens: raakt in verval
|-
|2 Cor.
|12
|:
|2
|
|
|mens
|in Christus
|-
|Gal.
|4
|:
|11
|
|
|mens
|aan mensen arbeiden: door Paulus
|-
|Gal.
|6
|:
|15
|
|
|mens
|nieuw -
|-
|Ef.
|2
|:
|2
|
|
|mens
|beinvloedbaar door geestelijke macht der lucht
|-
|Ef.
|2
|:
|3
|
|
|mens
|oude -: kenmerken
|-
|Ef.
|2
|:
|10
|
|
|mens
|nieuw -: zie Schepping, nieuwe
|-
|Ef.
|2
|:
|12
|
|
|mens
|oude -: heidense: toestand
|-
|Ef.
|3
|:
|16
| -
|17
|mens
|innerlijke -: en hart
|-
|Ef.
|3
|:
|16
|
|
|mens
|innerlijke -: sterken: door de Geest
|-
|Ef.
|4
|:
|17
|
|
|mens
|oude: kenmerken
|-
|Ef.
|4
|:
|18
|
|
|mens
|oude -
|-
|Ef.
|4
|:
|22
|
|
|mens
|oude - en waarheid
|-
|Ef.
|4
|:
|22
|
|
|mens
|oude -: afgelegd
|-
|Ef.
|4
|:
|22
|
|
|mens
|oude -: bedrieglijke begeerten
|-
|Ef.
|4
|:
|22
|
|
|mens
|oude -: gaat ten verderve, overeenkomstig zijn begeerten
|-
|Ef.
|4
|:
|24
|
|
|mens
|nieuwe - aangedaan hebbend
|-
|Ef.
|4
|:
|24
|
|
|mens
|nieuwe -: geschapen in ware gerechtigheid en heiligheid
|-
|Ef.
|4
|:
|24
|
|
|mens
|nieuwe -: kenmerken
|-
|Ef.
|4
|:
|25
|v
|
|mens
|oude -: kenmerken: liegen etc
|-
|Ef.
|5
|:
|6
|
|
|mens
|oude: duisternis
|-
|Ef.
|5
|:
|6
|
|
|mens
|oude: zoon der ongehoorzaamheid
|-
|Ef.
|5
|:
|14
|
|
|mens
|oude -: is dood, vgl. Ro 6:12
|-
|Ef.
|5
|:
|14
|
|
|mens
|oude -: slaapt van huis uit
|-
|Filip.
|3
|:
|17
|
|
|mens
|op mensen zien: hier in goede zin
|-
|Col.
|2
|:
|13
|
|
|mens
|oude -: geestelijk dood
|-
|Col.
|3
|:
|7
|v
|
|mens
|oude -
|-
|Col.
|3
|:
|9
|
|
|mens
|nieuwe -: hebben wij aangedaan
|-
|Col.
|3
|:
|9
|
|
|mens
|oude -: daden
|-
|Col.
|3
|:
|9
|
|
|mens
|oude -: uitgedaan
|-
|Col.
|3
|:
|10
|
|
|mens
|nieuwe - wordt vernieuwd naar het beeld van de Schepper
|-
|Col.
|3
|:
|10
|
|
|mens
|nieuwe -: door God geschapen
|-
|Col.
|3
|:
|10
|
|
|mens
|nieuwe -: wordt vernieuwd: tot kennis
|-
|Col.
|3
|:
|11
|
|
|mens
|nieuwe: Christus is alles en in allen
|-
|Col.
|3
|:
|11
|
|
|mens
|nieuwe: onderscheidingen tellen niet
|-
|Col.
|3
|:
|22
|
|
|mens
|behagen van -en
|-
|1 Thess.
|5
|:
|15
|
|
|mens
|doel ten opzichte van medemens: te allen tijde het goede najagen
|-
|2 Thess.
|2
|:
|3
|v
|
|mens
|de - van de zonde
|-
|2 Thess.
|2
|:
|3
|
|
|mens
|de - van de zonde: anti-godsdienstig
|-
|2 Thess.
|2
|:
|3
|
|
|mens
|de - van de zonde: en de afval
|-
|2 Thess.
|2
|:
|4
|
|
|mens
|van de -: verheft zichzelf tot een godheid
|-
|2 Thess.
|2
|:
|6
|
|
|mens
|van de zonde: wordt nog tegengehouden door iets
|-
|2 Thess.
|3
|:
|2
|
|
|mens
|boze -en
|-
|2 Thess.
|3
|:
|2
|
|
|mens
|onbehoorlijke -en
|-
|1 Tim.
|2
|:
|1
|
|
|mens
|alle mensen: voor hen bidden
|-
|1 Tim.
|6
|:
|11
|
|
|mens
|Gods: Timotheüs
|-
|2 Tim.
|3
|:
|13
|
|
|mens
|boze mensen
|-
|2 Tim.
|3
|:
|17
|
|
|mens
|Gods
|-
|Tit.
|3
|:
|2
|
|
|mens
|houding tegenover de mensen
|-
|Tit.
|3
|:
|3
|v
|
|mens
|oude mens: kenmerken
|-
|Tit.
|3
|:
|3
|
|
|mens
|oude mens: leven en houding
|-
|Tit.
|3
|:
|3
|
|
|mens
|oude mens: onverstandig
|-
|Hebr.
|2
|:
|7
|
|
|mens
|eer
|-
|Hebr.
|2
|:
|7
|
|
|mens
|eer van de -: met eer gekroond
|-
|Hebr.
|2
|:
|7
|
|
|mens
|engelen: weinig minder dan engelen
|-
|Hebr.
|2
|:
|7
|
|
|mens
|heerlijkheid
|-
|Hebr.
|2
|:
|7
|
|
|mens
|heerschappij van de -
|-
|Hebr.
|12
|:
|3
|
|
|mens
|zondaar
|-
|Hebr.
|13
|:
|6
|
|
|mens
|macht: ten kwade: beperkt
|-
|Hebr.
|13
|:
|6
|
|
|mens
|vrezen voor mensen: ik zal niet vrezen, want God is mij een Helper
|-
|Jac.
|1
|:
|10
|
|
|mens
|vergankelijk
|-
|Jac.
|2
|:
|20
|
|
|mens
|nietig -
|-
|Jac.
|3
|:
|9
|
|
|mens
|en God: gemaakt naar Gods gelijkenis
|-
|Jac.
|3
|:
|9
|
|
|mens
|gemaakt: naar Gods gelijkenis
|-
|Jac.
|3
|:
|12
|
|
|mens
|goed -: christen is in beginsel een goed -
|-
|Jac.
|4
|:
|14
|
|
|mens
|damp gelijk
|-
|1 Pe
|1
|:
|24
|
|
|mens
|vergankelijk wezen
|-
|1 Pe
|2
|:
|25
|
|
|mens
|oude mens: dwaalt
|-
|1 Pe
|3
|:
|4
|
|
|mens
|inwendige -
|-
|1 Pe
|3
|:
|18
|
|
|mens
|oude -: onrechtvaardige
|-
|2 Pe
|2
|:
|12
|
|
|mens
|dierlijk gedrag van sommigen
|-
|2 Pe
|2
|:
|12
|
|
|mens
|kenmerk: rede
|-
|Jud
|
|:
|10
|
|
|mens
|versus dier: rede
|-
|Jud
|
|:
|19
|
|
|mens
|natuurlijke -: zonder Geest
|-
|Opb.
|2
|:
|10
|
|
|mens
|zondaar: geleid door de duivel
|-
|Opb.
|14
|:
|14
|
|
|mens
|Zoon des mensen
|-
|Opb.
|21
|:
|3
|
|
|mens
|de mensen zullen Gods volk zijn
|-
|1 Sam.
|24
|:
|7
|
|
|mensbeeld
|bepaalt hoe je met iemand omgaat (toepassing)
|-
|Matth.
|10
|:
|16
|
|
|mensbeeld
|Jezus' -: zondaars gelijk wolven
|-
|Mark.
|8
|:
|23
|
|
|mensbeeld
|bomen: door slechtziendheid
|-
|Luk.
|12
|:
|4
|
|
|mensbeeld
|Jezus -
|-
|Jac.
|2
|:
|20
|
|
|mensbeeld
|nietigheid mens
|-
|Jes.
|29
|:
|13
|
|
|menselijk
|geboden van mensen in de vreze Gods
|-
|Mark.
|8
|:
|33
|
|
|menselijk
|denken: hier tegen de wil van God
|-
|1 Cor.
|3
|:
|4
|
|
|menselijk
|zijn
|-
|Luk.
|20
|
|45
|
|
|mensen
|oppassen voor bepaalde soorten mensen, bijv. schriftgeleerden
|-
|Ef.
|6
|:
|6
|
|
|mensenbehager
|niet met ogendienst, als -s
|-
|Col.
|3
|:
|22
|
|
|mensenbehager
|niet als -s
|-
|Gen.
|17
|:
|12
|v
|
|mensenhandel
|kopen van een slaaf
|-
|Ex.
|21
|:
|16
|
|
|mensenhandel
|mens stelen, verkopen
|-
|Deut.
|24
|:
|7
|
|
|mensenhandel
|verboden
|-
|Job
|16
|:
|21
|
|
|mensenzoon
|Jezus (associatie)
|-
|Job
|16
|:
|21
|
|
|mensenzoon
|pleit voor zijn naaste (of vriend)
|-
|Dan.
|7
|:
|13
|
|
|Mensenzoon
|
|-
|Gen.
|9
|:
|19
|
|
|mensheid
|stamt van Noachs nakomelingen
|-
|Luk.
|20
|
|34
|
|
|mensheid
|tegenwoordige - : zonen van deze eeuw
|-
|Hand.
|28
|:
|2
|
|
|menslievendheid
|bewijzen
|-
|Hand.
|28
|:
|2
|
|
|menslievendheid
|natuurlijke -
|-
|Gen.
|18
|:
|12
|
|
|menstruatie
|opgehouden: bij Sarah
|-
|Luk.
|18
|
|18
|v
|
|mensverering
|
|-
|2 Kon.
|7
|:
|6
|
|
|mensvormig
|openbaren: door God
|-
|Mark.
|2
|:
|18
|
|
|mentor
|Jezus onze -
|-
|Ps.
|66
|:
|15
|
|
|mergbeest
|brandoffers van -en
|-
|2 Sam.
|5
|:
|12
|
|
|merken
|dat God iets gedaan heeft: geval
|-
|1 Kron.
|14
|:
|2
|
|
|merken
|Gods handelen -: David merkt dat God hem tot koning bevestigd had
|-
|Jes.
|42
|:
|25
|
|
|merken
|niet -: Gods tuchtiging
|-
|Dan.
|8
|:
|27
|
|
|merken
|niemand merkte Daniëls ontzet-zijn
|-
|Hos.
|7
|:
|9
|
|
|merken
|niet -: achteruitgang Efraim
|-
|Hos.
|7
|:
|9
|
|
|merken
|niet -: geestelijk verval
|-
|Gal.
|6
|:
|17
|
|
|merkteken
|merktekens van Jezus dragen in het lichaam
|-
|Opb.
|13
|:
|16
|
|
|merkteken
|
|-
|Opb.
|14
|:
|9
|
|
|merkteken
|op voorhoofd of hand
|-
|Opb.
|16
|:
|2
|
|
|merkteken
|van het beest
|-
|Opb.
|19
|:
|20
|
|
|merkteken
|van het Beest
|-
|Opb.
|20
|:
|4
|
|
|merkteken
|van het beest: aan voorhoofd of hand
|-
|Jes.
|39
|:
|1
|
|
|Merodach-Baladan
|
|-
|Joz.
|5
|:
|2
|
|
|mes
|stenen
|-
|Gen.
|10
|:
|2
|
|
|Mesech
|zoon van Jafeth
|-
|Ez.
|32
|:
|26
|
|
|Mesech
|
|-
|1 Sam.
|2
|:
|10
|
|
|messias
|
|-
|Jes.
|25
|:
|9
|
|
|messias
|verwacht
|-
|Ez.
|17
|:
|22
|
|
|messias
|voorzegd
|-
|Hos.
|3
|:
|5
|
|
|messias
|zoeken van de -
|-
|Matth.
|12
|:
|23
|
|
|messias
|verwachting: door 't volk: zoon van David
|-
|Matth.
|2
|:
|4
|
|
|messias
|verwachting
|-
|Mark.
|9
|:
|11
|
|
|messias
|eis aan -: voorafgegaan door Elia
|-
|Mark.
|9
|:
|11
|
|
|messias
|verwachting
|-
|Luk.
|7
|:
|19
|
|
|messias
|beloofde -
|-
|Luk.
|7
|:
|19
|
|
|messias
|verwachting
|-
|Luk.
|23
|
|2
|
|
|messias
|verwachting: de messias is een koning
|-
|Joh.
|1
|:
|20
|
|
|messias
|verwachting
|-
|Joh.
|4
|:
|25
|
|
|messias
|of Christus
|-
|Matth.
|22
|:
|4
|
|
|mesten
|gemeste beesten
|-
|Gen.
|31
|:
|3
|
|
|met
|met iemand zijn: God zou met Jakob zijn
|-
|Gen.
|31
|:
|5
|
|
|met
|God is met Jakob geweest
|-
|Gen.
|39
|:
|2
|
|
|met
|God - Jozef: gevolg: voorspoed
|-
|Gen.
|39
|:
|3
|
|
|met
|God - Jozef: door Potifar onderkend
|-
|Gen.
|39
|:
|21
|
|
|met
|God - Jozef: in het gevangenhuis
|-
|Gen.
|39
|:
|23
|
|
|met
|God met Jozef: in de gevangenis
|-
|Gen.
|46
|:
|4
|
|
|met
|Israël: God zou met Israël optrekken uit Egypte
|-
|Gen.
|46
|:
|4
|
|
|met
|Jakob: God ging met Jakob naar Egypte
|-
|Gen.
|48
|:
|21
|
|
|met
|God zal met Israël wezen in Egypte
|-
|Ex.
|3
|:
|12
|
|
|met
|God is met Mozes
|-
|Ex.
|33
|:
|16
|
|
|met
|God gaat - ons
|-
|Num.
|14
|:
|43
|
|
|met
|God niet - het volk
|-
|Deut.
|20
|:
|1
|
|
|met
|God - ons in de strijd
|-
|Deut.
|20
|:
|4
|
|
|met
|God - ons in de strijd
|-
|Deut.
|20
|:
|5
|,
|4
|met
|God - ons in de strijd: toch slachtoffers mogelijk
|-
|Deut.
|31
|:
|6
|
|
|met
|God gaat met ons
|-
|Deut.
|31
|:
|8
|
|
|met
|God zal met u zijn
|-
|Deut.
|31
|:
|23
|
|
|met
|God zal met u zijn, Jozua
|-
|Joz.
|1
|:
|5
|
|
|met
|God is met ons: begrip
|-
|Joz.
|1
|:
|9
|
|
|met
|God - ons: overal
|-
|Joz.
|1
|:
|17
|
|
|met
|God met Mozes, Jozua
|-
|Joz.
|3
|:
|7
|
|
|met
|God met Mozes, Jozua
|-
|Joz.
|6
|:
|27
|
|
|met
|God met Jozua: gevolg: overwinning, wonderen
|-
|Joz.
|7
|:
|12
|
|
|met
|God met ons zijn: begrip
|-
|Joz.
|7
|:
|12
|
|
|met
|God niet - ons zijn: oorzaak: zonde
|-
|Richt.
|1
|:
|22
|
|
|met
|God met een huis (stam), in de strijd
|-
|Richt.
|2
|:
|18
|
|
|met
|God met ons
|-
|Richt.
|6
|:
|12
|v
|
|met
|God - ons, vgl. 6:15
|-
|1 Sam.
|3
|:
|19
|
|
|met
|God was Samuel
|-
|1 Sam.
|10
|:
|7
|
|
|met
|God met ons
|-
|1 Sam.
|16
|:
|18
|
|
|met
|God met David
|-
|1 Sam.
|18
|:
|12
|
|
|met
|God iem. : vs. geweken van iem.
|-
|1 Sam.
|18
|:
|28
|
|
|met
|God - David
|-
|1 Sam.
|20
|:
|13
|
|
|met
|God met David
|-
|1 Sam.
|28
|:
|15
|
|
|met
|God niet met iemand: geweken: van Saul
|-
|2 Sam.
|7
|:
|3
|
|
|met
|God met David
|-
|2 Sam.
|7
|:
|9
|
|
|met
|God met David: overal
|-
|2 Sam.
|14
|:
|18
|
|
|met
|God met ons
|-
|1 Kon.
|8
|:
|57
|
|
|met
|ons: Jahweh, onze God, zij met ons
|-
|1 Kon.
|8
|:
|57
|
|
|met
|onze vaderen: God was met hen
|-
|2 Kon.
|18
|:
|6
|
|
|met
|God was met Hizkia
|-
|2 Kon.
|18
|:
|7
|
|
|met
|God met ons: reden: gehoorzaamheid en liefde tot Hem
|-
|1 Kron.
|9
|:
|20
|
|
|met
|iem. zijn: door God: God was met Pinehas
|-
|1 Kron.
|11
|:
|9
|
|
|met
|God - David
|-
|1 Kron.
|17
|:
|8
|
|
|met
|God was met David geweest
|-
|1 Kron.
|22
|:
|11
|
|
|met
|God zal - u zijn, zei David tot Salomo
|-
|1 Kron.
|22
|:
|16
|
|
|met
|Jahweh zal met u zijn, zei David tot Salomo
|-
|1 Kron.
|22
|:
|18
|
|
|met
|Jahweh is - u, zei David tot de vorsten van Israël
|-
|1 Kron.
|28
|:
|20
|
|
|met
|God zal - u zijn, zei David tot Salomo
|-
|2 Kron.
|1
|:
|1
|
|
|met
|God met Salomo zijnde
|-
|2 Kron.
|15
|:
|1
|
|
|met
|wij met God, dan God met ons
|-
|2 Kron.
|17
|:
|3
|
|
|met
|God - iem.: reden
|-
|2 Kron.
|19
|:
|11
|
|
|met
|God is met de goede
|-
|2 Kron.
|20
|:
|17
|
|
|met
|God met Juda
|-
|2 Kron.
|25
|:
|7
|
|
|met
|God niet - Israël
|-
|Ps.
|56
|:
|10
|
|
|met
|God - mij
|-
|Ps.
|60
|:
|12
|
|
|met
|God was niet met ons
|-
|Jer.
|42
|:
|11
|
|
|met
|God is met ons: om
|-
|Hag.
|2
|:
|5
| -
|6
|met
|Ik ben met u, met het Woord en mijn Geest
|-
|Matth.
|28
|:
|20
|
|
|met
|Jezus met ons: alle dagen: tot het einde
|-
|Luk.
|1
|:
|28
|
|
|met
|God met u: Maria
|-
|Luk.
|1
|:
|28
|
|
|met
|ons: God
|-
|Luk.
|1
|:
|66
|
|
|met
|Gods hand was met Johannes
|-
|Luk.
|11
|:
|23
|
|
|met
|met versus tegen Jezus zijn
|-
|Joh.
|8
|:
|29
|
|
|met
|de Vader was met Jezus
|-
|Joh.
|8
|:
|29
|
|
|met
|God - Jezus
|-
|Joh.
|14
|:
|16
|
|
|met
|ons: de Geest
|-
|Hand.
|18
|:
|9
|
|
|met
|Jezus was met Paulus
|-
|2 Cor.
|13
|:
|11
|
|
|met
|God van de liefde en vrede zal met u zijn
|-
|Filip.
|1
|:
|23
|
|
|met
|Christus: in hiernamaals
|-
|Filip.
|4
|:
|9
|
|
|met
|ons: God van de vrede zal - u zijn
|-
|2 Thess.
|3
|:
|16
|
|
|met
|Heer zij met u allen
|-
|2Jo
|
|:
|2
|
|
|met
|ons zijn: de waarheid
|-
|2Jo
|
|:
|3
|
|
|met
|ons zijn: genade, barmhartigheid, vrede: in waarheid en liefde
|-
|
|
|
|
|
|
|met
|zie ook Bij
|-
|Gen.
|31
|:
|3
|
|
|met
|iemand zijn: God: met Jakob
|-
|1 Sam.
|18
|:
|14
|
|
|met
|God met David
|-
|Ps.
|46
|:
|8
|
|
|met
|God - ons
|-
|Tit.
|1
|:
|13
|
|
|metataal
|geval
|-
|Lev.
|19
|:
|35
|
|
|meten
|geen onrecht doen in het -
|-
|Jes.
|40
|:
|12
|
|
|meten
|door God
|-
|Mark.
|4
|:
|24
|
|
|meten
|door God: ons: naar onze eigen maat
|-
|Luk.
|6
|:
|38
|
|
|meten
|en gemeten worden
|-
|Luk.
|6
|:
|38
|
|
|meten
|met een maat
|-
|Opb.
|8
|:
|10
|
|
|meteoriet
|mogelijk
|-
|Ex.
|33
|:
|14
|
|
|metgezel
|Christus onze -
|-
|Jer.
|10
|:
|23
|
|
|methode
|door God bepaald
|-
|Jer.
|26
|:
|18
|
|
|Micha
|profeet
|-
|Jer.
|26
|:
|18
|
|
|Micha
|tijd: dagen van Hizkia
|-
|Micha
|2
|:
|2
|
|
|Micha
|zonde in Micha's tijd: onrechtmatige bezitsvermeerdering
|-
|Micha
|2
|:
|9
|
|
|Micha
|zonde in die tijd: vrouwen verdrijven
|-
|Micha
|7
|:
|1
|v
|
|Micha
|probleem in zijn tijd
|-
|Micha
|7
|:
|6
|
|
|Micha
|probleem in zijn tijd
|-
|Dan.
|10
|:
|13
|
|
|Michaël
|een van de eerste vorsten
|-
|Dan.
|10
|:
|21
|
|
|Michaël
|'uw (Daniels) vorst - '
|-
|Jud
|
|:
|9
|
|
|Michaël
|
|-
|Opb.
|12
|:
|7
|
|
|Michaël
|en zijn engelen
|-
|Luk.
|14
|:
|12
|
|
|middagmaal
|
|-
|1 Sam.
|17
|:
|38
|
|
|middel
|menselijke -en
|-
|1 Sam.
|17
|:
|47
|
|
|middel
|ter verlossing
|-
|Ezra
|1
|:
|4
|
|
|middel
|God geeft de middelen door mensen
|-
|Spr.
|21
|:
|31
|
|
|middel
|vertrouwen op -en: niet juist
|-
|Luk.
|22
|
|36
|
|
|middel
|andere middelen in veranderde omstandigheid
|-
|1 Thess.
|2
|:
|5
|
|
|middel
|verkeerd -: hebzuchtig voorwendsel
|-
|1 Thess.
|2
|:
|5
|
|
|middel
|verkeerd -: vleiende taal
|-
|Ex.
|20
|:
|19
|
|
|middelaar
|behoefte bij de mensen aan een middelaar
|-
|Deut.
|5
|:
|5
|
|
|middelaar
|Mozes
|-
|Deut.
|18
|:
|16
| -
|18
|middelaar
|Christus: noodzaak
|-
|Job
|9
|:
|33
|
|
|middelaar
|Christus - (associatie)
|-
|Job
|16
|:
|21
|
|
|middelaar
|Job verlangt een -
|-
|Pred.
|9
|:
|15
|
|
|middelaar
|van een nieuw verbond: Christus
|-
|1 Tim.
|2
|:
|5
|
|
|middelaar
|Christus Jezus is de ene middelaar tussen God en mensen
|-
|Hebr.
|8
|:
|6
|
|
|middelaar
|Jezus: van een beter verbond
|-
|Hebr.
|9
|:
|15
|
|
|middelaar
|Jezus - van een nieuw verbond
|-
|Hebr.
|12
|:
|24
|
|
|middelaar
|van een verbond: Jezus (nieuwe verbond) en Mozes (en engelen, oude verbond)
|-
|Gen.
|2
|:
|9
|
|
|midden
|van de hof van Eden
|-
|Ex.
|33
|:
|3
|
|
|midden
|God wil niet in het - zijn
|-
|Ex.
|34
|:
|9
|
|
|midden
|God in het -
|-
|Lev.
|26
|:
|11
|
|
|midden
|Gods tabernakel in het -
|-
|Lev.
|26
|:
|12
|
|
|midden
|God wandelen in ons midden
|-
|Num.
|35
|:
|33
|
|
|midden
|God in het - des lands wonend
|-
|Deut.
|1
|:
|42
|
|
|midden
|God niet in het -: wij zwak
|-
|Deut.
|6
|:
|15
|
|
|midden
|God in het - van het volk Israël
|-
|Deut.
|23
|:
|14
|
|
|midden
|God wandelt in uw midden< om u te verlossen
|-
|Deut.
|26
|:
|11
|
|
|midden
|in het - van u: de vreemdeling
|-
|Deut.
|31
|:
|17
|
|
|midden
|God niet meer in het - van Israël, na afval
|-
|Joz.
|3
|:
|10
|
|
|midden
|de levende God is in het midden van u
|-
|Spr.
|8
|:
|20
|
|
|midden
|in het - van de paden des rechts wandelen
|-
|Hos.
|11
|:
|9
|
|
|midden
|God in het midden van u
|-
|Joel
|2
|:
|27
|
|
|midden
|God is in het midden van Israël
|-
|Micha
|3
|:
|11
|
|
|midden
|God in het - gewaand
|-
|Hag.
|2
|:
|6
|
|
|midden
|God staande in het - van het volk
|-
|Zach.
|8
|:
|3
|
|
|midden
|God in het -
|-
|Matth.
|18
|:
|20
|
|
|midden
|Jezus in het midden der discipelen
|-
|Mark.
|3
|:
|3
|
|
|midden
|in het - komen staan
|-
|Mark.
|3
|:
|32
|v
|
|midden
|Jezus in het midden van een menigte
|-
|Luk.
|6
|:
|8
|
|
|midden
|een mens door Jezus in het midden geplaatst
|-
|Luk.
|22
|
|55
|
|
|midden
|Petrus in het midden van de tempeldienaren
|-
|Luk.
|23
|
|33
|
|
|midden
|Jezus te midden van de kruiselingen
|-
|Luk.
|24
|:
|36
|
|
|midden
|Christus in het -
|-
|Joh.
|8
|:
|4
|
|
|midden
|overspeelster in het - geplaatst
|-
|Joh.
|20
|:
|19
|
|
|midden
|Jezus ging in het - staan
|-
|Joh.
|20
|:
|26
|
|
|midden
|Jezus ging in het - staan
|-
|Hand.
|4
|:
|7
|
|
|midden
|Petrus en Johannes in het midden van de Raad geplaatst
|-
|Hand.
|24
|:
|21
|
|
|midden
|in het midden van de Raad stond Paulus
|-
|Rom.
|1
|:
|12
|
|
|midden
|in het - van de heiligen te Rome
|-
|1 Cor.
|5
|:
|2
|
|
|midden
|uit – van de gemeente wegdoen: een zondaar
|-
|1 Thess.
|2
|:
|7
|
|
|midden
|in uw midden zijn: Paulus en anderen
|-
|Hebr.
