Genesis/Hoofdstuk 12
Oude Testament: Ge · Ex · Le · De · Joz · Ri · Ru · 1Sa · 2Sa · 1Ko · 2Ko · 1Kr · 2Kr · Ezr · Ne · Est · Job · Ps · Sp · Pr · Hgl · Jes · Jer · Kla · Eze · Da · Hos · Joë · Am · Ob · Jon · Mi · Na · Hab · Zef · Hag · Za · Mal. Nieuwe Testament: Mt · Mr · Lk · Jh · Hn · Rm · 1Ko · 2Ko · Gl · Ef · Fp · Col · 1Th · 2Th · 1Tm · 2Tm · Tit · Fm · Hb · Jk · 1Pe · 2Pe · 1Jh · 2Jh · 3Jh · Jd · Opb. |
Genesis:
- Hoofdstuk 1
- Hoofdstuk 11
- Hoofdstuk 12
- Hoofdstuk 13
- Hoofdstuk 14
- Hoofdstuk 15
- Hoofdstuk 16
- Hoofdstuk 17
- Hoofdstuk 18
- Hoofdstuk 19
- Hoofdstuk 2
- Hoofdstuk 20
- Hoofdstuk 21
- Hoofdstuk 22
- Hoofdstuk 23
- Hoofdstuk 24
- Hoofdstuk 25
- Hoofdstuk 26
- Hoofdstuk 27
- Hoofdstuk 28
- Hoofdstuk 29
- Hoofdstuk 3
- Hoofdstuk 30
- Hoofdstuk 31
- Hoofdstuk 32
- Hoofdstuk 33
- Hoofdstuk 34
- Hoofdstuk 35
- Hoofdstuk 36
- Hoofdstuk 37
- Hoofdstuk 38
- Hoofdstuk 39
- Hoofdstuk 4
- Hoofdstuk 40
- Hoofdstuk 41
- Hoofdstuk 42
- Hoofdstuk 43
- Hoofdstuk 44
- Hoofdstuk 45
- Hoofdstuk 46
- Hoofdstuk 47
- Hoofdstuk 48
- Hoofdstuk 49
- Hoofdstuk 5
- Hoofdstuk 50
- Hoofdstuk 6
- Hoofdstuk 7
- Hoofdstuk 8
- Hoofdstuk 9
- Onderwerpen
Hoofdstuk 12 wordt hieronder samengevat en/of een of meer passages worden becommentarieerd.
Gen. 12:1
Ge 12:1 De HEERE nu had tot Abram gezegd: Ga gij uit uw land, en uit uw maagschap, en uit uws vaders huis, naar het land, dat Ik u wijzen zal. (SV)
Het land, dat Ik u wijzen zal. Wellicht heeft Abram al te horen gekregen dat hij naar Kanaän moest gaan, aangezien zijn vader Terach met Abram en anderen naar het land Kanaän gingen en te Haran kwamen, waar zij woonden en waar Terach is gestorven (Gen. 11:31-32). Merk op dat God nog niet belooft het land te zullen geven. God zou hem een land wijzen waar hij moest wonen.
Als Abram in Kanaën is, zegt God:
Ge 15:7 Voorts zeide Hij tot hem: Ik [ben] de HEERE, Die u uitgeleid heb uit Ur der Chaldeën, om u dit land te geven, om dat erfelijk te bezitten. (SV)
Gen. 12:2
Ge 12:2 En Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen, en uw naam groot maken; en wees een zegen! (SV)
Ik zal u tot een groot volk maken. Sarai, Abrams huisvrouw, was echter onvruchtbaar (11:30). Het grote volk zal ontelbaar groot zijn.
Ge 13:16 En Ik zal uw zaad stellen als het stof der aarde, zodat, indien iemand het stof der aarde zal kunnen tellen, zal ook uw zaad geteld worden. (SV)
Uw naam groot maken. Abrahams naam is groot geworden, bij de meerderheid van de wereldbevolking, te weten bij Joden, christenen en moslims.
Groot. Een groot volk, een grote naam, een grote zegen (vers 3).