|2
|:
|12
|
|
|midden
|van de gemeente: Jezus in het - van de gemeente
|-
|2 Pe
|2
|:
|8
|
|
|midden
|wonen in het - van de zedelozen: Lot
|-
|Opb.
|1
|:
|13
|
|
|midden
|Christus in het -: van de gemeenten
|-
|Opb.
|2
|:
|1
|
|
|midden
|Christus in het - der kandelaars
|-
|Opb.
|5
|:
|6
|
|
|midden
|in het midden van troon, levende wezens en oudsten: het Lam
|-
|1 Kron.
|1
|:
|32
|
|
|Midian
|zoon van Ketura, Abrahams bijvrouw
|-
|Num.
|25
|:
|17
|
|
|Midianieten
|handelt vijandig met de -
|-
|Richt.
|6
|:
|1
|v
|
|Midianieten
|
|-
|Spr.
|6
|:
|6
|v
|
|mier
|gedrag
|-
|Spr.
|30
|:
|25
|
|
|mier
|
|-
|Gen.
|35
|:
|21
|
|
|Migdal-Eder
|
|-
|Spr.
|1
|:
|15
|
|
|mijden
|zondaars met boze toeleg
|-
|Spr.
|4
|:
|14
|
|
|mijden
|pad van de goddelozen
|-
|Spr.
|24
|:
|1
|
|
|mijden
|omgang met boze lieden
|-
|Luk.
|10
|:
|31
|
|
|mijden
|gewonde - door een priester
|-
|Luk.
|21
|
|21
|
|
|mijden
|Jeruzalem - om de nabije verwoesting
|-
|Jes.
|32
|:
|5
|
|
|mild
|
|-
|Jes.
|32
|:
|5
|
|
|milddadig
|
|-
|Jes.
|32
|:
|7
|
|
|milddadige
|
|-
|Jes.
|32
|:
|8
|
|
|milddadige
|beraadslaagt milddadigheden en staat op milddadigheden
|-
|Jes.
|32
|:
|8
|
|
|milddadigheid
|beraadslagen van -en, staan op -en
|-
|2 Tim.
|4
|:
|20
|
|
|Miléte
|
|-
|Deut.
|20
|:
|19
|
|
|milieu
|te sparen: bomen (voedselbron)
|-
|Deut.
|22
|:
|7
|
|
|milieu
|Gods zorg voor -
|-
|2 Kon.
|2
|:
|21
|
|
|milieu
|herstel
|-
|Jes.
|24
|:
|4
|v
|
|milieu
|en zedenbederf
|-
|Jer.
|8
|:
|13
|
|
|milieu
|vruchteloosheid tijdens verval van het volk
|-
|Jer.
|12
|:
|4
|
|
|milieu
|probleem: oorzaak zonde
|-
|Jer.
|23
|:
|10
|
|
|milieu
|bederf en boosheid
|-
|Ez.
|47
|:
|8
|
|
|milieu
|herstel
|-
|Hos.
|4
|:
|3
|
|
|milieu
|in nood
|-
|Opb.
|11
|:
|18
|
|
|milieu
|hen die de aarde verderven
|-
|Ps.
|105
|:
|29
|
|
|milieuramp
|
|-
|Opb.
|16
|:
|3
|
|
|milieuramp
|
|-
|2 Kon.
|3
|:
|25
|
|
|militair
|functie: slingeraar
|-
|Richt.
|9
|:
|6
|
|
|Millo
|
|-
|Rom.
|14
|:
|10
|
|
|minachten
|broeder –: is niet goed
|-
|1 Cor.
|16
|:
|11
|
|
|minachten
|
|-
|Job
|30
|:
|1
|
|
|mindere
|minderen van dagen
|-
|Richt.
|6
|:
|16
|
|
|minderwaardigheid
|bestrijden: God is met je
|-
|Hag.
|2
|:
|9
|
|
|mineraal
|goud en zilver zijn van God
|-
|Spr.
|7
|:
|18
|
|
|minnen
|dronken worden van -
|-
|Deut.
|24
|:
|9
|
|
|Mirjam
|melaatsheid tot straf
|-
|1 Kron.
|6
|:
|3
|
|
|Mirjam
|familie
|-
|Hgl
|5
|:
|1
|
|
|mirre
|plukken
|-
|Hgl
|5
|:
|5
|
|
|mirre
|handen druipend van -
|-
|Hgl
|5
|:
|13
|
|
|mirre
|lippen druppende van vloeiende -
|-
|Esth.
|4
|:
|3
|
|
|misbaar
|door de Joden
|-
|Mark.
|5
|:
|38
|
|
|misbaar
|
|-
|Gen.
|4
|:
|13
|
|
|misdaad
|onvergeeflijk geachte misdaad
|-
|Ex.
|20
|:
|5
|
|
|misdaad
|van de vaderen bezoekt aan de kinderen
|-
|Deut.
|5
|:
|9
|
|
|misdaad
|bezoeken: God bezoekt de - der vaderen aan de kinderen
|-
|Deut.
|5
|:
|9
|
|
|misdaad
|vergolden door God tot in 4e geslacht
|-
|2 Sam.
|14
|:
|32
|
|
|misdaad
|in iemand zijnde, na jaren van de daad
|-
|2 Sam.
|19
|:
|19
|
|
|misdaad
|
|-
|Job
|31
|:
|11
|
|
|misdaad
|iets is een - bij de rechters
|-
|Job
|31
|:
|11
|
|
|misdaad
|overspel is een -
|-
|Job
|31
|:
|33
|
|
|misdaad
|verbergen
|-
|Job
|33
|:
|9
|
|
|misdaad
|geen - hebben: Job
|-
|Ps.
|69
|:
|28
|
|
|misdaad
|doe - tot hun -
|-
|Spr.
|1
|:
|11
|v
|
|misdaad
|beramen
|-
|Spr.
|16
|:
|6
|
|
|misdaad
|verzoenen: door goedertierenheid en trouw
|-
|Jes.
|6
|:
|7
|
|
|misdaad
|geweken: van Jesaja
|-
|Spr.
|1
|:
|11
|v
|
|misdadiger
|overlegging
|-
|2 Sam.
|7
|:
|14
|
|
|misdoen
|
|-
|Esth.
|1
|:
|16
|
|
|misdoen
|tegen de koning -
|-
|Pred.
|6
|:
|3
|
|
|misdracht
|
|-
|Ex.
|23
|:
|26
|
|
|misdrachtige
|geen – in uw land
|-
|Num.
|12
|:
|12
|
|
|misgeboorte
|
|-
|1 Sam.
|30
|:
|22
|
|
|misgunst
|tav 200 mannen
|-
|Neh.
|2
|:
|10
|
|
|mishagen
|
|-
|Matth.
|10
|:
|17
|
|
|mishandelen
|
|-
|Matth.
|22
|:
|6
|
|
|mishandelen
|van Christus' slaven
|-
|Luk.
|9
|:
|39
|
|
|mishandelen
|door een geest (demon)
|-
|Luk.
|18
|
|32
|
|
|mishandelen
|Christus mishandeld
|-
|Hand.
|14
|:
|5
|
|
|mishandelen
|vluchten om niet mishandeld te worden
|-
|Hebr.
|11
|:
|37
|
|
|mishandelen
|mishandeld worden
|-
|Hebr.
|13
|:
|3
|
|
|mishandelen
|denkt aan de mishandelden
|-
|Ex.
|21
|:
|12
|
|
|mishandeling
|wet over -en
|-
|Hand.
|7
|:
|34
|
|
|mishandeling
|van een volk
|-
|Jes.
|5
|:
|12
|
|
|miskennen
|Gods werk
|-
|Num.
|12
|:
|12
|
|
|miskraam
|
|-
|Job
|3
|:
|16
|
|
|miskraam
|
|-
|Job
|10
|:
|18
|
|
|miskraam
|gewenst
|-
|Ps.
|58
|:
|9
|
|
|miskraam
|
|-
|Pred.
|6
|:
|3
|v
|
|miskraam
|
|-
|Deut.
|29
|:
|19
|
|
|misleiden
|zichzelf -: geval
|-
|Joz.
|9
|:
|5
|
|
|misleiden
|door de Gibeonieten
|-
|Spr.
|16
|:
|29
|
|
|misleiden
|
|-
|Jes.
|30
|:
|28
|
|
|misleiden
|door God: als straf
|-
|Jer.
|5
|:
|12
|
|
|misleiden
|zichzelf -
|-
|Matth
|24
|:
|5
|
|
|misleiden
|velen zullen worden misleid
|-
|Matth
|24
|:
|11
|
|
|misleiden
|velen zullen worden misleid
|-
|Mark.
|13
|:
|22
|
|
|misleiden
|door tekenen en wonderen
|-
|Gal.
|6
|:
|3
|
|
|misleiden
|zichzelf -
|-
|Col.
|2
|:
|4
|
|
|misleiden
|door overredende taal
|-
|2 Tim.
|3
|:
|13
|
|
|misleiden
|en misleid worden
|-
|Jac.
|1
|:
|22
|
|
|misleiden
|zichzelf -
|-
|1Jo
|1
|:
|8
|
|
|misleiden
|onszelf -
|-
|1Jo
|2
|:
|26
|
|
|misleiden
|geval
|-
|1Jo
|3
|:
|7
|
|
|misleiden
|laat niemand u -
|-
|Opb.
|2
|:
|20
|
|
|misleiden
|Christenen misleid
|-
|Opb.
|12
|:
|9
|
|
|misleiden
|door de satan
|-
|Opb.
|18
|:
|23
|
|
|misleiden
|door toverij
|-
|Opb.
|19
|:
|20
|
|
|misleiden
|door de valse profeet
|-
|Opb.
|19
|:
|20
|
|
|misleiden
|door tekenen
|-
|Opb.
|20
|:
|3
|
|
|misleiden
|door de duivel
|-
|Opb.
|20
|:
|8
|
|
|misleiden
|door de satan: van de naties
|-
|Opb.
|20
|:
|10
|
|
|misleiden
|door de duivel
|-
|Deut.
|13
|:
|2
|
|
|misleiding
|door valse profeten
|-
|Deut.
|13
|:
|6
|
|
|misleiding
|door primaire personen
|-
|2 Kon.
|18
|:
|25
|
|
|misleiding
|door Rabsake
|-
|Matth
|24
|:
|5
|
|
|misleiding
|waarschuwing tegen -
|-
|Matth.
|24
|:
|24
|
|
|misleiding
|door tekenen, wonderen
|-
|Luk.
|21
|
|8
|
|
|misleiding
|geval
|-
|Luk.
|21
|
|8
|v
|
|misleiding
|waarschuwing tegen
|-
|Rom.
|16
|:
|18
|
|
|misleiding
|geval
|-
|1Jo
|2
|:
|9
|
|
|misleiding
|zelf-
|-
|1Jo
|4
|:
|4
|
|
|misleiding
|bestand zijn tegen -: door de Geest van God
|-
|1Jo
|4
|:
|4
|
|
|misleiding
|kracht van de leugen
|-
|Opb.
|12
|:
|9
|
|
|misleiding
|wereldwijde -
|-
|Opb.
|13
|:
|14
|
|
|misleiding
|door de valse profeet
|-
|Jer.
|18
|:
|4
|
|
|mislukking
|
|-
|Job
|6
|:
|26
|
|
|mismoedige
|Job
|-
|Num.
|20
|:
|2
|
|
|misnoegen
|bij het volk
|-
|Lev.
|26
|:
|16
|
|
|misoogst
|als straf
|-
|Gen.
|31
|:
|49
|
|
|Mispa
|
|-
|Joz.
|11
|:
|8
|
|
|Misreforth-Maïm
|
|-
|Luk.
|4
|:
|43
|
|
|missie
|Jezus' -: verkondiging van het evangelie van het koninkrijk van God
|-
|Luk.
|20
|
|10
|
|
|missie
|mislukte -
|-
|Luk.
|20
|
|11
|
|
|missie
|mislukte -
|-
|Luk.
|20
|
|12
|
|
|missie
|mislukte -
|-
|1 Pe
|2
|:
|14
|
|
|missie
|
|-
|1 Kon.
|22
|:
|44
|
|
|misstand
|laten bestaan
|-
|Gen.
|38
|:
|15
|v
|
|misvatting
|geva: Tamar voor hoer gehouden
|-
|2 Kron.
|18
|:
|31
|
|
|misvatting
|geval
|-
|Mark.
|15
|:
|35
|
|
|misvatting
|na misverstand
|-
|Hand.
|2
|:
|15
|
|
|misvatting
|geval
|-
|Rom.
|2
|:
|3
|
|
|misvatting
|voorbeeld
|-
|Matth.
|27
|:
|40
|
|
|misverstand
|geval
|-
|Matth.
|27
|:
|47
|
|
|misverstand
|geval
|-
|Mark.
|15
|:
|35
|
|
|misverstand
|en misvatting
|-
|Mark.
|15
|:
|35
|
|
|misverstand
|geval
|-
|Joh.
|11
|:
|12
|
|
|misverstand
|geval
|-
|Joh.
|21
|:
|23
|
|
|misverstand
|
|-
|Gen.
|19
|:
|37
|
|
|Moab
|betekenis: "van de vader"
|-
|Gen.
|19
|:
|37
|
|
|Moab
|oorsprong
|-
|Deut.
|2
|:
|9
|
|
|Moab
|land
|-
|Richt.
|3
|:
|22
|
|
|Moab
|beeld van het vlees?
|-
|Jes.
|11
|:
|14
|
|
|Moab
|toekomst
|-
|Jes.
|15
|:
|1
|v
|
|Moab
|oordeel over -
|-
|Jes.
|16
|:
|6
|
|
|Moab
|hoovaardig
|-
|Jes.
|25
|:
|10
|
|
|Moab
|zal gedorst worden
|-
|Jes.
|25
|:
|11
|
|
|Moab
|hoogmoed van - vernederen
|-
|Jer.
|27
|:
|3
|
|
|Moab
|God laat boodschap aan - brengen
|-
|Jer.
|48
|:
|26
|
|
|Moab
|hoogmoed
|-
|Jer.
|48
|:
|26
|
|
|Moab
|zonde: zich groot maken tegen God
|-
|Jer.
|48
|:
|35
|
|
|Moab
|afgoderij
|-
|Jer.
|48
|:
|47
|
|
|Moab
|toekomst: Moabs gevangenis gewend
|-
|Ez.
|25
|:
|8
|
|
|Moab
|profetie tegen -
|-
|Amos
|2
|:
|1
|
|
|Moab
|oordeel over
|-
|Deut.
|23
|:
|4
|
|
|Moabieten
|hun kwaad
|-
|Deut.
|23
|:
|6
|
|
|Moabieten
|gewenste houding t.o.
|-
|2 Sam.
|8
|:
|2
|
|
|Moabieten
|onderworpen
|-
|1 Kron.
|18
|:
|2
|
|
|Moabieten
|geslagen
|-
|2 Kron.
|20
|:
|1
|v
|
|Moabieten
|aanval door de -
|-
|Neh.
|13
|:
|1
|
|
|Moabieten
|mogen niet komen in de gemeente van God
|-
|Jer.
|48
|:
|1
|v
|
|Moabieten
|profetie over -
|-
|Jes.
|57
|:
|20
|
|
|modder
|fig.
|-
|Mark.
|12
|:
|18
|
|
|modernisme
|in de theologie
|-
|Deut.
|25
|:
|18
|
|
|moe
|Israël was - in de woestijn
|-
|Richt.
|8
|:
|4
|
|
|moe
|geval
|-
|Jes.
|7
|:
|13
|
|
|moe
|God - maken
|-
|Jes.
|7
|:
|13
|
|
|moe
|mensen - maken
|-
|Jes.
|40
|:
|28
|
|
|moe
|God wordt noch moede noch mat
|-
|Jes.
|40
|:
|30
|
|
|moe
|worden: door jongen
|-
|Jes.
|47
|:
|13
|
|
|moe
|worden in de veelheid van uw raadslagen
|-
|Jer.
|45
|:
|3
|
|
|moe
|van zuchten
|-
|Klg.
|5
|:
|5
|
|
|moe
|zijn wij –, men laat ons geen rust
|-
|Matth.
|11
|:
|28
|
|
|moe
|vermoeid? Kom tot Christus
|-
|Hebr.
|12
|:
|3
|
|
|moe
|worden: opdat u niet - wordt
|-
|Hebr.
|12
|:
|3
|
|
|moe
|ziel: vermoeide ziel
|-
|Opb.
|2
|:
|3
|
|
|moe
|worden
|-
|
|
|
|
|
|
|moe
|zie ook Vermoeien
|-
|Deut.
|31
|:
|6
|
|
|moed
|hebt goede moed, want God gaat met ons
|-
|Deut.
|31
|:
|7
|
|
|moed
|heb goede moed, want u zult ingaan in het land
|-
|Deut.
|31
|:
|23
|
|
|moed
|heb goede moed, want u zult slagen en God zal met u zijn
|-
|Joz.
|1
|:
|6
|
|
|moed
|goede -: heb goede -
|-
|Joz.
|1
|:
|7
|
|
|moed
|goede -: heb zeer goede -
|-
|Joz.
|1
|:
|9
|
|
|moed
|goede -: heb goede -
|-
|Joz.
|2
|:
|11
|
|
|moed
|geen - meer in iemand van Jericho
|-
|Joz.
|5
|:
|1
|
|
|moed
|verliezen
|-
|1 Kron.
|22
|:
|13
|
|
|moed
|goede -: hebt -
|-
|1 Kron.
|28
|:
|20
|
|
|moed
|heb goede -
|-
|Esth.
|4
|:
|16
|
|
|moed
|
|-
|Micha
|3
|:
|8
|
|
|moed
|door de Geest van God
|-
|Matth.
|14
|:
|27
|
|
|moed
|goede -: heb g -
|-
|Mark.
|6
|:
|50
|
|
|moed
|goede -: hebt goede -
|-
|Mark.
|15
|:
|43
|
|
|moed
|geval
|-
|Joh.
|16
|:
|33
|
|
|moed
|goede - hebben: grond hiervoor
|-
|Joh.
|18
|:
|2
|
|
|moed
|Jezus' -
|-
|Hand.
|23
|:
|11
|
|
|moed
|heb goede moed, zei de Heer tot Paulus
|-
|Hand.
|28
|:
|15
|
|
|moed
|vatten: door Paulus
|-
|2 Cor.
|5
|:
|6
|
|
|moed
|goede -: grond voor gedurige goede -
|-
|2 Cor.
|5
|:
|8
|
|
|moed
|goede - hebben
|-
|2 Cor.
|7
|:
|16
|
|
|moed
|goede - ten opzichte van gelovigen hebben
|-
|Jes.
|28
|:
|12
|
|
|moede
|geef de - rust
|-
|Jes.
|40
|:
|29
|
|
|moede
|God geeft de - kracht
|-
|1 Kon.
|19
|:
|4
|
|
|moedeloos
|Elia
|-
|Luk.
|18
|
|1
|
|
|moedeloos
|worden: niet - worden van het bidden
|-
|2 Cor.
|4
|:
|1
|
|
|moedeloos
|niet - worden
|-
|2 Cor.
|4
|:
|16
|
|
|moedeloos
|waarom Paulus niet - wordt
|-
|Gal.
|6
|:
|9
|
|
|moedeloos
|worden in goeddoen
|-
|Ef.
|3
|:
|13
|
|
|moedeloos
|worden door iemands verdrukking
|-
|Col.
|3
|:
|21
|
|
|moedeloos
|worden: kind
|-
|2 Thess.
|3
|:
|13
|
|
|moedeloos
|worden in goeddoen
|-
|Num.
|14
|:
|2
|
|
|moedeloosheid
|door ongeloof
|-
|Lev.
|19
|:
|3
|
|
|moeder
|te vrezen
|-
|Deut.
|22
|:
|6
|
|
|moeder
|zorg voor kinderen
|-
|1 Kon.
|22
|:
|53
|
|
|moeder
|wandelen in de weg van zijn -
|-
|2 Kron.
|22
|:
|3
|
|
|moeder
|invloed
|-
|2 Kron.
|22
|:
|3
|
|
|moeder
|raadgeefster
|-
|Neh.
|13
|:
|24
|
|
|moeder
|invloed -
|-
|Ps.
|86
|:
|16
|
|
|moeder
|Davids -: vroom
|-
|Ps.
|113
|:
|9
|
|
|moeder
|blijde -
|-
|Spr.
|6
|:
|20
|
|
|moeder
|wet van uw -
|-
|Spr.
|15
|:
|20
|
|
|moeder
|verachten: door een zot mens
|-
|Spr.
|17
|:
|25
|
|
|moeder
|verdriet om haar zotte zoon
|-
|Spr.
|19
|:
|26
|
|
|moeder
|verjagen: door een zoon
|-
|Spr.
|23
|:
|22
|
|
|moeder
|veracht uw - niet
|-
|Spr.
|30
|:
|11
|
|
|moeder
|niet zegenen
|-
|Spr.
|31
|:
|1
|
|
|moeder
|taak: onderwijs der kinderen
|-
|Jes.
|66
|:
|13
|
|
|moeder
|troosten kan zij
|-
|Klg.
|5
|:
|3
|
|
|moeder
|onze -s zijn als de weduwen
|-
|Ez.
|19
|:
|1
|
|
|moeder
|fig. Jeruzalem, theocratie, of koningshuis
|-
|Hos.
|4
|:
|5
|v
|
|moeder
|fig. het hele volk
|-
|Micha
|2
|:
|9
|
|
|moeder
|vermakingen
|-
|Matth.
|12
|:
|50
|
|
|moeder
|geestelijk
|-
|Matth.
|15
|:
|4
|
|
|moeder
|vloeken van -
|-
|Matth.
|15
|:
|22
|
|
|moeder
|zorg voor dochter
|-
|Matth.
|19
|:
|29
|
|
|moeder
|verlaten
|-
|Mark.
|3
|:
|34
|
|
|moeder
|fig.
|-
|Mark.
|3
|:
|35
|
|
|moeder
|geestelijk
|-
|Mark.
|3
|:
|35
|
|
|moeder
|van Christus
|-
|Mark.
|10
|:
|30
|
|
|moeder
|geestelijke -
|-
|Luk.
|8
|:
|21
|
|
|moeder
|geestelijke - van Jezus
|-
|Luk.
|14
|:
|26
|
|
|moeder
|zijn - haten
|-
|Luk.
|18
|
|20
|
|
|moeder
|eer uw -
|-
|Rom.
|16
|:
|13
|
|
|moeder
|fig. van Paulus: de moeder van Rufus
|-
|Gal.
|4
|:
|26
|
|
|moeder
|fig.: Jeruzalem dat boven is
|-
|1 Thess.
|2
|:
|7
|
|
|moeder
|kenmerk: voeden, koesteren
|-
|1 Tim.
|1
|:
|9
|
|
|moeder
|vermoorden
|-
|Jes.
|46
|:
|3
|
|
|moederschoot
|dragen van de – af: door God: Israël
|-
|Spr.
|28
|:
|1
|
|
|moedig
|elke rechtvaardige is -
|-
|Jes.
|5
|:
|18
|
|
|moedwillig
|zondigen
|-
|Hebr.
|10
|:
|26
|
|
|moedwillig
|zondigen
|-
|1 Sam.
|30
|:
|10
|
|
|moeheid
|van een deel van Davids mannen
|-
|Spr.
|26
|:
|15
|
|
|moeheid
|luiheid vergroot -
|-
|Jes.
|1
|:
|14
|
|
|moeheid
|bij God
|-
|Jer.
|15
|:
|6
|
|
|moeheid
|bij God
|-
|Deut.
|15
|:
|18
|
|
|moeilijk
|vind het niet - om je slaaf vrij te laten
|-
|Deut.
|17
|:
|8
|
|
|moeilijk
|te moeilijke rechtszaak
|-
|Spr.
|4
|:
|12
|
|
|moeilijkheid
|voorkomen: door wijsheid
|-
|Jer.
|42
|:
|13
|
|
|moeilijkheid
|ontlopen: kan verkeerd zijn
|-
|2 Cor.
|4
|:
|11
|
|
|moeilijkheid
|gelegenheid voor het leven van Jezus
|-
|Ex.
|18
|:
|8
|
|
|moeite
|in de woestijn
|-
|Ex.
|18
|:
|9
|
|
|moeite
|en goede gaven
|-
|Neh.
|9
|:
|32
|
|
|moeite
|Israëls -
|-
|Job
|5
|:
|7
|
|
|moeite
|mens tot - geboren
|-
|Ps.
|90
|:
|10
|
|
|moeite
|ons leven vol -
|-
|Spr.
|24
|:
|2
|
|
|moeite
|berokkenen
|-
|Spr.
|31
|:
|7
|
|
|moeite
|niet meer gedenken, dankzij de drank
|-
|Jes.
|10
|:
|1
|
|
|moeite
|voorschrijven
|-
|Jes.
|59
|:
|4
|
|
|moeite
|gevolg van zondigen
|-
|Matth.
|17
|:
|17
|
|
|moeite
|Jezus' -
|-
|Mark.
|8
|:
|3
|
|
|moeite
|Christus merkt onze moeite en inspanning voor Hem op
|-
|2 Cor.
|11
|:
|27
|
|
|moeite
|en arbeid
|-
|Hebr.
|5
|:
|7
|
|
|moeite
|Jezus in -
|-
|Col.
|4
|:
|13
|
|
|moeite
|doen voor iemand anders
|-
|Luk.
|19
|
|4
|
|
|moerbeivijgeboom
|
|-
|Mark.
|8
|:
|31
|
|
|moeten
|heilig -
|-
|Mark.
|13
|:
|7
|
|
|moeten
|sommige dingen - gebeuren in de eindtijd
|-
|Mark.
|14
|:
|49
|
|
|moeten
|de Schriften - vervuld worden
|-
|Luk.
|22
|
|37
|
|
|moeten
|wat van Jezus geschreven staat, moet in vervulling gaan
|-
|Joh.
|9
|:
|4
|
|
|moeten
|bij Jezus: de werken van God moeten werken
|-
|Joh.
|15
|:
|25
|
|
|moeten
|het woord moet worden vervuld
|-
|Jac.
|3
|:
|11
|
|
|moeten
|zijn: dit gedrag moet niet zo zijn
|-
|1 Sam.
|17
|:
|33
|
|
|mogelijk
|on- bij mensen, mogelijk dankzij God: David en Goliath
|-
|Matth.
|17
|:
|27
|
|
|mogelijk
|on-: niets on- voor het geloof
|-
|Matth.
|19
|:
|26
|
|
|mogelijk
|bij God is alles -
|-
|Mark.
|9
|:
|23
|
|
|mogelijk
|alles is - voor de gelovige
|-
|Mark.
|10
|:
|27
|
|
|mogelijk
|bij God
|-
|Mark.
|14
|:
|36
|
|
|mogelijk
|alles is God -
|-
|Luk.
|18
|
|27
|
|
|mogelijk
|bij God, onmogelijk bij mensen
|-
|Hebr.
|9
|:
|5
|
|
|mogelijk
|niet - zijn: geval
|-
|
|
|
|
|
|
|mogelijk
|zie ook Onmogelijk
|-
|Ps.
|71
|:
|16
|
|
|mogendheid
|heengaan in de -en van de Heer
|-
|Ps.
|106
|:
|8
|
|
|mogendheid
|Gods -
|-
|1 Kron.
|28
|:
|3
|
|
|Mohammed
|krijgsman (toepassing)
|-
|Gal.
|1
|:
|8
|
|
|Mohammed
|ontving boodschap van engel uit de hemel (toepassing)
|-
|Lev.
|20
|:
|2
|
|
|Molech
|
|-
|2 Kon.
|23
|:
|10
|
|
|Molech
|zijn kind voor - door het vuur doen gaan
|-
|Spr.
|8
|:
|26
|
|
|molecuul
|stof der wereld (toepassing)
|-
|Opb.
|18
|:
|21
|
|
|molensteen
|
|-
|Lev.
|18
|:
|21
|
|
|Moloch
|kindoffer aan de - verboden
|-
|Deut.
|30
|:
|14
|
|
|mond
|en hart
|-
|Deut.
|31
|:
|19
|
|
|mond
|leggen: een lied in de mond leggen van mensen
|-
|Ps.
|107
|:
|42
|
|
|mond
|stoppen
|-
|Spr.
|6
|:
|12
|
|
|mond
|verkeerdheid des -s
|-
|Spr.
|12
|:
|14
|
|
|mond
|vrucht van de -
|-
|Spr.
|13
|:
|3
|
|
|mond
|bewaren: is zijn ziel behouden
|-
|Spr.
|26
|:
|28
|
|
|mond
|gladde -: maakt omstoting
|-
|Spr.
|30
|:
|32
|
|
|mond
|zijn - houden: hand op de mond
|-
|Pred.
|5
|:
|1
|
|
|mond
|snel met de - zijn
|-
|Pred.
|5
|:
|5
|
|
|mond
|laat uw - niet toe dat hij uw vlees zou doen zondigen
|-
|Jes.
|49
|:
|2
|
|
|mond
|als een scherp zwaard gemaakt
|-
|Micha
|7
|:
|5
|
|
|mond
|deuren van uw - bewaren
|-
|2 Cor.
|6
|:
|11
|
|
|mond
|mijn - heeft zich voor u ontsloten
|-
|Tit.
|1
|:
|11
|
|
|mond
|stoppen: kan nodig zijn
|-
|
|
|
|
|
|
|mond
|zie ook Spreken
|-
|Tit.
|1
|:
|6
|
|
|monogamie
|
|-
|2 Kon.
|5
|:
|15
|
|
|monotheisme
|komen tot -: Naaman
|-
|1 Cor.
|8
|:
|4
|
|
|monotheisme
|
|-
|1 Tim.
|1
|:
|17
|
|
|monotheisme
|God is de enige God
|-
|2 Kron.
|12
|:
|3
|
|
|Moor
|
|-
|Gen.
|27
|:
|41
|
|
|moord
|voorgenomen -: door Ezau
|-
|Gen.
|37
|:
|20
|
|
|moord
|beramen
|-
|Deut.
|19
|:
|11
|
|
|moord
|doodstraf op
|-
|Deut.
|21
|:
|1
|v
|
|moord
|handelwijze bij moordzaak
|-
|Deut.
|27
|:
|24
|
|
|moord
|veroordeeld
|-
|Deut.
|27
|:
|25
|
|
|moord
|huurmoordenaar vervloekt
|-
|Joz.
|20
|:
|5
|
|
|moord
|begint met haat
|-
|1 Sam.
|22
|:
|18
|
|
|moord
|op 85 onschuldigen
|-
|1 Sam.
|31
|:
|4
| -
|5
|moord
|zelf-
|-
|2 Kon.
|11
|:
|1
|
|
|moord
|door Athalia
|-
|2 Kon.
|21
|:
|16
|
|
|moord
|zeer veel onschudig bloed vergoot Manasse
|-
|2 Kron.
|21
|:
|4
|
|
|moord
|broeder-
|-
|2 Kron.
|32
|:
|21
|
|
|moord
|vader-
|-
|2 Kron.
|33
|:
|24
|
|
|moord
|op koning Amon
|-
|Neh.
|4
|:
|11
|
|
|moord
|beraamd
|-
|Spr.
|1
|:
|11
|v
|
|moord
|roof-: beramen
|-
|Spr.
|6
|:
|17
|
|
|moord
|door God gehaat
|-
|Matth.
|5
|:
|22
|
|
|moord
|beginsel van - al strafwaardig
|-
|Matth.
|15
|:
|19
|
|
|moord
|komt voort uit hart
|-
|Mark.
|7
|:
|21
|
|
|moord
|oorsprong: hart
|-
|Luk.
|20
|
|14
|
|
|moord
|motief: goed, bezit
|-
|Luk.
|20
|
|15
|
|
|moord
|voorbedacht
|-
|Joh.
|16
|:
|2
|
|
|moord
|religieuze -
|-
|Joh.
|16
|:
|3
|
|
|moord
|op christenen: een oorzaak: onwetendheid
|-
|Hand.
|9
|:
|1
|
|
|moord
|met - dreigen: door Saulus
|-
|Hand.
|9
|:
|23
|
|
|moord
|beramen
|-
|Rom.
|1
|:
|29
|
|
|moord
|vol - zijn
|-
|1Jo
|3
|:
|15
|
|
|moord
|uit haat
|-
|Opb.
|9
|:
|20
|
|
|moord
|zich niet bekeren van -
|-
|Ez.
|33
|:
|25
|
|
|moorden
|
|-
|Jac.
|4
|:
|2
|
|
|moorden
|door christenen
|-
|Jac.
|4
|:
|2
|
|
|moorden
|en jaloersheid
|-
|Job
|24
|:
|14
|
|
|moordenaar
|
|-
|Spr.
|1
|:
|16
|
|
|moordenaar
|
|-
|1 Tim.
|1
|:
|9
|
|
|moordenaar
|terechtwijzen door de wet
|-
|1 Pe
|4
|:
|15
|
|
|moordenaar
|christen kan een - zijn
|-
|1Jo
|3
|:
|15
|
|
|moordenaar
|geen mens- heeft eeuwig leven in zich wonen
|-
|Opb.
|21
|:
|8
|
|
|moordenaar
|
|-
|Opb.
|22
|:
|15
|
|
|moordenaar
|buiten zijn de -s
|-
|Spr.
|1
|:
|11
|v
|
|moordlust
|
|-
|Jer.
|13
|:
|23
|
|
|moorman
|zwarte huid
|-
|Matth.
|20
|:
|11
|
|
|mopperen
|
|-
|Luk.
|5
|:
|30
|
|
|mopperen
|tegen Zijn discipelen
|-
|Luk.
|15
|:
|2
|
|
|mopperen
|
|-
|Luk.
|19
|
|7
|
|
|mopperen
|over Jezus
|-
|Joh.
|6
|:
|41
|
|
|mopperen
|over Jezus: door de Joden
|-
|Joh.
|6
|:
|61
|
|
|mopperen
|door de leerlingen van Jezus
|-
|1 Cor.
|10
|:
|10
|
|
|mopperen
|moppert niet
|-
|1 Pe
|4
|:
|8
|
|
|mopperen
|gastvrij, zonder -
|-
|
|
|
|
|
|
|mopperen
|zie ook Morren
|-
|Lev.
|19
|:
|14
|
|
|moraal
|bron: vreze des Heren
|-
|Lev.
|19
|:
|14
|
|
|moraal
|vereist vreze des HEREN
|-
|Deut.
|12
|:
|8
|
|
|moraal
|individualistische -
|-
|2 Kron.
|19
|:
|6
|
|
|moraal
|bederf verhoed door godsdienst
|-
|Matth.
|24
|:
|12
|
|
|moraal
|en mentaal (liefde)
|-
|
|
|
|
|
|
|moraal
|zie ook Kennis: morele kennis
|-
|Jes.
|45
|:
|14
|
|
|Moren
|koophandel der –
|-
|Esth.
|8
|:
|9
|
|
|Morenland
|
|-
|Jes.
|20
|:
|3
|
|
|Morenland
|Jesaja tot een - en wonder over - gesteld
|-
|Jes.
|43
|:
|3
|
|
|Morenland
|deel van losgeld voor Israël
|-
|Ez.
|29
|:
|10
|
|
|Morenland
|grenst aan Egypte
|-
|2 Kron.
|13
|:
|11
|
|
|morgenoffer
|
|-
|Ezra
|3
|:
|3
|
|
|morgenoffer
|
|-
|Job
|38
|:
|7
|
|
|morgenster
|engelen morgensterren genoemd
|-
|Jes.
|14
|:
|12
|
|
|morgenster
|satan
|-
|Opb.
|2
|:
|28
|
|
|morgenster
|ontvangen van Christus
|-
|Opb.
|22
|:
|16
|
|
|morgenster
|Jezus is de blinkende -
|-
|Job
|38
|:
|12
|
|
|morgenstond
|door God gemaakt
|-
|Gen.
|22
|:
|2
|
|
|Moria
|land
|-
|Filip.
|2
|:
|14
|
|
|morren
|doet alles zonder -
|-
|Jud
|
|:
|16
|
|
|morren
|verkeerd
|-
|Ezra
|4
|:
|2
|
|
|moslim
|toepassing
|-
|Joh.
|4
|:
|12
|
|
|moslim
|ziet ook Abraham als vader, zoals de Samaritanen vader Jakob
|-
|Neh.
|10
|:
|39
|
|
|most
|
|-
|Hos.
|2
|:
|8
|
|
|most
|is van God
|-
|Hos.
|4
|:
|11
|
|
|most
|neemt het hart in beslag
|-
|Matth.
|13
|:
|31
|
|
|mosterdzaad
|kleinste zaad
|-
|Mark.
|4
|:
|31
|
|
|mosterdzaad
|kleiner dan alle zaden die op de aarde zijn
|-
|Luk.
|13
|:
|19
|
|
|mosterdzaad
|
|-
|Luk.
|12
|:
|33
|
|
|mot
|bederven door een -
|-
|Jac.
|5
|:
|2
|
|
|mot
|verteert kleding
|-
|Deut.
|1
|:
|27
|
|
|motief
|kwaad - toegedicht aan God
|-
|1 Sam.
|18
|:
|17
|
|
|motief
|verkeerd -
|-
|1 Sam.
|18
|:
|21
|
|
|motief
|verkeerd
|-
|1 Sam.
|18
|:
|25
|
|
|motief
|verkeerd
|-
|2 Kron.
|28
|:
|23
|
|
|motief
|voor afgoderij
|-
|Spr.
|20
|:
|5
|
|
|motief
|in het hart
|-
|Spr.
|20
|:
|5
|
|
|motief
|ontdekken
|-
|Jes.
|10
|:
|7
|
|
|motief
|en Gods leiding
|-
|Jes.
|10
|:
|7
|
|
|motief
|en hart
|-
|Jes.
|10
|:
|7
|
|
|motief
|geval: uitroeien
|-
|Ez.
|23
|:
|29
|
|
|motief
|haat
|-
|Matth.
|1
|:
|19
|
|
|motief
|Jozef's motief om Maria te verstoten
|-
|Matth.
|6
|:
|2
|
|
|motief
|eer van mensen
|-
|Matth.
|6
|:
|5
|
|
|motief
|eer
|-
|Matth.
|6
|:
|7
|
|
|motief
|voorbeeld
|-
|Matth.
|23
|:
|5
|
|
|motief
|eer
|-
|Joh.
|3
|:
|19
|v
|
|motief
|
|-
|Joh.
|13
|:
|31
|
|
|motief
|Jezus' -
|-
|Gal.
|6
|:
|12
|
|
|motief
|
|-
|Filip.
|1
|:
|14
|
|
|motief
|zuivere en onzuivere motieven
|-
|Filip.
|1
|:
|16
|v
|
|motief
|liefde
|-
|Filip.
|1
|:
|17
|
|
|motief
|onzuiver -
|-
|Filip.
|2
|:
|3
|
|
|motief
|verkeerde -ven
|-
|1 Pe
|5
|:
|2
|
|
|motief
|
|-
|
|
|
|
|
|
|motief
|zie ook Beweegreden
|-
|Ex.
|35
|:
|21
|
|
|motivatie
|hart beweegt
|-
|1 Sam.
|27
|:
|27
|
|
|motivatie
|geval: David
|-
|Spr.
|16
|:
|2
|
|
|motivatie
|onderzoek: door God
|-
|Mark.
|14
|:
|2
|
|
|motivatie
|
|-
|Joh.
|5
|:
|18
|
|
|motivatie
|versterken
|-
|Gen.
|12
|:
|2
|
|
|motiveren
|door God: Abram om te gaan
|-
|Lev.
|18
|:
|4
| -
|5
|motiveren
|door God
|-
|Deut.
|15
|:
|10
|
|
|motiveren
|door loon
|-
|Deut.
|15
|:
|14
|
|
|motiveren
|door herinnering aan eigen ervaringen
|-
|Deut.
|24
|:
|19
|
|
|motiveren
|zegen van God voorstellen
|-
|Deut.
|30
|:
|17
|
|
|motiveren
|drijven
|-
|1 Sam.
|12
|:
|26
|
|
|motiveren
|door God
|-
|1 Kon.
|22
|:
|20
|
|
|motiveren
|door overreden
|-
|2 Kron.
|30
|:
|8
|
|
|motiveren
|
|-
|2 Kron.
|30
|:
|12
|
|
|motiveren
|door God
|-
|2 Kron.
|36
|:
|22
|
|
|motiveren
|door God: heidense koning
|-
|Spr.
|7
|:
|21
|
|
|motiveren
|tot overspel, ontucht
|-
|Luk.
|6
|:
|35
|
|
|motiveren
|door loon
|-
|Opb.
|2
|:
|7
|
|
|motiveren
|door loon
|-
|Opb.
|2
|:
|10
|
|
|motiveren
|door loon
|-
|Opb.
|2
|:
|11
|
|
|motiveren
|tot overwinning: door loon
|-
|Opb.
|2
|:
|17
|
|
|motiveren
|door loon
|-
|Ex.
|4
|:
|20
|
|
|Mozes
|hanteerde de staf van God
|-
|Ex.
|4
|:
|24
|
|
|Mozes
|God zocht hem te doden
|-
|Ex.
|6
|:
|11
|
|
|Mozes
|onwelsprekend
|-
|Ex.
|18
|:
|13
|
|
|Mozes
|rechter: optreden
|-
|Ex.
|19
|:
|9
|
|
|Mozes
|geloven aan –: bevestigd door God
|-
|Ex.
|20
|:
|19
|
|
|Mozes
|profeet
|-
|Ex.
|32
|:
|11
|
|
|Mozes
|voorbede
|-
|Ex.
|33
|:
|11
|
|
|Mozes
|sprak met God, aangezicht aan aangezicht
|-
|Ex.
|34
|:
|29
|
|
|Mozes
|vel van zijn aangezicht glinsterde toen God met hem sprak
|-
|Num.
|11
|:
|25
|
|
|Mozes
|op hem was de Geest (of geest)
|-
|Num.
|12
|:
|1
|
|
|Mozes
|tweede vrouw
|-
|Num.
|12
|:
|1
|
|
|Mozes
|zeer zachtmoedig
|-
|Num.
|12
|:
|7
|
|
|Mozes
|bevoorrecht in de openbaring van God
|-
|Num.
|12
|:
|7
|
|
|Mozes
|knecht van God
|-
|Num.
|16
|:
|28
|
|
|Mozes
|daden van - niet uit zijn eigen hart voortgekomen
|-
|Num.
|16
|:
|28
|
|
|Mozes
|gezant van God
|-
|Num.
|32
|:
|25
|,
|27
|Mozes
|heer genoemd
|-
|Deut.
|4
|:
|22
|
|
|Mozes
|voorzegde plaats van zijn dood
|-
|Deut.
|5
|:
|27
|
|
|Mozes
|middelaar: daartoe verzocht door het volk
|-
|Deut.
|31
|:
|14
|
|
|Mozes
|gestorven
|-
|Deut.
|31
|:
|19
|
|
|Mozes
|schrijver
|-
|Deut.
|31
|:
|22
|
|
|Mozes
|schrijver
|-
|Deut.
|31
|:
|24
|
|
|Mozes
|schrijver
|-
|Deut.
|33
|:
|4
|
|
|Mozes
|koning in Jeschurun
|-
|Deut.
|34
|:
|5
|
|
|Mozes
|gestorven
|-
|Deut.
|34
|:
|5
|
|
|Mozes
|knecht des HEEREN genoemd
|-
|Deut.
|34
|:
|6
|
|
|Mozes
|graf onbekend
|-
|Deut.
|34
|:
|9
|
|
|Mozes
|opvolging
|-
|Deut.
|34
|:
|9
|
|
|Mozes
|profeet, unieke p
|-
|Deut.
|34
|:
|10
|
|
|Mozes
|God: - kende de HEERE van aangezicht tot aangezicht
|-
|Joz.
|1
|:
|1
|v
|
|Mozes
|knecht des HEEREN genoemd
|-
|Joz.
|1
|:
|2
|
|
|Mozes
|gestorven
|-
|Joz.
|1
|:
|2
|
|
|Mozes
|God sprak: "mijn knecht Mozes"
|-
|Joz.
|1
|:
|7
|
|
|Mozes
|knecht van God
|-
|Joz.
|1
|:
|8
|
|
|Mozes
|auteur
|-
|Joz.
|8
|:
|31
|
|
|Mozes
|wetboek van -: volgens dit wetboek deed Jozua
|-
|Joz.
|14
|:
|7
|
|
|Mozes
|de knecht van Jahweh
|-
|Joz.
|21
|:
|2
|
|
|Mozes
|dienst van -: hierdoor heeft God geboden
|-
|Joz.
|22
|:
|2
|
|
|Mozes
|knecht van Jhwh
|-
|2 Kon.
|18
|:
|12
|
|
|Mozes
|de knecht van Jahweh
|-
|1 Kron.
|6
|:
|3
|
|
|Mozes
|afstamming
|-
|1 Kron.
|6
|:
|49
|
|
|Mozes
|knecht Gods
|-
|2 Kron.
|30
|:
|16
|
|
|Mozes
|man Gods
|-
|2 Kron.
|30
|:
|16
|
|
|Mozes
|wet van -
|-
|2 Kron.
|34
|:
|14
|
|
|Mozes
|schreef het wetboek van Jhwh
|-
|2 Kron.
|35
|:
|6
|
|
|Mozes
|door de hand van Mozes geschreven
|-
|2 Kron.
|35
|:
|12
|
|
|Mozes
|boek van -
|-
|Ezra
|3
|:
|2
|
|
|Mozes
|man van God
|-
|Ezra
|6
|:
|18
|
|
|Mozes
|boek van -
|-
|Neh.
|9
|:
|14
|
|
|Mozes
|knecht van God
|-
|Neh.
|10
|:
|29
|
|
|Mozes
|knecht van God
|-
|Neh.
|13
|:
|1
|
|
|Mozes
|boek van -
|-
|Ps.
|90
|:
|1
|v
|
|Mozes
|gebed van -
|-
|Ps.
|99
|:
|6
|
|
|Mozes
|priester
|-
|Ps.
|105
|:
|26
|
|
|Mozes
|gezonden door God
|-
|Ps.
|105
|:
|26
|
|
|Mozes
|Gods knecht
|-
|Ps.
|106
|:
|23
|
|
|Mozes
|uitverkorene van God
|-
|Ps.
|106
|:
|23
|
|
|Mozes
|voorbidder, voorspraak
|-
|Dan.
|9
|:
|11
|
|
|Mozes
|knecht Gods
|-
|Hos.
|12
|:
|14
|
|
|Mozes
|profeet, tot wie God sprak, vers 11
|-
|Mal.
|4
|:
|4
|
|
|Mozes
|knecht van God
|-
|Mark.
|7
|:
|10
|,
|8
|Mozes
|sprak Gods woord
|-
|Mark.
|9
|:
|4
|
|
|Mozes
|verschijning
|-
|Mark.
|10
|:
|6
|
|
|Mozes
|auteur
|-
|Mark.
|12
|:
|26
|
|
|Mozes
|boek van
|-
|Luk.
|9
|:
|30
|
|
|Mozes
|sprak met Jezus
|-
|Joh.
|1
|:
|17
|
|
|Mozes
|door hem is de wet gegeven
|-
|Joh.
|1
|:
|17
|
|
|Mozes
|en Jezus: onderscheid
|-
|Joh.
|5
|:
|46
|
|
|Mozes
|geloven: - geloven
|-
|Joh.
|5
|:
|46
|
|
|Mozes
|Jezus: Mozes schreef over de Christus
|-
|Joh.
|5
|:
|47
|
|
|Mozes
|geschriften van -: geloven
|-
|Joh.
|7
|:
|19
|
|
|Mozes
|gaf de wet
|-
|Hand.
|7
|:
|35
|
|
|Mozes
|type van Christus
|-
|Hand.
|7
|:
|35
|
|
|Mozes
|verlosser
|-
|Hand.
|7
|:
|36
|
|
|Mozes
|deed wonderen
|-
|Rom.
|5
|:
|14
|
|
|Mozes
|van Adam tot -
|-
|2 Cor.
|3
|:
|15
|
|
|Mozes
|auteur van de Pentateuch
|-
|2 Cor.
|3
|:
|15
|
|
|Mozes
|boeken van - werden gelezen
|-
|Opb.
|15
|:
|3
|
|
|Mozes
|slaaf van God
|-
|1 Kon.
|1
|:
|35
|
|
|muilezelin
|
|-
|Deut.
|31
|:
|16
|
|
|multi-cultureel
|gevaar van de -e samenleving
|-
|Ps.
|105
|:
|23
|v
|
|multi-cultureel
|spanningen in de -e samenleving
|-
|Num.
|14
|:
|36
|
|
|murmering
|oorzaak mogelijk: kwaad gerucht
|-
|Ex.
|16
|:
|2
|
|
|murmumeren
|geval
|-
|Jes.
|29
|:
|24
|
|
|murmureerder
|de -s zullen de lering aannemen
|-
|Num.
|14
|:
|2
|
|
|murmureren
|tegen Mozes en tegen Aäron
|-
|Num.
|14
|:
|27
|
|
|murmureren
|tegen God -
|-
|Num.
|16
|:
|10
|
|
|murmureren
|tegen Aäron -
|-
|Num.
|16
|:
|40
|
|
|murmureren
|tegen Mozes en tegen Aäron
|-
|Joz.
|9
|:
|18
|
|
|murmureren
|geval: tegen oversten: door het volk
|-
|1 Sam.
|12
|:
|27
|
|
|murmureren
|over leider
|-
|Ps.
|106
|:
|25
|v
|
|murmureren
|door Israël
|-
|Num.
|17
|:
|5
|
|
|murmurering
|stillen
|-
|Luk.
|12
|:
|6
|
|
|mus
|niet een - is door God vergeten
|-
|Jes.
|3
|:
|23
|
|
|muts
|
|-
|1 Sam.
|25
|:
|16
|
|
|muur
|fig.
|-
|2 Sam.
|22
|:
|30
|
|
|muur
|met mijn God spring ik over een muur
|-
|Ps.
|62
|:
|4
|
|
|muur
|aangestoten -
|-
|Spr.
|25
|:
|28
|
|
|muur
|fig.
|-
|Jes.
|5
|:
|5
|
|
|muur
|nut
|-
|Jes.
|5
|:
|5
|
|
|muur
|verscheuren: door God
|-
|Jes.
|26
|:
|1
|
|
|muur
|God stelt heil tot muren en voorschansen
|-
|Jer.
|1
|:
|18
|
|
|muur
|koperen muren: fig.
|-
|Jer.
|15
|:
|20
|
|
|muur
|Jeremia tot een - gesteld
|-
|Opb.
|21
|:
|11
|
|
|muur
|grote en hoge -: van nieuwe Jeruzalem
|-
|Opb.
|21
|:
|17
|
|
|muur
|van het nieuwe Jeruzalem: hoogte: 144 el
|-
|
|
|
|
|
|
|muur
|zie ook Omheining
|-
|1 Sam.
|10
|:
|5
|
|
|muziek
|instrumenten: bij profeten
|-
|1 Sam.
|16
|:
|16
|
|
|muziek
|geeft rust: Saul
|-
|1 Sam.
|16
|:
|18
|
|
|muziek
|maken: door David
|-
|1 Sam.
|16
|:
|23
|
|
|muziek
|geeft rust
|-
|1 Sam.
|18
|:
|6
|
|
|muziek
|en vreugde
|-
|1 Sam.
|18
|:
|6
|
|
|muziek
|instrumenten
|-
|1 Sam.
|18
|:
|10
|
|
|muziek
|spelen: David
|-
|1 Sam.
|19
|:
|9
|
|
|muziek
|maken: door David
|-
|2 Sam.
|6
|:
|5
|
|
|muziek
|instrumenten
|-
|2 Sam.
|6
|:
|5
|
|
|muziek
|maken
|-
|2 Sam.
|19
|:
|35
|
|
|muziek
|genieten van -
|-
|2 Kon.
|3
|:
|15
|
|
|muziek
|spelen: en profeteren
|-
|1 Kron.
|13
|:
|8
|
|
|muziek
|maken: met alle macht
|-
|1 Kron.
|15
|:
|16
|v
|
|muziek
|instrumenten
|-
|1 Kron.
|15
|:
|28
|
|
|muziek
|maken met instrumenten
|-
|1 Kron.
|16
|:
|5
|
|
|muziek
|instrumenten
|-
|1 Kron.
|16
|:
|42
|
|
|muziek
| - Gods: instrumenten der muziek Gods
|-
|1 Kron.
|23
|:
|5
|
|
|muziek
|instrumenten: om lof te zingen
|-
|1 Kron.
|25
|:
|3
|
|
|muziek
|instrument: harp
|-
|1 Kron.
|25
|:
|7
|
|
|muziek
|zie ook Zanger
|-
|2 Kron.
|7
|:
|6
|
|
|muziek
|instrumenten
|-
|2 Kron.
|7
|:
|6
|
|
|muziek
|instrumenten: David prees door de dienst van
|-
|2 Kron.
|20
|:
|28
|
|
|muziek
|instrumenten
|-
|2 Kron.
|23
|:
|13
|
|
|muziek
|instrumenten bij lofzang
|-
|2 Kron.
|29
|:
|25
|
|
|muziek
|instrumenten
|-
|2 Kron.
|29
|:
|28
|
|
|muziek
|en aanbidding
|-
|2 Kron.
|30
|:
|21
|
|
|muziek
|instrument: sterkluidende instrumenten
|-
|2 Kron.
|30
|:
|21
|
|
|muziek
|instrumenten des HEEREN
|-
|2 Kron.
|34
|:
|12
|
|
|muziek
|instrumenten: bekwaam bespelen
|-
|Ezra
|3
|:
|10
|
|
|muziek
|in de tempeldienst
|-
|Neh.
|12
|:
|27
|
|
|muziek
|instrumenten
|-
|Neh.
|12
|:
|36
|
|
|muziek
|instrumenten: van David
|-
|Ps.
|92
|'':''
|4
|
|
|muziek
|instrument
|-
|Ps.
|98
|:
|5
|v
|
|muziek
|instrumenten
|-
|Ps.
|108
|:
|3
|
|
|muziek
|instrumenten: luit en harp
|-
|Ps.
|144
|:
|9
|
|
|muziek
|instrumenten gebruiken
|-
|Ps.
|147
|:
|7
|
|
|muziek
|instrument: harp
|-
|Ps.
|149
|:
|3
|
|
|muziek
|instrumenten
|-
|Ps.
|150
|:
|1
|v
|
|muziek
|instrumenten
|-
|Pred.
|2
|:
|8
|
|
|muziek
|functie: amusement
|-
|Pred.
|2
|:
|8
|
|
|muziek
|teken van rijkdom
|-
|Jes.
|5
|:
|11
|
|
|muziek
|en drinkgelag
|-
|Jes.
|5
|:
|12
|
|
|muziek
|maken en God niet kennen
|-
|Jes.
|5
|:
|12
|
|
|muziek
|tijdens maaltijden
|-
|Jes.
|24
|:
|8
|
|
|muziek
|en dans
|-
|Jes.
|30
|:
|29
|
|
|muziek
|fluitspel
|-
|Jes.
|38
|:
|20
|
|
|muziek
|snarenspel: in Gods huis
|-
|Ez.
|26
|:
|13
|
|
|muziek
|instrument
|-
|Ez.
|33
|:
|32
|
|
|muziek
|op zichzelf verandert mensen niet
|-
|Amos
|5
|:
|22
|
|
|muziek
|instrumenten: gebruik: door God versmaad
|-
|Luk.
|7
|:
|32
|
|
|muziek
|fluit spelen
|-
|Luk.
|7
|:
|32
|
|
|muziek
|maken: Christus spreekt van
|-
|Luk.
|15
|:
|25
|
|
|muziek
|en dans
|-
|Filip.
|4
|:
|8
|
|
|muziek
|welluidende - zoeken
|-
|Opb.
|5
|:
|8
|
|
|muziek
|instrument: in de toekomst elk een harp
|-
|Opb.
|15
|:
|2
|
|
|muziek
|in de hemel
|-
|Opb.
|18
|:
|22
|
|
|muziek
|in Babylon
|-
|1 Kon.
|10
|:
|12
|
|
|muziekinstrument
|gemaakt
|-
|Ps.
|33
|:
|2
|
|
|muziekinstrument
|tiensnarig -
|-
|Hand.
|14
|:
|11
|
|
|mythe
|geval
|-
|Col.
|2
|:
|8
|
|
|mythe
|Griekse - (associatie)
|}

Huidige versie van 25 mei 2024 om 16:15

M: lijst van onderwerpen die beginnen met de letter M.