Gen. 12:3
Ge 12:3 En Ik zal zegenen, die u zegenen, en vervloeken, die u vloekt; en in u zullen alle geslachten van het aardrijk gezegend worden. (CP[1])
Vervloeken, die u vloekt. Of "wie jou verwenst zal ik vervloeken" (NaB). Hier worden twee verschillende Hebreeuwse werkwoorden gebruikt. Het werkwoord in "die u vloekt" komt van een wortel die betekent "licht maken van iets dat zwaar is". Het werkwoord in "zal ik vervloeken" is een ander werkwoord, dat van een heel andere wortel komt en "volkomen vernietigen" betekent.[2] Men kan dan ook vertalen: "wie u minacht (of: veracht), zal ik volkomen vernietigen"[2].
In u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden. Te weten door Jezus Christus, die een zoon van Abraham wordt genoemd.
Mt 1:1 Geslachtsregister van Jezus Christus, Zoon van David, Zoon van Abraham. (Telos)
Gen. 12:4
Ge 12:4 En Abram toog heen, gelijk de HEERE tot hem gesproken had; en Lot toog met hem; en Abram was vijf en zeventig jaren oud, toen hij uit Haran ging. (SV)
Gelijk de HEERE tot hem gesproken had. Waarschijnlijk reeds in de Chaldeeuwse stad Ur, vanwaar zijn vader Terach vertrokken was richting Kanaän (11:31).
Gen. 12:5
Ge 12:5 En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, de zoon van zijn broer, en al hun have, die zij verworven hadden, en de zielen, die zij verkregen hadden in Haran; en zij trokken uit, om te gaan naar het land Kanaän, en zij kwamen in het land Kanaän. (CP[1])
De zoon van zijn broer. Lot was de zoon van Abrams broer Haran. Haran was in Ur gestorven (11:28).
Zielen, die zij verkregen hadden in Haran. De kinderen. Niet (al het) dienend personeel, dat verkregen zij van Farao in Egypte (vers 16)
Gen. 12:6
Ge 12:6 En Abram is doorgetogen in dat land, tot aan de plaats Sichem, tot aan het eikenbos More; en de Kanaänieten [waren] toen ter tijd in dat land. (SV)
Kanaänieten. Ook woonden er Ferezieten in dat land.
Ge 13:7 En er was twist tussen de herders van Abrams vee, en tussen de herders van Lots vee. Ook woonden toen de Kanaänieten en Ferezieten in dat land. (SV)
Gen. 12:7
Ge 12:7 Zo verscheen de HEERE aan Abram, en zeide: Aan uw zaad zal Ik dit land geven. Toen bouwde hij aldaar een altaar den HEERE, Die hem verschenen was. (SV)
Aan uw zaad. Dat nog geboren moest worden.
Ge 13:15 Want al dit land, dat gij ziet, zal Ik u geven, en aan uw zaad, tot in eeuwigheid. (SV)
Eerst is er sprake van een land dat God Abram zal wijzen (12:1). Dan, in het land gekomen, belooft God hem het land aan zijn "zaad" te geven. Later wordt het uitdrukkelijk ook aan Abram gegeven.
Ge 13:15 Want al dit land, dat gij ziet, zal Ik u geven, en aan uw zaad, tot in eeuwigheid. (SV)
Gen. 12:8
Ge 12:8 En hij brak op van daar naar het gebergte, tegen het oosten van Beth-el, en hij sloeg zijn tent op, zijnde Beth-el tegen het westen, en Ai tegen het oosten; en hij bouwde daar de HEERE een altaar, en riep de Naam des HEEREN aan. (CP[1])
Riep de Naam des HEEREN aan. Na zijn verblijf in Egypte zal hij tot deze plaats terugkeren en opnieuw de naam van Jahweh aanroepen.
Ge 13:4 Tot de plaats van het altaar, dat hij in het eerst daar gemaakt had; en Abram heeft aldaar de Naam des HEEREN aangeroepen. (CP[1])
Gen. 12:16
Ge 12:16 En hij deed Abram goed, om harentwil; zodat hij had schapen, en runderen, en ezelen, en knechten, en dienstmaagden, en ezelinnen, en kamelen. (CP[1])
Wanneer Abram later uit Egypte vertrekt, is hij "zeer rijk, in vee, in zilver, en in goud" (13:2).
Dienstmaagden. Onder wie, waarschijnlijk, de Egyptische Hagar, bij wie Abram later zijn zoon Ismaël zal verwekken.