A B C D E F G H I J K L M N O P R S T U V W Z

Let op: de lijst wordt periodiek in zijn geheel vervangen en bijgewerkt. Tussentijdse aanpassingen gaan verloren en hebben daarom geen zin.

Maächa: koning van -, 1 Kron. 19:7
Maächath, Joz. 13:13
Maächathieten, Joz. 13:13
maag: klachten: bij Timotheus, 1 Tim. 5:23
maagd: acht geven op een -: weerhoudend verbond, Job 31:1
maagd: als - te nemen: door de hogepriester, Lev. 21:13
maagd: Anna was - vóór haar huwelijk, Luk. 2:35
maagd: begrip, Richt. 11:37v
maagd: begrip: geen man bekend, Richt. 21:11
maagd: bruidschat der maagden, Ex. 22:17
maagd: de dochters van Lot waren -en, Gen. 19:8
maagd: de weg van een man bij een maagd, Spr. 30:19
maagd: gebleven, Richt. 11:39
maagd: geval: dochter van Jefta, Richt. 11:37
maagd: hebben de koning lief om zijn heerlijk geurende oliën en naam, Hgl 1:3
maagd: kenteken, 2 Sam. 13:18
maagd: onderscheiden van de vrouw, 1 Cor. 7:34
maagd: ontucht door een – , Ez. 23:3
maagd: reine -, 2 Cor. 11:2
maagd: tien -en, Matth. 25:1
maagd: verkracht hebben zij de maagden in de steden van Juda, Klg. 5:11
maagd: verlokken en bij haar liggen, Ex. 22:16
maagd: zuster die – is, Lev. 21:3
maagd, Gen. 24:16
maagd, Richt. 21:12
maagd, 1 Kon. 1:2
maagd, Jes. 7:14
maagd, 1 Cor. 7:25
maagdelijk: dochters: ongehuwd, Hand. 21:9
maagdelijk: Filippus had vier - e dochters die profeteerden, Hand. 21:9
maagdelijk: gezegd van mannen, Opb. 14:4
maagdelijk: Maria was -, Luk. 1:34
maagdelijkheid: van een bruid wenselijk, Deut. 22:14
maagdom: bewenen door de dochter van Jefta, Richt. 11:39
maagdom: vrouw in haar - nemen, Lev. 21:13
maaien: de aarde werd gemaaid, Opb. 14:16
maaien: en zaaien, Ps. 126:5
maaien: geestelijk -, Joh. 4:35
maaien: geestelijk -: mensen, Joh. 4:36
maaien: gezonden, door Jezus, om te maaien, Joh. 4:38
maaien: na zaaien, Joh. 4:37
maaien: niet – door de vogels, Matth. 6:26
maaien: tot weldadigheid, Hos. 10:12
maaien: verkeerdheid -, Hos. 10:13
maaien: waar u niet hebt gezaaid, Matth. 25:24
maaien: wij moeten ook -, Joh. 4:36
maaier: fig. engelen als -s, Matth. 13:39
maaier: ontvangt loon, Joh. 4:36
maaier, Jak. 5:4
maaksel: de mens is Gods -, Rom. 9:20
maaksel: en schepsel, Ef. 2:10
maaksel: wij zijn Gods maaksel, Ef. 2:10
maaltijd: aan Jezus' tafel in Zijn koninkrijk, Luk. 2230
maaltijd: aanliggen tijdens -, Mark. 16:14
maaltijd: avondmaal ingesteld tijdens een maaltijd, Matth. 26:21
maaltijd: begrip: gezelligheid, vrolijkheid, Spr. 15:15
maaltijd: bereiden, Spr. 9:2
maaltijd: Christus' -, Ps. 102:10
maaltijd: danken voor de –, Joh. 6:23
maaltijd: danken, dan brood breken, Matth. 15:36
maaltijd: een vreemde zal ze niet eten, want ze zijn heilig, Ex. 29:33
maaltijd: eerste plaatsen bij de -en, Mark. 12:39
maaltijd: feest- der wijsheid, Spr. 9:2
maaltijd: gebaseerd op geslachte gemeste beesten, Matth. 22:4
maaltijd: geestelijk, Spr. 15:15
maaltijd: gewone -: brood en wijn, Luk. 7:33
maaltijd: grote - van God, Opb. 19:17
maaltijd: grote - voor Jezus aanrichten, Luk. 5:29
maaltijd: houden: door Christus en met Christus, Opb. 3:20
maaltijd: houden: met Jezus, Luk. 7:36
maaltijd: huis des -s, Jer. 16:8
maaltijd: liefde- met verkeerde personen, Jud :12
maaltijd: maken, Gen. 26:30
maaltijd: maken: door God: voor de volken, Jes. 25:6
maaltijd: met Jethro, Ex. 18:12
maaltijd: na God gezien te hebben: door Mozes e.a., Ex. 24:11
maaltijd: twee -en, 1 Kon. 17:6
maaltijd: uitnodiging tot een –: aan dieren van het veld en van het woud, Jes. 56:9
maaltijd: voorwaarde voor eten beweegoffer: reinheid, Num. 18:11
maaltijd: vrolijke -, Luk. 15:23
maan: wordt veranderd in bloed, Joel 2:31
maan: afgoderij met de -, 2 Kon. 23:5
maan: door God gemaakt, Ps. 136:7
maan: functie: licht geven, Jes. 60:19
maan: functie: licht geven op de aarde, Opb. 21:23
maan: functie: tot licht des nachts, Jer. 31:35
maan: geeft geen schijnsel, Matth. 24:29
maan: gemaakt tot heerschappij in de nacht, Ps. 136:9
maan: getroffen, Opb. 8:12
maan: God heeft de - gemaakt tot de gezette tijden, Ps. 104:19
maan: hemelse Jeruzalem heeft de fysieke – niet nodig, Opb. 21:23
maan: laat haar licht niet schijnen op de dag des HEEREN, Jes. 13:10
maan: licht, Ez. 32:7
maan: looft God, Ps. 148:3
maan: nieuwe -, 1 Sam. 20:18
maan: nieuwe -, Jes. 66:23
maan: nieuwe -: christen niet onderworpen aan, Col. 2:16
maan: nieuwe –: brandoffer, Num. 28:14
maan: nieuwe –: zondoffer, Num. 28:15
maan: onder de voeten van de vrouw, Opb. 12:1
maan: schaamrood, Jes. 24:23
maan: schijnsel, Mark. 13:24
maan: stil staan, Joz. 10:12
maan: tekenen aan zon, maan en sterren, Luk. 2125
maan: toekomst: licht van de maan zal zijn als het licht van de zon, Jes. 30:26
maan: toekomst: veranderd in bloed, Hand. 2:20
maan: verafgood, Job 31:26
maan: veranderd in bloed, Hand. 2:20
maan: verduistering, Mark. 13:24
maan: verduistering: door God, Ez. 32:7
maan: voortzetting der -, Deut. 33:14
maan: werd als geheel als bloed, Opb. 6:12
maan: zwart geworden, Joel 2:10
maan, Gen. 1:14v
maand: eerste –, Ex. 12:2
maand: eerste –, eerste dag: oprichting van de tabernakel, Ex. 40:2
maand: eerste dag van de –: brandoffer, Num. 28:11v
maand: hoofd der maanden: Abib / Nisan, Ex. 12:2
maand: maanden onderhouden, Gal. 4:10
maand: nieuwe -: offer der nieuwe -en, Ezra 3:5
maand: nieuwe -en, 1 Kron. 23:31
maand: nieuwe -en, Neh. 10:33
maand: nieuwe -en, Jes. 1:13
maand: nieuwe -en: gehaat door God wegens de ermee verbonden ongerechtigheid, Jes. 1:14
maand: tweeenveertig -en, Opb. 13:5
maand: zevende -, Neh. 8:15
maandbrandoffer, Num. 29:6
maandstond: onrein door –, Ez. 22:10
maandtelling, 2 Kron. 35:1
maangd: Maria, Luk. 1:26
maanstondig: kleed, Jes. 30:22
maantje: sieraad, Richt. 8:21,26
maanziek, Matth. 17:14
maanziek, Matth. 17:15
maanzieke: maanzieken tot Jezus gebracht en door Hem genezen, Matth. 4:24
maat: goede, ingedrukte, geschudde, overlopende -, Luk. 6:38
maat: iemand de maat afnemen, Matth. 7:2
maat: menselijke -: span, Ex. 39:9
maat: menselijke -en: el, hand, Ex. 25:25
maat: met twee -en meten is Jahweh een gruwel, Spr. 20:10
maat: meten met een - en gemeten worden met dezelfde -, Luk. 6:38
maat: onrecht doen met de – verboden, Lev. 19:35
maat: van een engel, Opb. 21:17
maat: van een mens, Opb. 21:17
maat: van geloof: door God aan ieder toebedeeld, Rom. 12:3
maat: van zonden vol maken, Matth. 23:32
maat: van zonden vol maken, 1 Thess. 2:16
maat: vastgestelde – voor het water dat Ezechiël mocht drinken, Ez. 4:11
maatschappij: kan slechter worden, Matth. 12:45
maatstaf: eigen – wordt op jezelf aangelegd, Mark. 4:24
Macedonië: gelovigen in -, 1 Thess. 1:7
Macedonië: gemeenten van -, 2 Cor. 8:1
Macedonië, Rom. 15:26
Machane-dan, Richt. 18:12
Machir: naam deel aan de strijd, Richt. 5:14
Machir, Num. 32:39-40
Machla: dochter van Zelafead, Num. 27:1
Machpela: akker van –: had een spelonk, Gen. 50:13
Machpela: begraafplaats te -, Gen. 49:30v
macht: - der zonde, Ps. 65:4
macht: -en, Luk. 12:11
macht: -en zijn door en tot de Heer geschapen, Col. 1:16
macht: aan God en het Lam toegewenst, Opb. 5:13
macht: aanwenden je mogelijkheden, Pred. 9:10
macht: almachtig is Jezus: alle macht is Hem gegeven, Matth. 28:18
macht: beroep op -, 1 Kon. 21:7
macht: bevoegdheid, Mark. 2:10
macht: Christus heeft de -en ontwapend, Col. 2:15
macht: Christus'-, Matth. 11:27
macht: Christus'- , Filip. 3:21
macht: dankzij God, 2 Kron. 13:18
macht: de Vader heeft de Zoon alles in de handen gegeven, Joh. 13:3
macht: demonische -en, Ef. 6:12
macht: door God aan Jezus gegeven om wonderen van genezing te doen, Matth. 9:8
macht: door God verleend aan een enkeling, Joz. 23:10
macht: en bloed vergieten, Ez. 22:6
macht: en heerlijkheid, Opb. 19:1
macht: en recht, Pred. 6:10
macht: en zondig hart veroorzaakt ellende, Micha 2:1
macht: gave Gods, Joh. 19:11
macht: gegeven aan de sprinkhanen, Opb. 9:3
macht: gegeven aan de Zoon van God om oordeel uit te oefenen, Joh. 5:27
macht: gegeven door Christus, Luk. 9:1
macht: gegeven door Christus, Luk. 10:19
macht: gegeven door God, Pred. 6:2
macht: gegeven door God: aan Nebukadnezar, Dan. 2:37
macht: geven: door Jezus: over de onreine geesten, Mark. 6:7
macht: God is omgord met -, Ps. 65:7
macht: God zij –, Jud :25
macht: Gods -: bekent Mijn -, Jes. 33:13
macht: hebben om zonden te vergeven, Mark. 2:10
macht: heidenen beschaamd vanwege hun macht, Micha 7:16
macht: Hem zij de -, Opb. 5:13
macht: hun – is niet recht, Jer. 23:10
macht: is van onze God, Opb. 19:1
macht: Jezus verleent - om demonen uit te drijven, Mark. 3:15
macht: Jezus' -, Matth. 28:18
macht: Jezus' -, Joh. 18:6
macht: Jezus' -: over alle vlees, Joh. 17:2
macht: Jezus’ –: het leven af te leggen en weer te nemen, Joh. 10:18
macht: Jozua's macht tegenover zijn vijanden, Joz. 1:5
macht: krijgen: van de Heer, Mark. 13:34
macht: maakt hoogmoedig, 2 Kron. 26:16
macht: machten aan Jezus onderworpen, 1 Pe 3:22
macht: machten in de hemelse gewesten, Ef. 3:10
macht: machten kunnen ons niet scheiden van de liefde Gods in Christus Jezus , Rom. 8:38
macht: manipuleren van machthebbers, tegen Paulus en Barnabas, Hand. 13:50
macht: met al mijn macht heb ik jullie vader (Laban) gediend, Gen. 31:6
macht: misbruik van -, Pred. 4:1
macht: misbruik: geval, 1 Kon. 21:6
macht: om los te laten of te kruisigen, Joh. 19:11
macht: om mensen kwaad te doen, Gen. 31:29
macht: om schade toe te brengen, Opb. 9:10
macht: om te genezen, Luk. 9:1
macht: om zonden te vergeven: Jezus had deze macht, Matth. 9:6
macht: on-: t.o.v. sterke vijanden, Ps. 18:18
macht: onderdanig aan de -en, Tit. 3:1
macht: over de volken: door Christus ontvangen, Opb. 2:27
macht: over de wolken zal Christus geven, Opb. 2:26
macht: over het vierde deel van de aarde, Opb. 6:8
macht: over leven en dood van zijn onderdanen: Nebukadnezar, Dan. 5:19
macht: over plagen: bij God, Opb. 16:9
macht: over- door God vernietigd, Amos 2:9
macht: overwonnen door Christus zijn de -en, Col. 2:15
macht: rechterlijke –: door God gegeven aan Pilatus, Joh. 19:11
macht: tegen Jezus hebben, Joh. 19:11
macht: tentoongesteld de -en, door Christus, Col. 2:15
macht: uw, o HERE, is de -, 1 Kron. 29:11
macht: van de draak, Opb. 13:2
macht: van de duisternis, Luk. 2253
macht: van de duisternis: daaruit gered zijn, Col. 1:13
macht: van de tien koningen gegeven aan het Beest, Opb. 17:13
macht: van God: bekendmaken, Rom. 9:22
macht: van God: betonen: aan Farao, Rom. 9:17
macht: van haar weelde, Opb. 18:3
macht: van Satan, Hand. 26:18
macht: verdoen: door God, Lev. 26:20
macht: verlenen: door Jezus: aan zijn twaalf discipelen, Matth. 10:1
macht: wellust: bestrijden, Luk. 10:20
macht: woord van de Heer nam toe met - en werd sterker, Hand. 19:20
machteloos: in zichzelf, 2 Kron. 20:12
machteloos: voelen: door de Kananese vrouw, Matth. 15:25
machteloos: volk: de konijnen, Spr. 30:26
machthebber, Hand. 8:27
machtig: God is – om te doen wat Hij beloofd heeft, Rom. 4:21
machtig: God is – u te bevestigen, Rom. 16:25
machtig: iemand – worden: overmeesteren, Richt. 16:5
machtig: in de Schriften: Apollos, Hand. 18:24
machtig: Israël vermeerderde en werd zeer –, Ex. 1:20
machtig: Jezus is – om te verlossen, Jes. 63:1
machtig: machtiger geworden dan de Filistijnen, Gen. 26:16
machtig: machtigste van de heidenen, Ez. 31:11
machtig: worden, Ps. 69:5
machtig: worden, doch niet tot waarheid, Jer. 9:3
machtig: zeer – worden: de omvang van het volk Israël, Ex. 1:7v
machtige: God heeft -n van hun tronen neergehaald, Luk. 1:52
machtige: God keert de -n om, Job 12:18
machtige: kan 'zonder hand' tot zijn einde komen, Job 34:20
machtige: niet vele -n onder de bekeerden, 1 Cor. 1:26
machtige: sterke, 1 Cor. 1:26-27
machtige: vangst aan een – ontnemen, Jes. 49:24-25
machtige, 2 Kron. 14:11
Machtige: God de – Jakobs, Jes. 49:26
Machtige: van Israël: God, Jes. 1:24
Machtige: van Jakob: God, Gen. 49:24
Madon, Joz. 11:1
maffia: toepassing, Spr. 16:8
Magog: en Gog, Opb. 20:8
Magog: zoon van Jafeth, Gen. 10:2
Magor-Missabib: betekenis: schrik rondom, Jer. 20:3
Mahanaïm: naam betekent: "twee legers", Gen. 32:1
mainstream: volgen, 2 Kon. 17:19
majesteit: God, Hebr. 1:3
majesteit: God, Hebr. 8:1
majesteit: God zij –, Jud :25
majesteit: heilige -, 2 Kron. 20:21
majesteit: Jezus’ –: ooggetuige ervan, 2 Pe 1:16
majesteit: koninklijke -: door God aan Salomo gegeven, 1 Kron. 29:25
majesteit: van Artemis, Hand. 19:27
majesteit: van God: gezien in het optreden van Jezus, Luk. 9:43
majesteit: van Nebukadnezar, Dan. 4:36
majesteit: voor Gods aangezicht zijnde, Ps. 96:6
Majesteit: God – genoemd, Hebr. 8:1
make-up: van de ogen, Ez. 23:40
make-up, Jer. 4:30
maken: binnen - en buitenkant van de mens gemaakt door God, Luk. 11:40
maken: door de mens: niet alles is goed, Gen. 11:6
maken: door God: door Zoon: de werelden, Hebr. 1:2
maken: door God: gedierte van het veld, Gen. 3:1
maken: door God: ieder ding: schoon gemaakt, Pred. 3:11
maken: door God: schepselen, Gen. 7:4
maken: en scheppen, Matth. 19:4
maken: en scheppen en formeren, Jes. 43:7
maken: Jhwh heeft ons gemaakt, Ps. 100:3
maken: na bedenken, Ex. 35:35
maker: God de – van Israël, Jes. 44:2
Maker: Israëls – is God, Jes. 54:5
Makheloth: halte, Num. 33:25
Malcham, Jer. 49:3
Malchus: slaaf van de hogepriester, Joh. 18:10
malen: met de molensteen, Matth. 24:41
Malta, Hand. 28:1
Mammon: dienen, Matth. 6:24
Mammon: dienen: en God dienen: tegelijk ondoenlijk, Luk. 16:13
Mammon: onrechtvaardige, Luk. 16:9
Mamre: tegenover – was de erfbegraafplaats van de aartsvaders, Gen. 50:13
man: -nen tellen, Ezra 2:64
man: alle -nen onder de priesters mogen het eten, Lev. 6:29
man: alle -nen onder de priesters mogen het eten, Lev. 7:6
man: bekleed met linnen, Ez. 10:6
man: boze -nen onder de mannen van David, 1 Sam. 30:22
man: boze -nen van het gepeupel, Hand. 17:5
man: dat God een man stelle over deze vergadering, Num. 27:16
man: echtgenoot: plichten, 1 Pe 3:7
man: een man hebben, ongehuwd, Joh. 4:18
man: er werden mannen gekozen, Hand. 15:25
man: gebrek aan mannen, Jes. 4:11
man: geteld werden de mannen, Hand. 4:4
man: God als echtgenoot van vrouwe Israël voorgesteld, Jes. 54:5
man: Gods, 1 Sam. 2:27
man: Gods, 1 Kon. 13:1v
man: Gods, 2 Kron. 25:7
man: Gods: engel van Jahweh, Richt. 13:6
man: Gods: engel van Jahweh, Richt. 13:8
man: Gods: Semaja, 2 Kron. 11:2
man: Gods: wenende: Elisa, 2 Kon. 8:11
man: goed -, Luk. 23:50
man: goed -: Barnabas, Hand. 11:24
man: heer van de bijvrouw, Richt. 19:26
man: heer van zijn vrouw, Richt. 19:25
man: heer van zijn vrouw, 2 Sam. 11:26
man: heer van zijn vrouw, Spr. 12:4
man: heer van zijn vrouw, 1 Pe 3:6
man: heer: Sarah noemt haar man 'mijn heer', Gen. 18:12
man: hoofd gezin, Matth. 2:20
man: hoofd van de vrouw, 1 Cor. 11:3
man: hoogheid der -nen zal neergebogen worden, Jes. 2:11
man: huilende -nen, Hand. 20:37
man: jongere mannen: ingetogen moeten ze zijn, Tit. 2:6
man: kenmerk: kracht, 1 Sam. 2:9
man: kenmerk: kracht, 1 Kon. 2:2
man: kenmerk: overlevering door 'broers' (zusters niet genoemd), Luk. 2116
man: kussen door mannen: Paulus gekust, Hand. 20:37
man: kwelling voor een -, Spr. 21:19
man: man of vrouw, Gal. 3:28
man: mannen die zich gedragen als een barende vrouw, Jer. 30:6
man: mannen van Israël, Hand. 13:16
man: mannen werden geteld, niet vrouwen en kinderen, Matth. 14:21
man: mannen werden uitgezonden om Kanaän te verspieden, Num. 13:3
man: met meerdere mannen na elkaar gehuwd zijn geweest, 1 Tim. 5:9
man: naam: mannen van naam, Gen. 6:4
man: opdracht voor mannen, 1 Tim. 2:8
man: opperheer in zijn huis, Esth. 1:22
man: oude mannen: normen, Tit. 2:2
man: plicht van de gehuwde man: zijn vrouw liefhebben, Ef. 5:25
man: plicht: deelnemen aan de drie pelgrimsfeesten, Ex. 34:23
man: plicht: zijn vrouw voeden en kleden, Jes. 4:1
man: rechtvaardig -, Luk. 23:50
man: schoonheid, 1 Kon. 1:6
man: sterk: al de mannen van Gibeon waren sterk, Joz. 10:2
man: sterker dan vrouw, 2 Sam. 13:14
man: uit de vrouw is de man, Ruth 1:11
man: verderf: door wangedrag van zijn vrouw, Spr. 12:4
man: vermag niet door kracht, 1 Sam. 2:9
man: verstandig -, Hand. 13:6
man: vrouw zij onderdanig aan haar eigen man als aan de Heer, Ef. 5:22
man: vrouw: hoofdschap der man, gezien onderdanigheid der vrouw aan haar man, Col. 3:18
man: vrouw: mannen hebt uw vrouwen lief, Col. 3:19
man: vrouw: mannen weest niet bitter tegen uw vrouwen, Col. 3:19
man: vrouw: verschil: man eerder toornig, Jak. 1:20
man: vs. vrouw: inzettingen, Num. 30:2v
man: wees een man, 1 Kon. 2:2
man: weest -nen, zeiden de Filistijnen tot zichzelf, 1 Sam. 4:9
man: zie ook Echtgenoot,
man: zoon eerst genoemd, Deut. 16:11
manager: voert heerschappij, 1 Kon. 5:16
Manasse: betekent "die doet vergeten", Gen. 41:51
Manasse: erfdeel: in Basan, Joz. 22:7
Manasse: gerekend tot een directe zoon van Jakob, Gen. 48:5
Manasse: Jozefs eerstgeborene, Joz. 17:1
Manasse: kinderen van -, Joz. 17:1v
Manasse: nageslacht, Num. 26:29
Manasse: omvang der stam, Deut. 33:17
Manasse: stamgebied, Joz. 17:7v
Manasse: zonde van -, Jer. 15:4
manipulatie, Richt. 14:15v
manna: aanzien, Num. 11:7
manna: brood uit de hemel, Joh. 6:31
manna: door God te eten gegeven in de woestijn, Ex. 16:32
manna: Gods -, Neh. 9:20
manna: hield wonderlijk op, Joz. 5:12
manna: houdt dood niet tegen, Joh. 6:49
manna: klein, rond ding, iets vlokkigs, Ex. 16:14
manna: smaak, Num. 11:8
manna: smolt door de zon, Ex. 16:20
manna: verborgen -, Opb. 2:17
manna: verwerking en gebruik van –, Num. 11:8
manna: viel neer met de dauw, Num. 11:9
manna: zinnebeeld van Christus, Hebr. 6:4
manna, Joh. 6:58
manna : versmolt als de zon heet werd, Ex. 16:21
mannelijk: kenmerk, 1 Cor. 16:13
mannelijk: sterk, strijdbaar, 1 Sam. 4:9
mannelijk: weest -, 1 Cor. 16:13
mannelijke: heilig voor de Heer, Luk. 2:23
mannen broeders: aanspreekvorm, Hand. 28:17
Mannin: schepping (toepassing), Ez. 37:6
Manóah: begraafplaats, Richt. 16:31
mantel: der gerechtigheid: heeft Hij mij omgedaan, Jes. 61:10
mantel: hogepriester: granaatappeltjes, Ex. 28:33
mantel: scheuren, Ezra 9:5
mantel: van Elia geworpen over Elisa, 1 Kon. 19:19
mantel, Ps. 109:29
mantel van de efod, Ex. 29:5
Maonieten, Richt. 10:12
Mara: water van – was bitter, Ex. 15:22
Mara, Num. 33:8
Maria: de moeder van Johannes Markus, Hand. 12:12
Maria: die veel voor u gearbeid heeft, Rom. 16:6
Maria: drietal -’s , Joh. 19:25
Maria: geen overheersende plaats geven, Matth. 12:50
Maria: gelukkig genoemd omdat ze Jezus heeft gedragen en gezoogd, Luk. 11:27
Maria: Maria Magdalena, Matth. 27:56
Maria: moeder van Jakobus en Jozef, Matth. 27:56
Maria: moeder van Jezus, Hand. 1:14
Maria: noemde zich de slavin van Jhwh, Luk. 1:38
Maria: ondertrouwd met Jozef, Luk. 2:4
Maria: trachtte Jezus te spreken, Matth. 12:46
Maria: verering: afgoderij (toepassing), Rom. 1:25
Maria: vrouw genoemd door Jezus, Joh. 2:4
Maria: zoon van –: Jezus, Mark. 6:3
Maria, Mark. 3:32
Maria Magdalena: eerste bij het lege graf van Jezus, Joh. 20:1
Maria Magdalena: genezen van zeven boze geesten, Luk. 8:2
Maria Magdalena: Maria, zei Jezus tot haar, Joh. 20:16
Maria Magdalena: weende bij het graf van Jezus, Joh. 20:11
Maria Magdalena, Luk. 24:11
Maria van Bethanië, Joh. 11:2
Maria van Klopas, Luk. 24:11
markt: daar evangeliseerde Paulus, Hand. 17:17
markt: er was markt voor deze dienst (associatie), Mark. 15:15
markt: zieken op de markten gelegd, opdat Jezus ze zou genezen, Mark. 6:56
markteconomie: mensen vangen, Jer. 5:26
markteconomie: roversbende (risico van -), Matth. 21:13
marktwerking: geval, 2 Kon. 7:16
Markus: evangelie volgens -: bron was Petrus ? Want deze blijft hier ongenoemd, Mark. 14:47
Markus: neef van Barnabas, Col. 4:10
Markus: van veel nut voor de dienst, 2 Tim. 4:11
marmer, Opb. 18:12
marsorde, Num. 10:28
martelaar: Antipas: gedood, Opb. 2:13
martelaar: christen-en, Hand. 26:10
martelaar: geval van -en, Opb. 20:4
martelaar: twee getuigen als -en, Opb. 11:8
martelaar, Opb. 6:9
martelaar, Opb. 6:11
martelaar, Opb. 16:6
martelaarschap: bereid tot -, Hand. 21:13
martelaarschap: Christus grootmaken, Filip. 1:20
martelaarschap: door Christus voorzegd, Joh. 16:2
martelaarschap, Opb. 17:6
Mashith: berg Mashith, 2 Kon. 23:13
massa: grote – van het volk volgde Jezus in zijn gang naar Golgotha, Luk. 2327
Massa, Ex. 17:7
massamoord: geval, 2 Kron. 25:12
massasterfte: kikvorsen, Ex. 8:13
mat: God wordt noch moede noch mat, Jes. 40:28
mat: hart is –, Klg. 5:17
mat: Israël was - in de woestijn, Deut. 25:18
mat: worden: door jongen, Jes. 40:30
materialisme: mist wijsheid (toepassing), Spr. 4:7
materie: zie ook Stof,
matheid: der ziel, Deut. 28:65
matig: opziener zij -, Tit. 1:8
matigheid: in drinken nodig, Spr. 20:1
Mattana, Num. 21:18
Matth.: 12:34 vgl. H.Geest die uit Jezus neemt, Matth. 12:34
Matth.: 14:25 nachtwaak, vgl. Rom 12:11-12, Matth. 14:25
Matth.: 3:10 bijl aanliggen: spreken over oordeel, roep tot bekering, Matth. 3:10
Matth.: 4:11 weerstaat de duivel en hij zal van u vlieden, Matth. 4:11
Matth.: 4:15 volgens Joh. ging de Heer wonen in het Gal. der volken, Matth. 4:15
Matth.: 4:19 vgl. Petrus op Pinksteren, Matth. 4:19
Matth.: 5:1, vgl. eindtijd en 1000-j rijk, Matth. 5:1
Matth.: Christus voorgesteld als de koning der Joden, Matth. 2:2
Matth.: Christus: de koning, Matth. 1:6
Matth.: David: voorgesteld als koning, Matth. 1:6
Mattheüs: Christus voorgesteld als de koning, Matth. 1:20
Mattheüs: de tollenaar, Matth. 10:3
Mattheüs: roeping van –, Matth. 9:9
Mauzzim: de god –, Dan. 11:38
Meara, Joz. 13:4
medearbeider: medearbeiders in Christus, Rom. 16:3
medearbeider: van de waarheid worden, 3Jo :8
Medeba, Num. 21:30
Medeba, 1 Kron. 19:7
mededeelgenoot: van kwade dingen, Ef. 5:7
mededeelzaam: zijn: door rijke gelovigen, 1 Tim. 6:18
mededeelzaamheid: gebrek aan -, Gal. 2:7
mededeelzaamheid: genadegave , Rom. 12:8
mededeelzaamheid: jegens de arme broeders, Deut. 15:7v
mededeelzaamheid: loont, Spr. 11:24
mededeelzaamheid: on- leidt tot gebrek, Spr. 11:24
mededeelzaamheid: tot overvloed aan de bedeelden, 2 Kron. 31:10
mededeelzaamheid: tov Gods arbeiders, vs .10, 2 Kron. 31:4
mededeelzaamheid: vergeet de - niet, Hebr. 13:16
mededeelzaamheid: voorbeeld, Luk. 3:11
mededeelzaamheid: voorbeeld en geval, Mark. 12:41v
mededeelzaamheid: zegen der -, Spr. 11:26
mededeelzaamheid: zie Meedelen,
mededeelzaamheid, Neh. 8:11
mededeelzaamheid, Spr. 3:28
mededeelzaamheid, Luk. 211v
mededeelzaamheid, Hand. 4:35
mededeelzaamheid, Rom. 12:13
mededeelzaamheid, Ef. 4:28
mededeelzaamheid, Jak. 2:16
medegevoel: gebrek aan - bij Elifaz jegens Job, Job 6:2
medelijden: door Christus, Jes. 63:9
medelijden: gemis van -, Ps. 69:21
medelijden: geval: Job: wenen over de ellendige, Job 30:25
medelijden: hebt – met anderen in vrees, Jud :23
medelijden: hebt – met sommigen die twijfelen, Jud :22
medelijden: leren: door ervaring, Ex. 23:9
medelijden: verboden, Jer. 16:5
medelijden: wachten naar -, Ps. 69:21
medelijden: wie heeft medelijden met u, Jeruzalem?, Jes. 51:19
medelijdend: weest allen -, 1 Pe 3:8
Meden: aard van hun leger, Jer. 50:42
Meden: werktuig van Gods gericht, Jes. 13:17
Meden, Hand. 2:9
medezeggenschap: van de mens: bij God, Ex. 32:7v
media: willen de massa een genoegen doen (toepassing), Mark. 15:15
mediagebruik: (toepassing), Mark. 9:43,47
medicijn: fig.: woorden, Spr. 12:18
medicijn: geestelijk, ziellijk, Spr. 15:4
medicijn: geestelijk: een trouw gezant, Spr. 13:17
medicijn: voor het gebeente, Spr. 16:24
medicijn: voor uw hele vlees: Gods woord, Spr. 4:22
medicijn, Jer. 46:11
Medië: koningen van –, Jer. 51:11
Medië, Jer. 25:25
Medisch-Perzische rijk: minder dan Babylonische rijk, Dan. 2:39
Medisch-Perzische rijk, Dan. 7:5
Medisch-Perzische Rijk: rijk: gezicht van de ram, 8:20v, Dan. 8:3v
medium: spiritistisch -, 1 Sam. 28:13
meedelen: aan de onderwijzers van Gods woord, Gal. 6:6
meedelen: deelt mee voor de behoeften van de heiligen, Rom. 12:13
meedelen: genadegave van het -, Rom. 12:8
meedelen: het evangelie van God -, 1 Thess. 2:8
meedelen: in eenvoudigheid, Rom. 12:8
meedelen: onze eigen levens -, 1 Thess. 2:8
meegevoel: met blijden en wenenden, Rom. 12:15
meel, 2 Kon. 4:41
meelbloem, Opb. 18:13
meenemen: door de duivel: Jezus, naar een zeer hoge berg, Matth. 4:8
meenemen: meegenomen worden, Matth. 24:41
meenemen: versus achterlaten, Matth. 24:41
meer: de wateren verlopen uit een -, Job 14:11
meer: Jezus moet meer worden, Joh. 3:30
meer: slaven meer dan de vorige slaven, Matth. 21:35
meer: stom op het meer door Christus gestild, Ps. 107:29
meer: van Galilea: of meer van Tiberias, Joh. 6:1
meer: van Galilea: onstuimig, Joh. 6:18
meerder: worden, Hos. 4:7
meerdere: bij een – zweren, Hebr. 6:13
meerdere: en mindere, Hebr. 7:7
meerdere: zweren doe je bij een –, Hebr. 6:16
meerderheid: 100% -, Matth. 27:22
meerderheid: in het kwaad niet volgen, Ex. 23:2
meerderheid: oordeel van de – versus recht, Ex. 23:2
meerzinnigheid: 'hunnen’ (grappig geval), Hand. 4:23
meeslepen: Bileam meegesleept door zijn begeerte (toepassing), Num. 22:22
meeslepen: laat u niet - door allerlei en vreemde leringen, Hebr. 13:9
meeslepen: meegesleept door huichelarij, Gal. 2:13
meeslepen: meegesleept worden door de dwaling van de zedelozen, 2 Pe 3:17
meeslepen: meegesleept worden door eigen begeerte, Jak. 1:14
meesleuren: door water uitgespuwd door de slang, Opb. 12:15
meester: begrip: versus leerling, 1 Kron. 25:7
meester: discipel is niet boven zijn –, Matth. 10:24
meester: één is uw -: de Christus, Matth. 23:8
meester: en discipel, Luk. 6:40
meester: en discipelen, Matth. 26:18
meester: en Heer, Joh. 13:13
meester: en heer: Jezus, Jud :4
meester: gelovige - hebben, 1 Tim. 6:2
meester: goede -, Luk. 1818
meester: goede en inschikkelijke –, 1 Pe 2:18
meester: Jezus, Jes. 19:20
meester: Jezus, 2 Pe 2:1
meester: Jezus - genoemd, Matth. 8:18
meester: Jezus - genoemd, Matth. 19:16
meester: Jezus - genoemd, Luk. 9:38
meester: Jezus - genoemd, Luk. 17:13
meester: Jezus - genoemd door Jakobus en Johannes, Mark. 10:35
meester: Jezus – genoemd door een schriftgeleerde, Mark. 12:32
meester: Jezus als Meester aangeduid, Mark. 5:34
meester: Jezus de -, Mark. 14:14
meester: Jezus is de –, Joh. 13:13-14
meester: Jezus, de - , Matth. 26:18
meester: ontzag voor uw - (werkgever), 1 Pe 2:18
meester: van een hond, Matth. 15:27
meester: verkeerde -s, 1 Pe 2:18
meester: zijn van slaven, 1 Tim. 6:1
Meester: de – is er , Joh. 11:28
meetrietstok: gouden, Opb. 21:15
meevoelen: kunnen –, Ex. 23:9
meewerken: door God: evangelisatie, Hand. 11:21
meewerken: door het gebed, 2 Cor. 1:11
meewerken: door Jezus de Heer, Mark. 16:20
meewerken: ten goede: alle dingen, Rom. 8:28
meewerken: ten goede: doet God het kwaad dat zijn broers tegen Jozef gedacht hadden, Gen. 50:20
meewerken: ten goede: door God: verdrukking, 2 Cor. 1:6
meewerken: ten goede: geval, Filip. 1:12
meewerken: ten goede: verdrukking, 2 Cor. 4:16
meewerken: ten goede: vloek in zegen omgezet door God, Deut. 23:5
meewerken: verdrukkingen van Paulus werken mee ten goede voor anderen, Ef. 3:13
meewerken: voor de heiligen, 1 Cor. 16:16
Mefaath, Jer. 48:21
Megiddo: dal -: strijd in, 2 Kron. 35:22
Megiddo, Richt. 1:27
meinedige: terechtwijzen door de wet, 1 Tim. 1:10
meisje: knappe -s gezocht, Esth. 2:2
melaats: door God gegeven melaatsheid bij Uzzia, 2 Kon. 15:5
melaats: Naäman, 2 Kon. 5:1
melaats: reinigt melaatsen, Matth. 10:8
melaats: wit als sneeuw, Ex. 4:6
melaatse: aangeraakt door Jezus, Matth. 8:3
melaatse: aangeraakt door Jezus, Mark. 1:41
melaatse: aanraken: door Jezus, Luk. 5:13
melaatse: gedragsvoorschrift, Lev. 13:45
melaatse: genezen, 2 Kon. 5:14
melaatse: genezing, Matth. 8:2v
melaatse: melaatsen worden gereinigd, Luk. 7:22
melaatse: reiniging, Lev. 14:2v
melaatse: reiniging, Mark. 1:40v
melaatse: vele -n in Israël ten tijde van Elisa, Luk. 4:27
melaatse: wegzenden: uit het kamp verwijderen, Num. 5:2
melaatse: worden gereinigd, Matth. 11:5
melaatse, Luk. 5:12
melaatsheid: aan een huis: hier door God gegeven, Lev. 14:34
melaatsheid: als straf: overerven, 2 Kon. 5:27
melaatsheid: en schurftheid, Lev. 14:54
melaatsheid: genezen, Ex. 4:7
melaatsheid: genezing van -, Luk. 5:13
melaatsheid: gereinigd van -, Luk. 17:14
melaatsheid: knagende (kwaadaardige) –, Lev. 13:52
melaatsheid: knagende (kwaadaardige) –, Lev. 14:44
melaatsheid: maakt ongeschikt voor heilige dienst, Lev. 22:4
melaatsheid: Mirjam met - gestraft, Num. 12:10
melaatsheid: reiniging, Matth. 11:5
melaatsheid: reiniging en wettelijke bepaling, Mark. 1:44
melaatsheid: uitbarstende –, Lev. 13:57
melaatsheid: uitbrekende zonde, 2 Kron. 26:19
melaatsheid: uitwendig geheel melaats: dan rein, Lev. 13:13
melaatsheid: voorschriften, Deut. 24:8
melaatsheid: wit van -, Num. 12:10
Melchizedek: koning van Salem, Hebr. 7:1
Melchizedek: naam: betekenis, Hebr. 7:2
Melchizedek: naar de gelijkenis van Melchizedek, Hebr. 7:15
Melchizedek: orde van - versus orde van Aaron, Hebr. 7:11
Melchizedek: orde van –, Hebr. 5:6
Melchizedek: priester van God, de Allerhoogste, Hebr. 7:1
Melchizedek: priester voor altijd, Hebr. 7:3
Melchizedek: zonder vader, moeder, begin en einde, Hebr. 7:3
Melchizedek, Gen. 14:18v
Melchizédek: Jezus hogepriester naar de orde van -, Hebr. 6:20
Melecheth: van de hemel, Jer. 44:25
Melecheth, Jer. 44:17
melk: drinken, Hgl 5:1
melk: en honing: in mond, Hgl 4:11
melk: fig. licht verteerbare stof, 1 Cor. 3:2
melk: fig. vermogen, Jes. 60:16
melk: geestelijke – gebruiken, Hebr. 5:13
melk: Kanaän vloeiend van – en honig, Ex. 3:8
melk: land druipend van –, Num. 13:27
melk: maakt wit van tanden, Gen. 49:12
melk: nodig hebben, Hebr. 5:12
melk: onderscheiden van vast voedsel, 1 Cor. 3:2
melk: redelijke, onvervalste -, 1 Pe 2:2
melk: van kleinvee, Deut. 32:14
melk: witter dan –, Klg. 4:7
melk: zonder geld - kopen, Jes. 55:1
melkfles, Richt. 4:19
Melzar, Dan. 1:11
Melzar, Dan. 1:16
memorisatie: nut, Joh. 15:7
memorisatie: voorkomt zondigen, Ps. 119:11
memoriseren: Gods woord - is middel om het rijkelijk in ons te laten wonen (associatie), Col. 3:16
memoriseren, Deut. 11:18
menen: dat iemand een trouwe broeder is, 1 Pe 5:12
menen: dat iemand onwijs is, 2 Cor. 11:16
menen: dat iets onrein is, voor die is het onrein, Rom. 14:14
menen: een geest te zien, Luk. 24:37
menen: eeuwig leven te hebben in het onderzoeken van de Schriften, Joh. 5:39
menen: en gedrag, Matth. 6:7
menen: geval van valselijk menen, Matth. 6:7
menen: godsdienstig te zijn, Jak. 1:26
menen: iets te zijn, Gal. 6:3
menen: meent niet dat … , Matth. 5:17
menen: onjuist -, Luk. 1911
menen: te hebben, Luk. 8:18
menen: te staan, 1 Cor. 10:12
menen: vals –, Jer. 1:7
menen: valselijk -, Amos 9:10
menen: valselijk -, Joh. 16:2
menen: valselijk -, Hand. 26:9
menen: valselijk -, Jak. 1:7
menen: valselijk –, Matth. 20:10
menen: valselijk –, Joh. 11:13
menen: valselijk –, Joh. 13:29
menen, Joh. 21:25
menigte: aanzienlijke –, Mark. 10:46
menigte: aanzienlijke –, Hand. 11:26
menigte: aanzienlijke – werd de Heer toegevoegd, Hand. 11:24
menigte: bang voor de -n: overpriesters en farizeeën, Matth. 21:46
menigte: bij Jezus, Luk. 8:19
menigte: die Jezus volgde kwam van heinde en verre, Luk. 9:12
menigte: geteld: de mannen, Luk. 9:14
menigte: geweld van de -, Hand. 21:35
menigte: grote -, Luk. 8:4
menigte: grote - : gewapend, kwam Jezus tegemoet, Matth. 26:47
menigte: grote - : verzamelde naties, Opb. 20:8
menigte: grote - ging met Jezus, Luk. 7:11
menigte: grote -: zeer grote – bij Jezus aan de zee, Mark. 4:1
menigte: grote –, Matth. 14:14
menigte: grote –, Mark. 8:1
menigte: grote – bij Jezus aan het meer, Mark. 5:21
menigte: grote – hoorde Hem graag, Mark. 12:37
menigte: grote – kwam tot Jezus, Joh. 6:5
menigte: grote – om de discipelen, Mark. 9:14
menigte: grote – van de godsdienstige Grieken kwam tot geloof, Hand. 17:4
menigte: grote – volgde Jezus, Mark. 5:24
menigte: grote menigte volgde Jezus, Matth. 20:29
menigte: in de hemel: grote -, Opb. 19:1
menigte: in de hemel: grote -, Opb. 19:6
menigte: in het kwade niet volgen, Ex. 23:2
menigte: in het verkeerde oordeel niet volgen, Ex. 23:2
menigte: Jezus: een – zat om Hem heen, Mark. 3:32
menigte: kwam om Jezus op te pakken, Luk. 2247
menigte: menigten kwamen bij Jezus, Mark. 10:1
menigte: menigten verwonderden zich, Luk. 11:14
menigte: menigten voorgesteld door wateren, Opb. 17:15
menigte: omvattend duizenden mensen, Luk. 12:1
menigte: ontelbare – voor de troon van God, Opb. 7:9
menigte: opzetten tegen Jezus, Mark. 15:11
menigte: overreden: door de Joden, Hand. 14:19
menigte: vele -n verzamelden zich bij Hem, Matth. 13:2
menigte: vele -n volgden Jezus, Matth. 19:2
menigte: vele menigten gingen met Hem mee, Luk. 14:25
menigte: vóór en achter Jezus lopend, Matth. 21:9
menigte: zeer grote -, Matth. 21:8
mening: foutieve -, 2 Sam. 4:10
mening: geven, 2 Cor. 8:10
mening: herzien, verwerpen, Hand. 21:38
mening: meerderheid: – van de meerderheid: hier onjuist, Mark. 9:26
mening: over Jezus verschillende meningen over wie Hij is, Mark. 8:27
mening: valse -, Joh. 11:13
mening: valse -, Hand. 12:9
mening: valse -, Hand. 12:15
mening: valse -, Hand. 14:19
mening: valse -, Hand. 16:27
mening: valse -, Hand. 21:29
mening: valse - bij Agag, 1 Sam. 15:32
mening: valse –, Joh. 11:31
mening: valse –: geval, Jer. 43:3
mening: valse –: menen alleen te zijn overgebleven, Rom. 11:3
mening: van Abraham bijstellen: door God, Gen. 21:12
mening: van de meerderheid hier vals, 2 Kron. 18:5v
mening: veranderen van -, Hand. 28:6
mening: veranderen van -: Petrus: door een gezicht, Hand. 10:28
mening: vorming, 2 Sam. 3:37
meningsuiting: vrijheid van -: bekendmaken verboden hier, Mark. 7:36
meningsverschil: over Jezus, Joh. 7:12
meningsverschil, Hand. 23:7
menora: brandstof: zuivere olijfolie, Ex. 27:20
menora: gouden – in het Heilige, Ex. 25:31v
menora: onderhoud, Ex. 27:21
menora: vervaardiging, Ex. 37:17v
menorah: bestemd om licht te geven, Ex. 35:14
mens: -beeld: Christus --: zondaar, Mark. 14:41
mens: 'adam' genoemd door God, Gen. 5:2
mens: aan mensen arbeiden: door Paulus, Gal. 4:11
mens: adem des levens in hem geblazen, Gen. 2:7
mens: afgeweken zijn alle mensen, Rom. 3:12
mens: alle -en bedrijven dezelfde dingen (zonden), Rom. 2:1
mens: alle -en doemwaardig, Ps. 130:3
mens: alle -en zondaars, Ps. 130:3
mens: alle mensen door God gemaakt, Job 33:19
mens: alle mensen: voor hen bidden, 1 Tim. 2:1
mens: allen hebben gezondigd, Pred. 7:20
mens: allen hebben gezondigd, Rom. 3:23
mens: allen hebben gezondigd, Rom. 5:12
mens: allen komen te kort, missen de heerlijkheid van God, Rom. 3:23
mens: allen zondaars, Ps. 53:2v
mens: allen zondigen, 2 Kron. 6:36
mens: allen zondigen, geen mens is er die niet zondigt, 1 Kon. 8:46
mens: allerlei mensen: door God gemaakt, Ex. 4:11
mens: bedriegt, Rom. 3:13
mens: beeld van God: bouwen aardbodem, Gen. 3:23
mens: beeld: bij Jezus: zonen van deze eeuw, Luk. 2034
mens: beeld: Christus mensbeeld: ongelovig, verdraaid, Luk. 9:42
mens: beeld: Jezus': overspelig en zondig geslacht, Mark. 8:38
mens: beeld: van Jezus, Luk. 11:39
mens: beeld: van Jezus: geestelijk dode, Luk. 9:60
mens: beeld: van Jezus: ongelovigen als wolven, Luk. 10:2
mens: behagen van -en, Col. 3:22
mens: beinvloedbaar door geestelijke macht der lucht, Ef. 2:2
mens: bejegening van de medemens, Luk. 6:31
mens: bekering: alle mensen moeten zich bekeren, Hand. 17:30
mens: belangrijke functies in de Israëlitische maatschappij, Zef. 3:3v
mens: bestemming op aarde: overal wonen, Hand. 17:26
mens: bevestigen: niet door goddeloosheid zal de - bevestigd worden, Spr. 12:3
mens: bewegen: in Hem bewegen, Hand. 17:28
mens: binnen en buitenkant, Luk. 11:40
mens: blind: van nature blind, Jes. 42:16
mens: boos, Matth. 7:11
mens: boos, Luk. 11:13
mens: boos en goede gaven gevend, Luk. 11:13
mens: boos, slecht, Matth. 7:11
mens: boosheid: overal boosheid, Gen. 6:5
mens: boze -, Matth. 12:35
mens: boze -en, 2 Thess. 3:2
mens: boze mensen, 2 Tim. 3:13
mens: Christus over de -, Joh. 8:21v
mens: Christus' mensbeeld: zondaars, Matth. 26:45
mens: damp gelijk, Jak. 4:14
mens: de - van de zonde, 2 Thess. 2:3v
mens: de - van de zonde: anti-godsdienstig, 2 Thess. 2:3
mens: de - van de zonde: en de afval, 2 Thess. 2:3
mens: de mensen zullen Gods volk zijn, Opb. 21:3
mens: de tweede – is uit de hemel, 1 Cor. 15:47
mens: denken: verdorven, Gen. 6:5
mens: des mensen kind dat daaraan vasthouden, Jes. 56:2
mens: dier en -: gelijk worden als de beesten die vergaan, Ps. 49:21
mens: dierlijk gedrag van sommigen, 2 Pe 2:12
mens: dingen van de mensen bedenken: door de satan, Mark. 8:33
mens: doel ten opzichte van medemens: te allen tijde het goede najagen, 1 Thess. 5:15
mens: doel: God zoeken en vinden, Hand. 17:27
mens: doof: van nature doof, Jes. 42:18
mens: door God gekend tot in bijzonderheden, Luk. 12:7
mens: door God gemaakt, Spr. 22:2
mens: door God gemaakt: ik ben op bijzondere wijze gemaakt, Ps. 139:14
mens: door God gemaakt: vb. Mozes, Aaron, 1 Sam. 12:6
mens: door Gods handen gemaakt, Job 10:8
mens: duivel: - geleid door de duivel, Luk. 2253
mens: dwaze -en, 1 Pe 2:15
mens: eer, Hebr. 2:7
mens: eer van de -: met eer gekroond, Hebr. 2:7
mens: eer van mensen meer liefhebben, Joh. 12:43
mens: eerste -: taken: bouwen en bewaren, Gen. 2:15
mens: eerste mens: is uit de aarde, 1 Cor. 15:47
mens: eeuwig blijft de godvrezende (vgl. vers 14-15), Ps. 103:16
mens: einde van alle -en: klaaghuis, rouwcentrum, Pred. 7:2
mens: einde: stof, Pred. 3:20
mens: ellende is op hun wegen, Rom. 3:16
mens: en dier, Pred. 3:18
mens: en dier: mens wijzer dan de beesten, Job 35:11
mens: en dier: vrees, verschrikking, Gen. 9:2
mens: en dieren: onderscheiden van beesten, Zef. 1:3
mens: en God: gemaakt naar Gods gelijkenis, Jak. 3:9
mens: en God: samenwerkend hier, Ex. 14:27
mens: engelen: weinig minder dan engelen, Hebr. 2:7
mens: fig. boom , Jer. 11:19
mens: fig. plant, Matth. 15:13
mens: formering: bekleed met vel en vlees, Job 10:11
mens: formering: God bereidt een mens als leem, Job 10:9
mens: geboden van -en, Matth. 15:9
mens: geboorte en dood, Pred. 5:14
mens: geboorte en opstanding, Ps. 139:15
mens: gedachten der mensen zijn ijdelheid, Ps. 94:11
mens: geen enkel - onheilig of onrein noemen, Hand. 10:28
mens: geen mens rechtvaardig bij God, Job 9:2
mens: geen mens rechtvaardig bij God, Job 25:4
mens: geestelijk wezen, Joh. 4:24
mens: geformeerd door God, Gen. 2:8
mens: geformeerd door God, Jes. 45:9
mens: geformeerd uit het stof der aarde, Gen. 2:7
mens: gekend voor de geboorte, Jer. 1:5
mens: gemaakt door God, Gen. 6:6
mens: gemaakt door God, Jes. 51:13
mens: gemaakt door God, Hand. 17:26
mens: gemaakt door God: komt laat ons knielen voor God, Ps. 95:6
mens: gemaakt door God: Uw handen hebben Mij gemaakt, Ps. 119:73
mens: gemaakt in het verborgene van de moederschoot, Ps. 139:15
mens: gemaakt naar Gods beeld, Gen. 9:6
mens: gemaakt naar Gods gelijkenis, Gen. 5:1
mens: gemaakt: door God recht gemaakt, Pred. 7:29
mens: gemaakt: naar Gods gelijkenis, Jak. 3:9
mens: geringheid: een made of worm gelijk, Job 25:6
mens: geringheid: zal hooi worden, Jes. 51:12
mens: geschapen, Gen. 5:1
mens: geschapen door één God, Mal. 2:10
mens: geschapen door God, Gen. 6:7
mens: geschapen door God, Mark. 10:6
mens: geschapen door God op de aarde, Jes. 45:12
mens: geschapen naar Gods beeld en gelijkenis, Gen. 1:27
mens: geschapen op 1 dag, Deut. 4:32
mens: geschapen: niet door afgoden, Jer. 2:27
mens: gesteld (vers 8), gezet in de hof van Eden, Gen. 2:15
mens: gevaarlijke -en, Ps. 57:5
mens: God beinvloedt de -, vgl. 17:14, 2 Sam. 15:31
mens: God heeft ons gemaakt, niet wij, Ps. 100:3
mens: God kent de mens, Ps. 103:14
mens: God kent de mens en zijn innerlijk en kan voorzeggen zijn gedrag, Deut. 31:21
mens: God plant mensen op aarde, Matth. 15:13
mens: God: naar God tasten, Hand. 17:27
mens: goddelijke eer toegebracht: aan Daniël, Dan. 2:46
mens: goddeloos van huis uit, Rom. 4:5
mens: goddeloze mens is de wolven gelijk, Luk. 10:3
mens: Gods, 2 Tim. 3:17
mens: Gods: Timotheüs, 1 Tim. 6:11
mens: goed -: christen is in beginsel een goed -, Jak. 3:12
mens: goed: niemand is goed, Mark. 10:18
mens: goede -, Matth. 12:35
mens: goede -, Luk. 6:45
mens: goede mensen: verlangen naar hen, Micha 7:1
mens: goeds in een mensenkind gevonden, 1 Kon. 14:13
mens: grondslag: stof, Job 4:19
mens: handen van -en: overgeleverd worden in de handen van mensen, Luk. 9:44
mens: heerlijkheid, Hebr. 2:7
mens: heerschappij over de aarde en haar schepselen, Gen. 1:26v
mens: heerschappij van de -, Hebr. 2:7
mens: hemelse - (toepassing), Jes. 40:31
mens: herkomst: van beneden, van deze wereld, Joh. 8:23
mens: houding tegenover -: niet op hem vertrouwen, Ps. 146:3
mens: houding tegenover de mensen, Tit. 3:2
mens: iemand aanspreken met 'mens', Luk. 2258v
mens: ijdel, kortstondig, Jes. 40:6
mens: ijdelheid is de -, Pred. 3:19
mens: ijdelheid van de -, Ps. 144:4
mens: in aantal verminderen: door dieren, Lev. 26:22
mens: in Christus, 2 Cor. 12:2
mens: indeling der mensen: bozen en goeden, Matth. 22:10
mens: innerlijke -: en hart, Ef. 3:16-17
mens: innerlijke -: sterken: door de Geest, Ef. 3:16
mens: innerlijke -: wordt van dag tot dag vernieuwd, 2 Cor. 4:16
mens: innerlijke mens, Rom. 7:22
mens: inwendige –, de verborgen – van het hart, 1 Pe 3:4
mens: is geen god, Jes. 41:23
mens: is geen god: weet niet alles, Jes. 41:22v
mens: is op aarde, Pred. 5:1
mens: is van God de Vader, Joh. 17:6
mens: is vlees, Gen. 6:3
mens: Jezus houding tegenover de mens: diens getuigenis niet aannemen, Joh. 5:34
mens: Jezus sprak iemand aan met '- ', Luk. 5:20
mens: Jezus' mensbeeld, Luk. 11:13
mens: jonge mensen, Ps. 148:12
mens: kenmerk: rede, 2 Pe 2:12
mens: kinderen der mensen, Ps. 107:8
mens: komen en heengaan gelijk, Pred. 5:15
mens: kopen: door Jezus, 2 Pe 2:1
mens: korstondigheid van zijn bestaan, Job 14:2
mens: kort van dagen, Job 14:1
mens: kortstondig als gras, als een bloem des velds, Ps. 103:15v
mens: kwaad: geneigd tot alle kwaad: geval, 2 Kon. 8:13
mens: kwade -: red mij van de kwade -, Ps. 140:2
mens: leeftijd: bekort, Gen. 6:3
mens: leeftijd: mijn dagen zijn weinig, Job 10:20
mens: leem gelijk, Jes. 45:9
mens: leem: gebakken door God, Jes. 64:8
mens: leugenachtig: ieder -, Rom. 3:4
mens: leven: in God leven wij, Hand. 17:28
mens: levende ziel: wording, Gen. 2:7
mens: levensduur: bestemd, bij God bekend, Job 14:5
mens: lichaam: - meer dan een lichaam, Luk. 12:4
mens: licht van de mensen, Joh. 1:4
mens: maaksel van God, Luk. 11:40
mens: maaksel van God, Rom. 9:20
mens: maaksel: wordt door God gemaakt in de buik, Job 31:15
mens: macht: ten kwade: beperkt, Hebr. 13:6
mens: maker van de mens is God, Spr. 14:31
mens: man en vrouw schiep Hij hen, Gen. 5:2
mens: menigte – als schapen zonder herder, Mark. 6:34
mens: mensen laten begaan, Matth. 15:13
mens: mensen vangen, Jer. 5:26
mens: mensen vangen, Matth. 4:19
mens: mensen zijn van de Vader, Joh. 17:6
mens: minder dan niets, Jes. 41:24
mens: mond is vol bitterheid, Rom. 3:14
mens: mond is vol vervloeking, Rom. 3:14
mens: mond: gemaakt door God, Ex. 4:11
mens: naam: door God gegeven, Gen. 5:2
mens: naar Gods beeld gemaakt, Gen. 9:6
mens: natuurlijke -: zonder Geest, Jud :19
mens: niemand die God zoekt, Rom. 3:11
mens: niemand die goed doet, Rom. 3:12
mens: niemand die verstandig is, Rom. 3:10
mens: niet volkomen rechtvaardig, Job 15:14
mens: nietig, Jes. 40:15
mens: nietig -, Jak. 2:20
mens: nietig geacht door God, Dan. 4:35
mens: nietig, niet achtenswaard, Jes. 2:22
mens: nietig: sprinkhaan gelijk, Jes. 40:22
mens: nieuw -, Gal. 6:15
mens: nieuw -: zie Schepping, nieuwe, Ef. 2:10
mens: nieuwe - aangedaan hebbend, Ef. 4:24
mens: nieuwe - wordt vernieuwd naar het beeld van de Schepper, Col. 3:10
mens: nieuwe -: door God geschapen, Col. 3:10
mens: nieuwe -: geschapen in ware gerechtigheid en heiligheid, Ef. 4:24
mens: nieuwe -: hebben wij aangedaan, Col. 3:9
mens: nieuwe -: kenmerken, Ef. 4:24
mens: nieuwe -: wordt vernieuwd: tot kennis, Col. 3:10
mens: nieuwe: Christus is alles en in allen, Col. 3:11
mens: nieuwe: onderscheidingen tellen niet, Col. 3:11
mens: nutteloos, Rom. 3:12
mens: onbarmhartiger dan God, 2 Sam. 24:14
mens: onbehoorlijke -en, 2 Thess. 3:2
mens: onderscheiden van de dieren, Gen. 7:21
mens: ongelovig en verdraaid geslacht, Luk. 9:41
mens: ongelovig geslacht, Mark. 9:19
mens: onmacht van de -, Matth. 5:36
mens: onmogelijk bij -en, mogelijk bij God, Luk. 1827
mens: onrein geboren, Job 14:4
mens: onrein van huis uit, Job 15:14
mens: onrust: zat van onrust, Job 14:1
mens: ontstaan: uit de aarde, Gen. 2:7
mens: onvernuftig geworden is ieder mens, Jer. 51:17
mens: onwetend van Gods wegen, Jes. 42:16
mens: oog door God geformeerd, Ps. 94:9
mens: oor door God geplant, Ps. 94:9
mens: oorsprong: aardbodem, Gen. 3:23
mens: oorsprong: heidens inzicht, Hand. 17:28
mens: op mensen zien: hier in goede zin, Filip. 3:17
mens: open systeem voor de onzienlijke wereld, Joh. 13:2
mens: opeten van –: door een jonge leeuw (koning van Juda), Ez. 19:6
mens: opvatting omtrent de mens: en (on)recht, Job 31:15
mens: oude -, Ef. 4:18
mens: oude -, Col. 3:7v
mens: oude - : geestelijk dode, Matth. 8:22
mens: oude - en waarheid, Ef. 4:22
mens: oude - vs. nieuwe -: qua oorsprong, Joh. 8:23
mens: oude -: afgelegd, Ef. 4:22
mens: oude -: bedrieglijke begeerten, Ef. 4:22
mens: oude -: daden, Col. 3:9
mens: oude -: gaat ten verderve, overeenkomstig zijn begeerten, Ef. 4:22
mens: oude -: geestelijk dood, Joh. 5:24
mens: oude -: geestelijk dood, Col. 2:13
mens: oude -: goddeloos, Rom. 5:6
mens: oude -: haat het licht, Joh. 3:20
mens: oude -: heidense: toestand, Ef. 2:12
mens: oude -: is dood, vgl. Ro 6:12, Ef. 5:14
mens: oude -: kenmerken, Ef. 2:3
mens: oude -: kenmerken: liegen etc, Ef. 4:25v
mens: oude -: krachteloos, Rom. 5:6
mens: oude -: onrechtvaardige, 1 Pe 3:18
mens: oude -: slaapt van huis uit, Ef. 5:14
mens: oude -: uitgedaan, Col. 3:9
mens: oude -: verloren, Luk. 15:4
mens: oude -: vijand van God, Rom. 5:10
mens: oude -: werken waren boos, Joh. 3:19
mens: oude -: zondaar, Luk. 15:7
mens: oude -: zondaar, Rom. 5:8
mens: oude –: gekruisigd met Christus, Rom. 6:6
mens: oude mens: dwaalt, 1 Pe 2:25
mens: oude mens: kenmerken, Tit. 3:3v
mens: oude mens: leven en houding, Tit. 3:3
mens: oude mens: onverstandig, Tit. 3:3
mens: oude mens: zoon dezer eeuw, Luk. 16:8
mens: oude: 'kinderen der verkeerdheid', 2 Sam. 7:10
mens: oude: duisternis, Ef. 5:6
mens: oude: kenmerken, Ef. 4:17
mens: oude: zoon der ongehoorzaamheid, Ef. 5:6
mens: overweldigt door God (die een einde aan zijn leven maakt), Job 14:20
mens: potscherf gelijk, Jes. 45:9
mens: prooi van roofzuchtige koning, Ez. 19:6
mens: rebel tegen God, Ez. 2:3
mens: rechtvaardig: niemand, Ps. 143:2
mens: roeping en oorsprong, Gen. 3:23
mens: roeping: aardbodem bouwen, Gen. 3:23
mens: schepping, Gen. 1:26
mens: schepping van de - schijnt niet lang na schepping aarde en hemel, Spr. 8:31
mens: schepping van de mens (associatie): God blies in zijn neus, Job 27:3
mens: schepping van God, Ps. 102:19
mens: schepping: als man en vrouw, Matth. 19:4
mens: schepping: ook individueel door God geschapen, Job 10:11
mens: schepping: op één dag, Gen. 5:2
mens: spreken: addervergif, Rom. 3:13
mens: spreken: keel is een open graf, Rom. 3:13
mens: stem van een –, Dan. 8:16
mens: sterfelijk, Ps. 49:10v
mens: sterfelijk, Jes. 51:12
mens: sterfelijk, Hebr. 7:8
mens: sterfelijke -, 2 Kron. 14:11
mens: stof, Ps. 103:14
mens: stof en as zijnde (Abrahams gedachte over zichzelf), Gen. 18:27
mens: stof: keert weder tot stof, Job 34:15
mens: stoffelijk, Gen. 3:19
mens: stoffelijk, Job 33:6
mens: stoffelijk, als leem bereid, Job 10:9
mens: strafschuldig voor God, Rom. 3:19
mens: taak: bouwen aardbodem, Gen. 2:5
mens: tijden door God bepaald, Job 14:4
mens: toestand, zedelijke -: niemand goed, Luk. 1819
mens: tot moeite geboren, Job 5:7
mens: uit het leem afgesneden (zo Elihu), Job 33:6
mens: uit het stof, Pred. 3:20
mens: uit mensen zijn versus uit de hemel zijn, Luk. 204
mens: uit mensen: een zaak, Luk. 204
mens: uiterlijke mens: raakt in verval, 2 Cor. 4:16
mens: van de -: verheft zichzelf tot een godheid, 2 Thess. 2:4
mens: van de zonde: wordt nog tegengehouden door iets, 2 Thess. 2:6
mens: van een vrouw geboren, Job 14:1
mens: van huis uit: verloren, Luk. 1910
mens: vangen -en, Luk. 5:10
mens: varianten: mannelijk en vrouwelijk, Mark. 10:6
mens: verborgene van de -en zal geoordeeld worden, Rom. 2:16
mens: vergaat door Gods toorn, Ps. 90:7v
mens: vergankelijk, Job 14:2
mens: vergankelijk, Ps. 90:5v
mens: vergankelijk, Ps. 90:10
mens: vergankelijk, Ps. 144:4
mens: vergankelijk, Ps. 146:4
mens: vergankelijk, Jes. 50:9
mens: vergankelijk, Jes. 51:8
mens: vergankelijk, Jak. 1:10
mens: vergankelijk als gras, als een bloem des velds, Ps. 103:15v
mens: vergankelijk wezen, 1 Pe 1:24
mens: vergankelijk, kan in een ogenblik afgesneden worden, Job 34:20
mens: vergeleken met een boom, Luk. 6:43
mens: vergeleken met een schaap, Matth. 9:36
mens: vergeleken met schaap, Matth. 18:12
mens: vergeten: individuele mens raakt spoedig vergeten, Ps. 103:16
mens: vergiet snel bloed, Rom. 3:15
mens: verkopen: toegestaan, Ex. 21:7
mens: verloren – vergeleken met een verloren schaap, Matth. 10:6
mens: vermenigvuldigen begonnen de mensen op de aardbodem, Gen. 6:1
mens: vermogen van de - is beperkt, Luk. 1827
mens: vernieling is op hun wegen, Rom. 3:16
mens: versus dier, Pred. 3:21
mens: versus dier: rede, Jud :10
mens: versus God, Jes. 31:3
mens: vervloekt is de man die op een - vertrouwt, Jer. 17:5
mens: vgl. met doornen, schorpioenen, Ez. 2:6
mens: vlees, Joh. 17:2
mens: voedsel: kruid, vruchten (plantaardig), Gen. 1:29
mens: vooraards bestaan? neen, Pred. 4:3
mens: voortgekomen uit de moederschoot, Pred. 5:14
mens: vrede: kent de weg van de vrede niet, Rom. 3:17
mens: vrezen voor mensen: ik zal niet vrezen, want God is mij een Helper, Hebr. 13:6
mens: waarde voor God: geacht door God, Ps. 144:3
mens: waarde: gefundeerd in naar Gods beeld zijn, Gen. 9:6
mens: waarde: kostbaar, Spr. 6:26
mens: waarde: meer dan een schaap, Matth. 12:12
mens: waarde: veel meer waard dan vogels, Matth. 6:26
mens: waardevol (toepassing), 1 Sam. 26:24
mens: waardevol voor God: vergelijk geld, Luk. 15:8
mens: waardevoller dan een beest, Luk. 12:7
mens: waardij van de , Luk. 12:7
mens: waarschuwing tegen –en, Matth. 10:17
mens: werk van God, Jes. 64:8
mens: werk van Gods hand, Job 34:19
mens: wolf gelijk, Matth. 10:16-17
mens: wording: door God geformeerd van de moederschoot af, Jes. 44:24
mens: zie de –, Joh. 19:5
mens: zijn: in God zijn wij, Hand. 17:28
mens: zinnebeeld: boom met vrucht, Matth. 3:10
mens: zondaar, Jes. 64:6
mens: zondaar, Hebr. 12:3
mens: zondaar: algemeen (toepassing), Jer. 5:1
mens: zondaar: allen hebt u, Israëlieten, tegen Mij overtreden, Jer. 2:29
mens: zondaar: geleid door de duivel, Opb. 2:10
mens: zondaar: leugenaar, Ps. 116:11
mens: zondaar: niemand zonder zonde, Joh. 8:7
mens: zonde: allen onder de zonde, Rom. 3:9
mens: zonder vrees voor God, Rom. 3:18
mens: zondig, Matth. 17:22
mens: zondig hart, Pred. 8:11
mens: zondig hart heeft hij, Pred. 9:3
mens: zondig: niemand is goed, Mark. 10:18
mens: zondige -en, Luk. 24:7
mens: zonen der mensen, Mark. 3:28
mens: zoon des mensen, Matth. 13:37
mens: Zoon des mensen, Opb. 14:14
mens: zwak vergeleken met God, Jes. 31:3
mens : op een mens vertrouwen: gevolg, Jer. 17:6
mensbeeld: bepaalt hoe je met iemand omgaat (toepassing), 1 Sam. 24:7
mensbeeld: bomen: door slechtziendheid, Mark. 8:23
mensbeeld: Jezus -, Luk. 12:4
mensbeeld: Jezus' -: zondaars gelijk wolven, Matth. 10:16
mensbeeld: nietigheid mens, Jak. 2:20
menselijk: denken: hier tegen de wil van God, Mark. 8:33
menselijk: geboden van mensen in de vreze Gods, Jes. 29:13
menselijk: zijn, 1 Cor. 3:4
mensen: oppassen voor bepaalde soorten mensen, bijv. schriftgeleerden, Luk. 2045
mensenbehager: niet als -s, Col. 3:22
mensenbehager: niet met ogendienst, als -s, Ef. 6:6
mensenhandel: fig. mensen verkocht door God om hun ongerechtigheid, Jes. 50:1
mensenhandel: kopen van een slaaf, Gen. 17:12v
mensenhandel: mens stelen, verkopen, Ex. 21:16
mensenhandel: verboden, Deut. 24:7
mensenkind: Ezechiël – genoemd door God, Ez. 31:2
mensenliefde: behartigen wat goed is voor alle mensen, Rom. 12:17
mensenvrees, Jes. 51:12
mensenziel: handelen in -en, Ez. 27:13
mensenzoon: Jezus (associatie), Job 16:21
mensenzoon: pleit voor zijn naaste (of vriend), Job 16:21
Mensenzoon: komend tot de Oude van dagen, Dan. 7:13
mensheid: behartigt wat goed is voor alle mensen, Rom. 12:17
mensheid: stamt van Noachs nakomelingen, Gen. 9:19
mensheid: tegenwoordige - : zonen van deze eeuw, Luk. 2034
mensheid: toekomst: derde deel wordt gedood, Opb. 9:15
menslievendheid: bewijzen, Hand. 28:2
menslievendheid: natuurlijke -, Hand. 28:2
menstruatie: onrein door –, Ez. 22:10
menstruatie: opgehouden: bij Sarah, Gen. 18:12
menstruatie: vrouw in haar –, Ez. 18:6
menstruatie, Lev. 12:2
menstruatie, Lev. 15:19
mensverering, Luk. 1818v
mensvormig: openbaren: door God, 2 Kon. 7:6
mentor: Jezus onze -, Mark. 2:18
Meoninim: eik, Richt. 9:37
Merari: zonen van –, Ex. 6:18
Merari: zonen van –, Num. 3:20
Merarieten: taak der –, Num. 3:36
merg, Hebr. 4:12
mergbeest: brandoffers van -en, Ps. 66:15
Meriba: wateren van –, Num. 20:13
Meriba, Ex. 17:7
merken: dat God iets gedaan heeft: geval, 2 Sam. 5:12
merken: door Jezus: waarover de discipelen overlegden, Mark. 8:17
merken: Gods handelen -: David merkt dat God hem tot koning bevestigd had, 1 Kron. 14:2
merken: niemand merkte Daniëls ontzet-zijn, Dan. 8:27
merken: niet -: achteruitgang Efraim, Hos. 7:9
merken: niet -: geestelijk verval, Hos. 7:9
merken: niet -: Gods tuchtiging, Jes. 42:25
merken: niet –, Matth. 24:39
merkteken: merktekens van Jezus dragen in het lichaam, Gal. 6:17
merkteken: op voorhoofd of hand ontvangen, Opb. 14:9
merkteken: van het beest, Opb. 16:2
merkteken: van het Beest ontvangen, Opb. 19:20
merkteken: van het Beest: aan voorhoofd of hand, Opb. 20:4
merkteken, Opb. 13:16
Merodach, Jer. 50:2
Merodach-Baladan, Jes. 39:1
Meroz, Richt. 5:23
mes: stenen, Joz. 5:2
mes: stenen –, Ex. 4:25
Mesech: in het dodenrijk, Ez. 32:26
Mesech: zoon van Jafeth, Gen. 10:2
Mesech, Ez. 27:13
Mesopotamië, Hand. 2:9
messias: beloofde -, Luk. 7:19
messias: David genoemd hier, Jer. 30:9
messias: eis aan -: voorafgegaan door Elia, Mark. 9:11
messias: verwacht, Jes. 25:9
messias: verwachting, Matth. 2:4
messias: verwachting, Mark. 9:11
messias: verwachting, Luk. 7:19
messias: verwachting, Joh. 1:20
messias: verwachting: de messias is een koning, Luk. 232
messias: verwachting: door 't volk: zoon van David, Matth. 12:23
messias: voorwerp van hoop bij vele profeten en rechtvaardigen, Matth. 13:17
messias: zoeken van de -, Hos. 3:5
messias: zoon van David, Jer. 30:9
messias, 1 Sam. 2:10
Messias: betekenis: Christus, Joh. 1:42
Messias: de vorst, Dan. 9:25
Messias: een heerlijke ceder, Ez. 17:23
Messias: Jezus zegt de – te zijn, Joh. 4:26
Messias: koning, Num. 24:17
Messias: of Christus, Joh. 4:25
Messias: profetie aangaande de –, Num. 24:19
Messias: profetie aangaande de –, Jes. 61:1
Messias: ster uit Jakob, Num. 24:17
Messias: verwachting: bij de Joden, Joh. 12:34
Messias: verwachting: persoon van wie Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten, Joh. 1:46
Messias: voorzegd, Ez. 17:22
Messias: vrucht dragen zal Hij, Ez. 17:23
Messiasverwachting: Joodse –: de Christus is een zoon van David, Matth. 22:42
mest: lijken van kinderen tot – op de aardbodem, Jer. 16:4
mest: op het veld: lijken tot – , Jer. 25:33
mesten: gemeste beesten, Matth. 22:4
met: aan Christus, Gen. 48:21
met: Christus: in hiernamaals, Filip. 1:23
met: God - David, 1 Sam. 18:28
met: God - David, 1 Kron. 11:9
met: God - iem.: reden, 2 Kron. 17:3
met: God - Jezus, Joh. 8:29
met: God - Jozef: door Potifar onderkend, Gen. 39:3
met: God - Jozef: gevolg: voorspoed, Gen. 39:2
met: God - Jozef: in het gevangenhuis, Gen. 39:21
met: God - mij, Ps. 56:10
met: God - ons in de strijd, Deut. 20:1
met: God - ons in de strijd, Deut. 20:4
met: God - ons in de strijd: toch slachtoffers mogelijk, Deut. 20:5,4
met: God - ons, vgl. 6:15, Richt. 6:12v
met: God - ons: overal, Joz. 1:9
met: God – Israël, Ez. 34:30
met: God – Jeremia, Jer. 15:20
met: God – Jeremia, Jer. 20:11
met: God gaat - ons, Ex. 33:16
met: God gaat met ons, Deut. 31:6
met: God iem. : vs. geweken van iem., 1 Sam. 18:12
met: God is – ons: Hij staat ons bij, Num. 14:9
met: God is met de goede, 2 Kron. 19:11
met: God is met Jakob geweest, Gen. 31:5
met: God is met Mozes, Ex. 3:12
met: God is met ons: begrip, Joz. 1:5
met: God is met u: om u te behouden en u van zijn hand te redden, Jer. 42:11
met: God met David, 1 Sam. 16:18
met: God met David, 1 Sam. 20:13
met: God met David, 2 Sam. 7:3
met: God met David: overal, 2 Sam. 7:9
met: God met een huis (stam), in de strijd, Richt. 1:22
met: God met Jakob om hem te verlossen, Jer. 30:11
met: God met Jozef: in de gevangenis, Gen. 39:23
met: God met Jozua: gevolg: overwinning, wonderen, Joz. 6:27
met: God met Juda, 2 Kron. 20:17
met: God met Mozes, Jozua, Joz. 1:17
met: God met Mozes, Jozua, Joz. 3:7
met: God met ons, 1 Sam. 10:7
met: God met ons, 2 Sam. 14:18
met: God met ons zijn: begrip, Joz. 7:12
met: God met ons: reden: gehoorzaamheid en liefde tot Hem, 2 Kon. 18:7
met: God met Salomo zijnde, 2 Kron. 1:1
met: God met u: Maria, Luk. 1:28
met: God niet - het volk, Num. 14:43
met: God niet - Israël, 2 Kron. 25:7
met: God niet - ons zijn: oorzaak: zonde, Joz. 7:12
met: God niet met iemand: geweken: van Saul, 1 Sam. 28:15
met: God van de liefde en vrede zal met u zijn, 2 Cor. 13:11
met: God was – de richter, Richt. 2:18
met: God was – Jezus, Hand. 10:38
met: God was – Juda, Richt. 1:19
met: God was met David geweest, 1 Kron. 17:8
met: God was met Hizkia, 2 Kon. 18:6
met: God was niet met ons, Ps. 60:12
met: God was Samuel, 1 Sam. 3:19
met: God zal - u zijn, zei David tot Salomo, 1 Kron. 22:11
met: God zal - u zijn, zei David tot Salomo, 1 Kron. 28:20
met: God zal met Israël wezen in Egypte, Gen. 48:21
met: God zal met u zijn, Deut. 31:8
met: God zal met u zijn, Jozua, Deut. 31:23
met: Gods hand was met Johannes, Luk. 1:66
met: Heer zij met u allen, 2 Thess. 3:16
met: iem. zijn: door God: God was met Pinehas, 1 Kron. 9:20
met: Ik ben met u, met het Woord en mijn Geest, Hag. 2:5-6
met: Israël: God zou met Israël optrekken uit Egypte, Gen. 46:4
met: Jahweh is - u, zei David tot de vorsten van Israël, 1 Kron. 22:18
met: Jahweh zal met u zijn, zei David tot Salomo, 1 Kron. 22:16
met: Jakob: God ging met Jakob naar Egypte, Gen. 46:4
met: Jezus met ons: alle dagen: tot het einde, Matth. 28:20
met: Jezus was met Paulus, Hand. 18:10
met: Jezus: de Vader was met Jezus, Joh. 8:29
met: met iemand zijn: God zou met Jakob zijn, Gen. 31:3
met: met versus tegen Jezus zijn, Luk. 11:23
met: ons zijn: de waarheid, 2Jo :2
met: ons zijn: genade, barmhartigheid, vrede: in waarheid en liefde, 2Jo :3
met: ons: de Geest, Joh. 14:16
met: ons: God, Luk. 1:28
met: ons: God van de vrede zal - u zijn, Filip. 4:9
met: ons: Jahweh, onze God, zij met ons, 1 Kon. 8:57
met: onze vaderen: God was met hen, 1 Kon. 8:57
met: wij met God, dan God met ons, 2 Kron. 15:1
met: zie ook Bij,
met : God - ons, Ps. 46:8
met : God met David, 1 Sam. 18:14
met : iemand zijn: God: met Jakob , Gen. 31:3
metaal: verschillende -en, Ez. 22:18
metataal: geval, Tit. 1:13
meten: door God, Jes. 40:12
meten: door God: ons: naar onze eigen maat, Mark. 4:24
meten: en gemeten worden, Luk. 6:38
meten: geen onrecht doen in het -, Lev. 19:35
meten: iemand de maat afnemen, Matth. 7:2
meten: met een maat, Luk. 6:38
meteoriet: mogelijk, Opb. 8:10
metgezel: Christus onze -, Ex. 33:14
methode: door God bepaald, Jer. 10:23
Micha: probleem in zijn tijd, Micha 7:1v
Micha: probleem in zijn tijd, Micha 7:6
Micha: profeet, Jer. 26:18
Micha: profetie over Jeruzalem, Jer. 26:18
Micha: tijd: dagen van Hizkia, Jer. 26:18
Micha: zonde in die tijd: vrouwen verdrijven, Micha 2:9
Micha: zonde in Micha's tijd: onrechtmatige bezitsvermeerdering, Micha 2:2
Michaël: aartsengel, Jud :9
Michaël: een van de eerste vorsten, Dan. 10:13
Michaël: en zijn engelen, Opb. 12:7
Michaël: vorst van Daniël, Dan. 10:21
middagmaal, Luk. 14:12
middel: andere middelen in veranderde omstandigheid, Luk. 2236
middel: God geeft de middelen door mensen, Ezra 1:4
middel: Gods -en om te straffen, Jer. 14:12
middel: Gods – : Babel: om koninkrijken te verbreken, Jer. 51:20v
middel: Gods –: menselijke vernielers, verstoorders, Jer. 51:53
middel: Gods –: Zijn volk Israël, Ez. 25:14
middel: Herodes onthoofdde Johannes door middel van een knecht, Matth. 14:10
middel: Israël middel van goddelijke wraakoefening, Num. 31:3
middel: Jezus spijzigde de menigte door middel van de discipelen, Matth. 14:19
middel: menselijke -en, 1 Sam. 17:38
middel: ter verlossing, 1 Sam. 17:47
middel: van God: richter: tot verlossing, Richt. 2:18
middel: verkeerd -: hebzuchtig voorwendsel, 1 Thess. 2:5
middel: verkeerd -: vleiende taal, 1 Thess. 2:5
middel: vertrouwen op -en: niet juist, Spr. 21:31
middelaar: behoefte bij de mensen aan een middelaar, Ex. 20:19
middelaar: Christus - (associatie), Job 9:33
middelaar: Christus Jezus is de ene middelaar tussen God en mensen, 1 Tim. 2:5
middelaar: Christus: noodzaak, Deut. 18:16-18
middelaar: Jezus - van een nieuw verbond, Hebr. 9:15
middelaar: Jezus: van een beter verbond, Hebr. 8:6
middelaar: Job verlangt een -, Job 16:21
middelaar: Mozes, Deut. 5:5
middelaar: van een nieuw verbond: Christus, Pred. 9:15
middelaar: van een verbond: Jezus (nieuwe verbond) en Mozes (en engelen, oude verbond), Hebr. 12:24
midden: Christus in het -, Luk. 24:36
midden: Christus in het - der kandelaars, Opb. 2:1
midden: Christus in het -: van de gemeenten, Opb. 1:13
midden: de levende God is in het midden van u, Joz. 3:10
midden: een mens door Jezus in het midden geplaatst, Luk. 6:8
midden: God in het -, Zach. 8:3
midden: God in het - des lands wonend, Num. 35:33
midden: God in het - gewaand, Micha 3:11
midden: God in het - van het volk Israël, Deut. 6:15
midden: God in het –: God ga in het – van ons, Ex. 34:9
midden: God in het midden van u, Hos. 11:9
midden: God in ons midden, Jer. 14:9
midden: God is in het midden van Israël, Joel 2:27
midden: God niet in het -: wij zwak, Deut. 1:42
midden: God niet in uw midden, als u tegen zijn bevel optrekt, Num. 14:42
midden: God niet meer in het - van Israël, na afval, Deut. 31:17
midden: God staande in het - van het volk, Hag. 2:6
midden: God wandelen in ons midden, Lev. 26:12
midden: God wandelt in uw midden< om u te verlossen, Deut. 23:14
midden: God wil niet in het - zijn, Ex. 33:3
midden: Gods tabernakel in het -, Lev. 26:11
midden: in het - komen staan, Mark. 3:3
midden: in het - van de heiligen te Rome, Rom. 1:12
midden: in het - van de paden des rechts wandelen, Spr. 8:20
midden: in het - van u: de vreemdeling, Deut. 26:11
midden: in het – van de kinderen Israël zal God wonen, Ex. 29:45v
midden: in het midden van de Raad stond Paulus, Hand. 24:21
midden: in het midden van het volk Israël wilde God wonen, Ex. 25:8
midden: in het midden van troon, levende wezens en oudsten: het Lam, Opb. 5:6
midden: in uw midden zijn: Paulus en anderen, 1 Thess. 2:7
midden: in uw midden: de vuurgloed, 1 Pe 4:12
midden: Jezus ging in het - staan, Joh. 20:19
midden: Jezus ging in het - staan, Joh. 20:26
midden: Jezus in het midden der discipelen, Matth. 18:20
midden: Jezus in het midden van een menigte, Mark. 3:32v
midden: Jezus te midden van de kruiselingen, Luk. 2333
midden: kind geplaatst in het – van de leerlingen, Mark. 9:36
midden: overspeelster in het - geplaatst, Joh. 8:4
midden: Petrus en Johannes in het midden van de Raad geplaatst, Hand. 4:7
midden: Petrus in het midden van de tempeldienaren, Luk. 2255
midden: uit – van de gemeente wegdoen: een zondaar, 1 Cor. 5:2
midden: van de gemeente: Jezus in het - van de gemeente, Hebr. 2:12
midden: van de hof van Eden, Gen. 2:9
midden: wonen in het - van de zedelozen: Lot, 2 Pe 2:8
middernacht, Hand. 16:25
Midian: koningen, Num. 31:8
Midian: Mozes woonde in het land –, Ex. 2:15
Midian: zoon van Ketura, Abrahams bijvrouw, 1 Kron. 1:32
Midianieten: achtervolgd, Richt. 7:23
Midianieten: handel vijandig met de – en versla hen, Num. 25:17
Midianieten: Israël neemt wraak op de –, Num. 31:2
Midianieten: vijandig handelen tegen Israël, Num. 25:18
Midianieten: vorsten der –, Richt. 7:25
Midianieten, Richt. 6:1v
Midianietin, Num. 25:6
mier: gedrag, Spr. 6:6v
mier, Spr. 30:25
Migdal-Eder, Gen. 35:21
Migdol, Ex. 14:2
Migdol, Ez. 29:10
mijden: gewonde - door een priester, Luk. 10:31
mijden: Jeruzalem - om de nabije verwoesting, Luk. 2121
mijden: omgang met boze lieden, Spr. 24:1
mijden: pad van de goddelozen, Spr. 4:14
mijden: zondaars met boze toeleg, Spr. 1:15
mild: geven: door God, Jak. 1:5
mild, Jes. 32:5
milddadig, Jes. 32:5
milddadige: beraadslaagt milddadigheden en staat op milddadigheden, Jes. 32:8
milddadige, Jes. 32:7
milddadigheid: beraadslagen van -en, staan op -en, Jes. 32:8
Miléte, 2 Tim. 4:20
milieu: bederf en boosheid, Jer. 23:10
milieu: en zedenbederf, Jes. 24:4v
milieu: Gods zorg voor -, Deut. 22:7
milieu: hen die de aarde verderven, Opb. 11:18
milieu: herstel, 2 Kon. 2:21
milieu: herstel, Ez. 47:8
milieu: in nood, Hos. 4:3
milieu: probleem: oorzaak zonde, Jer. 12:4
milieu: te sparen: bomen (voedselbron), Deut. 20:19
milieu: vruchteloosheid tijdens verval van het volk, Jer. 8:13
milieuramp, Ex. 7:18v
milieuramp, Ps. 105:29
milieuramp, Opb. 16:3
militair: functie: slingeraar, 2 Kon. 3:25
militair, Hand. 10:1
Milka: dochter van Zelafead, Num. 27:1
millennium, Opb. 20:2
Millo, Richt. 9:6
minachten: broeder –: is niet goed, Rom. 14:10
minachten: door de sterke broeder: niet doen, Rom. 14:3
minachten, 1 Cor. 16:11
minder: Johannes de Doper moet minder worden, Joh. 3:30
mindere: en meerdere, Hebr. 7:7
mindere: minderen van dagen, Job 30:1
minderwaardigheid: bestrijden: God is met je, Richt. 6:16
mineraal: goud en zilver zijn van God, Hag. 2:9
minnen: dronken worden van -, Spr. 7:18
Minni, Jer. 51:27
Mirjam: dood van –, Num. 20:1
Mirjam: familie, 1 Kron. 6:3
Mirjam: melaatsheid tot straf, Deut. 24:9
mirre: gemengd met wijn, Mark. 15:23
mirre: geschenk voor Jezus, Matth. 2:11
mirre: handen druipend van -, Hgl 5:5
mirre: lippen druppende van vloeiende -, Hgl 5:13
mirre: mengsel van – en aloë, Joh. 19:39
mirre: plukken, Hgl 5:1
mirteboom: in plaats van een distel, Jes. 55:13
misbaar: bedrijven, Jer. 4:8
misbaar: bitter – maken, Jer. 6:26
misbaar: door de Joden, Esth. 4:3
misbaar: maak geen – want zijn ziel is in hem, Hand. 20:10
misbaar: maken, Matth. 9:23
misbaar: op daken en straten Moab, Jer. 48:38
misbaar: zie ook Rouwmisbaar,
misbaar, Mark. 5:38
misbruik: seksueel – van een dier, Lev. 20:15-16
misdaad: beramen, Spr. 1:11v
misdaad: bezoeken: God bezoekt de - der vaderen aan de kinderen, Deut. 5:9
misdaad: doe - tot hun -, Ps. 69:28
misdaad: en zonde, Jer. 16:10
misdaad: geen - hebben: Job, Job 33:9
misdaad: geweken: van Jesaja, Jes. 6:7
misdaad: iets is een - bij de rechters, Job 31:11
misdaad: in iemand zijnde, na jaren van de daad, 2 Sam. 14:32
misdaad: onvergeeflijk geachte misdaad, Gen. 4:13
misdaad: onze -en voeren ons henen weg als een wind, Jes. 64:6
misdaad: overspel is een -, Job 31:11
misdaad: van de vaderen bezocht aan de kinderen, Ex. 20:5
misdaad: verbergen, Job 31:33
misdaad: vergolden door God tot in 4e geslacht, Deut. 5:9
misdaad: verzoenen: door goedertierenheid en trouw, Spr. 16:6
misdaad: welke is onze –, Jer. 16:10
misdaad, 2 Sam. 19:19
misdadiger: overlegging, Spr. 1:11v
misdeelde: verschoppen van de -n, Ez. 22:29
misdoen: tegen de koning -, Esth. 1:16
misdoen, 2 Sam. 7:14
misdracht, Pred. 6:3
misdrachtige: geen – in uw land, Ex. 23:26
misdrijf, Hand. 18:14
misgeboorte, Num. 12:12
misgunst: tav 200 mannen, 1 Sam. 30:22
mishagen, Neh. 2:10
mishandelen: Christus mishandeld, Luk. 1832
mishandelen: denkt aan de mishandelden, Hebr. 13:3
mishandelen: die mishandeld worden, Hebr. 13:3
mishandelen: door een geest (demon), Luk. 9:39
mishandelen: mishandeld worden, Hebr. 11:37
mishandelen: van Gods slaven, Matth. 22:6
mishandelen: vluchten om niet mishandeld te worden, Hand. 14:5
mishandelen: willen –: de apostelen Paulus en Barnabas wilde men –, Hand. 14:5
mishandelen, Matth. 10:17
mishandeling: van een volk, Hand. 7:34
mishandeling: wet over -en, Ex. 21:12
misinterpretatie: menen dat de vrouw nog leefde, Richt. 19:28
misinterpretatie: van een dodelijke gebeurtenis: geval, Num. 14:16
miskennen: Gods werk, Jes. 5:12
miskraam: geen – in uw land, Ex. 23:26
miskraam: gewenst, Job 10:18
miskraam, Num. 12:12
miskraam, Job 3:16
miskraam, Ps. 58:9
miskraam, Pred. 6:3v
misleiden: christenen misleid, Opb. 2:20
misleiden: door de duivel, Opb. 20:3
misleiden: door de duivel, Opb. 20:10
misleiden: door de Gibeonieten, Joz. 9:5
misleiden: door de satan, Opb. 12:9
misleiden: door de satan: van de naties, Opb. 20:8
misleiden: door de valse profeet, Opb. 19:20
misleiden: door een vrouw, een valse profetes, Opb. 2:20
misleiden: door God: als straf, Jes. 30:28
misleiden: door overredende taal, Col. 2:4
misleiden: door tekenen, Opb. 19:20
misleiden: door tekenen en wonderen, Mark. 13:22
misleiden: door toverij van Babylon, Opb. 18:23
misleiden: door valse profeten in Samaria: Gods volk, Jer. 23:13
misleiden: en misleid worden, 2 Tim. 3:13
misleiden: geval, 1Jo 2:26
misleiden: Herodes misleid door de wijzen uit het oosten, Matth. 2:16
misleiden: Jezus gehouden voor iemand die misleidt, Joh. 7:47
misleiden: Jezus verdacht van het misleiden van de menigte, Joh. 7:12
misleiden: laat niemand u -, 1Jo 3:7
misleiden: velen zullen worden misleid, Matth 24:5
misleiden: velen zullen worden misleid, Matth 24:11
misleiden: zichzelf -, Jer. 5:12
misleiden: zichzelf -, Gal. 6:3
misleiden: zichzelf -, Jak. 1:22
misleiden: zichzelf -: geval, Deut. 29:19
misleiden: zichzelf, onszelf -, 1Jo 1:8
misleiden, Spr. 16:29
misleider: Jezus voor een – gehouden, Joh. 7:47
misleider: waarschuwen voor -s, 1Jo 2:26
misleiding: bestand zijn tegen -: door de Geest van God, 1Jo 4:4
misleiding: door de valse profeet, Opb. 13:14
misleiding: door de valse profeet Hananja, Jer. 28:15
misleiding: door primaire personen, Deut. 13:6
misleiding: door Rabsake, 2 Kon. 18:25
misleiding: door tekenen, wonderen, Matth. 24:24
misleiding: door valse profeten, Deut. 13:2
misleiding: geval, Luk. 218
misleiding: geval, Rom. 16:18
misleiding: kracht van de leugen, 1Jo 4:4
misleiding: toekomstige –, Mark. 13:5
misleiding: waarschuwing tegen, Luk. 218v
misleiding: waarschuwing tegen -, Matth 24:5
misleiding: waarschuwing tegen –, Matth 24:4
misleiding: waarschuwing voor –, Mark. 13:5
misleiding: wereldwijde -, Opb. 12:9
misleiding: zelf-, 1Jo 2:9
misleiding: zelf-, vgl. vs. 22, Jak. 1:26
mislukken: jacht naar een wet van gerechtigheid op grond van werken, Rom. 9:31
mislukking, Jer. 18:4
mismoedige: Job, Job 6:26
misnoegen: bij het volk, Num. 20:2
Mispa, Gen. 31:49
Misreforth-Maïm, Joz. 11:8
missen: niet gemist worden, Jer. 23:4
missen: zegen –, Jer. 17:6
missie: Jezus' -: verkondiging van het evangelie van het koninkrijk van God, Luk. 4:43
missie: mislukte -, Luk. 2010
missie: mislukte -, Luk. 2011
missie: mislukte -, Luk. 2012
missie, 1 Pe 2:14
misstand: laten bestaan, 1 Kon. 22:44
misvatting: geva: Tamar voor hoer gehouden, Gen. 38:15v
misvatting: geval, 2 Kron. 18:31
misvatting: geval, Hand. 2:15
misvatting: na misverstand, Mark. 15:35
misvatting: voorbeeld, Rom. 2:3
misverstand: en misvatting, Mark. 15:35
misverstand: geval, Matth. 27:40
misverstand: geval, Matth. 27:47v
misverstand: geval, Mark. 15:35
misverstand: geval, Joh. 11:12
misverstand, Joh. 21:23
Mithka: halte, Num. 33:28
Mizpa, Richt. 21:1
Mnason, Hand. 21:16
Moab: afgoderij, Jer. 48:35
Moab: beeld van het vlees?, Richt. 3:22
Moab: betekenis: "van de vader", Gen. 19:37
Moab: gerustheid in vroeger dagen, Jer. 48:11
Moab: God gaat gericht houden, oefenen, in Moab, Ez. 25:11
Moab: God laat boodschap aan - brengen, Jer. 27:3
Moab: grens van –: rivier Arnon, Num. 21:13
Moab: hoogmoed, Jer. 48:26
Moab: hoogmoed van - vernederen, Jes. 25:11
Moab: hoovaardig, Jes. 16:6
Moab: land, Deut. 2:9
Moab: oordeel over, Amos 2:1
Moab: oordeel over -, Jes. 15:1v
Moab: oorsprong, Gen. 19:37
Moab: profetie tegen -, Ez. 25:8v
Moab: profetie tegen –, Jer. 48:1v
Moab: toekomst, Jes. 11:14
Moab: toekomst: Moabs gevangenis gewend, Jer. 48:47
Moab: verdelging van – aangekondigt, Jer. 48:42
Moab: vlakke velden van –, Num. 22:1
Moab: vlakke velden van –: ligging: aan de Jordaan van Jericho, Num. 31:12
Moab: volk van Kamos, Jer. 48:46
Moab: vrouwen van – hoereerden met mannen van Israël, Num. 25:1
Moab: vruchtbaar land, Jer. 48:33
Moab: zal gedorst worden, Jes. 25:10
Moab: zonde: zich groot maken tegen God, Jer. 48:26
Moab, Jer. 25:21
Moabieten: aanval door de -, 2 Kron. 20:1v
Moabieten: geslagen, 1 Kron. 18:2
Moabieten: gewenste houding t.o., Deut. 23:6
Moabieten: hun kwaad, Deut. 23:4
Moabieten: mogen niet komen in de gemeente van God, Neh. 13:1
Moabieten: onderworpen, 2 Sam. 8:2
Moabieten: profetie over -, Jer. 48:1v
Moabieten: verslaan zal de Messias de –, Num. 24:17
modder: fig., Jes. 57:20
modder: Jeremia zonk weg in de –, Jer. 38:6
modder: voeten in de – gezonken, Jer. 38:22
modder: wentelen in de – door een zeug, 2 Pe 2:22
model: van de kandelaar getoond aan Mozes, Ex. 25:40
model: van de kandelaar, door God getoond, Num. 8:4
model: van de tabernakel op de berg, Ex. 26:30
model: voor bouw tabernakel en zijn voorwerpen en gereedschappen, Ex. 25:9
modernisme: in de theologie, Mark. 12:18
moe: geval, Richt. 8:4v
moe: God - maken, Jes. 7:13
moe: God wordt noch moede noch mat, Jes. 40:28
moe: Israël was - in de woestijn, Deut. 25:18
moe: mensen - maken, Jes. 7:13
moe: mentale moeheid: u bent niet – geworden, Opb. 2:3
moe: van zuchten, Jer. 45:3
moe: vermoeid? Kom tot Christus, Matth. 11:28
moe: worden in de veelheid van uw raadslagen, Jes. 47:13
moe: worden van het inhouden van grimmigheid, Jer. 6:11
moe: worden: door jongen, Jes. 40:30
moe: worden: opdat u niet - wordt, Hebr. 12:3
moe: worden: u bent niet – geworden, Opb. 2:3
moe: zich moede maken met verkeerd te handelen, Jer. 9:5
moe: zie ook Vermoeien,
moe: ziel: vermoeide ziel, Hebr. 12:3
moe: zijn wij –, men laat ons geen rust, Klg. 5:5
moed: door de Geest van God, Micha 3:8
moed: geen - meer in iemand van Jericho, Joz. 2:11
moed: geval, Mark. 15:43
moed: goede - hebben, 2 Cor. 5:8
moed: goede - hebben: omdat Jezus de wereld heeft overwonnen, Joh. 16:33
moed: goede - ten opzichte van gelovigen hebben, 2 Cor. 7:16
moed: goede -: grond voor gedurige goede -, 2 Cor. 5:6
moed: goede -: heb goede -, Joz. 1:6
moed: goede -: heb goede -, Joz. 1:9
moed: goede -: heb goede –, Matth. 14:27
moed: goede -: heb zeer goede -, Joz. 1:7
moed: goede -: hebt -, 1 Kron. 22:13
moed: goede -: hebt goede -, Mark. 6:50
moed: goede – : hebt goede –, Num. 13:20
moed: goede – bij Paulus in zijn zelfverdediging, Hand. 24:10
moed: goede – houden, Hand. 27:22
moed: goede – houden, Hand. 27:25
moed: goede –: heb goede moed, Bartimeüs, Mark. 10:49
moed: heb goede -, 1 Kron. 28:20
moed: heb goede –, Matth. 9:2
moed: heb goede –, dochter, uw geloof heeft u behouden, Matth. 9:22
moed: heb goede moed, want u zult ingaan in het land, Deut. 31:7
moed: heb goede moed, want u zult slagen en God zal met u zijn, Deut. 31:23
moed: heb goede moed, zei de Heer tot Paulus, Hand. 23:11
moed: hebt goede moed, want God gaat met ons, Deut. 31:6
moed: inspreken: door Jezus, Hand. 23:11
moed: Jezus' -, Joh. 18:2
moed: te sterven, Rom. 5:7
moed: vat –, Num. 13:20
moed: vatten: door Paulus, Hand. 28:15
moed: verliezen, Joz. 5:1
moed, Esth. 4:16
moede: geef de - rust, Jes. 28:12
moede: God geeft de - kracht, Jes. 40:29
moedeloos: Elia, 1 Kon. 19:4
moedeloos: geval, Ex. 14:12
moedeloos: niet - worden, 2 Cor. 4:1
moedeloos: waarom Paulus niet - wordt, 2 Cor. 4:16
moedeloos: worden door iemands verdrukking , Ef. 3:13
moedeloos: worden in goeddoen, Gal. 6:9
moedeloos: worden in goeddoen, 2 Thess. 3:13
moedeloos: worden: kind, Col. 3:21
moedeloos: worden: niet - worden van het bidden, Luk. 181
moedeloos, Num. 20:2
moedeloosheid: door ongeloof, Num. 14:2
moeder: blijde -, Ps. 113:9
moeder: Davids -: vroom, Ps. 86:16
moeder: eer uw -, Luk. 1820
moeder: eer uw vader en uw –, Mark. 7:10
moeder: eer uw vader en uw –, Mark. 10:19
moeder: fig. het hele volk, Hos. 4:5v
moeder: fig. Jeruzalem, theocratie, of koningshuis, Ez. 19:1
moeder: fig. van Paulus: de moeder van Rufus, Rom. 16:13
moeder: fig.: Jeruzalem dat boven is, Gal. 4:26
moeder: figuurlijk – zijn, Mark. 3:34
moeder: geestelijk, Matth. 12:50
moeder: geestelijk, Mark. 3:35
moeder: geestelijke -, Mark. 10:30
moeder: geestelijke - van Jezus, Luk. 8:21
moeder: invloed, 2 Kron. 22:3
moeder: invloed -, Neh. 13:24
moeder: kenmerk: voeden, koesteren, 1 Thess. 2:7
moeder: middel in Gods hand om kind te voeden, Gen. 48:15
moeder: niet zegenen, Spr. 30:11
moeder: onze -s zijn als de weduwen, Klg. 5:3
moeder: raadgeefster, 2 Kron. 22:3
moeder: slaan van een –, Ex. 21:15
moeder: taak: onderwijs der kinderen, Spr. 31:1
moeder: te eren, Matth. 15:4
moeder: te vrezen, Lev. 19:3
moeder: troosten kan zij, Jes. 66:13
moeder: van Christus, Mark. 3:35
moeder: veracht uw - niet, Spr. 23:22
moeder: verachten: door een zot mens, Spr. 15:20
moeder: verdriet om haar zotte zoon, Spr. 17:25
moeder: verjagen: door een zoon, Spr. 19:26
moeder: verlaten, Matth. 19:29
moeder: vermakingen, Micha 2:9
moeder: vermoorden, 1 Tim. 1:9
moeder: verwaarloost zorg voor kinderen, Klg. 4:3
moeder: vloeken van -, Matth. 15:4
moeder: vloeken van de –: doodstraf hiervoor, Ex. 21:17
moeder: vloeken van zijn –, Mark. 7:10
moeder: wandelen in de weg van zijn -, 1 Kon. 22:53
moeder: wet van uw -, Spr. 6:20
moeder: zijn - haten, Luk. 14:26
moeder: zorg voor dochter, Matth. 15:22
moeder: zorg voor kinderen, Deut. 22:6
moeder: zorg voor zijn moeder: door Jezus, Joh. 19:27
moederschoot: dragen van de – af: door God: Israël, Jes. 46:3
moedig: elke rechtvaardige is -, Spr. 28:1
moedwil: geval van –, Gen. 49:6
moedwillig: is hun dit onbekend, 2 Pe 3:5
moedwillig: zondigen, Jes. 5:18
moedwillig: zondigen, Hebr. 10:26
moeheid: bij God, Jes. 1:14
moeheid: bij God, Jer. 15:6
moeheid: luiheid vergroot -, Spr. 26:15
moeheid: van een deel van Davids mannen, 1 Sam. 30:10
moei, Ex. 6:19
moeilijk: begrijpen, 2 Pe 3:16
moeilijk: is het voor een rijke om het koninkrijk van God binnen te gaan, Mark. 10:24
moeilijk: te moeilijke rechtszaak, Deut. 17:8
moeilijk: te verklaren: sommige dingen aangaande Jezus, Hebr. 5:11
moeilijk: vind het niet - om je slaaf vrij te laten, Deut. 15:18
moeilijk: zaak, Dan. 2:11
moeilijkheid: gelegenheid voor het leven van Jezus, 2 Cor. 4:11
moeilijkheid: noemen aan God: door Mozes, Ex. 6:11
moeilijkheid: ontlopen: kan verkeerd zijn, Jer. 42:13
moeilijkheid: voorkomen: door wijsheid, Spr. 4:12
moeite: berokkenen, Spr. 24:2
moeite: Christus merkt onze moeite en inspanning voor Hem op , Mark. 8:3
moeite: en arbeid, 2 Cor. 11:27
moeite: en goede gaven, Ex. 18:9
moeite: gevolg van zondigen, Jes. 59:4
moeite: hebben, zich aftobben: Jezus komt te hulp, Mark. 6:48
moeite: in de woestijn, Ex. 18:8
moeite: Israëls -, Neh. 9:32
moeite: Jeremia’s –, Jer. 20:18
moeite: Jezus in -, Hebr. 5:7
moeite: Jezus' - , Matth. 17:17
moeite: mens tot - geboren, Job 5:7
moeite: met – omringen, Klg. 3:5
moeite: niet meer gedenken, dankzij de drank, Spr. 31:7
moeite: ons leven vol -, Ps. 90:10
moeite: voorschrijven, Jes. 10:1
moeite : doen voor iemand anders, Col. 4:13
moerbeivijgeboom, Luk. 194
moeten: bij Jezus: de werken van God moeten werken, Joh. 9:4
moeten: de Schriften - vervuld worden, Mark. 14:49
moeten: dit alles moet gebeuren, Matth 24:6
moeten: heilig -, Mark. 8:31
moeten: heilig –, Luk. 24:7
moeten: heilig –, Luk. 2426
moeten: het woord moet worden vervuld, Joh. 15:25
moeten: Jezus moest naar Jeruzalem, Matth. 16:21
moeten: sommige dingen - gebeuren in de eindtijd, Mark. 13:7
moeten: wat van Jezus geschreven staat, moet in vervulling gaan, Luk. 2237
moeten: zijn: dit gedrag moet niet zo zijn, Jak. 3:11
mogelijk: achten: verovering van Kanaän, Num. 13:30
mogelijk: alles is - voor de gelovige, Mark. 9:23
mogelijk: alles is God -, Mark. 14:36
mogelijk: bij God is alles -, Matth. 19:26
mogelijk: bij God, onmogelijk bij mensen, Luk. 1827
mogelijk: bij God: alles, Mark. 10:27
mogelijk: maken: geval, Opb. 16:12
mogelijk: niet - zijn: geval, Hebr. 9:5
mogelijk: on- bij mensen, mogelijk dankzij God: David en Goliath, 1 Sam. 17:33
mogelijk: versus onmogelijk achten de verovering van Kanaän, Num. 13:30-31
mogelijk: zie ook Onmogelijk,
mogelijk: zo –, voor zover het van u afhangt, houdt vrede met alle mensen, Rom. 12:18
mogen: eten: geloven alles te – eten, Rom. 14:2
mogendheid: Gods -, Ps. 106:8
mogendheid: heengaan in de -en van de Heer, Ps. 71:16
Mohammed: krijgsman (toepassing), 1 Kron. 28:3
Mohammed: ontving boodschap van engel uit de hemel (toepassing), Gal. 1:8
Molech: zijn kind voor - door het vuur doen gaan, 2 Kon. 23:10
Molech, Lev. 20:2
Molech, Jer. 32:35
molecuul: stof der wereld (toepassing), Spr. 8:26
molen: geluid der -s, Jer. 25:10
molensteen: in de zee geworpen, Opb. 18:21
Moloch: kindoffer aan de - verboden, Lev. 18:21
Molochdienst, Ez. 20:26
mond: Aäron zou Mozes tot een – zijn, Ex. 4:16
mond: als een scherp zwaard gemaakt, Jes. 49:2
mond: bewaren: is zijn ziel behouden, Spr. 13:3
mond: deuren van uw - bewaren, Micha 7:5
mond: en hart, Deut. 30:14
mond: gladde -: maakt omstoting, Spr. 26:28
mond: grote – opzetten tegen God, Ez. 35:13
mond: laat uw - niet toe dat hij uw vlees zou doen zondigen, Pred. 5:5
mond: leggen: een lied in de mond leggen van mensen, Deut. 31:19
mond: mijn - heeft zich voor u ontsloten, 2 Cor. 6:11
mond: openen: door God: bij Ezechiël, Ez. 33:22
mond: opening van de – geven, door God, aan Ezechiël, Ez. 29:21
mond: opensperren: tegen Israël: door al zijn vijanden, Klg. 3:46
mond: over iemand de – wijd open sperren, Jes. 57:4
mond: snel met de - zijn, Pred. 5:1
mond: stoppen, Ps. 107:42
mond: stoppen: kan nodig zijn, Tit. 1:11
mond: uit dezelfde – komt zegen en vloek voort, Jak. 3:10
mond: van de mens: door God gemaakt, Ex. 4:11
mond: verkeerdheid des -s, Spr. 6:12
mond: vol vervloeking en bitterheid, Rom. 3:14
mond: vrucht van de -, Spr. 12:14
mond: wat uit onze mond is uitgegaan: dat doen, Jer. 44:17
mond: zie ook Spreken,
mond: zijn - houden: hand op de mond, Spr. 30:32
mond: zwaar van –, Ex. 4:10
monogamie, Tit. 1:6
monotheisme: God is de enige God, 1 Tim. 1:17
monotheisme: komen tot -: Naaman, 2 Kon. 5:15
monotheisme, 1 Cor. 8:4
monotheïsme, Rom. 3:30
mooi: mooier: de ene vrouw mooier gevonden dan de andere, Richt. 15:2
mooi: Mozes was een – kind, Hebr. 11:23
mooi: zeer – was de vrouw Jeruzalem, Ez. 16:13
Moor, 2 Kron. 12:3
Moor, Jer. 46:5
moord: begaan: door Barabbas, Mark. 15:7
moord: beginsel van - al strafwaardig, Matth. 5:22
moord: begint met haat, Joz. 20:5
moord: beraamd, Neh. 4:11
moord: beramen, Gen. 37:20
moord: beramen, Hand. 9:23
moord: betaalde –, Ez. 22:12
moord: broeder-, 2 Kron. 21:4
moord: doodstraf op, Deut. 19:11
moord: door Athalia, 2 Kon. 11:1
moord: door God gehaat, Spr. 6:17
moord: door Simson begaan: 30 Askelonieten gedood, Richt. 14:19
moord: gepleegd door Mozes, Ex. 2:12
moord: handelwijze bij moordzaak, Deut. 21:1v
moord: huurmoordenaar vervloekt, Deut. 27:25
moord: komt voort uit hart, Matth. 15:19
moord: met - dreigen: door Saulus, Hand. 9:1
moord: motief: goed, bezit, Luk. 2014
moord: oorsprong: hart, Mark. 7:22
moord: op 85 onschuldigen, 1 Sam. 22:18
moord: op christenen: een oorzaak: onwetendheid, Joh. 16:3
moord: op de wijzen: bevolgen door Nebukadnezar, Dan. 2:12
moord: op de wijzen: uitgevoerd, Dan. 2:12
moord: op Gedalia, Jer. 41:2
moord: op koning Amon, 2 Kron. 33:24
moord: op onschuldige noodddruftigen, Jer. 2:34
moord: religieuze -, Joh. 16:2
moord: roof-: beramen, Spr. 1:11v
moord: uit haat, 1Jo 3:15
moord: vader-, 2 Kron. 32:21
moord: veel slachtoffers van – in Jeruzalem, Ez. 11:6
moord: veroordeeld, Deut. 27:24
moord: vol - zijn, Rom. 1:29
moord: voorbedacht, Luk. 2015
moord: voorgenomen -: door Ezau, Gen. 27:41
moord: waarschuwing tegen vergieten onschuldig bloed, Jer. 26:15
moord: zeer veel onschudig bloed vergoot Manasse, 2 Kon. 21:16
moord: zelf-, 1 Sam. 31:4-5
moord: zich niet bekeren van -, Opb. 9:21
moorddal: dal van Ben-Hinnom, Jer. 7:32
moorden: door christenen, Jak. 4:2
moorden: en jaloersheid, Jak. 4:2
moorden: in Israël, Ez. 33:25
moorden: in Tyrus, Ez. 26:15
moordenaar: buiten zijn de -s, Opb. 22:15
moordenaar: christen kan een - zijn, 1 Pe 4:15
moordenaar: duivel is een mensen-, Joh. 8:44
moordenaar: geen mensen- heeft eeuwig leven in zich wonen, 1Jo 3:15
moordenaar: Mozes, Ex. 2:12
moordenaar: Sanhedrin -s van Jezus, Hand. 7:52
moordenaar: terechtwijzen door de wet, 1 Tim. 1:9
moordenaar: verkiezen boven Jezus, de vorst van het leven, Hand. 3:14
moordenaar: zijn deel is de hel, Opb. 21:8
moordenaar, Job 24:14
moordenaar, Spr. 1:16
moordlust, Spr. 1:11v
moorman: zwarte huid, Jer. 13:23
mopperen: door de leerlingen van Jezus, Joh. 6:61
mopperen: gastvrij, zonder -, 1 Pe 4:8
mopperen: moppert niet, 1 Cor. 10:10
mopperen: moppert niet onder elkaar, zei Jezus tegen de Joden, Joh. 6:43
mopperen: over Jezus, Luk. 197
mopperen: over Jezus: door de Joden, Joh. 6:41
mopperen: tegen Zijn discipelen, Luk. 5:30
mopperen: uit teleurstelling, niet uitgekomen verwachting, Matth. 20:11
mopperen: weest gastvrij voor elkaar zonder –, 1 Pe 4:9
mopperen: zie ook Morren,
mopperen, Luk. 15:2
moraal: bederf verhoed door godsdienst, 2 Kron. 19:6
moraal: bron: vreze des Heren, Lev. 19:14
moraal: en mentaal (liefde), Matth. 24:12
moraal: en natuur, Lev. 20:22
moraal: individualistische -, Deut. 12:8
moraal: vereist vreze des HEREN, Lev. 19:14
moraal: zie ook Kennis: morele kennis,
Moren: koophandel der –, Jes. 45:14
Morenland: deel van losgeld voor Israël, Jes. 43:3
Morenland: grenst aan Egypte, Ez. 29:10
Morenland: Jesaja tot een - en wonder over - gesteld, Jes. 20:3
Morenland, Esth. 8:9
Morenland, Ez. 30:5
morgen: weest niet bezorgd voor –, Matth. 6:34
morgenbrandoffer, Num. 28:23
morgenoffer, Lev. 9:17
morgenoffer, 2 Kron. 13:11
morgenoffer, Ezra 3:3
morgenster: engelen morgensterren genoemd, Job 38:7
morgenster: in uw harten opgaat, 2 Pe 1:19
morgenster: Jezus is de blinkende -, Opb. 22:16
morgenster: ontvangen van Christus, Opb. 2:28
morgenster: satan, Jes. 14:12
morgenstond: door God gemaakt, Job 38:12
Moria: land, Gen. 22:2
morren: doet alles zonder -, Filip. 2:14
morren: tegen God –, Num. 14:27
morren: verkeerd, Jud :16
Moseroth: halte, Num. 33:30
moslim: toepassing, Ezra 4:2
moslim: ziet ook Abraham als vader, zoals de Samaritanen vader Jakob , Joh. 4:12
most: is van God, Hos. 2:8
most: most maakt God en mensen vrolijk, Richt. 9:13
most: neemt het hart in beslag, Hos. 4:11
most, Neh. 10:39
most, Jes. 62:8
mosterdzaad: kleiner dan alle zaden die op de aarde zijn, Mark. 4:31
mosterdzaad: kleinste zaad, Matth. 13:31
mosterdzaad, Luk. 13:19
mot: bederven door een -, Luk. 12:33
mot: eten door de –, Jes. 50:9
mot: verteert kleding, Jak. 5:2
motief: “onwetenschappelijke uitspraak” over ogen (Bijbelkritiek), Ez. 23:29
motief: eer, Matth. 6:5
motief: eer, Matth. 23:5
motief: eer van mensen , Matth. 6:2
motief: en Gods leiding, Jes. 10:7
motief: en hart, Jes. 10:7
motief: geval: uitroeien, Jes. 10:7
motief: in het hart, Spr. 20:5
motief: Jezus' - , Joh. 13:31
motief: Jozef's motief om Maria te verstoten, Matth. 1:19
motief: kwaad - toegedicht aan God, Deut. 1:27
motief: liefde, Filip. 1:16v
motief: ontdekken, Spr. 20:5
motief: onzuiver -, Filip. 1:17
motief: oordelen over iemands –, Jer. 37:13
motief: verkeerd, 1 Sam. 18:21
motief: verkeerd, 1 Sam. 18:25
motief: verkeerd -, 1 Sam. 18:17
motief: verkeerde -ven, Filip. 2:3
motief: voor afgoderij, 2 Kron. 28:23
motief: voorbeeld, Matth. 6:7
motief: zie ook Beweegreden,
motief: zuivere en onzuivere motieven, Filip. 1:14
motief, Joh. 3:19v
motief, Gal. 6:12
motief, 1 Pe 5:2
motivatie: beloning, Hebr. 11:26
motivatie: geval: David, 1 Sam. 27:27
motivatie: hart beweegt, Ex. 35:21
motivatie: onderzoek: door God, Spr. 16:2
motivatie: versterken, Joh. 5:18
motivatie, Mark. 14:2
motiveren: door God, Lev. 18:4-5
motiveren: door God, 1 Sam. 12:26
motiveren: door God, 2 Kron. 30:12
motiveren: door God: Abram om te gaan, Gen. 12:2
motiveren: door God: heidense koning, 2 Kron. 36:22
motiveren: door herinnering aan eigen ervaringen, Deut. 15:14
motiveren: door loon, Deut. 15:10
motiveren: door loon, Luk. 6:35
motiveren: door loon, Opb. 2:7
motiveren: door loon, Opb. 2:10
motiveren: door loon, Opb. 2:17
motiveren: door overreden, 1 Kon. 22:20
motiveren: drijven, Deut. 30:17
motiveren: tot overspel, ontucht, Spr. 7:21
motiveren: tot overwinning: door loon, Opb. 2:11
motiveren: zegen van God voorstellen, Deut. 24:19
motiveren, 2 Kron. 30:8
Mozes: 80 jaren oud, Ex. 7:7
Mozes: aangezicht: glinsterde, Ex. 34:35
Mozes: afstamming, 1 Kron. 6:3
Mozes: alleen mocht tot God komen, Ex. 24:2
Mozes: auteur, Joz. 1:8
Mozes: auteur, Mark. 10:6
Mozes: auteur van de Pentateuch, 2 Cor. 3:15
Mozes: bevoorrecht in de openbaring van God, Num. 12:7
Mozes: boek van, Mark. 12:26
Mozes: boek van -, 2 Kron. 35:12
Mozes: boek van -, Ezra 6:18
Mozes: boek van -, Neh. 13:1
Mozes: boeken van - werden gelezen, 2 Cor. 3:15
Mozes: braamstruik: God sprak tot –, Mark. 12:26
Mozes: broer: Aäron, Ex. 28:1-2
Mozes: daden van - niet uit zijn eigen hart voortgekomen, Num. 16:28
Mozes: de knecht van Jahweh, Joz. 14:7
Mozes: de knecht van Jahweh, 2 Kon. 18:12
Mozes: deed wonderen, Hand. 7:36
Mozes: dienaar van God, Hebr. 3:5
Mozes: dienst van -: hierdoor heeft God geboden, Joz. 21:2
Mozes: door de hand van Mozes geschreven, 2 Kron. 35:6
Mozes: door hem is de wet gegeven, Joh. 1:17
Mozes: Egyptisch man, Ex. 2:19
Mozes: en Jezus: onderscheid, Joh. 1:17
Mozes: gaf de wet, Joh. 7:19
Mozes: gebed van -, Ps. 90:1v
Mozes: Geest van God rustte op –, Num. 11:25
Mozes: geloven aan –: bevestigd door God, Ex. 19:9
Mozes: geloven: - geloven, Joh. 5:46
Mozes: geschriften van -: geloven, Joh. 5:47
Mozes: gestorven, Deut. 31:14
Mozes: gestorven, Deut. 34:5
Mozes: gestorven, Joz. 1:2
Mozes: gezant van God, Num. 16:28
Mozes: gezonden door God, Ex. 4:28
Mozes: gezonden door God, Ps. 105:26
Mozes: God sprak tot Mozes van boven het verzoendeksel, Num. 7:89
Mozes: God sprak: "mijn knecht Mozes", Joz. 1:2
Mozes: God zocht hem te doden, Ex. 4:24
Mozes: God: - kende de HEERE van aangezicht tot aangezicht, Deut. 34:10
Mozes: Gods knecht, Ps. 105:26
Mozes: Gods omgang met Mozes: spreken, aanzien, Num. 12:8
Mozes: graf onbekend, Deut. 34:6
Mozes: hanteerde de staf van God, Ex. 4:20
Mozes: heer genoemd, Num. 32:25,27
Mozes: Jezus: Mozes schreef over de Christus, Joh. 5:46
Mozes: klacht, waarom-vraag, Num. 11:11
Mozes: knecht des HEEREN genoemd, Deut. 34:5
Mozes: knecht des HEEREN genoemd, Joz. 1:1v
Mozes: knecht Gods, 1 Kron. 6:49
Mozes: knecht Gods, Dan. 9:11
Mozes: knecht van God, Num. 12:7
Mozes: knecht van God, Joz. 1:7
Mozes: knecht van God, Neh. 9:14
Mozes: knecht van God, Neh. 10:29
Mozes: knecht van God, Mal. 4:4
Mozes: knecht van Jhwh, Joz. 22:2
Mozes: koning in Jeschurun, Deut. 33:4
Mozes: lied van – zongen zij, de overwinnaars, Opb. 15:3
Mozes: man Gods, 2 Kron. 30:16
Mozes: man van God, Ezra 3:2
Mozes: middelaar, spreekbuis van God, Ex. 18:15
Mozes: middelaar: daartoe verzocht door het volk, Deut. 5:27
Mozes: mooi als kind, Hebr. 11:23
Mozes: moordenaar, Ex. 2:12
Mozes: naam: betekenis, Ex. 2:10
Mozes: niet welbespraakt, Ex. 4:10
Mozes: onwelsprekend, Ex. 6:11
Mozes: op hem was de Geest (of geest), Num. 11:25
Mozes: opgedragen te schrijven, Ex. 17:14
Mozes: opvolging, Deut. 34:9
Mozes: priester, Ps. 99:6
Mozes: profeet, Ex. 20:19
Mozes: profeet, tot wie God sprak, vers 11, Hos. 12:14
Mozes: profeet, unieke p, Deut. 34:9
Mozes: rechter: optreden, Ex. 18:13
Mozes: schreef het wetboek van Jhwh, 2 Kron. 34:14
Mozes: schrijven door –, Rom. 10:5
Mozes: schrijven: hij de wet geschreven, Mark. 10:5
Mozes: schrijver, Deut. 31:19
Mozes: schrijver, Deut. 31:22
Mozes: schrijver, Deut. 31:24
Mozes: slaaf van God, Opb. 15:3
Mozes: sprak Gods woord, Mark. 7:10,8
Mozes: sprak met God, aangezicht aan aangezicht, Ex. 33:11
Mozes: sprak met Jezus, Luk. 9:30
Mozes: sprak van de christus, Luk. 24:27
Mozes: stoel van –, Matth. 23:2
Mozes: toorn van – was groot hier, Num. 31:14
Mozes: trouw in heel Gods huis, Hebr. 3:5
Mozes: trouwe knecht van God, Num. 12:7
Mozes: tweede vrouw, Num. 12:1
Mozes: type van Christus, Hand. 7:35
Mozes: uitverkorene van God, Ps. 106:23
Mozes: uniek: zachtmoedig, ootmoedig, bescheiden, Num. 12:3
Mozes: van Adam tot -, Rom. 5:14
Mozes: vel van zijn aangezicht glinsterde toen God met hem sprak, Ex. 34:29
Mozes: verlosser, Hand. 7:35
Mozes: verschijning aan drie discipelen, Mark. 9:4
Mozes: verwijzing naar –, Dan. 9:11
Mozes: vond genade in Gods ogen, Ex. 34:9
Mozes: voorbede, Ex. 32:11
Mozes: voorbidder, voorspraak, Ps. 106:23
Mozes: voorkennis aangaande farao en zijn knechten, Ex. 9:30
Mozes: voorzegde plaats van zijn dood, Deut. 4:22
Mozes: weerspannig geweest bij de wateren van Meriba, Num. 27:14
Mozes: weerspanning geweest bij de wateren van Meriba, Num. 20:24
Mozes: wet van -, 2 Kron. 30:16
Mozes: wet van –, Dan. 9:11
Mozes: wetboek van -: volgens dit wetboek deed Jozua, Joz. 8:31
Mozes: zeer zachtmoedig, Num. 12:1
Mozes: zending van – berust niet op een gedichtsel uit zijn hart, Num. 16:28
Mozes: zending: door God, niet uit zichzelf, Num. 16:28
muilezelin, 1 Kon. 1:35
multi-cultureel: gevaar van de -e samenleving, Deut. 31:16
multi-cultureel: spanningen in de -e samenleving, Ps. 105:23v
murmering: oorzaak mogelijk: kwaad gerucht, Num. 14:36
murmumeren: tegen Mozes: door het volk, Ex. 15:24
murmureerder: de -s zullen de lering aannemen, Jes. 29:24
murmureren: door het volk: tegen Mozes en tegen Aäron, Num. 14:2
murmureren: door Israël, Ps. 106:25v
murmureren: geval: tegen Mozes en tegen Aäron, Ex. 16:2
murmureren: geval: tegen oversten: door het volk, Joz. 9:18
murmureren: over leider, 1 Sam. 12:27
murmureren: tegen Aäron -, Num. 16:10
murmureren: tegen God -, Num. 14:27,29
murmureren: tegen Mozes en Aäron, om de gedode volksgenoten, Num. 16:41
murmureren: tegen Mozes en tegen Aäron, Num. 16:40
murmureren: tegen Mozes: om het gemis van water, Ex. 17:3
murmureren: volk doen –: door de tien verspieders, Num. 14:36
murmurering: stillen: door een wonder, Num. 17:5
murmurering: tegen Mozes en Aäron, tegen God, Ex. 16:8v
murmurering, Num. 14:27
mus: niet een - is door God vergeten, Luk. 12:6
muts: van de priester, Ex. 29:9
muts, Jes. 3:23
muur: aangestoten -, Ps. 62:4
muur: fig., 1 Sam. 25:16
muur: fig., Spr. 25:28
muur: fig. repareren, Ez. 22:30
muur: God stelt heil tot muren en voorschansen, Jes. 26:1
muur: grote en hoge -: van nieuwe Jeruzalem, Opb. 21:11
muur: grote, hoge muur, Opb. 21:12
muur: Jeremia tot een - gesteld, Jer. 15:20
muur: koperen muren: fig., Jer. 1:18
muur: met mijn God spring ik over een muur, 2 Sam. 22:30
muur: nut, Jes. 5:5
muur: van het nieuwe Jeruzalem: hoogte: 144 el, Opb. 21:17
muur: verscheuren: door God, Jes. 5:5
muur: wateren als een –, Ex. 14:22
muur: zie ook Omheining,
muurbreker: stormram, Ez. 26:9
muziek: - Gods: instrumenten der muziek Gods, 1 Kron. 16:42
muziek: en aanbidding, 2 Kron. 29:28
muziek: en dans, Jes. 24:8
muziek: en dans, Luk. 15:25
muziek: en drinkgelag, Jes. 5:11
muziek: en vreugde, 1 Sam. 18:6
muziek: fluit spelen, Luk. 7:32
muziek: fluitspel, Jes. 30:29
muziek: functie: amusement, Pred. 2:8
muziek: geeft rust, 1 Sam. 16:23
muziek: geeft rust: Saul, 1 Sam. 16:16
muziek: genieten van -, 2 Sam. 19:35
muziek: in Babylon, Opb. 18:22
muziek: in de hemel, Opb. 15:2
muziek: in de tempeldienst, Ezra 3:10
muziek: instrument, Ps. 92:4
muziek: instrument, Ez. 26:13
muziek: instrument: harp, 1 Kron. 25:3
muziek: instrument: harp, Ps. 147:7
muziek: instrument: in de toekomst elk een harp, Opb. 5:8
muziek: instrument: sterkluidende instrumenten, 2 Kron. 30:21
muziek: instrumenten, 1 Sam. 18:6
muziek: instrumenten, 2 Sam. 6:5
muziek: instrumenten, 1 Kron. 15:16v
muziek: instrumenten, 1 Kron. 16:5
muziek: instrumenten, 2 Kron. 7:6
muziek: instrumenten, 2 Kron. 20:28
muziek: instrumenten, 2 Kron. 29:25
muziek: instrumenten, Neh. 12:27
muziek: instrumenten, Ps. 98:5v
muziek: instrumenten, Ps. 149:3
muziek: instrumenten, Ps. 150:1v
muziek: instrumenten bij lofzang, 2 Kron. 23:13
muziek: instrumenten des HEEREN, 2 Kron. 30:21
muziek: instrumenten gebruiken, Ps. 144:9
muziek: instrumenten: bekwaam bespelen, 2 Kron. 34:12
muziek: instrumenten: bij profeten, 1 Sam. 10:5
muziek: instrumenten: David prees door de dienst van , 2 Kron. 7:6
muziek: instrumenten: gebruik: door God versmaad, Amos 5:22
muziek: instrumenten: luit en harp, Ps. 108:3
muziek: instrumenten: om lof te zingen, 1 Kron. 23:5
muziek: instrumenten: van David, Neh. 12:36
muziek: maken, 2 Sam. 6:5
muziek: maken en God niet kennen, Jes. 5:12
muziek: maken met instrumenten, 1 Kron. 15:28
muziek: maken: Christus spreekt van, Luk. 7:32
muziek: maken: door David, 1 Sam. 16:18
muziek: maken: door David, 1 Sam. 19:9
muziek: maken: met alle macht, 1 Kron. 13:8
muziek: naar aanleiding van een sterfgeval, Matth. 9:23
muziek: op zichzelf verandert mensen niet, Ez. 33:32
muziek: snarenspel: in Gods huis, Jes. 38:20
muziek: spelen: David, 1 Sam. 18:10
muziek: spelen: en profeteren, 2 Kon. 3:15
muziek: teken van rijkdom, Pred. 2:8
muziek: tijdens maaltijden, Jes. 5:12
muziek: welluidende - zoeken, Filip. 4:8
muziek: zie ook Zanger, 1 Kron. 25:7
muziekinstrument: bij de inwijding van het gouden beeld, Dan. 3:5
muziekinstrument: gemaakt, 1 Kon. 10:12
muziekinstrument: in de hemel: bazuin, Opb. 8:8
muziekinstrument: tiensnarig -, Ps. 33:2
mythe: geval, Hand. 14:11
mythe: Griekse - (associatie), Col. 2:8